Language of document : ECLI:EU:C:2021:366

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

E. TANCHEV

van 6 mei 2021 (1)

Zaak C791/19

Europese Commissie

tegen

Republiek Polen

„Niet-nakoming – Nationale maatregelen tot invoering van een tuchtregeling voor rechters – Artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU – Rechtsstaat – Onafhankelijkheid van de rechters – Definitie van tuchtrechtelijke vergrijpen – Onderzoek door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij wet is ingesteld – Redelijke termijn – Recht van verweer – Artikelen 47 en 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikel 267 VWEU – Belemmering van het recht van nationale rechterlijke instanties om een verzoek om een prejudiciële beslissing in te dienen”






I.      Inleiding

1.        In de onderhavige zaak heeft de Europese Commissie krachtens artikel 258 VWEU een vordering ingesteld tegen de Republiek Polen wegens niet-nakoming van haar verplichtingen uit hoofde van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 267, tweede en derde alinea, VWEU vanwege nationale maatregelen waarmee in 2017 een nieuwe tuchtregeling is ingevoerd voor de rechters van de Sąd Najwyższy (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Polen) en de Poolse gewone rechterlijke instanties(2).

2.        In concreto betoogt de Commissie in wezen op vier gronden dat de Republiek Polen inbreuk heeft gemaakt op artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU: ten eerste, de kwalificatie van de inhoud van rechterlijke beslissingen als tuchtrechtelijk te vervolgen beroepsfout; ten tweede, het gebrek aan onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de Izba Dyscyplinarna Sądu Nawyższego (tuchtkamer van de Sąd Najwyższy, Polen; hierna: „tuchtkamer”); ten derde, het recht van de president van die kamer om naar eigen inzicht het bevoegde tuchtgerecht aan te wijzen, waardoor niet gewaarborgd is dat een tuchtzaak wordt beslecht door een gerecht dat bij wet is ingesteld, en, ten vierde, het niet waarborgen van de behandeling binnen een redelijke termijn van tuchtzaken en het recht van verweer van de beklaagde rechters, en dus het niet in acht nemen van de rechten die verankerd zijn in de artikelen 47 en 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

3.        De Commissie betoogt tevens dat de Republiek Polen inbreuk heeft gemaakt op artikel 267, tweede en derde alinea, VWEU omdat het recht van nationale rechterlijke instanties om een prejudicieel verzoek in te dienen belemmerd wordt doordat tegen rechters die gebruikmaken van dat recht een tuchtprocedure kan worden ingeleid.

4.        De onderhavige zaak past in de context van het toenemende aantal zaken dat bij het Hof aanhangig is gemaakt over de wettelijke hervormingen in Polen die de rechterlijke onafhankelijkheid aantasten(3), waaronder de zaak betreffende de onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy, die heeft geleid tot het arrest van 19 november 2019, A. K. e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy)(4), en andere aspecten die verband houden met de nieuwe tuchtregeling voor rechters, zoals is benadrukt in het arrest van 26 maart 2020, Miasto Łowicz en Prokurator Generalny(5). Zoals bekend hebben deze hervormingen internationaal aanzienlijke kritiek geoogst(6) en zijn ze voor de Commissie aanleiding geweest om overeenkomstig artikel 7, lid 1, VEU een met redenen omkleed advies uit te brengen met betrekking tot de rechtsstaat in Polen(7).

5.        Dit is namelijk de derde zaak die de Commissie krachtens artikel 258 VWEU tegen de Republiek Polen heeft aangebracht wegens een beweerde inbreuk op artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU vanwege deze hervormingen.(8) Bij zijn eerste twee arresten, van 24 juni 2019, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de Sąd Najwyższy)(9), en 5 november 2019, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de gewone rechterlijke instanties)(10), heeft het Hof, in overeenstemming met mijn conclusies in die zaken, in wezen geoordeeld dat maatregelen die de pensioenleeftijd van de rechters van de Sąd Najwyższy en de gewone rechterlijke instanties verlagen en de president van de Republiek Polen (hierna: „president”) en de minister van Justitie de discretionaire bevoegdheid verlenen om de ambtstermijn van die rechters te verlengen, onverenigbaar zijn met de verplichtingen van de Republiek Polen uit hoofde van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, omdat zij in strijd zijn met de door deze bepaling gewaarborgde beginselen van onafhankelijkheid en onafzetbaarheid van rechters.

6.        Deze zaak is zonder twijfel van fundamenteel belang voor de rechtsorde van de Unie. In grote lijnen omvat een tuchtregeling voor rechters een geheel van regels die het mogelijk maken rechters ter verantwoording te roepen voor ernstige vormen van wangedrag en aldus bijdragen tot een groter vertrouwen van het publiek in de rechterlijke macht.(11) Er moeten echter wel voldoende waarborgen worden geboden dat geen afbreuk kan worden gedaan aan de onafhankelijkheid van de rechters door te dreigen met sancties tegen hen of door die sancties op te leggen. Een dergelijke regeling betreft derhalve de rechtsstaat en raakt daarmee aan het functioneren en de toekomst van het rechterlijke stelsel van de Unie, dat wordt belichaamd door het Hof van Justitie en de nationale rechterlijke instanties.

7.        Derhalve biedt deze zaak het Hof de gelegenheid zijn rechtspraak te ontwikkelen inzake de verenigbaarheid van door een lidstaat genomen maatregelen betreffende de organisatie van de rechterlijke macht, en met name van de tuchtregeling voor rechters, met de vereisten van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU ten aanzien van het waarborgen van daadwerkelijke rechtsbescherming en eerbiediging van de rechtsstaat binnen de rechtsorde van de Unie. Deze zaak werpt ook enkele belangrijke vragen op betreffende de verhouding tussen artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en de artikelen 47 en 48 van het Handvest in deze context.

8.        In deze conclusie zal ik uiteenzetten waarom ik van mening ben dat dit niet-nakomingsberoep moet worden toegewezen.

II.    Toepasselijke bepalingen

A.      Unierecht

9.        Artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU luidt:

„De lidstaten voorzien in de nodige rechtsmiddelen om daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het recht van de Unie vallende gebieden te verzekeren.”

10.      In artikel 267, tweede en derde alinea, VWEU wordt bepaald:

„Indien een vraag te dien aanzien wordt opgeworpen voor een rechterlijke instantie van een der lidstaten, kan deze instantie, indien zij een beslissing op dit punt noodzakelijk acht voor het wijzen van haar vonnis, het Hof van Justitie verzoeken over deze vraag een uitspraak te doen.

Indien een vraag te dien aanzien wordt opgeworpen in een zaak aanhangig bij een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, is deze instantie gehouden zich tot het Hof te wenden.”

B.      Pools recht

1.      Wet inzake de Sąd Najwyższy

11.      De in casu aan de orde zijnde wijzigingen in de Poolse wet betreffende de nieuwe tuchtregeling voor rechters van de Sąd Najwyższy en de gewone rechterlijke instanties zijn ingevoerd bij de ustawa o Sądzie Najwyższym (wet inzake de Sąd Najwyższy) van 8 december 2017 (Dz. U. 2018, volgnr. 5, zoals gewijzigd; hierna: „u.s.n.”), die op 3 april 2018 in werking is getreden.

12.      Overeenkomstig artikel 3, punten 4 en 5, u.s.n. zijn bij deze wet twee nieuwe kamers ingesteld binnen de Sąd Najwyższy: de Izba Kontroli Nadzwyczajnej i Spraw Publicznych (kamer voor bijzondere controle en publieke zaken; hierna: „kamer voor bijzondere controle en publieke zaken”) en de tuchtkamer.

13.      Artikel 27 u.s.n. luidt als volgt:

„1.      De tuchtkamer is bevoegd voor:

(1)      tuchtzaken:

(a)      betreffende rechters van de Sąd Najwyższy,

(b)      die door de Sąd Najwyższy worden behandeld met betrekking tot tuchtprocedures die worden gevoerd op grond van de hiernavolgende wetten:

[…]

–        de wet van 27 juli 2001 betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties,

[…]”

14.      Artikel 73 u.s.n. bepaalt het volgende:

„1.      De tuchtrechtelijke instanties in tuchtzaken betreffende rechters van de Sąd Najwyższy zijn:

(1)      in eerste aanleg: de Sąd Najwyższy, samengesteld uit twee rechters van de tuchtkamer en één lekenrechter van de Sąd Najwyższy;

(2)      in hoger beroep: de Sąd Najwyższy, samengesteld uit drie rechters van de tuchtkamer en twee lekenrechters van de Sąd Najwyższy.”

15.      Artikel 97 u.s.n. luidt als volgt:

„1.      Indien de Sąd Najwyższy bij de behandeling van een zaak een kennelijke schending van de regels vaststelt, stelt hij – ongeacht andere bevoegdheden – de betrokken rechterlijke instantie ervan in kennis dat er sprake is van een inbreuk. Alvorens de inbreuk ter kennis te brengen, moet de Sąd Najwyższy de rechter of de rechters die deel uitmaken van de rechtsprekende formatie in kennis stellen van de mogelijkheid om binnen een termijn van zeven dagen schriftelijke toelichtingen te verstrekken. Het opsporen en vaststellen van de inbreuk heeft geen invloed op de uitkomst van de zaak.

[…]

3.      Indien de Sąd Najwyższy een inbreuk vaststelt, kan hij een verzoek tot behandeling van een tuchtzaak indienen bij een tuchtrechtelijke instantie. De tuchtrechtelijke instantie in eerste aanleg is de Sąd Najwyższy.”

2.      Wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties

16.      De tuchtregeling voor rechters van de gewone rechterlijke instanties wordt tevens beheerst door de ustawa – Prawo o ustroju sądów powszechnych (wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties) van 27 juli 2001 (Dz. U. 2001, nr. 98, volgnr. 1070, zoals gewijzigd, met name, bij de wet inzake de Sąd Najwyższy; hierna: „p.u.s.p.”).

17.      Artikel 107, lid 1, p.u.s.p., in de ten tijde van de feiten geldende versie(12), luidt:

„Een rechter is tuchtrechtelijk aansprakelijk voor professionele (tuchtrechtelijke) vergrijpen, waaronder kennelijke en flagrante schending van rechtsregels en afbreuk aan de waardigheid van het ambt.”

18.      Artikel 110, lid 3, p.u.s.p. luidt:

„Het tuchtgerecht in het rechtsgebied waarbinnen de rechter tegen wie de tuchtprocedure loopt actief is, mag niet kennisnemen van de in lid 1, punt 1, onder a), bedoelde zaken. Het tuchtgerecht dat bevoegd is om kennis te nemen van de zaak wordt aangewezen door de president van de Sąd Najwyższy die op verzoek van de tuchtfunctionaris de werkzaamheden van de tuchtkamer leidt.”

19.      Artikel 112b p.u.s.p. luidt:

„1.      De minister van Justitie kan een tuchtfunctionaris van de minister van Justitie benoemen om een bepaalde zaak betreffende een rechter te behandelen. De tussenkomst van de tuchtfunctionaris van de minister van Justitie sluit de tussenkomst van iedere andere tuchtfunctionaris in deze zaak uit.

2.      De tuchtfunctionaris van de minister van Justitie wordt benoemd uit de rechters van de gewone rechterlijke instanties of van de Sąd Najwyższy. Inzake tuchtrechtelijke inbreuken die kunnen worden gekwalificeerd als opzettelijke strafbare feiten die door het openbaar ministerie kunnen worden vervolgd, kan die tuchtfunctionaris tevens worden benoemd uit de openbaar aanklagers die door de Prokurator Krajowy (nationaal openbaar aanklager) zijn aangewezen. In met redenen omklede gevallen, inzonderheid wanneer de tuchtfunctionaris van de minister van Justitie overlijdt of zijn ambt gedurende lange tijd niet kan uitoefenen, wijst de minister in zijn plaats een andere rechter aan, of, in het geval van tuchtrechtelijke inbreuken die kunnen worden gekwalificeerd als opzettelijke strafbare feiten die door het openbaar ministerie kunnen worden vervolgd, een andere rechter of een openbaar aanklager.

3.      De tuchtfunctionaris van de minister van Justitie kan op verzoek van die minister een procedure inleiden of tussenkomen in een lopende procedure.

4.      De benoeming van de tuchtfunctionaris van de minister van Justitie geldt als een verzoek om een onderzoek in te stellen of een tuchtprocedure in te leiden.

5.      De functie van de tuchtfunctionaris van de minister van Justitie vervalt zodra de beslissing dat geen tuchtprocedure wordt ingeleid in kracht van gewijsde gaat, de zaak wordt geseponeerd of de behandeling van de tuchtprocedure wordt afgesloten. Het vervallen van de functie van tuchtfunctionaris van de minister van Justitie staat niet in de weg aan een herbenoeming door de minister van Justitie van de tuchtfunctionaris van de minister van Justitie in dezelfde zaak.”

20.      Artikel 113a p.u.s.p. luidt:

„Door handelingen in verband met het ambtshalve toevoegen van een raadsman en het opnemen van de verdediging door de raadsman wordt de procedure niet geschorst.”

21.      Artikel 114, lid 7, p.u.s.p. luidt:

„Na kennisgeving van de tuchtrechtelijke aanklacht verzoekt de tuchtfunctionaris de president van de Sąd Najwyższy die leidinggeeft aan de werkzaamheden van de tuchtkamer het tuchtgerecht aan te wijzen dat de zaak in eerste aanleg zal onderzoeken. De president van de Sąd Najwyższy die leidinggeeft aan de werkzaamheden van de tuchtkamer wijst dat gerecht binnen zeven dagen na ontvangst van het verzoek aan.”

22.      Artikel 115a, lid 3, p.u.s.p. luidt:

„Het tuchtgerecht zet de procedure voort ondanks de gerechtvaardigde afwezigheid van de (daarvan in kennis gestelde) beschuldigde persoon of diens raadsman, tenzij het behoorlijke verloop van de tuchtprocedure zich daartegen verzet.”

3.      Wet inzake de KRS

23.      De Krajowa Rada Sądownictwa (nationale raad voor de rechtspraak, Polen; hierna: „KRS”) wordt beheerst door de ustawa o Krajowej Radzie Sądownictwa (wet inzake de nationale raad voor de rechtspraak) van 12 mei 2011 (Dz. U. 2011, nr. 126, volgnr. 714), zoals met name gewijzigd bij de ustawa o zmianie ustawy o Krajowej Radzie Sądownictwa oraz niektórych innych ustaw (wet tot wijziging van de wet inzake de nationale raad voor de rechtspraak en van sommige andere wetten) van 8 december 2017 (Dz. U. 2018, volgnr. 3; hierna: „u.k.r.s.”), die op 17 januari 2018 in werking is getreden.

24.      Artikel 9a u.k.r.s. luidt:

„1.      De Sejm [(een van de kamers van het Poolse parlement)] selecteert uit de rechters van de Sąd Najwyższy, de gewone rechterlijke instanties, de bestuurlijke rechterlijke instanties en de militaire rechterlijke instanties 15 leden [van de KRS] voor een gezamenlijk mandaat van vier jaar.

2.      Bij het maken van de in lid 1 bedoelde selectie houdt de Sejm er zoveel mogelijk rekening mee dat binnen de [KRS] rechters uit verschillende soorten en niveaus van rechterlijke instanties vertegenwoordigd moeten zijn.

3.      Het gezamenlijke mandaat van de nieuwe leden van de [KRS], die worden geselecteerd uit de rechters, vangt aan op de dag nadat zij zijn geselecteerd. De vertrekkende leden van de [KRS] oefenen hun functie uit tot de dag waarop het gezamenlijke mandaat van de nieuwe leden van de [KRS] aanvangt.”

III. Precontentieuze procedure

25.      Op 3 april 2019 heeft de Commissie de Republiek Polen krachtens artikel 258 VWEU een aanmaningsbrief gestuurd betreffende de overeenstemming van de nieuwe tuchtregeling voor de rechters van de Sąd Najwyższy en de gewone rechterlijke instanties zoals die is vastgelegd in de wet inzake de Sąd Najwyższy (u.s.n.), de wet betreffende de gewone rechterlijke instanties (p.u.s.p.) en de wet inzake de KRS (u.k.r.s.) (hierna gezamenlijk: „litigieuze maatregelen”) met artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 267, tweede en derde alinea, VWEU, en heeft zij haar verzocht binnen twee maanden haar opmerkingen te maken.

26.      Op 1 juni 2019 heeft de Republiek Polen op de aanmaningsbrief geantwoord en heeft zij de argumenten van de Commissie betwist.

27.      Op 17 juli 2019 heeft de Commissie de Republiek Polen een met redenen omkleed advies toegezonden waarin zij heeft aangevoerd dat de betrokken tuchtregeling inbreuk maakte op de in punt 25 van deze conclusie genoemde Verdragsbepalingen, en heeft zij die lidstaat verzocht om binnen een termijn van twee maanden na ontvangst gevolg te geven aan dit advies.

28.      Op 17 september 2019 heeft de Republiek Polen op het met redenen omklede advies geantwoord dat er geen sprake was van de gestelde niet-nakoming.

IV.    Procedure bij het Hof

29.      Bij verzoekschrift, neergelegd op 25 oktober 2019, heeft de Commissie krachtens artikel 258 VWEU het onderhavige beroep bij het Hof ingesteld. Zij verzoekt het Hof:

1)      vast te stellen dat de Republiek Polen de verplichtingen niet is nagekomen die krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, op haar rusten

–        door toe te laten dat de inhoud van rechterlijke beslissingen, jegens rechters bij gewone rechterlijke instanties gekwalificeerd kan worden als een tuchtrechtelijk te vervolgen beroepsfout,

–        door niet de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de tuchtkamer, die bevoegd is voor de toetsing van beslissingen in tuchtrechtelijke procedures tegen rechters, te waarborgen,

–        door de president van de tuchtkamer het recht toe te kennen in zaken van rechters bij gewone rechterlijke instanties het bevoegde tuchtgerecht in eerste aanleg aan te wijzen en daardoor niet te waarborgen dat een dergelijke zaak wordt beslecht door een gerecht dat bij wet is ingesteld, en

–        door de minister van Justitie de bevoegdheid toe te kennen om de functionaris verantwoordelijk voor de disciplinaire procedure van de minister van Justitie te benoemen, en daardoor niet te waarborgen dat tuchtzaken jegens rechters bij gewone rechterlijke instanties binnen een redelijke termijn worden behandeld, en door te bepalen dat handelingen in verband met de toevoeging van een raadsman en het opnemen van de verdediging door de raadsman de disciplinaire procedure niet schorsen en te bepalen dat een tuchtgerecht de procedure dient voort te zetten ondanks de gerechtvaardigde afwezigheid van de daarvan in kennis gestelde beklaagde of zijn raadsman, en daardoor niet het recht van verweer van de beklaagde rechters bij gewone rechterlijke instanties te waarborgen;

2)      vast te stellen dat de Republiek Polen de verplichtingen niet is nagekomen die krachtens artikel 267, tweede en derde alinea, VWEU op haar rusten door toe te laten dat het recht van rechterlijke instanties om het Hof van Justitie om een prejudiciële beslissing te verzoeken wordt ingeperkt door de mogelijkheid dat een disciplinaire procedure wordt ingesteld, en

3)      de Republiek Polen te verwijzen in de kosten.

30.      In haar op 9 januari 2020 ingediende verweerschrift verzoekt de Republiek Polen het Hof:

(1)      het onderhavige beroep in zijn geheel te verwerpen, en

(2)      de Commissie te verwijzen in de kosten.

31.      De Commissie en de Republiek Polen hebben op respectievelijk 21 februari 2020 en 6 mei 2020 tevens een repliek en een dupliek ingediend.

32.      Bij beslissing van 26 november 2019 heeft de president van het Hof het verzoek van de Commissie om de onderhavige zaak te behandelen volgens de versnelde procedure afgewezen en heeft hij besloten de zaak overeenkomstig artikel 53, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof bij voorrang te berechten.

33.      Bij afzonderlijke akte, neergelegd op 23 januari 2020, heeft de Commissie een verzoek om voorlopige maatregelen ingediend, waarin zij het Hof heeft verzocht de Republiek Polen het volgende te gelasten: ten eerste, de toepassing op te schorten van artikel 3, punt 5, artikel 27 en artikel 73, lid 1, u.s.n., die de grondslag vormen voor de bevoegdheid van de tuchtkamer om in eerste aanleg en/of in hoger beroep uitspraak te doen in tuchtzaken betreffende rechters; ten tweede, bij de tuchtkamer aanhangige zaken niet te verwijzen naar een kamer die niet voldoet aan de vereisten van onafhankelijkheid zoals die onder andere zijn neergelegd in het arrest A. K. e.a., en, ten derde, de Commissie uiterlijk binnen één maand na kennisgeving van de beschikking van het Hof mee te delen welke maatregelen zijn genomen teneinde volledig gevolg te geven aan die beschikking.

34.      Bij beschikkingen van 11, 19 en 20 februari 2020 heeft de president van het Hof het Koninkrijk België, het Koninkrijk Denemarken, de Republiek Finland, het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Zweden toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie.

35.      Bij beschikking van 8 april 2020(13) heeft het Hof het verzoek van de Commissie om voorlopige maatregelen volledig toegewezen in afwachting van het arrest van het Hof waarin de onderhavige zaak definitief wordt beslecht.

36.      Op 1 december 2020 heeft een terechtzitting plaatsgevonden waarbij de Commissie, het Koninkrijk België, het Koninkrijk Denemarken, de Republiek Finland, het Koninkrijk der Nederlanden, de Republiek Polen en het Koninkrijk Zweden in hun mondelinge opmerkingen zijn gehoord.

V.      Samenvatting van de argumenten van partijen

A.      Grieven betreffende schending van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU

1.      Toepasselijkheid en strekking van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU

37.      De Commissie voert aan dat artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU in casu van toepassing is, in aanmerking genomen dat de Sąd Najwyższy en de gewone rechterlijke instanties uitspraak doen over vragen betreffende de toepassing en de uitlegging van het Unierecht. Zij is van mening dat artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU volgens de rechtspraak van het Hof(14) alle waarborgen omvat die voortvloeien uit de artikelen 47 en 48 van het Handvest, waaronder het recht op een bij wet ingesteld gerecht, het recht op een terechtzitting binnen een redelijke termijn en het recht van verweer, omdat zij bedoeld zijn om het risico uit te sluiten dat tuchtmaatregelen worden gebruikt als middel om politieke controle uit te oefenen op de inhoud van rechterlijke beslissingen.

38.      De Republiek Polen voert aan dat bedoelde rechten, die voortvloeien uit de artikelen 47 en 48 van het Handvest, niet worden ontleend aan artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, en dat derhalve de derde en vierde grief niet kunnen worden aanvaard. Gezien de werkingssfeer van het Handvest ten opzichte van de lidstaten zoals omschreven in artikel 51, lid 1, daarvan zijn deze rechten niet van toepassing op tuchtprocedures die op grond van de litigieuze maatregelen worden gevoerd, omdat zij een intern karakter hebben en het tuchtgerecht in dergelijke zaken het Unierecht niet toepast.

39.      Volgens het Koninkrijk België en het Koninkrijk Zweden is artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU in casu van toepassing. Het Koninkrijk België wijst erop dat voor daadwerkelijke rechtsbescherming in de rechtspraak van het Hof op grond van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en op grond van artikel 47 van het Handvest dezelfde materiële waarborgen gelden.

2.      Eerste grief: kwalificatie van de inhoud van rechterlijke beslissingen als een tuchtrechtelijk te vervolgen beroepsfout

40.      Met haar eerste grief stelt de Commissie dat artikel 107, lid 1, p.u.s.p. en artikel 97, leden 1 en 3, u.s.n. op basis van de bewoordingen ervan inbreuk maken op artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, omdat zij de nationale instanties die bevoegd zijn op het gebied van tuchtzaken tegen rechters van gewone rechterlijke instanties de ruimte bieden om de voorwaarden voor tuchtrechtelijke aansprakelijkheid zodanig uit te leggen dat de inhoud van rechterlijke beslissingen als tuchtrechtelijk te vervolgen beroepsfout kan worden gekwalificeerd. Hierdoor kan de tuchtregeling worden gebruikt om politieke controle uit te oefenen over rechters van gewone rechterlijke instanties, in strijd met het door die bepaling beschermde beginsel van rechterlijke onafhankelijkheid. Weliswaar is de definitie van tuchtrechtelijke vergrijpen en met name de in artikel 107, lid 1, van die wet genoemde categorie „kennelijke en flagrante schending van rechtsregels” bij de in 2017 ingevoerde wetgeving niet gewijzigd, maar de uitlegging ervan is toevertrouwd aan de tuchtkamer, die, zoals omschreven in de tweede grief, niet onafhankelijk is en niet gebonden is door de bestaande rechtspraak van de Sąd Najwyższy, waarin dit begrip restrictief wordt uitgelegd.(15)

41.      De Commissie voert aan dat een zodanige uitlegging van artikel 107, lid 1, p.u.s.p. dat dit artikel betrekking heeft op de inhoud van rechterlijke beslissingen, in de praktijk wordt bevestigd door maatregelen die zijn genomen door de tuchtfunctionaris voor rechters van gewone rechterlijke instanties en zijn twee plaatsvervangers, die in 2018 door de minister van Justitie zijn benoemd en die in het kader van de nieuwe tuchtregeling als aanklagers tegen rechters optreden. Op 29 november 2018 is een onderzoek ingesteld om vast te stellen of drie rechters een tuchtrechtelijk vergrijp hadden begaan in verband met de prejudiciële verzoeken in de zaken C‑558/18, C‑563/18 en C‑623/18, in het kader waarvan hun werd gelast om verklaringen in te dienen ten aanzien van een mogelijke bevoegdheidsoverschrijding wegens het indienen van die prejudiciële verzoeken.(16) Op 3 september 2019 is een onderzoek ingesteld om vast te stellen of een tuchtrechtelijk vergrijp was begaan door de rechter die in de zaken C‑748/19 tot en met C‑754/19 prejudiciële verzoeken had ingediend die met name betrekking hadden op de vereisten van onafhankelijkheid van de rechters ten aanzien van een rechterlijke instantie die is samengesteld uit onder andere een rechter die bij besluit van de minister van Justitie bij die instantie is gedetacheerd.(17) Op 6 december 2019 is een tuchtprocedure tegen die rechter ingeleid, onder andere wegens het in twijfel trekken van de onafhankelijkheid van de betrokken rechter en het onrechtmatig indienen van prejudiciële vragen.(18)

42.      De Commissie noemt nog meer voorbeelden die betrekking hebben op gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden nadat deze zaak was aangebracht. Bij besluit van 4 februari 2020(19) heeft de tuchtkamer een rechter geschorst tegen wie op 29 november 2019 een tuchtprocedure was ingeleid wegens de beslissing van die rechter om de juridische status van een rechter na te gaan in het kader van de wetswijzigingen inzake de samenstelling van de KRS.(20) In die beslissing heeft de tuchtkamer onder meer gesteld dat het gedrag van de rechter een kennelijke en flagrante schending van rechtsregels vormde en afbreuk deed aan de waardigheid van het ambt in de zin van artikel 107, lid 1, p.u.s.p., en dat de beslissing van de rechter zonder twijfel onrechtmatig was. Tevens is een tuchtprocedure ingeleid tegen drie rechters die de juridische status van rechters wegens dergelijke wijzigingen in twijfel hadden getrokken.(21)

43.      De Commissie voert aan dat de leden 1 en 3 van artikel 97 u.s.n. de rechtsgevolgen van artikel 107, lid 1, voor de gewone rechterlijke instanties versterken, omdat zij de Sąd Najwyższy de mogelijkheid bieden van een combinatie van het door een rechterlijke instantie aan de orde stellen van een inbreuk die bestaat in een kennelijke schending van de regels met het inleiden van een tuchtprocedure tegen een rechter. Deze bepalingen zijn van toepassing in het kader van de nieuwe buitengewone beroepsprocedure, waarin uitspraken van gewone rechterlijke instanties – ook van vele jaren geleden – aan een heronderzoek worden onderworpen door de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken, die net als de tuchtkamer een nieuwe kamer van de Sąd Najwyższy vormt en is samengesteld uit rechters die door de onlangs opnieuw samengestelde KRS zijn voorgedragen.

44.      De Republiek Polen stelt dat er geen tuchtprocedures tegen rechters zijn ingesteld op grond van de inhoud van rechterlijke beslissingen en dat geen „afschrikkend effect” bestaat. De definitie van „tuchtrechtelijke vergrijpen” geldt al sedert lang en heeft nooit problemen opgeleverd, hetgeen blijkt uit de rechtspraak van de Sąd Najwyższy.(22) De voorbeelden die Commissie aanhaalt doen niet ter zake en het arrest van het Hof in deze zaak dient betrekking te hebben op de situatie zoals die was aan het einde van de periode die in het met redenen omklede advies is beschreven. De leden 1 en 3 van artikel 97 u.s.n. zijn in een andere context van toepassing en de Sąd Najwyższy verzoekt slechts om inleiding van een tuchtprocedure.

45.      Het Koninkrijk België, het Koninkrijk Denemarken, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden hebben tijdens de hoorzitting benadrukt dat er vele verslagen van nationale en internationale organen zijn waarin de onderzoeken en tuchtprocedures tegen rechters en de ruime definitie van „tuchtrechtelijke vergrijpen” worden bekritiseerd. Volgens de Republiek Finland, het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Zweden heeft dit een „afschrikkend effect” voor rechters. Het Koninkrijk Denemarken voegt hieraan toe dat deze situatie, in combinatie met andere hervormingen, het risico vergroot dat tuchtmaatregelen gebruikt kunnen worden om druk uit te oefenen op rechters.

3.      Tweede grief: onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de tuchtkamer

46.      Met haar tweede grief stelt de Commissie dat artikel 3, punt 5, artikel 27 en artikel 73, lid 1, u.s.n., in samenhang met artikel 9a u.k.r.s., de onafhankelijkheid en de onpartijdigheid van de tuchtkamer niet waarborgen. Volgens artikel 3, punt 5, artikel 27 en artikel 73, lid 1, u.s.n. vormt de tuchtkamer voor rechters van gewone rechterlijke instanties het tuchtgerecht in tweede aanleg en in bepaalde gevallen in eerste aanleg, en vormt zij voor rechters van de Sąd Najwyższy het tuchtgerecht in zowel eerste als tweede aanleg. Artikel 9a u.k.r.s wijzigt de benoemingsprocedure van de rechters‑leden van de KRS, een constitutioneel orgaan dat onder meer tot taak heeft rechters voor te dragen voor benoeming door de president.

47.      De Commissie voert aan dat verschillende gelijktijdig in het Poolse recht ingevoerde elementen tezamen een „structurele breuk” vormen en dat daardoor twijfel rijst over de vatbaarheid van de tuchtkamer voor externe factoren en over haar neutraliteit bij tegenstrijdige belangen. Deze elementen houden verband met het navolgende: i) zij is uit het niets in het leven geroepen binnen de Sąd Najwyższy, ii) zij is bevoegd om uitspraken te doen in tuchtprocedures tegen rechters, iii) zij wordt gekenmerkt door een hoge mate van organisatorische en financiële autonomie ten opzichte van de andere kamers van de Sąd Najwyższy, iv) zij is samengesteld uit rechters die zijn benoemd nadat zij in het leven is geroepen, op voordracht van de onlangs opnieuw samengestelde KRS, en niet uit zittende, uit andere kamers van de Sąd Najwyższy overgeplaatste rechters en v) het mandaat van de leden van de KRS is voortijdig beëindigd en de regels voor de benoemingsprocedure van rechters-leden zijn gewijzigd, zodat de KRS is gepolitiseerd – 23 van de 25 leden worden benoemd door de wetgevende en uitvoerende macht of vertegenwoordigen deze – en die machten een grotere invloed hebben gekregen op het benoemingsproces van rechters van de tuchtkamer. Zij verwijst naar het arrest A. K. e.a. en de rechtspraak van de Sąd Najwyższy waarin de criteria uit dat arrest worden toegepast.

48.      De Republiek Polen voert aan dat de procedure voor de benoeming van rechters naar Pools recht niet verschilt van oplossingen in andere lidstaten en dat de wijzigingen in de benoemingsprocedure van de rechters‑leden van de KRS hun representativiteit vergroot. Zij is van mening dat de rechters van de tuchtkamer beschermd zijn door een uitgebreid stelsel van waarborgen dat onder andere verband houdt met hun onafzetbaarheid, immuniteit en bezoldiging, en waarmee krachtens de rechtspraak van het Hof rekening moet worden gehouden.(23) De hoge mate van organisatorische en financiële autonomie versterkt haar onafhankelijkheid, en de bezoldiging van rechters van die kamer is 40 % hoger, als compensatie voor het niet verrichten van bepaalde betaalde werkzaamheden. Uit de rechtspraak van de tuchtkamer blijkt dat zij onafhankelijk is, zoals naar voren komt het bij het verweerschrift gevoegde overzicht. Het arrest A. K. e.a. bewijst dat de litigieuze bepalingen overeenstemmen met het Unierecht en de rechtspraak van de Sąd Najwyższy waarnaar de Commissie verwijst, doet niet ter zake.

49.      Het Koninkrijk België brengt naar voren dat het gebrek aan onafhankelijkheid van de tuchtkamer wordt bevestigd door richtsnoeren van internationale organen inzake de onafhankelijkheid van rechters. Volgens het Koninkrijk Denemarken en de Republiek Finland wordt dit bevestigd door de rechtspraak van het Hof, onder meer door het arrest A. K. e.a.

4.      Derde grief: recht van de president van de tuchtkamer om het tuchtgerecht aan te wijzen

50.      Met haar derde grief voert de Commissie aan dat artikel 110, lid 3, en artikel 114, lid 7, p.u.s.p., die de president van de tuchtkamer feitelijk een onbeperkte bevoegdheid verlenen om het bevoegde tuchtgerecht in eerste aanleg aan te wijzen in zaken van rechters bij gewone rechterlijke instanties, niet waarborgen dat die zaken worden onderzocht door een bij wet ingesteld gerecht en derhalve in strijd zijn met artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, gezien de rechtspraak van het Hof en die van het EHRM inzake artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: „EVRM”). In aanmerking genomen dat de tuchtkamer niet onafhankelijk is, kan de toekenning van deze bevoegdheid aan de president van die kamer geen doeltreffende waarborg vormen voor rechterlijke onafhankelijkheid. Daarnaast wordt de rechtsprekende formatie die over de zaak beslist, bepaald door loting onder de rechters van een bepaalde rechterlijke instantie die ook weer door de minister van Justitie zijn benoemd.

51.      De Republiek Polen betoogt dat elk tuchtgerecht in eerste aanleg een bij wet ingesteld gerecht is waarvan alle ambten in overeenstemming met de wet zijn ingevuld. De president van de tuchtkamer wijst een van de bij wet ingestelde tuchtgerechten aan en de betrokken rechtsprekende formatie wordt bepaald door loting onder alle rechters van dat gerecht, waardoor ongepaste beïnvloeding wordt voorkomen.

52.      Volgens het Koninkrijk Denemarken wordt de grief versterkt doordat de tuchtkamer zelf niet onafhankelijk is. Volgens het Koninkrijk der Nederlanden wordt zij bevestigd door de rechtspraak van het EHRM.

5.      Vierde grief: niet eerbiedigen van de procedurele rechten van rechters

53.      Met haar vierde grief, die uit twee onderdelen bestaat, voert de Commissie aan dat de artikelen 112b en 113a alsmede artikel 115a, lid 3, p.u.s.p. onverenigbaar zijn met artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU omdat zij geen waarborgen bieden voor de behandeling binnen een redelijke termijn van tuchtzaken tegen rechters van gewone rechterlijke instanties en voor het recht van verweer van de beklaagde rechters.

54.      Met betrekking tot het eerste onderdeel betoogt de Commissie dat de minister van Justitie krachtens artikel 112b p.u.s.p. de mogelijkheid heeft om een rechter permanent in staat van beschuldiging te houden door een tuchtfunctionaris van de minister van Justitie te benoemen die op verzoek van de minister van Justitie procedures kan inleiden, tussen kan komen in procedures ongeacht het stadium daarvan, en procedures kan heropenen in dezelfde zaak, ook als die zaak reeds is afgesloten. In het licht van de rechtspraak van het EHRM inzake het strafrechtelijke aspect van artikel 6, lid 1, EVRM(24) is de inachtneming van een redelijke termijn niet gewaarborgd. Argumenten op basis van het beginsel ne bis in idem houden geen rekening met de duidelijke bewoordingen van die bepaling, en artikel 112, lid 2, van deze wet ziet op gevallen waarin de functie van die functionaris om andere redenen wordt opgeheven.

55.      Met betrekking tot het tweede onderdeel voert de Commissie aan dat artikel 113a p.u.s.p., dat voorziet in de voortzetting van de procedure zelfs bij afwezigheid van een ambtshalve toegevoegde raadsman of wanneer die raadsman de verdediging nog niet heeft opgenomen, gezien de rechtspraak van het EHRM inzake artikel 6, lid 3, onder c), EVRM(25) betreffende het recht op toegang tot een raadsman, inbreuk maakt op de rechten van de verdediging. Zij bestrijdt dat die bepaling uitsluitend bedoeld is om het tuchtgerecht in staat te stellen ambtshalve een raadsman voor de verdediging toe te voegen, omdat artikel 113, leden 2 en 3, van die wet dit regelen. Zij stelt dat artikel 115a, lid 3, van die wet, dat erin voorziet dat het tuchtgerecht de procedure kan voortzetten ondanks de gerechtvaardigde afwezigheid van de beklaagde rechter of van zijn raadsman, in strijd is met het beginsel audiatur et altera pars, dat deel uitmaakt van de rechten van de verdediging. Het belang van de procedure is niet gelijk aan de belangen van de rechter, en de mogelijkheid om in eerdere stadia bewijsmateriaal over te leggen en schriftelijke toelichtingen te geven vormt geen compensatie voor deelname aan de procedure.

56.      De Republiek Polen voert met betrekking tot het eerste onderdeel aan dat de Commissie geen enkel argument heeft verschaft waarmee de aanstelling van de tuchtfunctionaris van de minister van Justitie zoals bepaald in artikel 112b p.u.s.p. in twijfel wordt getrokken, en dat zij met betrekking tot artikel 112b, lid 5, daarvan niet genoegzaam heeft aangetoond, op grond van de rechtspraak van het Hof(26), dat er sprake is van een nationale praktijk volgens welke inbreuk wordt gemaakt op de inachtneming van een redelijke termijn. Artikel 112b, lid 5, van die wet is uitsluitend van toepassing op procedures waarin nog geen definitieve uitspraak is gedaan en waarin de tuchtfunctionaris van de minister van Justitie zijn taken om een andere reden niet langer kan uitvoeren, bijvoorbeeld door overlijden of beëindiging van de aanstelling. Aangezien een procedure met het in kracht van gewijsde gaan van de beslissing wordt afgesloten, leidt het inleiden van een nieuwe procedure tot verwerping op grond van het beginsel ne bis in idem, en evenzo verzet zich het beginsel res judicata ertegen dat een rechter wiens zaak is afgesloten, permanent in staat van beschuldiging wordt gehouden. Er bestaat geen verband tussen de duur van de procedure en het feit dat deze kan worden gevoerd door de tuchtfunctionaris van de minister van Justitie, die voor de diverse stadia van de procedure aan dezelfde termijnen is gebonden als de tuchtfunctionaris voor rechters van gewone rechterlijke instanties en zijn plaatsvervangers.

57.      De Republiek Polen stelt met betrekking tot het tweede onderdeel dat artikel 113a p.u.s.p. uitsluitend de ambtshalve aanwijzing van een raadsman voor de verdediging betreft, hetgeen een uitzonderlijke situatie is die wordt geregeld door artikel 113, leden 2, 3 en 4, van die wet. Wat betreft artikel 115a, lid 3, van die wet geldt dat het belang van de procedure samenvalt met de belangen van de rechter, en dat de belangen door een onafhankelijk gerecht worden gewogen. Het recht van de rechter om te worden gehoord is reeds in eerdere stadia gewaarborgd.

B.      Grief betreffende schending van artikel 267, tweede en derde alinea, VWEU

58.      Met haar vijfde grief brengt de Commissie naar voren dat artikel 107, lid 1, p.u.s.p. en artikel 97, lid 1, u.s.n. de mogelijkheid bieden om rechters aan een tuchtprocedure te onderwerpen wegens het indienen van een prejudicieel verzoek, zoals is aangetoond met de vier voorbeelden die in punt 41 van deze conclusie in het kader van de eerste grief zijn gegeven. Het niet voorzien in waarborgen die rechters beschermen tegen het gevaar van tuchtrechtelijke aansprakelijkheid wanneer zij een verzoek om een prejudiciële beslissing indienen, maakt inbreuk op artikel 267 VWEU en heeft een „afschrikkend effect” voor rechters.

59.      De Republiek Polen betoogt dat geen tuchtprocedures tegen rechters zijn ingesteld wegens het indienen van prejudiciële verzoeken en dat de voorbeelden waarop de Commissie zich beroept, dit niet weerspreken. Onderzoeken die bij uitzondering worden uitgevoerd en niet per definitie tot een tuchtprocedure leiden, vormen geen inbreuk op de rechterlijke onafhankelijkheid, en er bestaat geen „afschrikkend effect”.

60.      Het Koninkrijk Denemarken, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden brengen naar voren dat het indienen van een verzoek om een prejudiciële beslissing niet mag leiden tot een tuchtprocedure, zoals wordt bevestigd in het arrest Miasto Łowicz. Volgens de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden moet rekening worden gehouden met het „afschrikkende effect”.

VI.    Analyse

61.      Mijn analyse bestaat uit drie hoofdonderdelen. Eerst zal ik de bezwaren van de Republiek Polen bespreken met betrekking tot de toepasselijkheid en de werkingssfeer van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU in het kader van de derde en vierde grief (onder A). Vervolgens zal ik de gegrondheid onderzoeken van de grieven inzake artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU (onder B) en artikel 267, tweede en derde alinea, VWEU (onder C).

62.      Op basis van die analyse ben ik tot de conclusie gekomen dat artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU het recht op een bij wet ingesteld gerecht, het recht op behandeling van een zaak binnen een redelijke termijn en het recht van verweer omvat en dat de op die bepaling en op artikel 267 VWEU gebaseerde grieven gegrond zijn.

A.      Toepasselijkheid en strekking van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU

63.      Naar vaste rechtspraak van het Hof staat het volgens artikel 19 VEU, dat het in artikel 2 VEU verankerde rechtsstaatbeginsel concretiseert, aan de nationale rechterlijke instanties en het Hof om te waarborgen dat het recht van de Unie in alle lidstaten ten volle wordt toegepast en dat de justitiabelen de rechtsbescherming genieten die zij aan dat recht ontlenen.(27) De rechterlijke organisatie valt in beginsel weliswaar onder de bevoegdheid van de lidstaten, maar deze moeten bij de uitoefening van die bevoegdheid de verplichtingen in acht nemen die voortvloeien uit het Unierecht en, in het bijzonder, uit artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU.(28) Op grond van deze bepaling moeten de lidstaten verzekeren dat de instanties die als „rechterlijke instantie” in de zin van het Unierecht deel uitmaken van zijn stelsel van beroepsmogelijkheden, voldoen aan de vereisten van daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het Unierecht vallende gebieden.(29)

64.      Tevens is het vaste rechtspraak dat artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, wat de materiële werkingssfeer betreft, van toepassing is op de „onder het recht van de Unie vallende gebieden”, ongeacht de situatie waarin de lidstaten dit recht in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest, ten uitvoer brengen.(30) Hieruit volgt dat artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU toepassing vindt ten aanzien van iedere nationale rechterlijke instantie wanneer die wordt aangezocht om te oordelen over vraagstukken die de toepassing of de uitlegging van het Unierecht betreffen en dus behoren tot gebieden die onder het Unierecht vallen.(31)

65.      In het onderhavige geval staat vast dat de Sąd Najwyższy en de gewone rechterlijke instanties in Polen oordelen over vragen die verband houden met de toepassing en de uitlegging van het Unierecht en tot de onder het recht van de Unie vallende gebieden behoren.(32) Aldus is artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU van toepassing op dit niet-nakomingsberoep, waarin de verenigbaarheid van nationale maatregelen met betrekking tot tuchtregelingen voor de rechters van die rechterlijke instanties met die bepaling wordt betwist. Het feit dat tuchtprocedures die op grond van de litigieuze maatregelen worden gevoerd, geen betrekking hebben op de toepassing van het Unierecht is niet ter zake dienend, net zomin als het feit dat de Unie geen algemene bevoegdheid heeft inzake de tuchtrechtelijke aansprakelijkheid van rechters.

66.      Het staat buiten kijf dat de verplichting tot waarborging van de toegang tot een onafhankelijk en onpartijdig gerecht voortvloeit uit artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en zich derhalve uitstrekt tot de beoordeling van de litigieuze maatregelen op dergelijke gronden. De onderhavige zaak werpt echter met betrekking tot deze maatregelen de vraag op of deze bepaling andere in de artikelen 47 en 48 van het Handvest verankerde waarborgen omvat, te weten het recht op een bij wet ingesteld gerecht, het recht op behandeling van een zaak binnen een redelijke termijn en het recht van verweer.(33)

67.      Mijns inziens moet deze vraag bevestigend worden beantwoord.

68.      Volgens de rechtspraak van het Hof(34) omvatten de waarborgen van rechterlijke onafhankelijkheid die voortvloeien uit artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU in het kader van een stelsel van tuchtregels voor rechters onder meer regels waarbij „wordt voorzien in de tussenkomst van een onafhankelijke instantie volgens een procedure waarmee de in de artikelen 47 en 48 van het Handvest neergelegde rechten, waaronder de rechten van de verdediging, volledig worden gewaarborgd”. Hieruit volgt dat het vereiste van invoering van een tuchtregeling die de in de artikelen 47 en 48 van het Handvest verankerde rechten waarborgt, voortvloeit uit artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU.

69.      Deze analyse is ook in overeenstemming met de rechtspraak waarin het Hof de waarborgen van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 47 van het Handvest met elkaar in verband heeft gebracht. Het Hof heeft bijvoorbeeld erkend dat „[a]lle lidstaten […] volgens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU [moeten] voorzien in de nodige rechtsmiddelen om daadwerkelijke rechtsbescherming in de zin van artikel 47 van het Handvest op de onder het recht van de Unie vallende gebieden te verzekeren […], op zodanige wijze dat laatstgenoemde bepaling in aanmerking dient te worden genomen voor de uitlegging van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU”.(35) Dit mag worden geacht voort te vloeien uit het beginsel van daadwerkelijke rechtsbescherming in de zin van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, een algemeen beginsel van Unierecht dat voortvloeit uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten en dat verankerd is in de artikelen 6 en 13 EVRM en nu is herbevestigd in artikel 47 van het Handvest.(36) Zoals uiteengezet in mijn conclusie in de zaak A. K. e.a.(37) bestaat er immers een „constitutionele verbinding” tussen artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 47 van het Handvest en vertoont de rechtspraak dienaangaande onvermijdelijk snijpunten, gelet op het feit dat deze bepalingen gemeenschappelijke rechtsbronnen hebben. Dit betekent dat de in deze bepalingen bedoelde rechten elkaar zullen overlappen, en dat artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU mede, maar niet uitsluitend, ziet op de verplichting om onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instanties te hebben.

70.      In dit verband moet worden erkend dat het recht op een bij wet ingesteld gerecht rechtstreeks verband houdt met de rechterlijke onafhankelijkheid(38), en dat ook dit krachtens artikel 267 VWEU een eis vormt voor de kwalificatie als rechterlijke instantie in de zin van het Unierecht(39). Uit de rechtspraak blijkt dat het Hof de eis van rechterlijke onafhankelijkheid op basis van artikel 267 VWEU uitlegt in het licht van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU.(40) Dit lijkt derhalve ook voor deze eis te gelden.

71.      Naast de rechterlijke onafhankelijkheid behoren ook het recht op een bij wet ingesteld gerecht, het recht op een terechtzitting binnen een redelijke termijn en het recht van verweer tot het recht op een eerlijk proces, dat wordt beschermd door de tweede alinea van artikel 47 van het Handvest en door artikel 48, lid 2, daarvan, dat betrekking heeft op het recht van verweer. Dat pleit ervoor dat deze rechten moeten worden begrepen in de waarborgen die worden bestreken door artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, gezien hun samenhang met de rechterlijke onafhankelijkheid, omdat zij gezamenlijk de belangrijkste elementen vormen van het recht op daadwerkelijke rechtsbescherming en het grondrecht op een eerlijk proces.

72.      Derhalve omvat artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU mijns inziens het recht op een bij wet ingesteld gerecht, het recht op behandeling van een zaak binnen een redelijke termijn en het recht van verweer zoals verankerd in de artikelen 47 en 48 van het Handvest. Aldus zijn de artikelen 47 en 48 van het Handvest van toepassing op nationale maatregelen betreffende tuchtregelingen voor rechters die een lidstaat vaststelt teneinde uitvoering te geven aan artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, zoals de litigieuze maatregelen. Hieruit volgt dat de tegenwerpingen van de Republiek Polen dat dergelijke rechten met het oog op de derde en de vierde grief niet aan die bepaling kunnen worden ontleend, moeten worden afgewezen.

B.      Grieven betreffende schending van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU

1.      Eerste grief: kwalificatie van de inhoud van rechterlijke beslissingen als een tuchtrechtelijk te vervolgen beroepsfout

73.      De Commissie betoogt dat artikel 107, lid 1, p.u.s.p. en artikel 97, leden 1 en 3, u.s.n. inbreuk maken op het beginsel van rechterlijke onafhankelijkheid, omdat zij de mogelijkheid bieden om de inhoud van rechterlijke beslissingen als een tuchtrechtelijk te vervolgen beroepsfout te behandelen. Zij baseert deze grief op de bewoordingen van artikel 107, lid 1, p.u.s.p., en in het bijzonder op de categorie tuchtrechtelijke vergrijpen die een „kennelijke en flagrante schending van rechtsregels” betreffen, in het licht van de toepassing daarvan en van de ruimere context, waaronder het mechanisme voor het vaststellen van fouten in artikel 97, leden 1 en 3, u.s.n.

74.      De Republiek Polen voert aan dat de Commissie niet heeft aangetoond dat de litigieuze bepalingen inbreuk maken op dat beginsel, met name gelet op de bewoordingen en de gevestigde uitlegging van artikel 107, lid 1, p.u.s.p. en de bijzondere context van artikel 97, leden 1 en 3, u.s.n.

75.      Van meet af aan zij eraan herinnerd dat artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU niet ziet op een verplichting van de lidstaten om voor een tuchtregeling voor rechters een bepaald model toe te passen. Van belang is dat het stelsel van tuchtregels „de noodzakelijke waarborgen biedt om elk risico uit te sluiten dat dergelijke regels worden gebruikt als middel om politieke controle uit te oefenen op de inhoud van rechterlijke beslissingen”.(41) Regels waarbij gedragingen worden omschreven die tuchtrechtelijke overtredingen opleveren, behoren uitdrukkelijk tot die waarborgen.(42)

76.      Verder dient te worden opgemerkt dat de tuchtrechtelijke aansprakelijkheid van rechters deel uitmaakt van de waarborgen van rechterlijke onafhankelijkheid in richtsnoeren over de onafhankelijkheid van rechters die door internationale organen zijn vastgesteld.(43) In dit verband dient een tuchtzaak tegen een rechter te worden gestart wegens ernstige fouten bij de beroepsuitoefening en niet wegens de inhoud van rechterlijke beslissingen, waarin het in de regel gaat om de beoordeling van de feiten en het bewijs alsmede om de uitlegging van de wet.(44) Er bestaat echter geen uniforme benadering met betrekking tot de materiële voorwaarden voor tuchtrechtelijke aansprakelijkheid, en in vele staten is de definitie van een „tuchtrechtelijk vergrijp” vaak in algemene bewoordingen vervat.(45)

77.      Dat pleit ervoor dat het van belang is rekening te houden met het wettelijke kader en de ruimere context waarbinnen de betrokken definitie van „tuchtrechtelijke vergrijpen” wordt uitgelegd en toegepast.(46) Wat betreft de beoordeling van het beginsel van rechterlijke onafhankelijkheid kiest het Hof immers voor een algemene benadering, waarbij rekening wordt gehouden met alle relevante elementen die betrekking hebben op de context en de toepassing van de betrokken nationale maatregelen en de cumulatieve effecten daarvan.(47) Bijgevolg zal een nationale maatregel op zichzelf niet zo snel inbreuk op dit beginsel maken, maar bij een combinatie van de verschillende elementen kan dat wél het geval zijn.(48)

78.      In casu ben ik van oordeel dat de Commissie genoegzaam heeft aangetoond dat de litigieuze bepalingen inbreuk maken op het beginsel van rechterlijke onafhankelijkheid, waarvan de eerbiediging noodzakelijk is om te voldoen aan de vereisten van daadwerkelijke rechtsbescherming in de zin van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU.

79.      Zoals we hebben gezien in punt 17 van deze conclusie, bevatte artikel 107, lid 1, p.u.s.p. ten tijde van de feiten(49) daarnaast een definitie van tuchtrechtelijke vergrijpen die bestond uit „kennelijke en flagrante schending van rechtsregels” en „afbreuk aan de waardigheid van het ambt”, in algemene bewoordingen uitgedrukt. Ik erken dat die bepaling, en met name de categorie „kennelijke en flagrante schending van rechtsregels” op zichzelf waarschijnlijk niet zo snel tot een schending van het beginsel van rechterlijke onafhankelijkheid zal leiden. Niettemin moet in acht worden genomen dat die bepaling ruimte biedt om de inhoud van rechterlijke beslissingen te behandelen als een tuchtrechtelijk te vervolgen beroepsfout en zij derhalve geen doeltreffende waarborg vormt tegen inmenging in de onafhankelijkheid van de rechters, gezien de ruimere context en de toepassing in de praktijk in Polen, die niet vergelijkbaar is met situatie in andere lidstaten.

80.      In dit opzicht moet artikel 107, lid 1, p.u.s.p. worden gezien in het licht van de wettelijke hervormingen van het Poolse gerechtelijke apparaat en met name de nieuwe tuchtregeling voor rechters, die het risico vergroten dat op grond van deze bepaling tuchtprocedures worden ingeleid of maatregelen worden genomen om politieke druk uit te oefenen op rechters in verband met de inhoud van hun beslissingen. Ik wil er in het bijzonder op wijzen dat de definitieve uitlegging ervan is toevertrouwd aan de tuchtkamer, over de onafhankelijkheid waarvan twijfel is ontstaan – zoals hierna in het kader van de tweede grief zal worden besproken –, en die deze bepaling reeds aldus heeft uitgelegd dat zij ziet op de inhoud van rechterlijke beslissingen (zie punt 42 van deze conclusie). Zoals het Koninkrijk België, het Koninkrijk Denemarken, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden hebben opgemerkt, wordt in vele rapporten van internationale organen(50) gewezen op de negatieve gevolgen van de nieuwe tuchtregeling en in het bijzonder op de risico’s die ontstaan door de ruim geformuleerde definitie van „tuchtrechtelijke vergrijpen” in het Poolse recht betreffende de rechterlijke onafhankelijkheid.

81.      De kans dat rechters aansprakelijk worden gesteld voor de inhoud van hun beslissingen lijkt mij te worden vergroot door de leden 1 en 3 van artikel 97 u.s.n., die de Sąd Najwyższy de mogelijkheid bieden om een verzoek in te dienen tot inleiding van een tuchtprocedure tegen een rechter indien de Sąd Najwyższy, in het kader van een hernieuwd onderzoek van een zaak vanwege mogelijke fouten, een kennelijke schending van de regels vaststelt. Zelfs al zou het begrip „kennelijke schending van de regels” in die bepaling in een andere context staan dan het begrip „kennelijke en flagrante schending van rechtsregels” in artikel 107, lid 1, p.u.s.p., zoals de Republiek Polen aanvoert, er kan niet worden uitgesloten dat de wijze waarop deze bepaling bij artikel 107, lid 1, p.u.s.p. is geformuleerd in het kader van de nieuwe tuchtregeling onvoldoende waarborgen biedt voor de bescherming van rechters.

82.      Blijkens artikel 97, leden 1 en 3, u.s.n. is de tuchtkamer het tuchtgerecht in eerste aanleg, ook voor zaken die rechters van gewone rechterlijke instanties betreffen. Deze bepaling moet worden toegepast door de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken – die eveneens is opgericht bij de u.s.n. en is samengesteld uit rechters die zijn voorgedragen door de onlangs opnieuw samengestelde KRS – in het kader van het nieuwe buitengewone rechtsmiddel dat deze kamer de mogelijkheid biedt om in kracht van gewijsde gegane beslissingen die gewone rechterlijke instanties vanaf 1997 hebben gegeven te herzien.(51) Die kamer en die procedure zijn in casu niet in geding gebracht, maar zij behoren wel tot de context waarbinnen de litigieuze bepalingen gelden. Zoals het Koninkrijk Denemarken heeft aangevoerd, draagt de koppeling tussen het behandelen van rechtsmiddelen, waaronder dat buitengewone rechtsmiddel, en het inleiden van tuchtprocedures ertoe bij dat rechters zich bij de uitoefening van hun rechtsprekende taken onder druk gezet voelen.

83.      Zoals in de punten 41 en 42 van deze conclusie is opgemerkt, heeft de Commissie bewijs overgelegd met betrekking tot de toepassing in de praktijk van artikel 107, lid 1, p.u.s.p. dat naar mijn mening aantoont dat de inhoud van rechterlijke beslissingen wordt behandeld als een tuchtrechtelijk te vervolgen beroepsfout. De argumenten waarmee de Republiek Polen de relevantie van de door de Commissie genoemde voorbeelden betwist, zijn niet overtuigend. Het is juist dat het bestaan van niet-nakoming door een lidstaat volgens vaste rechtspraak wordt bepaald aan de hand van de situatie in die lidstaat aan het eind van de in het met redenen omklede advies gestelde termijn, in dit geval 17 september 2019, en dat het Hof met daarna opgetreden wijzigingen geen rekening kan houden.(52) Zoals de Commissie echter heeft opgemerkt, betreffen sommige voorbeelden weliswaar latere gebeurtenissen, maar zijn deze toch relevant in de context van de onderhavige zaak, omdat ze de argumenten en het bewijs ten aanzien van de toepassing van de bepaling met betrekking tot de genoemde periode bevestigen.(53)

84.      Zelfs al zou het bij sommige voorbeelden niet om kennelijke en flagrante schendingen van rechtsregels gaan, zoals de Republiek Polen betoogt, dan nog onderbouwen deze voorbeelden dat de definitie van „tuchtrechtelijke vergrijpen” in artikel 107, lid 1, p.u.s.p. wel degelijk de inhoud van rechterlijke beslissingen kan omvatten en dat zij niet in voldoende waarborgen voorziet om rechters te beschermen. De voorbeelden die de Commissie geeft, getuigen van tuchtprocedures en maatregelen tegen rechters wegens beslissingen die zij hebben gegeven in verband met de hervormingen van het Poolse gerechtelijke apparaat en de onafhankelijkheid van Poolse rechters.(54) Het feit dat de onderzoeken niet tot tuchtrechtelijke aanklachten tegen de betrokken rechters hebben geleid en dat het oordeel van de tuchtfunctionaris voor tuchtgerechten niet bindend is, doet niet ter zake, aangezien rechters zich door dergelijke maatregelen al snel onder druk gezet kunnen voelen. Alleen al doordat de mogelijkheid bestaat dat tegen rechters een tuchtprocedure kan worden gestart of tuchtmaatregelen kunnen worden genomen wegens de inhoud van hun rechterlijke beslissingen, ontstaat zonder twijfel een „afschrikkend effect”, niet alleen voor deze rechters, maar ook in de toekomst, voor andere rechters, hetgeen onverenigbaar is met de rechterlijke onafhankelijkheid van rechters.

85.      Gelet op de hierboven genoemde overwegingen is de eerste grief van de Commissie gegrond.

2.      Tweede grief: onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de tuchtkamer

86.      De Commissie voert aan dat artikel 3, punt 5, artikel 27 en artikel 73, lid 1, u.s.n., gelezen in samenhang met artikel 9a u.k.r.s., de onafhankelijkheid en de onpartijdigheid van de tuchtkamer niet waarborgen. Zij baseert haar stelling op een aantal elementen alsmede op het arrest A. K. e.a. en de rechtspraak waarin de Sąd Najwyższy dat arrest toepast.

87.      De Republiek Polen voert aan dat geen sprake is van schending van rechterlijke onafhankelijkheid, met name gelet op de benoemingsprocedure voor rechters van de tuchtkamer en de waarborgen die het Poolse recht hun biedt.

88.      Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat de regels betreffende de op de rechters van toepassing zijnde tuchtregeling bijdragen tot de waarborging van de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van rechters, met name voor het wegnemen van eventuele legitieme twijfel bij de justitiabelen over de vraag of een dergelijke rechter niet gevoelig is voor externe factoren, in het bijzonder voor directe of indirecte invloed van de wetgevende en uitvoerende macht, en of deze instantie onpartijdig is ten opzichte van de met elkaar strijdende belangen. Dientengevolge mag niet worden toegestaan dat de schijn van onafhankelijkheid of onpartijdigheid van de rechter ontbreekt, want daardoor wordt het vertrouwen ondermijnd dat de rechterlijke macht in een democratische samenleving bij deze justitiabelen moet wekken.(55)

89.      In het arrest A. K. e.a.(56) heeft het Hof de omvang gepreciseerd van de vereisten van onafhankelijkheid en onpartijdigheid in het kader van de instelling van de tuchtkamer. Het Hof heeft opgemerkt dat het enkele feit dat de rechters van die kamer worden benoemd door de president geen twijfels doet rijzen over hun onpartijdigheid indien zij, als zij eenmaal zijn benoemd, in het kader van de vervulling van hun ambt geen instructies ontvangen. Het Hof heeft echter een reeks elementen benoemd die tezamen van dien aard zijn dat ze hierover twijfel kunnen doen ontstaan.

90.      Met betrekking tot de onafhankelijkheid van de KRS, die relevant is bij de beoordeling of de rechters die de KRS selecteert, zullen kunnen voldoen aan de vereisten van onafhankelijkheid en onpartijdigheid, heeft het Hof in het arrest A. K. e.a.(57) onder andere als elementen vastgesteld dat in de opnieuw samengestelde KRS het vierjarige mandaat van de vorige leden is verkort en de 15 uit rechters te kiezen leden van de KRS die vroeger werden gekozen door hun collega-magistraten, voortaan worden gekozen door de wetgevende macht. Als elementen die de tuchtkamer directer kenmerken heeft het Hof genoemd: ten eerste, dat zij specifiek een uitsluitende bevoegdheid heeft om kennis te nemen van zaken betreffende maatregelen waarvan het Hof in zijn arrest van 24 juni 2019, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de Sąd Najwyższy)(58), heeft geoordeeld dat ze onverenigbaar zijn met artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU; ten tweede, dat zij is samengesteld uit nieuw benoemde rechters, dus met uitsluiting van rechters die al zitting hadden in de Sąd Najwyższy, en, ten derde, dat zij in vergelijking tot de andere kamers van de Sąd Najwyższy over een bijzonder grote mate van autonomie beschikt.

91.      Bij arrest van 5 december 2019(59) heeft de Sąd Najwyższy (in de samenstelling van de kamer voor arbeid en sociale zekerheid, uitspraak doende in een van de zaken die hebben geleid tot het arrest A. K. e.a.) geoordeeld – op basis van het arrest A. K. e.a. – dat de KRS in zijn huidige samenstelling geen onafhankelijk orgaan is en dat de tuchtkamer geen rechterlijke instantie is in de zin van artikel 47 van het Handvest, artikel 6 EVRM en artikel 45, lid 1, van de Poolse grondwet. Wat betreft de KRS zijn in dat arrest onder andere genoemd: tekortkomingen in de procedure voor het kiezen van zijn leden, zijn volgzaamheid ten aanzien van de politieke autoriteiten en zijn activiteiten die in strijd zijn met de rechterlijke onafhankelijkheid. Wat betreft de tuchtkamer is in dat arrest met name vastgesteld dat i) alle rechters die in die kamer zijn benoemd sterke banden hebben met de wetgevende en de uitvoerende macht, ii) de selectievoorwaarden voor de benoeming van deze rechters tijdens de procedure zijn gewijzigd, iii) de Sąd Najwyższy geen rol heeft gespeeld in de benoemingsprocedure van deze rechters, iv) de activiteiten van de tuchtkamer waren gericht op het intrekken van verzoeken om een prejudiciële beslissing en v) de tuchtzaken waarin de tuchtkamer heeft beslist, duidelijk maken dat een rechter van een tuchtrechtelijk vergrijp kan worden beschuldigd wegens het geven van rechterlijke beslissingen, wat voordien niet mogelijk was.

92.      Bij beschikkingen van 15 januari 2020(60) heeft de Sąd Najwyższy (uitspraak doende in dezelfde samenstelling op de andere zaken die hebben geleid tot het arrest A. K. e.a.) op vergelijkbare gronden geoordeeld dat de tuchtkamer geen onafhankelijk en onpartijdig gerecht is, gelet op de omstandigheden waarin zij is opgericht, haar bevoegdheden en samenstelling, en het feit dat de KRS betrokken was bij de keuze van haar leden.

93.      Bij besluit van 23 januari 2020(61) heeft de Sąd Najwyższy (in de rechtsprekende formatie van de verenigde civiele kamer, strafkamer en kamer voor arbeid en sociale zekerheid) ingestemd met het arrest van 5 december 2019 wat betreft het oordeel dat de KRS en de tuchtkamer geen onafhankelijke organen zijn. In dat besluit wordt met name gesteld dat de KRS is onderworpen aan de politieke autoriteiten, waardoor de door hem uitgevoerde selectieprocedures voor het ambt van rechter onvolkomen zijn en aldus ernstige twijfel ontstaat over de drijfveren voor de benoeming van personen in het ambt van rechter. Evenzo geldt dat de door formaties van rechters van de tuchtkamer gegeven beslissingen geen beslissingen zijn van een op regelmatige wijze aangewezen rechterlijke instantie, gelet op de organisatie, het systeem, de benoemingsprocedure en de autonomie van de tuchtkamer. Derhalve waren rechtsprekende formaties volgens dat besluit onrechtmatig samengesteld voor zover ze beslissingen hebben gegeven waaraan rechters deelhadden die door de kort daarvoor opgerichte KRS waren gekozen.

94.      De Commissie heeft in casu genoegzaam aangetoond dat de litigieuze bepalingen de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de tuchtkamer niet waarborgen en derhalve in strijd zijn met artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU.

95.      Opgemerkt zij dat het arrest A. K. e.a. relevant is voor de onderhavige zaak. De vaststellingen hadden weliswaar betrekking op artikel 47 van het Handvest, maar het Hof heeft opgemerkt dat zij ook met betrekking tot artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU zouden gelden.(62) Anders dan de Republiek Polen betoogt, wordt in dat arrest niet de overeenstemming van de litigieuze bepalingen met het Unierecht vastgesteld. Het feit dat het Hof niet heeft verklaard dat de nationale bepalingen betreffende de KRS en de tuchtkamer onverenigbaar waren met artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU vloeit voort uit zijn bevoegdheden uit hoofde van artikel 267 VWEU.(63) Het arrest A. K. e.a. pleit mijns inziens immers sterk voor de vaststelling, op basis van de combinatie van elementen waarop de Commissie zich beroept en die in dat arrest zijn onderzocht, dat de tuchtkamer niet voldoet aan de vereisten van onafhankelijkheid en onpartijdigheid in de zin van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU. Zoals ik in mijn conclusie in die zaak heb geconcludeerd(64) is het mandaat van de zittende leden van de KRS voortijdig beëindigd en stammen door de veranderingen in de wijze van benoeming van de rechters‑leden nu 23 van 25 leden van de KRS uit de wetgevende en de uitvoerende macht, hetgeen tezamen genomen gebreken blootlegt die de onafhankelijkheid van de KRS ondermijnen.

96.      Daarnaast zijn er in het licht van het arrest A. K. e.a. en mijn conclusie in die zaak(65) verschillende elementen die betrekking hebben op de kenmerken van de tuchtkamer en tezamen aanleiding geven tot gerechtvaardigde twijfels over de onafhankelijkheid en de onpartijdigheid van die kamer: ten eerste was de oprichting van deze kamer een onderdeel van de wetgevingsmaatregelen met betrekking tot het Poolse rechtsstelsel en is de tuchtkamer belast met de behandeling van zaken die betrekking hebben op de status van rechters, met name tuchtzaken, aspecten die door deze maatregelen ingrijpend zijn gewijzigd; ten tweede is de tuchtkamer samengesteld uit rechters die nieuw zijn benoemd en zijn voorgedragen door de onlangs opnieuw samengestelde KRS, waarmee de zittende rechters van de Sąd Najwyższy werden buitengesloten, en ten derde heeft de tuchtkamer een hoge mate van organisatorische en financiële autonomie ten opzichte van de andere kamers van die rechterlijke instantie.

97.      In de beslissingen van de Sąd Najwyższy die in de punten 91 tot en met 93 van deze conclusie zijn genoemd, heeft deze rechterlijke instantie het gebrek aan onafhankelijkheid van de KRS en de tuchtkamer zelf erkend. Anders dan de Republiek Polen stelt, hebben deze beslissingen juist wel betrekking op de elementen die de Commissie heeft genoemd en zijn ze daarom relevant voor deze zaak. Het feit dat het besluit van de Sąd Najwyższy van 23 januari 2020 door de Trybunał Konstytucyjny (grondwettelijk hof, Polen) ongrondwettig is verklaard(66), zoals door deze lidstaat is opgemerkt, of dat de wetswijzigingen betreffende de samenstelling van de KRS door de Trybunał Konstytucyjny zijn aanvaard(67), is niet van betekenis voor de vereisten inzake onafhankelijkheid van de rechterlijke macht waaraan die kamer krachtens het Unierecht dient te voldoen.

98.      De argumenten waarmee de Republiek Polen naar voren brengt dat de hoge mate van organisatorische en financiële autonomie van de tuchtkamer de onafhankelijkheid van die kamer versterkt, zijn voor mij niet overtuigend in combinatie met die elementen en de ruimere context. Het feit dat alleen de rechters van die kamer een bezoldiging ontvangen die 40 % hoger is dan de bezoldiging van andere rechters van de Sąd Najwyższy, kennelijk zonder enige samenhang met de specifieke werkzaamheden van die kamer of de werkbelasting, geeft mijns inziens aanleiding tot gegronde twijfel over de vraag of er andere drijfveren zijn voor het verstrekken van een dergelijke vergoeding. Vergelijkbare twijfel wordt opgeroepen door het feit dat de president van de tuchtkamer met betrekking tot die kamer functies vervult die gewoonlijk aan de president van de Sąd Najwyższy worden toegewezen, de ontvangsten en uitgaven van de tuchtkamer worden vastgesteld zonder dat de president van de Sąd Najwyższy het recht heeft om deze te toetsen, en de president van de tuchtkamer de bevoegdheden van de verantwoordelijke minister heeft gekregen met het oog op de uitvoering van de begroting die betrekking heeft op het functioneren van die kamer. Die twijfel ontstaat omdat moeilijk is in te zien welk verband bestaat tussen deze elementen en het kennelijke doel van het beschermen van de rechters van de tuchtkamer tegen de risico’s van collegialiteit.

99.      Bovendien lijken de argumenten betreffende het grondwettelijk prerogatief van de president om rechters te benoemen, de formele waarborgen voor onafhankelijkheid die van toepassing zijn op de tuchtkamer en statistieken betreffende de beslissingen van die kamer onvoldoende om de gerechtvaardigde twijfels weg te nemen over het ontbreken van de schijn van onafhankelijkheid van die kamer, gezien in het licht van het volledige rechtskader en rekening houdend met alle in de punten 95 tot en met 97 van deze conclusie genoemde elementen.

100. Gelet op de hierboven genoemde overwegingen is de tweede grief van de Commissie gegrond.

3.      Derde grief: recht van de president van de tuchtkamer om het tuchtgerecht aan te wijzen

101. De Commissie voert aan dat artikel 110, lid 3, en artikel 114, lid 7, p.u.s.p., door de president van de tuchtkamer de discretionaire bevoegdheid te verlenen om in zaken die rechters van gewone rechterlijke instanties betreffen het bevoegde tuchtgerecht in eerste aanleg aan te wijzen, inbreuk maken op het vereiste dat een dergelijke rechterlijke instantie krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en gelet op de rechtspraak van dit Hof en het EHRM bij wet moet zijn ingesteld.

102. De Republiek Polen brengt naar voren dat de Commissie, gelet op de onafhankelijkheidswaarborgen die tuchtgerechten genieten, niet heeft aangetoond dat de litigieuze bepalingen inbreuk maken op dat vereiste.

103. Op basis van de analyse die in de punten 67 tot en met 72 van deze conclusie wordt voorgesteld, omvat artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU het recht op een bij wet ingesteld gerecht, dat is verankerd in de tweede alinea van artikel 47 van het Handvest. Aldus dienen de inhoud en reikwijdte van dit begrip ontwikkeld te worden met inachtneming van de rechtspraak van het EHRM inzake artikel 6, lid 1, EVRM, in het licht waarvan dat artikel van het Handvest moet worden uitgelegd.(68)

104. Zoals het Hof heeft erkend(69) heeft het begrip van een „bij wet ingesteld gerecht” in artikel 6, lid 1, EVRM niet alleen betrekking op de rechtsgrondslag voor het bestaan zelf van het betreffende gerecht, maar ook op de samenstelling van de rechtsprekende formatie in elke zaak en op alle overige nationaalrechtelijke bepalingen waarvan de niet-inachtneming met zich meebrengt dat de deelname van een of meerdere rechters aan het onderzoek van de zaak onregelmatig is. Het EHRM heeft in zijn rechtspraak(70) benadrukt dat het vereiste krachtens artikel 6, lid 1, EVRM dat een gerecht altijd „bij wet ingesteld” moet zijn, waarborgt dat de rechterlijke organisatie gebaseerd is op regels die zijn vastgesteld door de wetgevende macht en daardoor niet wordt overgelaten aan de uitvoerende macht of aan de rechterlijke autoriteiten zelf – hoewel dit niet betekent dat gerechten geen enkele speelruimte hebben bij de uitlegging van toepasselijk nationaal recht.

105. In het bijzonder heeft het EHRM in zijn arrest van 12 januari 2016, Miracle Europe Kft. tegen Hongarije(71), vastgesteld dat, indien de toewijzing van een zaak discretionair is in de zin dat de modaliteiten ervan niet wettelijk zijn voorgeschreven, een situatie bestaat waarin de schijn van onpartijdigheid in gevaar is doordat ruimte wordt gelaten voor speculatie over de invloed van politieke of andere krachten op de aangewezen rechter. In dat verband heeft het EHRM geoordeeld dat het in strijd was met artikel 6, lid 1, EVRM om de pas aangestelde president van de nationale gerechtelijke autoriteit (die over uitgebreide bevoegdheden beschikte op het gebied van het bestuur van de gerechten en tot op zekere hoogte de persoonlijke status van rechters) door middel van een nationale maatregel de discretionaire bevoegdheid te verlenen om een zaak aan een andere rechterlijke instantie toe te wijzen, omdat de criteria voor een dergelijke toewijzing niet waren vastgelegd in de toepasselijke regels. Niet de rechtmatigheid van het bestaan van een rechterlijke instantie was hier aan de orde, maar de rechtmatigheid van de toewijzing van een zaak aan die rechterlijke instantie. Het EHRM was van oordeel dat de discretionaire aard van de verwijzing bleek uit het feit dat geen redenen of criteria konden worden vastgesteld voor de overdracht van zaken.

106. In casu ben ik van oordeel dat de Commissie genoegzaam heeft aangetoond dat de litigieuze bepalingen inbreuk maken op het recht op een bij wet ingesteld gerecht, de eerbiediging waarvan noodzakelijk is om te voldoen aan de vereisten van daadwerkelijke rechtsbescherming in de zin van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU.

107. Naar mijn mening moeten de argumenten waarop de Republiek Polen zich beroept om te betogen dat de litigieuze bepalingen niet zien op het bestaan en de samenstelling van de tuchtgerechten, die bij wet zijn geregeld, maar uitsluitend op de aanwijzing door de president van de tuchtkamer van het gerecht met de relatieve bevoegdheid, worden verworpen. In het licht van de rechtspraak van het EHRM inzake artikel 6, lid 1, EVRM, die is genoemd in de punten 104 en 105 van deze conclusie, brengt het feit dat in de litigieuze bepalingen geen criteria zijn opgenomen waardoor de president van de tuchtkamer zich moet laten leiden bij de uitoefening van zijn recht om het bevoegde tuchtgerecht aan te wijzen (afgezien daarvan dat de rechterlijke instantie waarin de beklaagde rechter zitting heeft, niet in aanmerking komt), het risico mee dat deze discretionaire bevoegdheid op zodanige wijze wordt uitgeoefend dat afbreuk wordt gedaan aan de status van tuchtgerechten als bij wet ingestelde gerechten.

108. Dit risico lijkt te worden vergroot door bijkomende elementen met betrekking tot de ruimere context van de nieuwe tuchtregeling. In het bijzonder kan worden verondersteld dat het gebrek aan onafhankelijkheid van de tuchtkamer, dat voorwerp is van de tweede grief, ertoe bijdraagt dat gegronde twijfels rijzen over de onafhankelijkheid van de president van die kamer. Ook staat buiten kijf dat deze regeling, wat betreft de rechters van gewone rechterlijke instanties, permanente tuchtgerechten in het leven heeft geroepen die zijn verbonden aan de rechterlijke instanties in tweede aanleg, en die zijn samengesteld uit rechters die voor een periode van zes jaar worden benoemd door de minister van Justitie, op voordracht van de KRS – waarvan de onafhankelijkheid, zoals is besproken in de tweede grief, eveneens twijfelachtig is. Dit betekent dat de rechtsprekende formatie die kennis zal nemen van een bepaalde zaak weliswaar wordt samengesteld door loting uit een lijst van de rechters van een bepaald tuchtgerecht, maar dat de rechters die over de zaak zullen beslissen, zijn gekozen door de minister van Justitie, waar nog bij komt dat de minister van Justitie beslist uit hoeveel rechters elk tuchtgerecht bestaat. Daardoor neemt het risico toe dat de litigieuze bepalingen gebruikt worden om een bepaalde zaak toe te wijzen aan een bepaald gerecht om een bepaald resultaat te bereiken, hetgeen in strijd is met het vereiste dat een gerecht bij wet is ingesteld overeenkomstig artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU.

109. Gelet op de hierboven genoemde overwegingen is de derde grief van de Commissie gegrond.

4.      Vierde grief: niet eerbiedigen van de procedurele rechten van rechters

110. De Commissie betoogt ten eerste dat artikel 112b p.u.s.p. inbreuk maakt op het recht op behandeling van een zaak binnen een redelijke termijn, door de minister van Justitie de mogelijkheid te bieden om rechters van gewone rechterlijke instanties permanent in staat van beschuldiging te houden door een tuchtfunctionaris van de minister van Justitie te benoemen, en ten tweede dat artikel 113a en artikel 115a, lid 3, van die wet inbreuk maken op de rechten van de verdediging door te bepalen dat handelingen in verband met het ambtshalve aanwijzen van een raadsman voor de beklaagde de procedure niet schorsen en dat de procedure kan worden voortgezet bij afwezigheid van de beklaagde rechter of diens raadsman – welke rechten voortvloeien uit artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU. Zij baseert haar grief op de bewoordingen van die bepalingen en op de rechtspraak van het EHRM inzake artikel 6 EVRM.

111. De Republiek Polen stelt dat dergelijke schendingen niet zijn aangetoond, gelet op de waarborgen die het Poolse recht rechters verleent.

112. Hier moet in herinnering worden gebracht (zie punt 68 van deze conclusie) dat de regels inzake de tuchtregeling voor rechters, waaronder regels waarbij „wordt voorzien in de tussenkomst van een onafhankelijke instantie volgens een procedure waarmee de in de artikelen 47 en 48 van het Handvest neergelegde rechten, waaronder de rechten van de verdediging, volledig worden gewaarborgd”, behoren tot de wezenlijke waarborgen van de rechterlijke onafhankelijkheid in de zin van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU. Bijgevolg zijn de normen van de artikelen 47 en 48 van het Handvest op basis van die bepaling van toepassing op tuchtprocedures die tegen rechters worden gevoerd.(72)

113. Dit komt ook terug in richtsnoeren van internationale organen met betrekking tot de rechterlijke onafhankelijkheid, volgens welke in een dergelijke procedure dient te worden beslist door een onafhankelijk orgaan dat zijn werkzaamheden uitvoert op grond van een procedure die voorziet in de waarborging van een eerlijk proces en van het volle recht op verdediging.(73)

114. In het bijzonder waarborgt de tweede alinea van artikel 47 van het Handvest het recht op een eerlijk proces, dat uit diverse onderdelen bestaat, met name uit het recht op een terechtzitting binnen een redelijke termijn, het recht van verweer, het beginsel van wapengelijkheid en het recht om zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen.(74) Eerbiediging van de rechten van de verdediging aan eenieder tegen wie vervolging is ingesteld, wordt ook gegarandeerd door artikel 48, lid 2, van het Handvest. Volgens de toelichtingen bij het Handvest correspondeert de tweede alinea van artikel 47 van het Handvest met artikel 6, lid 1, EVRM en is artikel 48, lid 2, van het Handvest gelijk aan artikel 6, lid 3, EVRM, dus dient aan die artikelen van het Handvest een uitlegging te worden gegeven die een beschermingsniveau inhoudt dat niet onderdoet voor de normen van artikel 6 EVRM zoals dat is uitgelegd door het EHRM.(75)

115. Volgens de rechtspraak van het Hof(76) moet het voldoen aan het vereiste van een redelijke termijn worden beoordeeld met inachtneming van de specifieke omstandigheden van de zaak, rekening houdend met het belang voor de betrokken persoon, de complexiteit van het geding en het gedrag van de bevoegde autoriteiten en van de partijen, en op strafgebied moet dit vereiste bovendien niet alleen worden nageleefd gedurende de gerechtelijke procedure maar ook gedurende het voorafgaande onderzoek, vanaf het tijdstip waarop de betrokkene in beschuldiging is gesteld. Evenzo moet de vraag of de rechten van de verdediging zijn geschonden, worden beoordeeld aan de hand van de specifieke omstandigheden van het geval, met name de aard van de betrokken handeling, de context waarin deze is vastgesteld en de rechtsregels die de betrokken materie beheersen.(77) In dat opzicht omvatten de rechten van de verdediging met name het beginsel van hoor en wederhoor (audiatur et altera pars of audi alteram partem), dat in wezen waarborgt dat de partijen kennis hebben van en op tegenspraak hun standpunt kenbaar kunnen maken over de aspecten, zowel feitelijk als rechtens, die beslissend zijn voor de uitkomst van de procedure(78), en het beginsel van wapengelijkheid, dat waarborgt dat elke partij een redelijke mogelijkheid wordt geboden om haar zaak, daaronder begrepen haar bewijzen, onder zodanige omstandigheden voor te dragen dat zij tegenover de tegenpartij niet wezenlijk wordt benadeeld.(79)

116. Evenzo heeft het EHRM in zijn rechtspraak(80) het vereiste van een redelijke termijn, het beginsel van hoor en wederhoor en het beginsel van wapengelijkheid erkend als voornaamste elementen van een eerlijk proces, dat wordt beschermd door zowel het burgerrechtelijke als het strafrechtelijke aspect van artikel 6, lid 1, EVRM. Het EHRM onderzoekt de redelijkheid van de duur van een procedure in het licht van de specifieke omstandigheden van de zaak, aan de hand van de complexiteit ervan, het gedrag van de verzoeker en de bevoegde autoriteiten, en het belang van het geding voor de verzoeker.(81) De termijn begint in het algemeen te lopen vanaf het moment dat een civielrechtelijke procedure wordt ingesteld(82), of vanaf het moment dat de betrokken persoon in staat van beschuldiging wordt gesteld of in elk geval wezenlijk is aangetast door de maatregelen die in het kader van strafzaken zijn genomen(83), en omvat de gehele betrokken procedure(84), waardoor een einde wordt gemaakt aan de onzekerheid betreffende de rechtspositie van de betrokkene.(85) In strafzaken biedt artikel 6, lid 3, EVRM bovendien specifieke waarborgen die bijzondere aspecten vormen van de door artikel 6, lid 1, EVRM beschermde rechten van de verdediging.(86) Dit omvat mede het recht op toegang tot een raadsman zoals bedoeld in artikel 6, lid 3, onder c), EVRM, dat waarborgt dat de procedure tegen de verdachte niet wordt gevoerd zonder dat deze in elk stadium voldoende vertegenwoordigd is, en naargelang van de omstandigheden ook van toepassing kan zijn in de fase van het voorbereidende onderzoek.(87)

117. Ik wil er tevens op wijzen dat het EHRM in zijn rechtspraak over artikel 6 EVRM(88) heeft opgemerkt dat internationale gerechtshoven en andere organen steeds meer belang hechten aan een billijke procesvoering in zaken die betrekking hebben op de afzetting of het ontslag van rechters. In verband hiermee heeft het EHRM benadrukt dat tuchtstraffen, hoewel deze niet onder het strafrechtelijke aspect van artikel 6 EVRM vallen, niettemin ernstige gevolgen hebben voor het leven en de loopbaan van rechters. Derhalve moet de rechterlijke toetsing die wordt uitgevoerd passend zijn voor het voorwerp van geschil, hetgeen des te meer geldt voor tuchtprocedures tegen rechters, die het respect moeten genieten dat nodig is om hun ambt te kunnen uitoefenen. Wanneer een lidstaat een dergelijke procedure inleidt, staat het vertrouwen van het publiek in het functioneren en de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht op het spel; dit vertrouwen waarborgt in een democratische staat het bestaan zelf van de rechtsstaat.(89)

118. De Commissie heeft in casu genoegzaam aangetoond dat de litigieuze bepalingen inbreuk maken op het recht op behandeling van een zaak binnen een redelijke termijn en de rechten van de verdediging, wat vereisten zijn van daadwerkelijke rechtsbescherming krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU.

119. Wat betreft het eerste onderdeel van de vierde grief stelt de Commissie dat artikel 112b p.u.s.p. inbreuk maakt op het vereiste van een redelijke termijn, omdat het de minister van Justitie krachtens artikel 112b, lid 5, van die wet de mogelijkheid biedt een ad-hoctuchtfunctionaris van de minister van Justitie te benoemen om een bepaalde tuchtzaak tegen een rechter te behandelen, zelfs als de procedure reeds is afgesloten met een definitieve beslissing. Anders dan de Republiek Polen betoogt, is deze grief duidelijk gebaseerd op de bewoordingen van die bepaling en niet op de toepassing ervan, hetgeen betekent dat de rechtspraak van het Hof(90) betreffende het noodzakelijke bewijs ten aanzien van een aan een nationale instantie verweten praktijk niet van toepassing is.

120. Vast staat dat artikel 112b p.u.s.p. de minister van Justitie de mogelijkheid biedt in elke tuchtzaak betreffende een rechter van een gewone rechterlijke instantie een tuchtfunctionaris van de minister van Justitie te benoemen, een nieuwe instelling die op grond van deze bepaling is opgericht. Krachtens artikel 112b, lid 3, van die wet kan deze functionaris procedures inleiden of tussenkomen in lopende procedures, en krachtens artikel 112b, lid 4, ervan geldt de benoeming van een tuchtfunctionaris als een verzoek om een onderzoek in te stellen of een tuchtprocedure in te leiden. Bovendien geldt volgens artikel 112b, lid 5, van die wet weliswaar dat de functie van de tuchtfunctionaris van de minister van Justitie vervalt wanneer een beslissing dat geen tuchtprocedure wordt ingeleid, de zaak wordt geseponeerd of de behandeling van de tuchtprocedure wordt afgesloten, in kracht van gewijsde gaat, maar dat staat er niet aan in de weg dat de minister van Justitie die functionaris in dezelfde zaak opnieuw benoemt. Hoewel de beginselen ne bis in idem en res judicata in het Poolse recht zijn verankerd, moet worden opgemerkt dat de uitdrukkelijke bewoordingen van die bepaling erop wijzen dat de mogelijkheid bestaat om in dezelfde zaak betreffende dezelfde rechter de procedure te heropenen nadat deze met een definitieve beslissing is afgesloten. Die bepaling bergt derhalve het risico in zich dat voor een rechter van een gewone rechterlijke instantie een onzekere situatie blijft bestaan en aldus dat het recht van die rechter op een definitieve afdoening van het geding binnen een redelijke termijn mogelijk niet gewaarborgd is.

121. Anders dan de Republiek Polen stelt, en zoals de Commissie aangeeft, wordt het ontbreken van voldoende waarborgen tegen mogelijke verlenging of heropening van de procedure krachtens die bepaling niet gecompenseerd door de specifieke termijnen voor bepaalde stadia van de procedure, omdat er kennelijk geen termijnen zijn voor de vaststelling van een tuchtrechtelijke aanklacht tegen een rechter. De argumenten waarmee de Republiek Polen aanvoert dat artikel 112b, lid 5, p.u.s.p. uitsluitend van toepassing is op procedures waarin nog geen definitieve uitspraak is gedaan en waarin de tuchtfunctionaris van de minister van Justitie zijn taken om een andere reden niet langer kan uitvoeren, zijn voor mij niet overtuigend, gezien het feit dat dergelijke situaties in artikel 112b, lid 2, van die wet worden geregeld.

122. Hieraan moet worden toegevoegd dat de ruimere context van de nieuwe tuchtregeling het risico kan vergroten dat procedures worden verlengd of heropend door de benoeming van de tuchtfunctionaris van de minister van Justitie krachtens artikel 112b p.u.s.p. In het bijzonder is het duidelijk dat die bepaling de zeggenschap van de minister van Justitie over onderzoeks- en tuchtprocedures tegen rechters van gewone rechterlijke instanties vergroot, door de minister van Justitie de mogelijkheid te bieden zijn eigen specifieke functionaris te benoemen in zaken die bepaalde rechters betreffen. Hierdoor ontstaan gerechtvaardigde twijfels of kan worden gewaarborgd dat in een tuchtprocedure tegen een rechter binnen een redelijke termijn een definitieve beslissing zal worden gegeven.

123. Wat betreft het tweede onderdeel van de vierde grief volgt uit artikel 113a p.u.s.p. dat handelingen in verband met het ambtshalve toevoegen van een raadsman aan de beklaagde rechter en het opnemen van de verdediging door die raadsman de procedure niet schorsen. Die bepaling biedt de mogelijkheid dat over formeelrechtelijke of materieelrechtelijke kwesties die de uitkomst van de zaak zouden kunnen beïnvloeden, kan worden beslist voordat ambtshalve een raadsman is toegevoegd of voordat deze raadsman de verdediging heeft kunnen opnemen, zodat het recht op toegang tot een raadsman en het recht op hoor en wederhoor worden beknot. Deze bepaling moet derhalve worden geacht inbreuk te maken op de rechten van de verdediging overeenkomstig artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, gelezen in het licht van de artikelen 47 en 48 van het Handvest.

124. Evenzo geldt volgens artikel 115a, lid 3, p.u.s.p. dat het tuchtgerecht de procedure kan voortzetten bij gerechtvaardigde afwezigheid van de beklaagde rechter of diens raadsman, tenzij dit indruist tegen het belang van de tuchtprocedure. Hieruit volgt dat het tuchtgerecht kennis mag nemen van de door de tuchtfunctionaris aangebrachte zaak, zelfs als de afwezigheid van de rechter of diens raadsman gerechtvaardigd is. Het feit dat een rechter in eerdere stadia van de procedure bewijsmateriaal en schriftelijke toelichtingen kan overleggen vormt mijns inziens geen compensatie voor niet-deelneming van de rechter of diens raadsman aan de procedure bij het tuchtgerecht. Ook deze bepaling beknot de rechten van de verdediging en het recht op wapengelijkheid aanzienlijk, hetgeen in strijd is met artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, gelezen tegen de achtergrond van de artikelen 47 en 48 van het Handvest. Dit is met name het geval wanneer rekening wordt gehouden met de ruimere context van de nieuwe tuchtregeling. Bovendien mag niet worden vergeten dat de minister van Justitie de rechters van de tuchtgerechten benoemt, die de betrokken bepaling uitleggen en toepassen – en dus ook de uitzondering inzake het belang van de procedure –, waarbij de mogelijkheid bestaat om in hoger beroep te gaan bij de tuchtkamer, waarvan de onafhankelijkheid, zoals in de tweede grief is uiteengezet, twijfelachtig is (zie punt 108 van deze conclusie).

125. Gelet op de hierboven genoemde overwegingen is de vierde grief van de Commissie gegrond.

C.      Grief betreffende schending van artikel 267, tweede en derde alinea, VWEU

126. De Commissie voert aan dat artikel 107, lid 1, p.u.s.p. en artikel 97, leden 1 en 3, u.s.n., met name gelet op de rechtspraak van het Hof en de toepassing van artikel 267, tweede en derde alinea, VWEU, inbreuk maken op die bepaling, in de zin dat ze ruimte bieden voor een beperking van het recht van nationale rechterlijke instanties om een verzoek om een prejudiciële beslissing in te dienen door de mogelijkheid dat een tuchtprocedure wordt ingeleid.

127. De Republiek Polen betoogt dat niet is bewezen dat er sprake zou zijn van inbreuken omdat er geen tuchtprocedures zijn ingesteld tegen rechters wegens het indienen van prejudiciële verzoeken, en dat er geen „afschrikkend effect” bestaat.

128. Ik wil in herinnering brengen dat de tweede respectievelijk de derde alinea van artikel 267 VWEU de nationale rechterlijke instanties de bevoegdheid toekent en in voorkomend geval de verplichting oplegt om een verzoek om een prejudiciële beslissing in te dienen, indien zij menen dat een bij hen aanhangig geding vragen over de uitlegging of de geldigheid van het Unierecht opwerpt waarover ter beslechting van het geding moet worden beslist.(91) Zoals het Hof in het arrest Miasto Łowicz heeft geoordeeld(92), zijn nationale bepalingen waaruit zou voortvloeien dat nationale rechters kunnen worden blootgesteld aan tuchtprocedures omdat zij een verzoek om een prejudiciële beslissing hebben ingediend, niet toelaatbaar. Het enkele vooruitzicht dat de betrokken rechters tuchtrechtelijk kunnen worden vervolgd als zij een verzoek om een prejudiciële beslissing indienen, kan immers afbreuk doen aan de daadwerkelijke uitoefening door de betrokken rechters van de hun bij artikel 267 VWEU toevertrouwde mogelijkheid en taak. Het feit dat deze rechters niet worden blootgesteld aan tuchtrechtelijke procedures of sancties wegens het feit dat zij hebben gebruikgemaakt van het recht om prejudiciële vragen te stellen vormt een waarborg die inherent is aan hun onafhankelijkheid en essentieel is voor de werking van de prejudiciële procedure.

129. Ik wil erop wijzen dat het Hof in het arrest van 2 maart 2021, A.B. e.a. (Benoeming van de rechters bij de Sąd Najwyższy – Beroep)(93), zelf heeft erkend dat de Poolse autoriteiten onlangs meer initiatieven hebben ontplooid die ertoe strekken te verhinderen dat er bij het Hof prejudiciële verzoeken worden ingediend die betrekking hebben op de vraag of de rechterlijke instanties in Polen onafhankelijk zijn, en ertoe strekken de beslissingen van de Poolse rechterlijke instanties die dergelijke verzoeken hebben ingediend, ter discussie te stellen.

130. De Commissie heeft in casu genoegzaam aangetoond dat de litigieuze bepalingen inbreuk maken op artikel 267, tweede en derde alinea, VWEU omdat deze bepalingen onvoldoende waarborgen bieden om rechters te beschermen tegen de mogelijke inleiding van een tuchtprocedure wegens het indienen van een prejudicieel verzoek.

131. Zoals in de analyse in de punten 79 tot en met 85 van deze conclusie is uiteengezet, kan van elk van de litigieuze bepalingen afzonderlijk niet zo snel gesteld worden dat ze inbreuk maken op artikel 267 VWEU, maar zijn er voldoende ernstige aanwijzingen om te concluderen dat deze bepalingen, gelet op de ruimere context en de toepassing in de praktijk, op zodanige wijze kunnen worden uitgelegd dat nationale rechters wegens het indienen van een verzoek om een prejudiciële beslissing kunnen worden onderworpen aan tuchtprocedures of ‑maatregelen. Anders dan de Republiek Polen stelt, duiden de voorbeelden waarnaar de Commissie verwijst (zie punt 41 van deze conclusie) erop dat rechters aan onderzoeken en tuchtprocedures zijn onderworpen in verband met hun beslissing om het Hof prejudiciële vragen te stellen. In het bijzonder is naar drie rechters een onderzoek ingesteld dat met name betrekking had op het vermoeden van een mogelijke bevoegdheidsoverschrijding als gevolg van het feit dat zij tot die verwijzingen hadden besloten(94), en het vierde geval betrof een tuchtprocedure tegen de betrokken rechter, onder andere wegens het beweerdelijk onrechtmatig indienen van prejudiciële verzoeken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechters. De argumenten dat deze onderzoeken waren afgesloten, dat kennelijk slechts bij uitzondering onderzoeken worden ingesteld en dat de betrokken onderzoeken en tuchtprocedures betrekking hadden op andere vergrijpen dan kennelijke en flagrante schendingen van rechtsregels, overtuigen niet.

132. Doorslaggevend is in de onderhavige zaak dat nationale maatregelen die op welke wijze dan ook verhinderen of belemmeren dat een nationale rechterlijke instantie gebruik kan maken van haar bevoegdheid of verplichting om een prejudicieel verzoek in te dienen, inbreuk maken op artikel 267 VWEU, zoals wordt bevestigd in het arrest Miasto Łowicz. Het feit dat de litigieuze bepalingen de mogelijkheid bieden om een tuchtprocedure in te leiden tegen een nationale rechter in verband met diens beslissing om prejudiciële vragen aan het Hof te stellen doet niet alleen afbreuk aan het functioneren van de prejudiciële procedure, maar kan ook de toekomstige beslissingen van andere nationale rechters beïnvloeden om al dan niet een verzoek om een prejudiciële beslissing in te dienen, en aldus een „afschrikkend effect” hebben. Ik ben van mening dat het enkele vooruitzicht dat een nationale rechter onderworpen kan worden aan een tuchtprocedure of tuchtmaatregelen wegens het indienen van een verzoek om een prejudiciële beslissing, de door artikel 267 VWEU geregelde procedure en daarmee de grondslagen van de Unie in de kern aantast.

133. Gelet op de hierboven genoemde overwegingen is de vijfde grief van de Commissie gegrond.

VII. Kosten

134. Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Luidens artikel 140, lid 1, van dat Reglement dragen de lidstaten die in het geding hebben geïntervenieerd hun eigen kosten. Aangezien de Republiek Polen in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten worden verwezen. Het Koninkrijk België, het Koninkrijk Denemarken, de Republiek Finland, het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Zweden dragen elk hun eigen kosten.

VIII. Conclusie

135. Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging:

1)      vast te stellen dat de Republiek Polen de verplichtingen niet is nagekomen die krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, op haar rusten, door bij artikel 107, lid 1, van de ustawa – Prawo o ustroju sądów powszechnych (wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties) en artikel 97, leden 1 en 3, van de ustawa o Sądzie Najwyższym (wet inzake de Sąd Najwyższy) toe te laten dat de inhoud van rechterlijke beslissingen gekwalificeerd kan worden als een tuchtrechtelijk te vervolgen beroepsfout; door bij artikel 3, punt 5, artikel 27 en artikel 73, lid 1, van de ustawa o Sądzie Najwyższym en artikel 9a van de ustawa o Krajowej Radzie Sądownictwa (wet inzake de nationale raad voor de rechtspraak) niet de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de tuchtkamer te waarborgen; door bij artikel 110, lid 3, en artikel 114, lid 7, van de ustawa – Prawo o ustroju sądów powszechnych de president van de tuchtkamer het recht toe te kennen in zaken van rechters bij gewone rechterlijke instanties het bevoegde tuchtgerecht in eerste aanleg aan te wijzen; door bij artikel 112b van de ustawa – Prawo o ustroju sądów powszechnych de minister van Justitie de bevoegdheid toe te kennen om een tuchtfunctionaris van de minister van Justitie te benoemen, en door bij artikel 113a van de ustawa – Prawo o ustroju sądów powszechnych te bepalen dat handelingen in verband met het ambtshalve toevoegen van een raadsman en het opnemen van de verdediging door die raadsman de procedure niet schorsen en bij artikel 115a, lid 3, van de ustawa – Prawo o ustroju sądów powszechnych te bepalen dat een tuchtgerecht de procedure dient voort te zetten ondanks de gerechtvaardigde afwezigheid van de daarvan in kennis gestelde beklaagde of diens raadsman;

2)      vast te stellen dat de Republiek Polen de verplichtingen niet is nagekomen die krachtens artikel 267, tweede en derde alinea, VWEU op haar rusten, door toe te laten dat het recht van nationale rechterlijke instanties om een prejudicieel verzoek in te dienen wordt ingeperkt door de mogelijkheid dat een disciplinaire procedure wordt ingesteld;

3)      de Republiek Polen te verwijzen in haar eigen kosten en in de kosten van de Commissie, en

4)      het Koninkrijk België, het Koninkrijk Denemarken, de Republiek Finland, het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Zweden te verwijzen in hun eigen kosten.


1      Oorspronkelijke taal: Engels.


2      De gewone rechterlijke instanties (die in het Pools „sądy powszechne” worden genoemd), zijn onderverdeeld in sądy rejonowe (districtsrechtbanken), sądy okręgowe (regionale rechtbanken) en sądy apelacyjne (appelrechters), en tellen volgens recente opgaven ongeveer 10 000 rechters.


3      Zie arresten van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat) (C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586); 17 december 2020, Openbaar Ministerie (Onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit) (C‑354/20 PPU en C‑412/20 PPU, EU:C:2020:1033), en 2 maart 2021, A.B. e.a. (Benoeming van de rechters bij de Sąd Najwyższy – Beroep) (C‑824/18, EU:C:2021:153), en voetnoten 4, 5, 9 en 10 infra.


4      C‑585/18, C‑624/18 en C‑625/18, EU:C:2019:982 (hierna: „arrest A. K. e.a.”).


5      C‑558/18 en C‑563/18, EU:C:2020:234 (hierna: „arrest Miasto Łowicz”). In dat arrest heeft het Hof geoordeeld dat de verzoeken om een prejudiciële beslissing van de betrokken rechters (zie punt 41 infra) niet-ontvankelijk moesten worden verklaard wegens het ontbreken van een materieelrechtelijk verband tussen de hoofdgedingen en bepalingen van Unierecht.


6      Zie mijn conclusie A. K. e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy) (C‑585/18, C‑624/18 en C‑625/18, EU:C:2019:551, punt 1, voetnoot 4; hierna: „conclusie A. K. e.a.”).


7      Zie Commissie, Met redenen omkleed voorstel van 20 december 2017 op grond van artikel 7, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie inzake de rechtsstaat in Polen, COM(2017) 835 final.


8      De Commissie heeft een vierde niet-nakomingsberoep tegen de Republiek Polen ingesteld in verband met de nieuwe tuchtregeling (zie perscommuniqué IP/21/224 van 27 januari 2021). Zie verder voetnoot 49 infra.


9      C‑619/18, EU:C:2019:531. Zie ook mijn conclusie in de zaak Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de Sąd Najwyższy) (C‑619/18, EU:C:2019:325).


10      C‑192/18, EU:C:2019:924. Zie ook mijn conclusie in de zaak Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de gewone rechterlijke instanties) (C‑192/18, EU:C:2019:529).


11      Zie voor een algemeen overzicht Devlin, R., en Wildeman, S. (red.), Disciplining Judges: Contemporary Challenges and Controversies, Edward Elgar, 2021.


12      Zie voetnoot 49 infra.


13      Commissie/Polen (C‑791/19 R, EU:C:2020:277).


14      De Commissie verwijst met name naar het arrest van 24 juni 2019, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de Sąd Najwyższy) (C‑619/18, EU:C:2019:531).


15      De Commissie verwijst onder andere naar het arrest van de Sąd Najwyższy van 29 oktober 2003 (SNO 48/03).


16      Mededelingen van 29 november 2018 van de plaatsvervangend tuchtfunctionaris voor de rechters die zetelen in gewone rechterlijke instanties aan rechters bij de Sąd Okręgowy Łódź, de Sąd Okręgowy Warschau en de Sąd Okręgowy Gorzów Wielkopolski; mededeling van 17 december 2018 van de tuchtfunctionaris voor de rechters die zetelen in gewone rechterlijke instanties over onderzoeken in verband met prejudiciële verwijzingen naar het Hof.


17      Mededeling van 3 september 2019 van de tuchtfunctionaris voor de rechters die zetelen in gewone rechterlijke instanties betreffende een rechter bij de Sąd Okręgowy Warschau.


18      Mededeling van 6 december 2019 van de tuchtfunctionaris voor de rechters die zetelen in gewone rechterlijke instanties betreffende een rechter bij de Sąd Okręgowy Warschau.


19      Beslissing van de tuchtkamer van 4 februari 2020 (II DO 1/20).


20      Mededeling van 29 november 2019 van de tuchtfunctionaris voor de rechters die zetelen in gewone rechterlijke instanties betreffende een rechter bij de Sąd Rejonowy Olsztyn.


21      Mededeling van 15 december 2019 van de tuchtfunctionaris voor de rechters die zetelen in gewone rechterlijke instanties betreffende rechters bij de Sąd Apelacyjny Katowice; mededeling van 14 februari 2020 van de plaatsvervangend tuchtfunctionaris voor de rechters die zetelen in gewone rechterlijke instanties betreffende een rechter bij de Sąd Okręgowy Jelenia Góra.


22      De Republiek Polen verwijst onder andere naar de arresten van de Sąd Najwyższy van 29 oktober 2003 (SNO 48/03) en 17 oktober 2006 (SNO 59/06).


23      De Republiek Polen verwijst naar het arrest A. K. e.a. en naar het arrest van 9 juli 2020, Land Hessen (C‑272/19, EU:C:2020:535).


24      De Commissie verwijst met name naar EHRM, 17 december 2004, Pedersen en Baadsgaard tegen Denemarken (CE:ECHR:2004:1217JUD004901799).


25      De Commissie verwijst naar EHRM, 24 september 2009, Pishchalnikov tegen Rusland (CE:ECHR:2009:0924JUD000702504).


26      De Republiek Polen verwijst met name naar het arrest van 12 mei 2005, Commissie/België (C‑287/03, EU:C:2005:282).


27      Zie arrest van 24 juni 2019, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de Sąd Najwyższy) (C‑619/18, EU:C:2019:531, punt 47).


28      Zie arrest van 5 november 2019, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de gewone rechterlijke instanties) (C‑192/18, EU:C:2019:924, punt 102).


29      Zie arrest van 24 juni 2019, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de Sąd Najwyższy) (C ‑619/18, EU:C:2019:531, punt 55).


30      Zie arrest van 2 maart 2021, A.B. e.a. (Benoeming van de rechters bij de Sąd Najwyższy – Beroep) (C‑824/18, EU:C:2021:153, punt 111).


31      Zie arrest Miasto Łowicz (punt 34).


32      Zie arresten van 24 juni 2019, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de Sąd Najwyższy) (C‑619/18, EU:C:2019:531, punt 56), en 5 november 2019, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de gewone rechterlijke instanties) (C‑192/18, EU:C:2019:924, punt 104).


33      Met name wat betreft artikel 47 van het Handvest lopen de standpunten in de literatuur uiteen: zie bijvoorbeeld Rizcallah, C., en Davio, V., „L’article 19 du Traité sur l’Union européenne: sésame de l’Union de droit”, Revue trimestrielle des droits de l’homme, deel 31, 2020, blz. 155‑185, blz. 178‑181; Torres Pérez, A., „From Portugal to Poland: The Court of Justice of the European Union as watchdog of judicial independence”, Maastricht Journal of European and Comparative Law, deel 27, 2020, blz. 105‑119, blz. 111‑112.


34      Zie arresten van 24 juni 2019, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de Sąd Najwyższy) (C‑619/18, EU:C:2019:531, punt 77), en 5 november 2019, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de gewone rechterlijke instanties) (C‑192/18, EU:C:2019:924, punt 114).


35      Zie arrest van 2 maart 2021, A.B. e.a. (Benoeming van de rechters bij de Sąd Najwyższy – Beroep) (C‑824/18, EU:C:2021:153, punt 143, citaten weggelaten); zie bijvoorbeeld ook arresten van 6 oktober 2020, État luxembourgeois (Rechtsbescherming tegen een verzoek om inlichtingen in belastingzaken) (C‑245/19 en C‑246/19, EU:C:2020:795, punt 47), en 20 april 2021, Repubblika (C‑896/19, EU:C:2021:311, punt 45).


36      Zie arrest van 2 maart 2021, A.B. e.a. (Benoeming van de rechters bij de Sąd Najwyższy – Beroep) (C‑824/18, EU:C:2021:153, punt 110).


37      Zie conclusie A. K. e.a. (punt 85). Zie ook de conclusie van advocaat-generaal Hogan in de zaak Repubblika (C‑896/19, EU:C:2020:1055, punten 45‑47).


38      Zie arrest van 26 maart 2020, Heroverweging Simpson en HG/Raad en Commissie (C‑542/18 RX-II en C‑543/18 RX-II, EU:C:2020:232, punt 75); EHRM, 1 december 2020, Guðmundur Andri Ástráðsson tegen IJsland (CE:ECHR:2020:1201JUD002637418, §§ 231‑234). Zie ook mijn conclusies in de zaken W.Ż. (Kamer voor bijzondere controle en publieke zaken van de Sąd Najwyższy – Benoeming) (C‑487/19, EU:C:2021:289) en Prokurator Generalny (Tuchtkamer van de Sąd Najwyższy – Benoeming) (C‑508/19, EU:C:2021:290).


39      Zie arrest van 24 mei 2016, MT Højgaard en Züblin (C‑396/14, EU:C:2016:347, punt 23).


40      Zie arresten van 27 februari 2018, Associação Sindical dos Juízes Portugueses (C‑64/16, EU:C:2018:117, punt 43); 21 januari 2020, Banco de Santander (C‑274/14, EU:C:2020:17, punt 56), en 16 juli 2020, Governo della Repubblica italiana (Status van de Italiaanse vrederechters) (C‑658/18, EU:C:2020:572, punt 45).


41      Zie arrest van 24 juni 2019, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de Sąd Najwyższy) (C‑619/18, EU:C:2019:531, punt 77); conclusie van advocaat-generaal Bobek in de zaak Asociaţia „Forumul Judecătorilor din România” e.a. (C‑83/19, C‑127/19, C‑195/19, C‑291/19 en C‑355/19, EU:C:2020:746, punt 265).


42      Zie arrest van 24 juni 2019, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de Sąd Najwyższy) (C‑619/18, EU:C:2019:531, punt 77).


43      Zie bijvoorbeeld Raad van Europa, Europees Handvest inzake het statuut voor rechters, 8‑10 juli 1998, punt 5; VN-Basisbeginselen inzake de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, 1985, punten 17‑20.


44      Zie bijvoorbeeld aanbeveling CM/Rec(2010)12 van het Comité van ministers van de Raad van Europa, „Judges: independence, efficiency and responsibilities”, 17 november 2010, punt 66; Mensenrechtenraad van de Verenigde Naties, verslag van de speciaal rapporteur voor tuchtmaatregelen tegen rechters, (A/75/172), 17 juli 2020, punt 21.


45      Zie bijvoorbeeld Adviesraad van Europese rechters (CCJE), advies nr. 3 over de beginselen en regels voor deontologie, met name ethiek, onverenigbaar gedrag en onpartijdigheid, 19 november 2002, punten 63‑65; verslag van de Verenigde Naties, aangehaald in voetnoot 44 supra, punt 22.


46      Zie dienaangaande EHRM, 9 januari 2013, Volkov tegen Oekraïne (CE:ECHR:2013:0109JUD002172211, §§ 175‑185). Zie ook de conclusie van advocaat-generaal Bobek in de zaak Statul Român – Ministerul Finanţelor Publice (C‑397/19, EU:C:2020:747, punten 100 en 101).


47      Zie arrest A. K. e.a. (punt 142), en arrest van 9 juli 2020, Land Hessen (C‑272/19, EU:C:2020:535, punt 57).


48      Zie arrest A. K. e.a. (punt 152).


49      Deze bepaling (die in de media de „muilkorfwet” wordt genoemd) is gewijzigd bij nationale wetgeving die op 14 februari 2020 in werking is getreden. In die wet zijn onder andere bepaalde categorieën tuchtrechtelijke vergrijpen toegevoegd, waarbij de in casu aan de orde zijnde categorieën zijn gehandhaafd. Dit is het voorwerp van de vierde niet-nakomingsprocedure die de Commissie tegen de Republiek Polen heeft ingesteld (zie voetnoot 8 supra).


50      Zie onder andere Commissie van Venetië en directoraat-generaal mensenrechten en rechtsstaat (DGI) van de Raad van Europa, Opinion nr. 977/2020 [CDL-AD(2020)017], 22 juni 2020, punt 44; Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa, resolutie 2316 over het functioneren van de democratische instellingen in Polen, 28 januari 2020, punt 11; Groep van Staten tegen Corruptie (GRECO), vierde evaluatieronde, vierde addendum bij het tweede nalevingsverslag [GrecoRC4(2019)23], 6 december 2019, met name de punten 58 en 66.


51      Zoals de Commissie heeft opgemerkt, is deze procedure onder andere bekritiseerd in het advies van de Commissie van Venetië nr. 904/2017 [CDL-AD(2017)031], 11 december 2017, punten 53‑63.


52      Zie arrest van 24 juni 2019, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de Sąd Najwyższy) (C‑619/18, EU:C:2019:531, punt 30). In dit geval twee maanden na de ontvangst van het met redenen omklede advies op 17 juli 2019 (zie punt 27 supra).


53      Zie arrest van 10 december 2009, Commissie/Verenigd Koninkrijk (C‑390/07, niet gepubliceerd, EU:C:2009:765, punten 59 en 63).


54      Deze voorbeelden worden genoemd in diverse verslagen van nationale en internationale organen betreffende tuchtprocedures en maatregelen die tegen Poolse rechters zijn ingesteld. Zie onder andere Amnesty International, Poland: Free Courts, Free People, juli 2019; Helsinki Foundation for Human Rights, Disciplinary Proceedings Against Judges and Prosecutors, februari 2019; Themis Assocation of Judges, Response of the Polish authorities to the CJEU judgment of 19 November 2019, bijgewerkt op 31 december 2020. Zoals vermeld in punt 69 van advies nr. 3 (2002) van de Adviesraad van Europese rechters (CCJE), dat is aangehaald in voetnoot 45 supra, wordt onder „tuchtmaatregel” elke maatregel verstaan die de status of loopbaan van een rechter negatief beïnvloedt.


55      Zie arrest A. K. e.a. (met name punten 123‑129 en punt 153).


56      Zie arrest A. K. e.a. (punten 133 en 134).


57      Zie arrest A. K. e.a. (punten 137‑151). Zie met betrekking tot de KRS ook arrest van 2 maart 2021, A.B. e.a. (Benoeming van de rechters bij de Sąd Najwyższy – Beroep) (C‑824/18, EU:C:2021:153, punten 130‑135), en mijn conclusie in de zaak A.B. e.a. (C‑824/18, EU:C:2020:1053, punten 116‑126).


58      C‑619/18, EU:C:2019:531.


59      Arrest van 5 december 2019 (III PO 7/18), met name punten 38‑81.


60      Beschikkingen van 15 januari 2020 (III PO 8/18 en III PO 9/18).


61      Besluit van 23 januari 2020 (BSA I-4110‑1/20), met name punten 31‑45. Dit besluit heeft kracht van wet (zie punten 2 en 3).


62      Zie arrest A. K. e.a., punten 167‑169.


63      Zie arrest A. K. e.a., punt 132.


64      Zie conclusie A. K. e.a. (punten 131‑137).


65      Zie conclusie A. K. e.a. (punten 138 en 139).


66      Arrest van 20 april 2020 (U 2/20).


67      Arrest van 25 maart 2019 (K 12/18).


68      Zie arrest van 26 maart 2020, Heroverweging Simpson en HG/Raad en Commissie (C‑542/18 RX-II en C‑543/18 RX-II, EU:C:2020:232, punt 72).


69      Zie arrest van 26 maart 2020, Heroverweging Simpson en HG/Raad en Commissie (C‑542/18 RX-II en C‑543/18 RX-II, EU:C:2020:232, punt 73).


70      Zie bijvoorbeeld EHRM, 28 april 2009, Savino e.a. tegen Italië (CE:ECHR:2009:0428JUD001721405, § 94).


71      CE:ECHR:2016:0112JUD005777413, §§ 57‑63 en § 67.


72      Zie de punten 67‑72 supra. Zie ook conclusie van advocaat-generaal Bobek in de zaak Asociaţia „Forumul Judecătorilor din România” e.a. (C‑83/19, C‑127/19, C‑195/19, C‑291/19 en C‑355/19, EU:C:2020:746, punt 265).


73      Zie bijvoorbeeld Europees Handvest, aangehaald in voetnoot 43 supra, punt 5.1; Adviesraad van Europese rechters (CCJE), advies nr. 3 (2002), aangehaald in voetnoot 45 supra, punten 69, 71 en 77; VN-Basisbeginselen, aangehaald in voetnoot 43 supra, punten 17, 19 en 20.


74      Zie dienaangaande arrest van 6 november 2012, Otis e.a. (C‑199/11, EU:C:2012:684, punt 48).


75      Zie arrest van 29 juli 2019, Gambino en Hyka (C‑38/18, EU:C:2019:628, punt 39).


76      Zie arrest van 5 juni 2018, Kolev e.a. (C‑612/15, EU:C:2018:392, punten 71 en 72).


77      Zie arrest van 16 mei 2017, Berlioz Investment Fund (C‑682/15, EU:C:2017:373, punt 97).


78      Zie arresten van 21 februari 2013, Banif Plus Bank (C‑472/11, EU:C:2013:88, punten 29 en 30), en 4 juni 2013, ZZ (C‑300/11, EU:C:2013:363).


79      Zie arrest van 16 oktober 2019, Glencore Agriculture Hungary (C‑189/18, EU:C:2019:861, punt 61).


80      Zie, voor een toepassing betreffende een tuchtrechtelijke procedure tegen een rechter, EHRM, 5 februari 2009, Olujić tegen Kroatië (CE:ECHR:2009:0205JUD002233005, §§ 77‑91) (vaststelling van schending van het vereiste van redelijke termijn en het beginsel van wapengelijkheid).


81      Zie EHRM, 25 juni 2019, Virgiliu Tănase tegen Roemenië (CE:ECHR:2019:0625JUD004172013, § 209).


82      Zie EHRM, 19 januari 2010, Rangdell tegen Finland (CE:ECHR:2010:0119JUD002317208, § 36). Deze termijn kan echter ook verplichte voorafgaande stappen in de procedure omvatten: zie EHRM, 28 juni 1978, Konig tegen Duitsland (CE:ECHR:1978:0628JUD000623273, § 98).


83      Zie EHRM, 27 juli 2006, Mamič tegen Slovenië (nr. 2) (CE:ECHR:2006:0727JUD007577801, §§ 23 en 24).


84      Zie EHRM, 28 juni 1978, Konig tegen Duitsland (CE:ECHR:1978:0628JUD000623273, § 98).


85      Zie dienaangaande Van Dijk, P., e.a. (red.), Theory and Practice of the European Convention on Human Rights, vijfde editie, Intersentia, 2018, blz. 588‑592.


86      Zie EHRM, 2 november 2010, Sakhnovskiy tegen Rusland (CE:ECHR:2010:1102JUD002127203, § 94).


87      Zie EHRM, 13 september 2016, Ibrahim e.a. tegen Verenigd Koninkrijk (CE:ECHR:2016:0913JUD005054108, § 253).


88      Zie EHRM, 23 juni 2016, Baka tegen Hongarije (CE:ECHR:2016:0623JUD002026112, § 121), en 23 mei 2017, Paluda tegen Slowakije (CE:ECHR:2017:0523JUD003339212, § 45).


89      Zie EHRM, 6 november 2018, Ramos Nunes de Carvalho e Sá tegen Portugal (CE:ECHR:2018:1106JUD005539113, § 196).


90      Zie arrest van 17 december 2020, Commissie/Hongarije (Opvang van personen die om internationale bescherming verzoeken) (C‑808/18, EU:C:2020:1029, punt 113).


91      Zie arresten van 16 december 2008, Cartesio (C‑210/06, EU:C:2008:723, punt 88), en 2 maart 2021, A.B. e.a. (Benoeming van de rechters bij de Sąd Najwyższy – Beroep) (C‑824/18, EU:C:2021:153, punten 91 en 92).


92      Zie arrest Miasto Łowicz (punten 58 en 59). Zie ook arrest van 5 juli 2016, Ognyanov (C‑614/14, EU:C:2016:514, punt 25), en beschikking van 12 februari 2019, RH (C‑8/19 PPU, EU:C:2019:110, punt 47).


93      C‑824/18, EU:C:2021:153, punt 100.


94      Zie dienaangaande arrest van 2 maart 2021, A.B. e.a. (Benoeming van de rechters bij de Sąd Najwyższy – Beroep) (C‑824/18, EU:C:2021:153, punt 101).