Language of document : ECLI:EU:C:2021:428

ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

3 juni 2021 (*)

„Hogere voorziening – Mededinging – Mededingingsregelingen – Markt voor de recycling van autoaccu’s – Mededeling inzake medewerking van 2006 – Punt 26 – Gedeeltelijke immuniteit – Additionele feiten waardoor de zwaarte of de duur van de inbreuk toeneemt – Feiten die de Europese Commissie bekend zijn – Vermindering van het bedrag van de geldboete – Rangschikking met het oog op de vermindering – Chronologische volgorde”

In zaak C‑563/19 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 23 juli 2019,

Recylex SA, gevestigd te Parijs (Frankrijk),

Fonderie et Manufacture de Métaux SA, gevestigd te Brussel (België),

Harz-Metall GmbH, gevestigd te Goslar (Duitsland),

vertegenwoordigd door M. Wellinger, advocaat, en S. Reinart en K. Bongs, Rechtsanwältinnen,

rekwirantes,

andere partij in de procedure:

Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Szczodrowski, I. Rogalski en F. van Schaik als gemachtigden,

verweerster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: A. Arabadjiev, kamerpresident, R. Silva de Lapuerta, vicepresident van het Hof, waarnemend rechter van de Tweede kamer, A. Kumin, T. von Danwitz (rapporteur) en P. G. Xuereb, rechters,

advocaat-generaal: G. Pitruzzella,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 3 september 2020,

het navolgende

Arrest

1        Met hun hogere voorziening verzoeken Recylex SA, Fonderie et Manufacture de Métaux SA en Harz-Metall GmbH om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 23 mei 2019, Recylex e.a./Commissie (T‑222/17, EU:T:2019:356; hierna: „bestreden arrest”), houdende verwerping van hun verzoek tot vermindering van het bedrag van de geldboete die hun is opgelegd bij besluit C(2017) 900 final van de Commissie van 8 februari 2017 betreffende een procedure op grond van artikel 101 VWEU (AT.40018 – Recycling van autoaccu’s) (hierna: „litigieus besluit”).

 Toepasselijke bepalingen

 Verordeningnr. 1/2003

2        Artikel 23, lid 2, eerste alinea, onder a), en lid 3, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen [101 en 102 VWEU] (PB 2003, L 1, blz. 1) bepaalt:

„2.       De Commissie kan bij [besluit] geldboetes opleggen aan ondernemingen en ondernemersverenigingen wanneer zij opzettelijk of uit onachtzaamheid:

a)      inbreuk maken op artikel [101 of artikel 102 VWEU] [...]

[...]

3.       Bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete wordt zowel met de ernst, als met de duur van de inbreuk rekening gehouden.”

 Mededeling inzake medewerkingvan 2002

3        Punt 23, onder b), laatste alinea, van de mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2002, C 45, blz. 3; hierna: „mededeling inzake medewerking van 2002”) bepaalde:

„Bovendien zal de Commissie, indien een onderneming bewijsmateriaal verstrekt dat betrekking heeft op feiten die de Commissie niet eerder bekend waren en die een rechtstreeks gevolg hebben voor de zwaarte of de duur van de vermoedelijke inbreuk, met deze elementen geen rekening houden bij het bepalen van de geldboete die moet worden opgelegd aan de onderneming die dat bewijsmateriaal heeft verstrekt.”

 Mededeling inzake medewerkingvan 2006

4        De punten 8, 10 en 11 alsook punt 12, onder a), van de mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2006, C 298, blz. 17; hierna: „mededeling inzake medewerking van 2006”) zijn opgenomen in titel II („Immuniteit tegen geldboeten”) van deze mededeling en luiden als volgt:

„(8)       De Commissie zal een onderneming die haar deelname onthult aan een vermeend kartel dat de [Unie] treft, immuniteit verlenen tegen een geldboete die haar anders zou zijn opgelegd, indien die onderneming als eerste informatie en bewijsmateriaal verschaft dat, naar de mening van de Commissie, de Commissie in staat zal stellen:

(a)      een gerichte inspectie uit te voeren in verband met het vermeende kartel [...]; of

(b)      een inbreuk op artikel [101 VWEU] vast te stellen in verband met het vermeende kartel.

[...]

(10)      Er wordt geen immuniteit uit hoofde van punt 8, onder a), verleend wanneer de Commissie, ten tijde van de indiening, al over voldoende materiaal beschikte om een [besluit] te nemen tot het verrichten van een inspectie in verband met het vermeende kartel of al een dergelijke inspectie had uitgevoerd.

(11)      Immuniteit uit hoofde van punt 8, onder b), wordt uitsluitend verleend onder de cumulatieve voorwaarden dat de Commissie, ten tijde van de indiening, niet over voldoende bewijsmateriaal beschikte om, met betrekking tot het vermeende kartel, een inbreuk op artikel [101 VWEU] vast te stellen en dat aan geen enkele onderneming voorwaardelijke immuniteit tegen geldboeten op grond van punt 8, onder a), werd verleend in verband met het vermeende kartel. Om in aanmerking te komen moet een onderneming als eerste contemporain, belastend bewijsmateriaal over het vermeende kartel alsmede een ondernemingsverklaring die de in punt 9, onder a) genoemde informatie bevat, verschaffen op basis waarvan de Commissie een inbreuk op artikel [101 VWEU] kan vaststellen.

(12)      Naast de voorwaarden die in de punten 8, onder a), 9 en 10 of in de punten 8, onder b), en 11 zijn vermeld, moet in ieder geval aan elk van de volgende voorwaarden worden voldaan om voor immuniteit tegen geldboeten in aanmerking te komen:

(a)      de onderneming verleent oprecht [...], volledig, onafgebroken en snel medewerking vanaf het tijdstip van de indiening van haar verzoek en dit gedurende de hele administratieve procedure voor de Commissie [...]”.

5        De punten 23 tot en met 26 van de mededeling inzake medewerking van 2006 zijn vervat in titel III („Vermindering van een geldboete”) en bepalen:

„(23)      Wanneer ondernemingen hun deelname aan een vermeend kartel dat de [Unie] treft, onthullen en niet voldoen aan de voorwaarden die in deel II zijn uiteengezet, kunnen zij toch in aanmerking komen voor een vermindering van de geldboete die hun anders zou zijn opgelegd.

(24)      Om in aanmerking te komen, moet een onderneming de Commissie bewijsmateriaal van de vermeende inbreuk verstrekken dat een significant toegevoegde waarde heeft vergeleken met het bewijsmateriaal waarover de Commissie reeds beschikt, en moet de onderneming aan alle in punt 12, onder a), b) en c), uiteengezette voorwaarden voldoen.

(25)      Het begrip ‚toegevoegde waarde’ verwijst naar de mate waarin het verstrekte bewijsmateriaal, door de aard en/of nauwkeurigheid ervan, het vermogen van de Commissie versterkt om het vermeende kartel te bewijzen. Bij haar beoordeling zal de Commissie er over het algemeen van uitgaan dat schriftelijk bewijsmateriaal dat dateert van de periode waarin de feiten hebben plaatsgevonden, een grotere waarde heeft dan later opgesteld bewijsmateriaal. Belastend bewijsmateriaal dat rechtstreeks relevant is voor de betrokken feiten, zal over het algemeen als van grotere waarde beschouwd worden dan bewijsmateriaal dat slechts zijdelings relevant is. Evenzo zal ook de mate waarin bevestiging door andere bronnen nodig is om het verschafte bewijsmateriaal tegen andere, bij de zaak betrokken ondernemingen te kunnen gebruiken, invloed hebben op de waarde van dat bewijsmateriaal. Daarom wordt aan beslissend bewijsmateriaal grotere waarde toegekend dan aan verklaringen die bij betwisting verder moeten worden gestaafd.

(26)      De Commissie bepaalt in haar eindbeschikking die aan het einde van de administratieve procedure wordt gegeven voor welk niveau van vermindering van de geldboete, die anders zou zijn opgelegd, een onderneming in aanmerking komt. Voor:

–        de eerste onderneming die bewijsmateriaal met een significante toegevoegde waarde verstrekt: een vermindering van 30 % tot 50 %;

–        de tweede onderneming die bewijsmateriaal met een significante toegevoegde waarde verstrekt: een vermindering van 20 % tot 30 %; en

–        voor de volgende ondernemingen die bewijsmateriaal met een significante toegevoegde waarde verstrekken: een vermindering van ten hoogste 20 %.

Om het niveau van de vermindering te bepalen binnen deze marges, zal de Commissie rekening houden met het moment waarop het bewijsmateriaal dat aan het in punt 24 bepaalde voldoet, werd verschaft en de mate waarin dat bewijsmateriaal toegevoegde waarde had.

Wanneer een verzoeker om vermindering van een geldboete als eerste beslissend bewijsmateriaal in de zin van punt 25 verschaft dat de Commissie gebruikt om additionele feiten aan te tonen waardoor de zwaarte of de duur van de inbreuk toeneemt, zal de Commissie deze additionele feiten niet in aanmerking nemen bij het bepalen van een geldboete die wordt opgelegd aan de onderneming die dat bewijsmateriaal heeft verschaft.”

 Voorgeschiedenis van het geding en litigieus besluit

6        Recylex, Fonderie et Manufacture de Métaux en Harz-Metall (hierna samen: „Recylex”) zijn in respectievelijk Frankrijk, België en Duitsland gevestigde vennootschappen die actief zijn in de sector van het recyclen van lood en andere producten.

7        Naar aanleiding van een verzoek om immuniteit tegen geldboeten dat op 22 juni 2012 op grond van de mededeling inzake medewerking van 2006 is ingediend door Johnson Controls Inc., Johnson Controls Tolling GmbH & Co. KG en Johnson Controls Recycling GmbH (hierna samen: „JCI”), is een onderzoek geopend tegen Recylex, JCI en twee andere groepen van ondernemingen – namelijk, ten eerste, Campine NV en Campine Recycling NV (hierna samen: „Campine”) en, ten tweede Eco-Bat Technologies Ltd, Berzelius Metall GmbH en Société de traitement chimique des métaux SAS (hierna samen: „Eco-Bat”) –, met betrekking tot een kartel in de sector van de inkoop van afgedankte autoaccu’s. Op 13 september 2012 heeft de Commissie overeenkomstig punt 18 van deze mededeling voorwaardelijke immuniteit toegekend aan JCI.

8        Van 26 tot en met 28 september 2012 heeft de Commissie onaangekondigd inspecties uitgevoerd in de lokalen van de verschillende betrokken ondernemingen in België, Duitsland en Frankrijk.

9        Eco‑Bat en Recylex hebben respectievelijk op 27 september 2012 en 23 oktober 2012 een verzoek ingediend dat strekte tot toekenning van immuniteit of – subsidiair – tot vermindering van de geldboete, en hebben daarbij ondernemingsverklaringen en bewijsstukken overgelegd. Op 4 december 2012 heeft Campine op haar beurt een verzoek tot vermindering van de geldboete ingediend.

10      Op 24 juni 2015 heeft de Commissie de administratieve procedure ingeleid ten aanzien van JCI, Recylex, Eco-Bat en Campine en heeft zij hun de punten van bezwaar meegedeeld. Bij brief van dezelfde dag heeft de Commissie Eco-Bat en Recylex in kennis gesteld van haar voorlopige conclusie dat het haar door deze ondernemingen verstrekte bewijsmateriaal een significante toegevoegde waarde had in de zin van de punten 24 en 25 van de mededeling inzake medewerking van 2006, en hun derhalve laten weten dat zij voornemens was om de geldboete die hun zou worden opgelegd te verminderen. Daarnaast heeft de Commissie Campine ervan in kennis gesteld dat zij voornemens was om de geldboete die haar zou worden opgelegd, niet te verminderen.

11      Bij het litigieuze besluit van 8 februari 2017 heeft de Commissie vastgesteld dat Recylex, JCI, Campine en Eco-Bat in strijd met artikel 101 VWEU hadden deelgenomen aan een mededingingsregeling die één voortdurende inbreuk vormde in de sector van de inkoop van afgedankte autoaccu’s in de periode van 23 september 2009 tot en met 26 september 2012 en bestond uit overeenkomsten en/of onderling afgestemde feitelijke gedragingen met het oog op de onderlinge afstemming van de prijzen.

12      Bij dit besluit heeft de Commissie Recylex hoofdelijk een boete van 26 739 000 EUR opgelegd wegens haar deelname aan de vastgestelde inbreuk in de periode van 23 september 2009 tot 26 september 2012, waarbij de inbreuk plaatsvond op het grondgebied van meerdere lidstaten, waaronder Frankrijk.

13      In dit verband heeft de Commissie zich uitgesproken over de toepassing van de mededeling inzake medewerking van 2006 op de ondernemingen die verantwoordelijk waren voor de inbreuk.

14      In de eerste plaats heeft deze instelling aan JCI immuniteit tegen geldboeten verleend overeenkomstig punt 8, onder a), van die mededeling, na te hebben vastgesteld dat de medewerking van die onderneming voldeed aan de voorwaarden van punt 12 van voornoemde mededeling.

15      In de tweede plaats was de Commissie van mening dat Eco-Bat de eerste onderneming was die bewijsmateriaal met een significante toegevoegde waarde had verstrekt, en heeft zij haar overeenkomstig punt 26, eerste alinea, eerste streepje, van de mededeling inzake medewerking van 2006 de maximale vermindering van de geldboete toegekend, namelijk 50 %.

16      In de derde plaats heeft de Commissie Recylex overeenkomstig punt 26, eerste alinea, tweede streepje, van de mededeling inzake medewerking van 2006 een vermindering van de geldboete van 30 % toegekend omdat Recylex volgens haar de tweede onderneming was die bewijsmateriaal met een significante toegevoegde waarde had verstrekt, met name over het ontstaan van het kartel, over diverse – door andere ondernemingen niet meegedeelde – mededingingsbeperkende contacten, over de multilaterale bijeenkomst in Windhagen die in september 2009 had plaatsgevonden (hierna: „bijeenkomst van Windhagen”) en de inbreukperiode had ingeluid, en over diverse telefonische contacten en uitwisselingen van berichten tussen Recylex en haar concurrenten.

17      De Commissie heeft de argumenten verworpen waarmee Recylex een grotere vermindering van de geldboete – van 30 % tot 50 % – beoogde te verkrijgen. Hoewel de Commissie erkende dat Recylex als eerste nadere informatie had verstrekt over de bijeenkomst van Windhagen, heeft zij met name opgemerkt dat die toelichting alleen betrekking had op „organisatorische aspecten” en dat zij tijdens de inspectie in de lokalen van Campine reeds „beslissend bewijsmateriaal” had verkregen over de agenda en de inhoud van die bijeenkomst. De Commissie heeft ook het argument van Recylex verworpen dat zij de eerste onderneming was die bewijsmateriaal had verschaft over de geografische omvang van het kartel, dat zich tot Frankrijk uitstrekte. In dit verband heeft de Commissie met name verklaard dat zij reeds in het bezit was van informatie over de geografische omvang van het kartel, ook wat Frankrijk betreft.

18      In de vierde plaats heeft de Commissie ten slotte het door Campine ingediende verzoek tot vermindering van de geldboete afgewezen.

 Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

19      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 18 april 2017, heeft Recylex krachtens artikel 263 VWEU beroep ingesteld tot vermindering van de haar bij het litigieuze besluit opgelegde geldboete. Ter ondersteuning van dit beroep heeft Recylex zes middelen aangevoerd. Met het eerste en het tweede middel stelde zij dat punt 26, derde alinea, van de mededeling inzake medewerking van 2006 onjuist was toegepast. In dit verband heeft Recylex in wezen betoogd dat de in die alinea bedoelde gedeeltelijke immuniteit tegen geldboeten haar had moeten worden toegekend voor het door haar aangeleverde bewijs dat de inbreuk was begonnen op de bijeenkomst van Windhagen (eerste middel) en dat de geografische omvang van de inbreuk zich uitstrekte tot Frankrijk (tweede middel). Met haar vierde middel voerde Recylex aan dat de Commissie punt 26, eerste alinea, van die mededeling onjuist had toegepast door haar boete niet met 50 % te verminderen. De drie andere middelen die voor het Gerecht zijn aangevoerd, zijn irrelevant voor het onderzoek van de hogere voorziening.

20      Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht het ingestelde beroep in zijn geheel verworpen.

 Procedure bij het Hof en conclusies van partijen

21      Met haar hogere voorziening verzoekt Recylex het Hof:

–        het bestreden arrest te vernietigen voor zover daarbij de haar bij het litigieuze besluit opgelegde geldboete wordt bevestigd en zij wordt verwezen in de kosten;

–        het litigieuze besluit nietig te verklaren voor zover haar daarbij een geldboete van 26 739 000 EUR is opgelegd;

–        naargelang van de middelen die worden aanvaard, de haar opgelegde geldboete te verminderen;

–        de Commissie te verwijzen in alle kosten van deze procedure, met inbegrip van de procedure bij het Gerecht.

22      De Commissie verzoekt het Hof de hogere voorziening af te wijzen en Recylex te verwijzen in de kosten.

 Hogere voorziening

 Eerste onderdeel van het eerste middel en het tweede middel

 Argumenten van partijen

23      Met het eerste onderdeel van het eerste middel van de hogere voorziening, dat is gericht tegen de punten 79 tot en met 99 van het bestreden arrest en is ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting, voert Recylex aan dat de redenering van het Gerecht onsamenhangend en onduidelijk is met betrekking tot de juridische criteria voor de toekenning van gedeeltelijke immuniteit op grond van punt 26, derde alinea, van de mededeling inzake medewerking van 2006.

24      Met haar tweede middel van de hogere voorziening, dat is gericht tegen de punten 100 tot en met 108 van het bestreden arrest, betoogt Recylex voorts dat het Gerecht de criteria voor de toekenning van gedeeltelijke immuniteit als bedoeld in punt 26, derde alinea, van die mededeling onjuist heeft opgevat en toegepast door te oordelen dat Recylex geen aanspraak kon maken op een dergelijke immuniteit omdat de Commissie reeds op de hoogte was van de feiten waarop de door deze onderneming verstrekte informatie betrekking had, namelijk de bijeenkomst van Windhagen en de geografische omvang van het kartel, dat zich tot Frankrijk uitstrekte. Recylex is van mening dat zij aanspraak kon maken op deze immuniteit, aangezien de Commissie deze feiten niet rechtens genoegzaam kon aantonen aan de hand van bewijzen die reeds in haar bezit waren. Volgens Recylex was het irrelevant of deze feiten de Commissie eerder al dan niet bekend waren.

25      Ter ondersteuning van dit betoog voert Recylex aan dat punt 26, derde alinea, van de mededeling inzake medewerking van 2006 anders is geformuleerd dan de overeenkomstige bepaling van de mededeling inzake medewerking van 2002, namelijk punt 23, onder b), laatste alinea, van deze mededeling, waarin uitdrukkelijk werd verwezen naar „feiten die de Commissie niet eerder bekend waren”. Het criterium gebaseerd op de omstandigheid dat de betrokken feiten de Commissie bekend waren, dat relevant was in het kader van de mededeling inzake medewerking van 2002, is dus niet langer van toepassing in het kader van de mededeling inzake medewerking van 2006. In dit verband moet de bewijswaarde van de door de betrokken onderneming verstrekte informatie worden vergeleken met die van de informatie die reeds in het dossier van de Commissie was opgenomen.

26      De Commissie is van mening dat dit betoog ongegrond moet worden verklaard.

 Beoordeling door het Hof

27      Om te beginnen moet worden vastgesteld dat de mededeling inzake medewerking van 2006 vanaf de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie op 8 december 2006 in de plaats is gekomen van de mededeling inzake medewerking van 2002. Daarbij is punt 26, derde alinea, van de mededeling inzake medewerking van 2006 in de plaats gekomen van punt 23, onder b), laatste alinea, van de mededeling inzake medewerking van 2002.

28      Dienaangaande zij opgemerkt dat punt 23, onder b), laatste alinea, van de mededeling inzake medewerking van 2002 bepaalde dat „de Commissie, indien een onderneming bewijsmateriaal [verstrekte] dat betrekking [had] op feiten die de Commissie niet eerder bekend waren en die een rechtstreeks gevolg [hadden] voor de zwaarte of de duur van de vermoedelijke inbreuk, met deze elementen geen rekening [zou] houden bij het bepalen van de geldboete die moest worden opgelegd aan de onderneming die dat bewijsmateriaal [had] verstrekt”. Punt 26, derde alinea, van de mededeling inzake medewerking van 2006 bepaalt dat „wanneer een verzoeker om vermindering van een geldboete als eerste beslissend bewijsmateriaal [...] verschaft dat de Commissie gebruikt om additionele feiten aan te tonen waardoor de zwaarte of de duur van de inbreuk toeneemt, [...] de Commissie deze additionele feiten niet in aanmerking [zal] nemen bij het bepalen van een geldboete die wordt opgelegd aan de onderneming die dat bewijsmateriaal heeft verschaft”.

29      Waar de mededeling inzake medewerking van 2002 uitdrukkelijk verwees naar „feiten die de Commissie niet eerder bekend waren” en die „een rechtstreeks gevolg [hadden] voor de zwaarte of de duur van de vermoedelijke inbreuk”, verwijst de mededeling inzake medewerking van 2006 dus naar „additionele feiten [...] waardoor de zwaarte of de duur van de inbreuk toeneemt”.

30      In zijn rechtspraak over punt 23, onder b), laatste alinea, van de mededeling inzake medewerking van 2002 heeft het Hof geoordeeld dat de daarin bedoelde gedeeltelijke immuniteit slechts wordt toegekend indien aan twee voorwaarden is voldaan: de betrokken onderneming is de eerste die feiten bewijst die de Commissie niet eerder bekend waren, en de Commissie kan dankzij die feiten, die een rechtstreeks gevolg hebben voor de zwaarte of de duur van het vermeende kartel, tot nieuwe conclusies over de inbreuk komen (arrest van 9 juni 2016, Repsol Lubricantes y Especialidades e.a./Commissie, C‑617/13 P, EU:C:2016:416, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

31      Het Hof heeft er op gewezen dat het begrip „feiten die de Commissie niet [...] bekend waren” ondubbelzinnig is en het mogelijk maakt punt 23, onder b), laatste alinea, van de mededeling inzake medewerking van 2002 strikt uit te leggen, in die zin dat dit punt alleen van toepassing is op gevallen waarin een bij een kartel betrokken onderneming de Commissie nieuwe inlichtingen verstrekt inzake de zwaarte of de duur van de inbreuk (arrest van 9 juni 2016, Repsol Lubricantes y Especialidades e.a./Commissie, C‑617/13 P, EU:C:2016:416, punt 67 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

32      Het Hof heeft tevens geoordeeld dat dit begrip een zodanige strekking dient te hebben dat de in punt 23, onder b), laatste alinea, van die mededeling beoogde doelstellingen en in het bijzonder de effectiviteit van het clementieprogramma – dat ertoe strekt om de plegers van een inbreuk zover te brengen dat zij die inbreuk aangeven teneinde daar snel en volledig een einde aan te maken – worden gewaarborgd (zie in die zin arrest van 9 juni 2016, Repsol Lubricantes y Especialidades e.a./Commissie, C‑617/13 P, EU:C:2016:416, punt 68 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

33      In dit verband heeft het Hof geoordeeld dat het nuttig effect moet worden gewaarborgd van die bepaling, die, wanneer een onderneming ter verkrijging van volledige boete-immuniteit krachtens de mededeling inzake medewerking van 2002 als eerste bewijs bij de Commissie aanbrengt dat deze instelling in staat stelt een inbreuk op artikel 101 VWEU vast te stellen, maar nalaat om informatie aan te dragen die aantoont dat de betrokken inbreuk langer heeft geduurd dan uit het aangebrachte bewijs blijkt, voor iedere andere onderneming die aan deze inbreuk heeft deelgenomen een stimulans vormt, middels de toekenning van gedeeltelijke boete-immuniteit, om als eerste deze informatie te onthullen (arrest van 9 juni 2016, Repsol Lubricantes y Especialidades e.a./Commissie, C‑617/13 P, EU:C:2016:416, punt 69 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34      Vastgesteld moet worden dat de verschillen tussen de bewoordingen van punt 26, derde alinea, van de mededeling inzake medewerking van 2006 en die van punt 23, onder b), laatste alinea, van de mededeling inzake medewerking van 2002 niet van zodanige aard zijn dat de restrictieve uitlegging die het Hof aan deze laatste bepaling heeft gegeven, niet kan worden toegepast op punt 26, derde alinea, van de mededeling inzake medewerking van 2006. In het bijzonder kan het feit dat de woorden „feiten die [...] niet eerder bekend waren” in punt 23, onder b), laatste alinea, van de mededeling inzake medewerking van 2002 niet uitdrukkelijk zijn overgenomen in punt 26, derde alinea, van de mededeling inzake medewerking van 2006 geen grond opleveren om punt 26, derde alinea, anderszins uit te leggen.

35      Volgens punt 26, derde alinea, van de mededeling inzake medewerking van 2006 kan de betrokken onderneming immers alleen aanspraak maken op gedeeltelijke immuniteit indien zij de Commissie bewijzen overlegt betreffende additionele feiten waardoor de zwaarte of de duur van de betrokken inbreuk toeneemt. Het gaat om feiten die de feiten waarvan de Commissie reeds kennis had vervolledigen of aanvullen, en die de materiële of temporele omvang van de inbreuk zoals vastgesteld door de Commissie wijzigen. Alleen voor dergelijke feiten, die de oorspronkelijke reikwijdte van de inbreuk uitbreiden, kan gedeeltelijke immuniteit worden verleend.

36      Zoals het Gerecht in punt 86 van het bestreden arrest terecht heeft opgemerkt, wijzigt de formulering van punt 26, derde alinea, van de mededeling inzake medewerking van 2006 niets aan de logica van de gedeeltelijke immuniteit zoals deze in de rechtspraak is uitgelegd in het licht van de formulering van punt 23, onder b), laatste alinea, van de mededeling inzake medewerking van 2002.

37      In die omstandigheden moet punt 26, derde alinea, van de mededeling inzake medewerking van 2006 aldus worden uitgelegd dat het ziet op gevallen waarin een onderneming die aan een mededingingsregeling heeft deelgenomen, beslissend bewijsmateriaal verstrekt aan de Commissie aan de hand waarvan deze nieuwe feiten in verband met de zwaarte of de duur van de inbreuk kan vaststellen maar niet op gevallen waarin die onderneming slechts informatie heeft verstrekt die het bewijs betreffende het bestaan van de inbreuk ondersteunt.

38      Zoals de advocaat-generaal in de punten 59 tot en met 62 van zijn conclusie in wezen heeft benadrukt, vindt deze uitlegging steun in de structuur van punt 26 van die mededeling. Wat de feiten betreft waarvan de Commissie reeds kennis heeft genomen, kan het verstrekken van bewijzen met een significante toegevoegde waarde immers reeds ertoe leiden dat de geldboete wordt verminderd overeenkomstig punt 26, eerste alinea, gelezen in samenhang met de punten 24 en 25 van de mededeling inzake medewerking van 2006. De gedeeltelijke immuniteit waarin punt 26, derde alinea, voorziet, moet dus worden voorbehouden aan ondernemingen die bewijsmateriaal aanbrengen betreffende nieuwe feiten die de Commissie niet eerder bekend waren.

39      Ten slotte is deze uitlegging – zoals de advocaat-generaal in punt 63 van zijn conclusie heeft opgemerkt – ook in overeenstemming met het doel van de in punt 26, derde alinea, van de mededeling inzake medewerking van 2006 geformuleerde regel van gedeeltelijke immuniteit, dat identiek is aan het doel dat voorheen door punt 23, onder b), laatste alinea, van de mededeling inzake medewerking van 2002 werd nagestreefd, zoals uiteengezet in de punten 32 en 33 van dit arrest. Punt 26, derde alinea, van de mededeling inzake medewerking van 2006 beoogt ondernemingen ertoe aan te zetten ten volle met de Commissie samen te werken, ook al hebben zij geen voorwaardelijke immuniteit gekregen op grond van punt 8 van de mededeling inzake medewerking van 2006. Zonder de regel van punt 26, derde alinea, van de mededeling inzake medewerking van 2006 zouden deze ondernemingen namelijk kunnen vrezen dat zij – door bewijselementen over te leggen die de duur en de zwaarte van de inbreuk kunnen beïnvloeden en die de Commissie niet eerder bekend waren – het risico zouden lopen dat de boeten die hun kunnen worden opgelegd, nog worden verhoogd.

40      Zoals het Gerecht in punt 88 van het bestreden arrest heeft benadrukt, dient er in dit verband aan te worden herinnerd dat het Hof bij de uitlegging van punt 23, onder b), laatste alinea, van de mededeling inzake medewerking van 2002 heeft geoordeeld dat wanneer de door een onderneming verstrekte informatie betrekking heeft op feiten die de Commissie reeds eerder bekend waren, het door die onderneming ingediend verzoek om gedeeltelijke immuniteit moet worden afgewezen, zonder dat de bewijswaarde van deze informatie hoeft te worden vergeleken met die van de voorheen door andere partijen verstrekte informatie (zie in die zin arrest van 23 april 2015, LG Display en LG Display Taiwan/Commissie, C‑227/14 P, EU:C:2015:258, punt 81). Deze vaststelling geldt ook, in de context van punt 26, derde alinea, van de mededeling inzake medewerking van 2006, voor bewijsmateriaal dat geen betrekking heeft op „additionele feiten” in de zin van deze laatste bepaling.

41      Bijgevolg moet worden vastgesteld dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging en toepassing van de voorwaarden van punt 26, derde alinea, van de mededeling inzake medewerking van 2006, aangezien de Commissie reeds op de hoogte was van het bestaan van de bijeenkomst van Windhagen en van de geografische omvang van het kartel voordat Recylex haar verzoek om gedeeltelijke immuniteit heeft ingediend.

42      Wat betreft de in punt 23 van dit arrest vermelde grief van Recylex dat de redenering van het Gerecht in de punten 79 tot en met 99 van het bestreden arrest onsamenhangend en onduidelijk is, kan worden volstaan met de vaststelling – zoals de advocaat-generaal in de punten 46 tot en met 56 van zijn conclusie heeft opgemerkt – dat het Gerecht in die punten van het bestreden arrest rechtens genoegzaam heeft uiteengezet op welke gronden het het litigieuze besluit heeft bevestigd wat betreft de weigering van gedeeltelijke immuniteit op grond van punt 26, derde alinea, van de mededeling inzake medewerking van 2006.

43      Gelet op een en ander moeten het eerste onderdeel van het eerste middel en het tweede middel ongegrond worden verklaard.

 Tweede en derde onderdeel van het eerste middel

 Argumenten van partijen

44      Met het tweede onderdeel van het eerste middel van de hogere voorziening betoogt Recylex dat het Gerecht de handgeschreven aantekeningen van een werknemer van Campine die bij de inspectie van de lokalen van deze onderneming in beslag waren genomen, gelezen in het licht van de informatie die JCI had verstrekt in het kader van haar verzoek om boete-immuniteit van 22 juni 2012, kennelijk onjuist heeft opgevat door in punt 95 van het bestreden arrest te oordelen dat dit bewijsmateriaal de Commissie in staat heeft gesteld om rechtens genoegzaam aan te tonen dat de bijeenkomst van Windhagen heeft plaatsgevonden en om vast te stellen dat de inbreukperiode op de datum van deze bijeenkomst had aangevangen. Recylex voert aan dat de door JCI verstrekte informatie geen enkele verwijzing bevat naar enige bijeenkomst of mededingingsbeperkende contacten in september 2009 en bovendien evenmin suggereert dat het kartel op dat precieze tijdstip is ontstaan. Voorts merkt Recylex op dat de handgeschreven aantekeningen verwijzen naar een andere datum dan de datum die de Commissie in aanmerking heeft genomen, namelijk 24 en niet 23 september 2009, dat die aantekeningen geen aanwijzingen bevatten over de deelnemers aan de bijeenkomst noch over de aard ervan, en ten slotte dat Campine gedurende de gehele administratieve procedure heeft ontkend dat die aantekeningen inhoudelijk betrekking hadden op een mededingingsregeling.

45      Met het derde onderdeel van het eerste middel van de hogere voorziening betoogt Recylex dat het Gerecht eraan is voorbijgegaan dat het aan de Commissie staat om het bestaan van de feitelijke bestanddelen van een inbreuk te bewijzen. De handgeschreven aantekeningen van een werknemer van Campine, zelfs gelezen in het licht van de door JCI verstrekte informatie, vormen geen nauwkeurige en onderling overeenstemmende bewijzen dat er op de bijeenkomst van Windhagen een inbreuk is gepleegd. Door te concluderen dat deze aantekeningen de Commissie in staat hebben gesteld het bestaan van deze bijeenkomst rechtens genoegzaam aan te tonen, heeft het Gerecht de regels inzake de bewijslast geschonden, aldus Recylex.

46      Volgens de Commissie zijn de argumenten die Recylex dienaangaande aanvoert enerzijds niet-ontvankelijk, voor zover het Hof daarmee wordt verzocht het bewijsmateriaal opnieuw te onderzoeken, en anderzijds ongegrond.

 Beoordeling door het Hof

47      Zonder dat hoeft te worden onderzocht of Recylex met haar argumenten al dan niet verzoekt om het bewijsmateriaal opnieuw te onderzoeken en zonder dat derhalve uitspraak hoeft te worden gedaan over de ontvankelijkheid van dat verzoek, moet er op worden gewezen dat Recylex zich baseert op een kennelijk onjuiste lezing van het bestreden arrest, in het bijzonder van de punten 85 tot en met 97 ervan, voor zover het Gerecht volgens die lezing uitspraak heeft gedaan over de vraag of de handgeschreven aantekeningen die tijdens de inspectie van de lokalen van Campine in beslag waren genomen, gelezen in het licht van de eerder door JCI verstrekte informatie, op zich volstonden om rechtens genoegzaam aan te tonen dat de datum en de inhoud van de bijeenkomst van Windhagen de inbreukperiode hadden ingeluid.

48      Zoals de advocaat-generaal in de punten 81 tot en met 84 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, blijkt namelijk duidelijk uit de punten 93 tot en met 97 van het bestreden arrest dat het Gerecht louter heeft vastgesteld dat deze handgeschreven aantekeningen, gelezen in het licht van de door JCI verstrekte informatie, de Commissie in staat hebben gesteld kennis te nemen van het bestaan van de bijeenkomst van Windhagen en van de mededingingsbeperkende aard ervan. Anders dan Recylex stelt, heeft het Gerecht geen uitspraak gedaan over de vraag of die aantekeningen op zichzelf volstonden om de datum en de inhoud van deze bijeenkomst rechtens genoegzaam aan te tonen.

49      In dit verband moet worden benadrukt dat Recylex in haar hogere voorziening niet betwist dat de handgeschreven aantekeningen en de door JCI overgelegde informatie de Commissie in staat hebben gesteld om kennis te nemen van het feit dat de bijeenkomst van Windhagen had plaatsgevonden.

50      Hoewel Recylex stelt dat het Gerecht de informatie waarover de Commissie reeds beschikte had moeten vergelijken met de door Recylex verstrekte informatie, en op die basis had moeten oordelen dat de informatie waarover de Commissie op de datum van het verzoek om gedeeltelijke immuniteit van Recylex beschikte haar niet in staat hadden kunnen stellen om het bestaan en de inhoud van die bijeenkomst rechtens genoegzaam aan te tonen, moet worden vastgesteld dat het Gerecht in punt 97 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat de door Recylex in dit verband aangevoerde argumenten niet ter zake dienend waren. Om de in punt 40 hierboven uiteengezette redenen kon het Gerecht op goede gronden tot deze vaststelling komen, aangezien een dergelijke vergelijking niet vereist was.

51      Bijgevolg moet worden vastgesteld dat het tweede en het derde onderdeel van het eerste middel van de hogere voorziening kennelijk ongegrond zijn, zodat het eerste middel, gelet op de overwegingen in punt 43 van dit arrest, in zijn geheel moet worden afgewezen.

 Derde middel

 Argumenten van partijen

52      Met haar derde middel, dat is gericht tegen de punten 136 tot en met 154 van het bestreden arrest, betoogt Recylex dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de toepassing van punt 26, eerste alinea, van de mededeling inzake medewerking van 2006, door te oordelen dat de formulering en de opzet van deze mededeling geen steun bieden voor een uitlegging dat ingeval twee ondernemingen bewijsmateriaal met een significante toegevoegde waarde hebben verstrekt, de onderneming die als tweede dergelijk bewijsmateriaal heeft verstrekt, de plaats van de eerste inneemt wanneer de medewerking van die eerste onderneming niet voldoet aan de voorwaarden van punt 12 van die mededeling. Bijgevolg heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 153 van het bestreden arrest te oordelen dat de Commissie terecht had geweigerd Recylex op grond van punt 26, eerste alinea, eerste streepje, van die mededeling een boetevermindering van 30 tot 50 % toe te kennen, ook al had Eco-Bat volgens Recylex niet voldaan aan haar verplichting tot medewerking door slechts onvolledige en misleidende informatie te verstrekken over de grondgebieden waarop de vastgestelde inbreuk betrekking had.

53      Volgens Recylex blijkt uit de bewoordingen, de opzet en de doelstellingen van de mededeling inzake medewerking van 2006 dat een onderneming waarvan de medewerking niet aan de voorwaarden van punt 12 van deze mededeling voldoet, buiten beschouwing moet worden gelaten bij de in punt 26, eerste alinea, van die mededeling bedoelde rangschikking, zodat de vraag naar haar plaats in die rangschikking niet aan de orde is.

54      De Commissie stelt dat het derde middel ongegrond is.

 Beoordeling door het Hof

55      Volgens punt 24 van de mededeling inzake medewerking van 2006 moet een onderneming, om in aanmerking te komen voor een vermindering van een geldboete overeenkomstig punt 26, eerste alinea, van deze mededeling, de Commissie bewijsmateriaal van de vermeende inbreuk verstrekken dat een significante toegevoegde waarde heeft vergeleken met het bewijsmateriaal waarover de Commissie reeds beschikt, en moet de onderneming voldoen aan alle in punt 12 van deze mededeling uiteengezette voorwaarden, hetgeen met name inhoudt dat zij oprecht, volledig, onafgebroken en snel medewerking verleent gedurende de gehele administratieve procedure.

56      Aldus kan aan een onderneming een vermindering van de geldboete worden geweigerd indien zij zich niet conform de voorwaarden van punt 12 van deze mededeling gedraagt. Het feit dat deze onderneming geen recht heeft op vermindering kan evenwel niet tot gevolg hebben dat ondernemingen die later bewijsmateriaal met een significante toegevoegde waarde hebben overgelegd, haar plaats kunnen innemen in de chronologische rangschikking als vastgelegd in punt 26, eerste alinea, van deze mededeling.

57      In dit verband moet worden vastgesteld dat de mededeling inzake medewerking van 2006 geen enkele bepaling bevat die voorziet in de herclassificatie waarop Recylex zich in deze zaak beroept. Punt 26, eerste alinea, van deze mededeling bevat enkel een chronologisch criterium, waarbij marges voor de vermindering van geldboeten worden vastgesteld die uitsluitend afhangen van de volgorde waarin de betrokken ondernemingen de Commissie bewijsmateriaal met een significante toegevoegde waarde hebben verstrekt. Evenmin voorziet enige bepaling van de punten 23, 24, 29 en 30 van die mededeling in een dergelijke herclassificatie. In dit verband verlenen noch de bewoordingen van deze punten noch de opzet van de mededeling inzake medewerking van 2006 de als tweede gerangschikte onderneming, te weten Recylex, het recht om zich in de plaats te stellen van de als eerste gerangschikte onderneming, te weten Eco-Bat, omdat deze onderneming niet heeft voldaan aan de voorwaarden van punt 12 van deze mededeling.

58      Bovendien kan een andere uitlegging, zoals door Recylex bepleit, niet worden gerechtvaardigd in het licht van de doelstelling van de clementieprogramma’s, die, zoals het Gerecht in punt 148 van het bestreden arrest heeft opgemerkt, tot doel hebben binnen kartels een klimaat van onzekerheid te creëren, teneinde de aangifte ervan bij de Commissie aan te moedigen [zie in die zin arrest van 20 januari 2016, DHL Express (Italy) en DHL Global Forwarding (Italy), C‑428/14, EU:C:2016:27, punt 82 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

59      Om deze doelstelling te verwezenlijken moeten ondernemingen er namelijk toe worden aangezet om zo snel en efficiënt mogelijk met de Commissie samen te werken bij haar onderzoekswerkzaamheden. Mochten ondernemingen die niet het snelst hebben meegewerkt opnieuw worden ingedeeld omdat een andere onderneming niet heeft voldaan aan de voorwaarden van punt 12 van de mededeling inzake medewerking van 2006, dan zou afbreuk worden gedaan aan de met deze regeling nagestreefde doelstelling om de ontmanteling van mededingingsregelingen te versnellen.

60      Bijgevolg moet worden vastgesteld dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 136 tot en met 154 van het bestreden arrest te oordelen dat Recylex geen aanspraak kon maken op de hoogste marge van boetevermindering, namelijk 30 tot 50 %, aangezien zij volgens het litigieuze besluit slechts de tweede onderneming was die een significante toegevoegde waarde had verstrekt in de zin van punt 26, eerste alinea, tweede streepje, van de mededeling inzake medewerking van 2006.

61      Gelet op een en ander moet het derde middel van de hogere voorziening ongegrond worden verklaard.

62      Aangezien geen van de drie door Recylex tot staving van haar hogere voorziening aangevoerde middelen kan worden aanvaard, moet de hogere voorziening in haar geheel worden afgewezen.

 Kosten

63      Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, dat ingevolge artikel 184, lid 1, van dat Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dit is gevorderd.

64      Aangezien Recylex in het ongelijk is gesteld moet zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten worden verwezen.

Het Hof (Tweede kamer) verklaart:

1)      De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)      Recylex SA, Fonderie et Manufacture de Métaux SA en Harz-Metall GmbH worden verwezen in de kosten.

ondertekeningen


*      Procestaal: Engels.