Language of document : ECLI:EU:T:2024:302

Voorlopige editie

ARREST VAN HET GERECHT (Achtste kamer – uitgebreid)

8 mei 2024 (*)

„Economische en monetaire Unie – Bankenunie – Gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme voor kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen (GAM) – Gemeenschappelijk afwikkelingsfonds (GAF) – Besluit van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR) over de berekening van de vooraf te betalen bijdragen voor 2021 – Motiveringsplicht – Exceptie van onwettigheid – Beperking in de tijd van de werking van het arrest”

In zaak T‑393/21,

Max Heinr. Sutor OHG, gevestigd te Hamburg (Duitsland), vertegenwoordigd door A. Glos, M. Rätz, H.‑U. Klöppel en M. Meisgeier, advocaten,

verzoekster,

tegen

Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR), vertegenwoordigd door J. Kerlin, C. De Falco en T. Wittenberg als gemachtigden, bijgestaan door B. Meyring, T. Klupsch en S. Ianc, advocaten,

verweerder,

wijst

HET GERECHT (Achtste kamer – uitgebreid),

samengesteld als volgt: A. Kornezov, president, G. De Baere, D. Petrlík (rapporteur), K. Kecsmár en S. Kingston, rechters,

griffier: S. Jund, administrateur,

gezien de stukken,

na de terechtzitting op 9 maart 2023,

het navolgende

Arrest (1)

1        Met haar beroep krachtens artikel 263 VWEU vordert verzoekster, Max Heinr. Sutor OHG, nietigverklaring van besluit SRB/ES/2021/22 van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR) van 14 april 2021 over de berekening van de vooraf aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds te betalen bijdragen voor het jaar 2021 (hierna: „bestreden besluit”), voor zover het betrekking heeft op verzoekster.

[omissis]

III. Conclusies van partijen

25      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        het bestreden besluit en de bestreden mededeling nietig te verklaren;

–        de GAR te verwijzen in de kosten.

26      De GAR verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten;

–        subsidiair, ingeval het bestreden besluit nietig wordt verklaard, de gevolgen van het bestreden besluit te handhaven totdat het wordt vervangen of op zijn minst voor een periode van zes maanden vanaf de datum waarop het arrest onherroepelijk wordt.

IV.    In rechte

27      Vooraf dient in herinnering te worden gebracht dat verzoekster met haar beroep voor de zekerheid ook verzoekt om nietigverklaring van de bestreden mededeling, voor het geval dat het Gerecht deze mededeling in antwoord op het zesde middel een autonome inhoud zou geven ten opzichte van het bestreden besluit. Volgens verzoekster geeft de GAR in die mededeling een toelichting van zijn besluit om geen gevolg te geven aan het verzoek om herziening van verzoeksters gegevens betreffende de vooraf te betalen bijdragen voor bijdrageperioden 2018 tot en met 2020.

28      Dienaangaande moet worden vastgesteld dat, ondanks het opschrift van de vordering tot nietigverklaring van de bestreden mededeling zoals dat door verzoekster is geformuleerd, haar betoog zich in werkelijkheid beperkt tot een betwisting van de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Verzoekster voert dus geen autonoom en gericht betoog met betrekking tot de bestreden mededeling aan. In deze omstandigheden moet worden geconcludeerd dat het zesde middel en het beroep in zijn geheel in werkelijkheid alleen betrekking hebben op het bestreden besluit.

29      Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster veertien middelen aan:

–        eerste middel: schending van artikel 5, lid 1, onder e), van gedelegeerde verordening 2015/63;

–        tweede middel: schending van het evenredigheidsbeginsel zoals bedoeld in artikel 70, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 806/2014, gelezen in samenhang met artikel 103, lid 7, van richtlijn 2014/59;

–        derde middel: schending van het beginsel van gelijke behandeling;

–        vierde middel: inbreuk op de vrijheid van ondernemerschap zoals beschermd door artikel 16 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”);

–        vijfde middel: inbreuk op haar vrijheid van vestiging zoals neergelegd in artikel 49 juncto artikel 54 VWEU;

–        zesde middel: schending van artikel 17, leden 3 en 4, van gedelegeerde verordening 2015/63;

–        zevende middel: schending van het recht om te worden gehoord zoals neergelegd in artikel 41, lid 1, en lid 2, onder a), van het Handvest;

–        achtste middel: niet-nakoming van de motiveringsplicht van artikel 41, lid 1, en lid 2, onder c), van het Handvest en artikel 296, tweede alinea, VWEU;

–        negende middel: schending van het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming zoals neergelegd in artikel 47, lid 1, van het Handvest;

–        tiende middel: subsidiair, exceptie van onwettigheid van de artikelen 4 tot en met 7 en 9 van gedelegeerde verordening 2015/63 en van bijlage I daarbij, wegens niet-nakoming van de in artikel 296, tweede alinea, neergelegde motiveringsplicht;

–        elfde middel: subsidiair, exceptie van onwettigheid van de artikelen 4 tot en met 7 en 9 van gedelegeerde verordening 2015/63 en van bijlage I daarbij, wegens schending van het recht op effectieve rechterlijke bescherming zoals neergelegd in artikel 47, lid 1, van het Handvest;

–        twaalfde middel: subsidiair, exceptie van onwettigheid van artikel 14, lid 2, en artikel 3, punt 11, van gedelegeerde verordening 2015/63, wegens schending van artikel 103, lid 7, van richtlijn 2014/59 en het beginsel van gelijke behandeling;

–        dertiende middel: subsidiair, exceptie van onwettigheid van artikel 14, lid 2, en artikel 3, punt 11, van gedelegeerde verordening 2015/63, wegens schending van de door artikel 16 van het Handvest beschermde vrijheid van ondernemerschap.

–        veertiende middel: subsidiair, exceptie van onwettigheid van artikel 14, lid 2, en artikel 3, punt 11, van gedelegeerde verordening 2015/63, wegens schending van de vrijheid van vestiging zoals beschermd door artikel 49 juncto artikel 54 VWEU.

30      In haar repliek heeft verzoekster te kennen gegeven dat zij het tiende en het elfde middel introk.

31      Om te beginnen moeten de middelen worden onderzocht waarmee verzoekster aanvoert dat artikel 14, lid 2, en artikel 3, punt 11, van gedelegeerde verordening 2015/63 onwettig zijn, en vervolgens de middelen die rechtstreeks verband houden met de rechtmatigheid van het bestreden besluit.

A.      Excepties van onwettigheid van artikel 3, punt 11, artikel 5, lid 1, onder e), en artikel 14, lid 2, van gedelegeerde verordening 2015/63

32      Met het twaalfde, het dertiende en het veertiende middel werpt verzoekster excepties van onwettigheid op tegen artikel 14, lid 2, en artikel 3, punt 11, van gedelegeerde verordening 2015/63. Uit de motivering van het verzoekschrift blijkt echter dat verzoekster in wezen ook de wettigheid van artikel 5, lid 1, onder e), van die gedelegeerde verordening betwist.

33      Meer concreet voert verzoekster met het twaalfde middel dus aan dat artikel 3, punt 11, artikel 5, lid 1, onder e), en artikel 14, lid 2, van gedelegeerde verordening 2015/63 in strijd zijn met artikel 103, lid 7, van richtlijn 2014/59 en het beginsel van gelijke behandeling. Met het derde middel betoogt verzoekster dat deze bepalingen van gedelegeerde verordening 2015/63 tevens in strijd zijn met de door artikel 16 van het Handvest beschermde vrijheid van ondernemerschap. Met het veertiende middel stelt verzoekster dat die bepalingen in strijd zijn met de vrijheid van vestiging zoals beschermd door de artikelen 49 en 54 VWEU.

34      Verzoekster heeft deze excepties van onwettigheid opgeworpen voor het geval dat artikel 5, lid 1, onder e), van gedelegeerde verordening 2015/63 aldus moet worden uitgelegd dat het niet toestaat dat fiduciaire verplichtingen worden uitgesloten van de berekening van de passiva die worden gebruikt om de vooraf te betalen bijdragen te bepalen.

35      Derhalve moet eerst worden nagegaan of artikel 5, lid 1, onder e), van gedelegeerde verordening 2015/63 aldus moet worden uitgelegd dat het geen dergelijke uitsluiting toestaat. Indien dit het geval is, moet vervolgens worden beoordeeld of artikel 14, lid 2, en artikel 3, punt 11, van gedelegeerde verordening 2015/63 in overeenstemming zijn met artikel 103, lid 7, van richtlijn 2014/59, het beginsel van gelijke behandeling, artikel 16 van het Handvest en de artikelen 49 en 54 VWEU.

1.      Draagwijdte van artikel 5, lid 1, onder e), van gedelegeerde verordening 2015/63

36      Volgens artikel 5, lid 1, onder e), van gedelegeerde verordening 2015/63 worden bij de berekening van vooraf te betalen bijdragen buiten beschouwing gelaten, „in geval van beleggingsondernemingen, de passiva die voortvloeien uit het aanhouden van activa of gelden van cliënten, [...] mits de cliënten in kwestie bescherming genieten uit hoofde van de toepasselijke insolventiewetgeving”.

37      Verzoekster betoogt dat deze bepaling aldus moet worden uitgelegd dat het bedrag van haar fiduciaire verplichtingen buiten beschouwing kan worden gelaten bij de berekening van haar passiva in het kader van het bepalen van haar vooraf te betalen bijdrage, aangezien die passiva voldoen aan de in die bepaling gestelde voorwaarden.

38      De GAR betwist verzoeksters betoog.

39      Uit de rechtspraak volgt dat artikel 5, lid 1, van gedelegeerde verordening 2015/63 de GAR geen discretionaire bevoegdheid verleent om bepaalde passiva buiten beschouwing te laten uit hoofde van de aanpassing van vooraf te betalen bijdragen op basis van het risicoprofiel, maar een gedetailleerde opsomming geeft van de voorwaarden waaronder een verplichting buiten beschouwing wordt gelaten (zie in die zin arrest van 3 december 2019, Iccrea Banca, C‑414/18, EU:C:2019:1036, punt 93). Volgens diezelfde rechtspraak kunnen de beginselen van gelijke behandeling, non-discriminatie en evenredigheid evenmin een andere uitkomst rechtvaardigen, aangezien gedelegeerde verordening 2015/63 situaties heeft onderscheiden met bijzondere kenmerken die rechtstreeks verband houden met de risico’s die de betrokken passiva meebrengen (arrest van 3 december 2019, Iccrea Banca, C‑414/18, EU:C:2019:1036, punt 95).

40      In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat, volgens de rechtspraak, bepalingen waarbij een afwijking wordt ingevoerd, strikt moeten worden uitgelegd (zie in die zin arrest van 14 november 2019, State Street Bank International, C‑255/18, EU:C:2019:967, punten 39 en 40). Artikel 5, lid 1, van gedelegeerde verordening 2015/63 moet dus strikt worden uitgelegd, aangezien het een afwijking invoert van de algemene regel van artikel 103, lid 2, van richtlijn 2014/59, door toe te staan dat bepaalde passiva buiten beschouwing worden gelaten bij de berekening van vooraf te betalen bijdragen.

41      In deze context moet worden opgemerkt dat artikel 5, lid 1, onder e), van gedelegeerde verordening 2015/63 drie cumulatieve voorwaarden stelt aan de uitsluiting van de betrokken passiva van de berekening van vooraf te betalen bijdragen, namelijk, ten eerste, dat die passiva worden aangehouden door een beleggingsonderneming, ten tweede, dat zij voortvloeien uit het aanhouden van activa of gelden van cliënten, en ten derde, dat deze cliënten bescherming genieten uit hoofde van de toepasselijke insolventiewetgeving.

42      Wat de eerste voorwaarde betreft, betoogt verzoekster dat zij moet worden beschouwd als een beleggingsonderneming in de zin van artikel 5, lid 1, onder e), van gedelegeerde verordening 2015/63.

43      Het begrip „beleggingsondernemingen” wordt in artikel 3, punt 2, van gedelegeerde verordening 2015/63 gedefinieerd als „beleggingsondernemingen als omschreven in artikel 2, lid 1, punt 3, van [richtlijn 2014/59] [...]”.

44      Partijen zijn het erover eens dat, ten tijde van de vaststelling van het bestreden besluit, artikel 2, lid 1, punt 3, van richtlijn 2014/59 het begrip „beleggingsonderneming” definieerde als „een beleggingsonderneming als omschreven in artikel 4, lid 1, punt 2, van verordening (EU) nr. 575/2013 [...]”, dat op zijn beurt het begrip „beleggingsonderneming” definieerde als „een persoon als omschreven in artikel 4, lid 1, punt 1, van richtlijn 2004/39/EG, waarop de vereisten uit hoofde van die richtlijn van toepassing zijn, met uitzondering van: a) kredietinstellingen [...]”.

45      Uit de bewoordingen zelf van deze bepalingen volgt dat de afwijking in artikel 5, lid 1, onder e), van de gedelegeerde verordening ten tijde van de vaststelling van het bestreden besluit niet van toepassing was op entiteiten die, zoals verzoekster, zowel een kredietinstelling als een beleggingsonderneming zijn. In dit verband wordt niet betwist dat verzoekster een kredietinstelling is die beschikt over een bankvergunning als instelling in de zin van artikel 2 junctis artikel 3, lid 1, punt 13, van verordening nr. 806/2014 en artikel 2, lid 1, punt 2, van richtlijn 2014/59.

46      Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door verzoeksters stelling dat zij beschikt over een vergunning om de in bijlage I, deel A, punten 1 tot en met 7, van richtlijn 2014/65/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende markten voor financiële instrumenten en tot wijziging van richtlijn 2002/92/EG en richtlijn 2011/61/EU (PB 2014, L 173, blz. 349) bedoelde beleggingsdiensten‑ en activiteiten te verrichten.

47      Indien de Commissie had beoogd dat artikel 5, lid 1, onder e), van gedelegeerde verordening 2015/63 zowel betrekking zou hebben op kredietinstellingen als beleggingsondernemingen, of zelfs op kredietinstellingen die ook beleggingsondernemingen zijn, zou zij namelijk volgens de GAR in die bepaling hebben verwezen naar „instellingen” en niet naar „beleggingsondernemingen”. De Commissie heeft dit overigens in deze bepaling onder a), b) en f), gedaan door de term „instelling” te hanteren. Anderzijds heeft de Commissie, wanneer zij de toepassing van een uitzondering op grond van artikel 5, lid 1, van deze gedelegeerde verordening heeft willen beperken tot bepaalde entiteiten, gebruikgemaakt van meer specifieke bewoordingen, zoals de in die bepaling onder respectievelijk c), d) en e), gebruikte termen „centrale tegenpartij”, „centrale effectenbewaarinstelling”, en „beleggingsondernemingen”.

48      Wat ten slotte verzoeksters argument betreft dat de verwijzing in artikel 2, lid 1, punt 3, van richtlijn 2014/59 naar artikel 4, lid 1, punt 2, van verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van verordening (EU) nr. 648/2012 (PB 2013, L 176, blz. 1), een incorrecte verwijzing is die de GAR had moeten corrigeren, voert verzoekster geen enkel concreet element aan ter ondersteuning van deze stelling.

49      Dienaangaande dient eraan te worden herinnerd dat de definitie van „beleggingsonderneming”, zoals thans opgenomen in artikel 2, lid 1, punt 3, van richtlijn 2014/59, is gewijzigd bij artikel 63, punt 1, van richtlijn (EU) 2019/2034 van het Europees Parlement en de Raad van 27 november 2019 betreffende het prudentiële toezicht op beleggingsondernemingen en tot wijziging van richtlijnen 2002/87/EG, 2009/65/EG, 2011/61/EU, 2013/36/EU, 2014/59/EU en 2014/65/EU (PB 2019, L 314, blz. 64). Deze definitie verwijst nu naar artikel 4, lid 1, punt 22, van verordening (EU) 2019/2033 van het Europees Parlement en de Raad van 27 november 2019 betreffende prudentiële vereisten voor beleggingsondernemingen en tot wijziging van verordeningen (EU) nr. 1093/2010, (EU) nr. 575/2013, (EU) nr. 600/2014 en (EU) nr. 806/2014 (PB 2019, L 314, blz. 1), dat op zijn beurt voor het begrip „beleggingsonderneming” verwijst naar artikel 4, lid 1, punt 1, van richtlijn 2014/65, waarin dit begrip wordt gedefinieerd als iedere rechtspersoon die voor derden beleggingsdiensten verricht, zonder kredietinstellingen van deze definitie uit te sluiten.

50      Partijen zijn het er echter over eens dat deze wijziging van de definitie van „beleggingsonderneming” in artikel 2, lid 1, punt 3, van richtlijn 2014/59 pas geldt sinds 26 juni 2021, overeenkomstig artikel 67, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 2019/2034, gelezen in het licht van overweging 39 daarvan.

51      Uit het voorgaande volgt dat artikel 5, lid 1, onder e), van gedelegeerde verordening 2015/63, in de versie die van toepassing was ten tijde van de vaststelling van het bestreden besluit op 14 april 2021, aldus moet worden uitgelegd dat het niet toestaat dat door kredietinstellingen zoals verzoekster aangehouden passiva buiten beschouwing worden gelaten bij de berekening van de passiva aan de hand waarvan hun vooraf te betalen bijdrage wordt bepaald.

52      Dit betekent dat de fiduciaire verplichtingen van verzoekster niet voldoen aan de eerste voorwaarde van artikel 5, lid 1, onder e), van gedelegeerde verordening 2015/63.

53      Aangezien de drie voorwaarden van artikel 5, lid 1, onder e), van gedelegeerde verordening 2015/63 cumulatief zijn, moet verzoeksters betoog in zijn geheel worden afgewezen, zonder dat hoeft te worden onderzocht of aan de twee andere voorwaarden is voldaan.

54      Bijgevolg moeten de excepties van onwettigheid worden onderzocht die verzoekster in het kader van het twaalfde, het dertiende en het veertiende middel heeft opgeworpen.

2.      Twaalfde middel: onwettigheid van artikel 3, punt 11, artikel 5, lid 1, onder e), en artikel 14, lid 2, van gedelegeerde verordening 2015/63, omdat zij in strijd zijn met artikel 103, lid 7, van richtlijn 2014/59 en het beginsel van gelijke behandeling

55      Dit middel bestaat uit twee onderdelen. Het eerste betreft de onwettigheid van artikel 3, punt 11, artikel 5, lid 1, onder e), en artikel 14, lid 2, van gedelegeerde verordening 2015/63 wegens schending van artikel 103, lid 7, van richtlijn 2014/59. Met het tweede wordt aangevoerd dat diezelfde bepalingen in strijd zijn met het beginsel van gelijke behandeling.

56      Vooraf moet worden opgemerkt dat artikel 14, lid 2, van gedelegeerde verordening 2015/63 de instellingen verplicht om de GAR ten minste de in bijlage II bij deze gedelegeerde verordening bedoelde informatie te verschaffen, met dien verstande dat de instellingen volgens het tweede streepje van die bijlage de GAR gegevens moeten verstrekken over de „totale passiva”, die in artikel 3, punt 11, van die gedelegeerde verordening worden gedefinieerd als de totale passiva als omschreven in afdeling 3 van richtlijn 86/635/EEG van de Raad van 8 december 1986 betreffende de jaarrekening en de geconsolideerde jaarrekening van banken en andere financiële instellingen (PB 1986, L 372, blz. 1) dan wel als omschreven conform de in verordening (EG) nr. 1606/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 19 juli 2002 betreffende de toepassing van internationale standaarden voor jaarrekeningen (PB 2002, L 243, blz. 1) bedoelde International Financial Reporting Standards.

a)      Eerste onderdeel: schending van artikel 103, lid 7, van richtlijn 2014/59

57      Uit de punten 39 tot en met 53 hierboven volgt dat artikel 5, lid 1, onder e), van gedelegeerde verordening 2015/63 niet voorziet in de uitsluiting van fiduciaire verplichtingen van de berekening van vooraf te betalen bijdragen en die verplichtingen dus in aanmerking neemt bij deze berekening. Artikel 3, punt 11, en artikel 14, lid 2, van die gedelegeerde verordening voorzien evenmin in een dergelijke uitsluiting.

58      Verzoekster betoogt in essentie dat bovengenoemde bepalingen van gedelegeerde verordening 2015/63 in strijd zijn met artikel 103, lid 7, onder a), van richtlijn 2014/59 omdat zij voor het bepalen van het risicoprofiel van instellingen geen rekening houden met het feit dat fiduciaire verplichtingen geen risico met zich meebrengen.

59      De GAR betwist verzoeksters betoog.

60      In dit verband moet worden opgemerkt dat artikel 103, lid 7, van richtlijn 2014/59 de Commissie machtigt om gedelegeerde handelingen vast te stellen met het oog op de nadere omschrijving van het begrip „aanpassen van de vooraf te betalen bijdragen aan het risicoprofiel van de instellingen”.

61      In de context van een gedelegeerde bevoegdheid in de zin van artikel 290 VWEU beschikt de Commissie evenwel over een ruime beoordelingsbevoegdheid in de uitoefening van de haar opgedragen bevoegdheden, onder meer wanneer zij ingewikkelde beoordelingen en evaluaties moet verrichten (zie in die zin arrest van 11 mei 2017, Dyson/Commissie, C‑44/16 P, EU:C:2017:357, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

62      Dit is het geval voor de vaststelling van de criteria voor de aanpassing van vooraf te betalen bijdragen aan het risicoprofiel op grond van artikel 103, lid 7, van richtlijn 2014/59.

63      Dienaangaande dient in herinnering te worden gebracht dat, zoals blijkt uit de overwegingen 105 tot en met 107 van richtlijn 2014/59 en overweging 41 van verordening nr. 806/2014, de specifieke aard van deze bijdragen erin bestaat om op basis van een op de verzekeringsgedachte gebaseerde logica te waarborgen dat de financiële sector het GAM voldoende financiële middelen verschaft om zijn taken te kunnen vervullen, terwijl de betrokken instellingen tegelijkertijd worden aangemoedigd om minder risicovolle werkwijzen toe te passen (zie in die zin arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR, C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punt 113).

64      In deze context, en zoals blijkt uit overweging 114 van richtlijn 2014/59, heeft de Uniewetgever de Commissie opgedragen om bij gedelegeerde handeling te specificeren op welke wijze de bijdragen van instellingen aan afwikkelingsfinancieringsregelingen worden aangepast aan hun risicoprofiel.

65      In diezelfde optiek wordt in overweging 107 van die richtlijn gepreciseerd dat, om een eerlijke berekening van vooraf te betalen bijdragen te waarborgen en het ontplooien van activiteiten volgens een minder riskant model aan te moedigen, bij de bepaling van de bijdragen aan de nationale financieringsregelingen rekening dient te worden gehouden met de mate waarin de instellingen krediet‑, liquiditeits‑ of marktrisico lopen.

66      Uit het voorgaande volgt dat de Commissie regels moest opstellen voor de aanpassing van vooraf te betalen bijdragen aan het risicoprofiel van instellingen en daarbij twee met elkaar samenhangende doelstellingen moest nastreven, namelijk, ten eerste, ervoor zorgen dat rekening wordt gehouden met de verschillende risico’s die de activiteiten van bancaire of – in ruimere zin – financiële instellingen met zich meebrengen, en ten tweede, die instellingen aanmoedigen om minder riskante werkmethoden te volgen.

67      Zoals blijkt uit de documenten betreffende de vaststelling van gedelegeerde verordening 2015/63, met name de documenten „JRC technical work supporting Commission second level legislation on risk based contributions to the (single) resolution fund” [Technisch onderzoek van het JRC ter ondersteuning van de wetgeving van het tweede niveau van de Commissie over risicogebaseerde bijdragen aan het (gemeenschappelijk) afwikkelingsfonds], en „Commission Staff Working Document: estimates of the application of the proposed methodology for the calculation of contributions to resolution financing arrangements” (Werkdocument van de diensten van de Commissie: schattingen van de toepassing van de voorgestelde methode voor de berekening van bijdragen aan financieringsregelingen voor afwikkelingen), moest de Commissie bij het opstellen van dergelijke regels ingewikkelde beoordelingen en evaluaties verrichten, aangezien zij de verschillende elementen moest onderzoeken in het licht waarvan de verschillende soorten risico’s in de bancaire en financiële sector werden beoordeeld.

68      Gelet op het voorgaande beschikte de Commissie over een ruime beoordelingsbevoegdheid om krachtens artikel 103, lid 7, van richtlijn 2014/59 regels vast te stellen ter specificatie van het begrip „aanpassen van de vooraf te betalen bijdragen aan het risicoprofiel van de instellingen”.

69      In deze omstandigheden moet, met betrekking tot de methode voor de aanpassing van jaarlijkse basisbijdragen op grond van artikel 103, lid 7, van richtlijn 2014/59, de toetsing door de Unierechter beperkt blijven tot de vraag of er bij de uitoefening van de aan de Commissie toegekende beoordelingsbevoegdheid sprake is geweest van een kennelijke dwaling of van misbruik van bevoegdheid, dan wel of zij de grenzen van haar beoordelingsbevoegdheid klaarblijkelijk heeft overschreden (zie in die zin arrest van 21 juli 2011, Etimine, C‑15/10, EU:C:2011:504, punt 60).

70      In deze omstandigheden staat het aan verzoekster om aan te tonen dat de in punt 57 hierboven genoemde bepalingen blijk geven van een kennelijke dwaling of van misbruik van bevoegdheid, dan wel dat zij klaarblijkelijk de grenzen van de bij artikel 103, lid 7, van richtlijn 2014/59 aan de Commissie verleende beoordelingsbevoegdheid overschrijden, door niet te voorzien in de uitsluiting van fiduciaire verplichtingen bij de berekening van haar vooraf te betalen bijdrage.

71      Dienaangaande betoogt verzoekster dat de Commissie artikel 103, lid 7, van richtlijn 2014/59 heeft geschonden omdat fiduciaire verplichtingen geen risico inhouden, hetgeen om twee redenen relevant is voor de berekening van de vooraf te betalen bijdragen. In de eerste plaats zijn volgens verzoekster de gelden van cliënten die zij als fiduciair aanhoudt, beschermd ingeval zij naar Duits insolventierecht insolvent wordt. In de tweede plaats voert verzoekster aan dat, aangezien zij verplicht is om de tegoeden van cliënten over te dragen aan zogenoemde productinstellingen, deze tegoeden bovendien in geval van faillissement van een dergelijke instelling worden beschermd door het depositogarantiestelsel in de zin van richtlijn 2014/49/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 inzake de depositogarantiestelsels (PB 2014, L 173, blz. 149).

72      Om te beginnen dient eraan te worden herinnerd dat artikel 103, lid 7, van richtlijn 2014/59 acht elementen noemt waarmee de Commissie rekening moet houden bij het aanpassen van de vooraf te betalen bijdragen aan het risicoprofiel van de instellingen. Hoewel „de risicoblootstelling van de instelling” een van deze elementen is, en de Commissie daar dus rekening mee moet houden bij de vaststelling van een gedelegeerde handeling zoals gedelegeerde verordening 2015/63, vormt dit element slechts een van de criteria die de Commissie in aanmerking moet nemen bij het opstellen van een dergelijke handeling.

73      Verder wijst niets in artikel 103, lid 7, van richtlijn 2014/59 erop dat de Commissie een doorslaggevend belang moet hechten aan een of meer van de in punt 72 hierboven genoemde elementen, zoals de risicoblootstelling van de instelling. Bovendien wordt in deze bepaling niet gespecificeerd hoe de Commissie rekening moet houden met die blootstelling.

74      Ten slotte heeft verzoekster hoe dan ook niet aangetoond dat fiduciaire verplichtingen geen enkel risico met zich meebrengen in geval van afwikkeling.

75      Wat ten eerste verzoeksters argument betreft dat fiduciaire verplichtingen geen risico met zich meebrengen in geval van afwikkeling omdat de gelden van cliënten die zij als fiduciair aanhoudt naar Duits recht worden beschermd in geval van insolvabiliteit, moet namelijk worden vastgesteld dat verzoekster niet is opgekomen tegen de stelling van de GAR dat dit recht geen bijzondere bescherming verleent aan tegoeden van cliënten zolang deze zich op de transitrekening bevinden.

76      De GAR heeft in dit verband toegelicht, zonder dat verzoekster dit heeft betwist, dat het feit dat dergelijke tegoeden op een transitrekening worden aangehouden, het aan fiduciaire verplichtingen verbonden risico vergroot, aangezien zij niet onmiddellijk worden gescheiden van verzoeksters andere tegoeden en dus niet worden beschermd door het Duitse recht in geval van insolventie.

77      Dienaangaande blijkt bovendien uit het verzoekschrift en is tevens door verzoekster ter terechtzitting bevestigd dat, wat verzoekster betreft, deze tegoeden op de 15e of de 30e van de maand worden overgemaakt naar collectieve fiduciaire rekeningen bij productinstellingen, wat betekent dat de tegoeden maximaal 15 dagen op de transitrekening kunnen blijven zonder door het Duitse recht te worden beschermd in geval van insolventie.

78      Verzoekster stelt eveneens ten onrechte dat fiduciaire verplichtingen geen enkel risico inhouden vanaf het moment waarop de tegoeden van cliënten zijn overgemaakt van de transitrekening naar de productinstellingen, aangezien die tegoeden in geval van faillissement van een dergelijke instelling worden beschermd door het depositogarantiestelsel.

79      In dit verband heeft verzoekster niet het argument van de GAR betwist dat het voor de bescherming van de tegoeden van cliënten door het depositogarantiestelsel noodzakelijk is dat de betrokken productinstellingen zijn gevestigd in een lidstaat en dat de cliënten niet meer dan 100 000 EUR bij dergelijke instellingen wegzetten, waardoor die bescherming zowel territoriaal als kwantitatief beperkt is.

80      Gelet op het voorgaande heeft verzoekster niet aangetoond dat artikel 3, punt 11, artikel 5, lid 1, onder e), en artikel 14, lid 2, van gedelegeerde verordening 2015/63 in strijd zijn met artikel 103, lid 7, van richtlijn 2014/59.

b)      Tweede onderdeel: schending van het beginsel van gelijke behandeling

81      Verzoekster betoogt in essentie dat het feit dat artikel 3, punt 11, artikel 5, lid 1, onder e), en artikel 14, lid 2, van gedelegeerde verordening 2015/63 geen mogelijkheid bevatten om fiduciaire verplichtingen buiten beschouwing te laten bij de berekening van de vooraf te betalen bijdrage, in strijd is met het beginsel van gelijke behandeling, aangezien kredietinstellingen zoals verzoekster zich bevinden in een situatie die vergelijkbaar is met die van de in artikel 5, lid 1, onder e), van die gedelegeerde verordening bedoelde beleggingsondernemingen, maar anders worden behandeld.

82      De GAR betwist dit betoog.

83      In herinnering moet worden gebracht dat het beginsel van gelijke behandeling als algemeen beginsel van het Unierecht vereist dat vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (arrest van 3 februari 2021, Fussl Modestraße Mayr, C‑555/19, EU:C:2021:89, punt 95).

84      Aangezien verzoekster zich beroept op een schending van het beginsel van gelijke behandeling, staat het aan haar om nauwkeurig uiteen te zetten welke vergelijkbare situaties volgens haar verschillend zijn behandeld of welke verschillende situaties volgens haar gelijk zijn behandeld [arrest van 12 april 2013, Du Pont de Nemours (France) e.a./Commissie, T‑31/07, niet gepubliceerd, EU:T:2013:167, punt 311].

85      Of dergelijke situaties vergelijkbaar zijn, moet volgens vaste rechtspraak worden beoordeeld aan de hand van alle aspecten die deze situaties kenmerken. Die aspecten moeten met name worden bepaald en beoordeeld tegen de achtergrond van het voorwerp en het doel van de handeling die het betrokken onderscheid invoert. Bovendien moet er rekening worden gehouden met de beginselen en doelstellingen van het gebied waaronder deze handeling valt (zie arrest van 3 februari 2021, Fussl Modestraße Mayr, C‑555/19, EU:C:2021:89, punt 99 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

86      Wat het voorwerp en het doel van richtlijn 2014/59, verordening nr. 806/2014 en gedelegeerde verordening 2015/63 betreft, dient eraan te worden herinnerd dat deze handelingen deel uitmaken van het GAM, dat volgens overweging 12 van verordening nr. 806/2014 tot doel heeft om een neutrale aanpak te hanteren bij het behandelen van falende instellingen, de stabiliteit van de instellingen in de aan het GAM deelnemende lidstaten te vergroten en het overslaan van eventuele crises naar niet-deelnemende lidstaten te voorkomen, teneinde de werking van de interne markt in zijn geheel ten goede te komen.

87      Wat vervolgens meer in het bijzonder de bepalingen van richtlijn 2014/59, verordening nr. 806/2014 en gedelegeerde verordening 2015/63 betreft waarbij de vooraf te betalen bijdragen worden ingevoerd, blijkt uit punt 63 hierboven dat deze bijdragen tot doel hebben om op basis van een op de verzekeringsgedachte gebaseerde logica te waarborgen dat de financiële sector het GAM voldoende financiële middelen verschaft om zijn taken te kunnen vervullen en om de instellingen aan te moedigen om minder risicovolle werkwijzen toe te passen.

88      In het licht van deze beginselen en doelstellingen dient in de eerste plaats te worden onderzocht of kredietinstellingen waaraan een vergunning is verleend om ook investeringsactiviteiten te verrichten, zoals verzoekster, zich in een situatie bevinden die vergelijkbaar is met die van beleggingsondernemingen als bedoeld in artikel 5, lid 1, onder e), van gedelegeerde verordening 2015/63 (hierna: „beleggingsondernemingen”), wat de inaanmerkingneming van fiduciaire verplichtingen bij de berekening van vooraf te betalen bijdragen betreft.

89      Dienaangaande moet worden opgemerkt dat de vooraf te betalen bijdragen bestemd zijn voor de financiering van afwikkelingsmaatregelen waarvan de vaststelling is onderworpen aan de uit artikel 18, lid 1, onder c), en lid 5, van verordening nr. 806/2014 voortvloeiende voorwaarde dat een dergelijke maatregel noodzakelijk is in het algemeen belang, dat wil zeggen dat daarmee onder meer het in artikel 14, lid 2, onder b), van die verordening genoemde doel kan worden bereikt om significante nadelige gevolgen voor de financiële stabiliteit te vermijden, met name door besmetting, onder meer van de marktinfrastructuur, te voorkomen en door de marktdiscipline te handhaven.

90      Zoals aangegeven in overweging 4 van richtlijn 2019/2034 houden kredietinstellingen en beleggingsondernemingen geen vergelijkbaar risico in wat betreft de kwalijke gevolgen die hun faillissement kan hebben voor de financiële stabiliteit, aangezien beleggingsondernemingen – in tegenstelling tot kredietinstellingen – geen grote portefeuilles particuliere leningen en bedrijfsleningen hebben en geen deposito’s aantrekken. Het aanhouden van grote portefeuilles particuliere leningen en bedrijfsleningen gaat immers gepaard met een risico voor de financiële stabiliteit wanneer de betrokken schuldenaren op grote schaal nalaten die leningen terug te betalen aan de betrokken kredietinstellingen of wanneer een aanzienlijk aantal deposito’s wordt opgenomen.

91      Dit geldt des te meer daar kredietinstellingen en beleggingsondernemingen een verschillende clientèle hebben. Zoals de GAR aanvoert, zonder op dit punt te zijn weersproken, zijn de cliënten van beleggingsondernemingen immers personen die gebruikmaken van bepaalde specifieke diensten in verband met financiële instrumenten, hetgeen wordt bevestigd door de definitie van het begrip „cliënt” van dergelijke ondernemingen in artikel 4, lid 1, punt 9, van richtlijn 2014/65. Daarentegen blijkt uit artikel 4, lid 1, punt 1, van verordening nr. 575/2013 dat kredietinstellingen, waaronder die waaraan vergunning is verleend om ook beleggingsactiviteiten te verrichten, van het publiek deposito’s of andere terugbetaalbare tegoeden ontvangen en voor eigen rekening krediet verstrekken, wat betekent dat zij hun diensten aanbieden aan een ruimere kring van personen.

92      Tegen deze achtergrond is de waarschijnlijkheid dat een kredietinstelling op grond van artikel 18, lid 1, onder c), en lid 5, van verordening nr. 806/2014 wordt afgewikkeld, groter dan de waarschijnlijkheid dat een beleggingsonderneming wordt afgewikkeld, zodat deze twee categorieën instellingen zich in dat opzicht niet in een vergelijkbare situatie bevinden.

93      De situatie van deze instellingen is evenmin vergelijkbaar wat de behandeling van fiduciaire verplichtingen betreft.

94      Op dit punt heeft verzoekster niet serieus betwist dat, overeenkomstig artikel 84, lid 2, van het Wertpapierhandelsgesetz (wet op de effectenhandel) van 9 september 1998 (BGBl. 1998 I, blz. 2708), beleggingsondernemingen waaraan geen vergunning is verleend voor het verrichten van depositohandelingen, de van cliënten ontvangen tegoeden onmiddellijk moeten afzonderen op bij productinstellingen geopende fiduciaire rekeningen. Een kredietinstelling als verzoekster heeft daarentegen geen dergelijke verplichting in het kader van de uitoefening van beleggingsactiviteiten, aangezien zij, zoals volgt uit de overwegingen in de punten 76 en 77 hierboven, niet verplicht is om die tegoeden onmiddellijk over te maken van de transitrekening naar de productinstellingen.

95      In deze omstandigheden heeft verzoekster niet aangetoond dat de fiduciaire verplichtingen van beleggingsondernemingen gepaard gaan met een risiconiveau dat vergelijkbaar is met dat van de fiduciaire verplichtingen van kredietinstellingen waaraan vergunning is verleend om ook beleggingsactiviteiten te verrichten, zoals verzoekster. Verzoekster kan dus niet hardmaken dat de situatie van kredietinstellingen waaraan vergunning is verleend om ook beleggingsactiviteiten te verrichten, waar zij er een van is, vergelijkbaar is met die van beleggingsondernemingen en dat deze twee soorten instellingen dus op dezelfde wijze moeten worden behandeld wat de uitsluiting van fiduciaire verplichtingen bij de berekening van vooraf te betalen bijdragen betreft.

96      In de tweede plaats betoogt verzoekster dat artikel 3, punt 11, en artikel 14, lid 2, van gedelegeerde verordening 2015/63 een ongelijke behandeling invoeren tussen in Duitsland gevestigde instellingen en instellingen met zetel in lidstaten die gebruik hebben gemaakt van de afwijking in artikel 10, lid 1, derde volzin, van richtlijn 86/635.

97      In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat de GAR overeenkomstig artikel 70, lid 2, tweede alinea, onder b), van verordening nr. 806/2014 en artikel 103, lid 2, van richtlijn 2014/59 voor elke instelling een jaarlijkse basisbijdrage berekent, zoals omschreven in punt 17 hierboven. Deze bijdrage is gelijk is aan het verhoudingsgetal tussen, enerzijds, het bedrag van de passiva van de betrokken instelling exclusief eigen vermogen en gedekte deposito’s, en, anderzijds, de totale passiva van alle instellingen waaraan op het grondgebied van alle aan het GAM deelnemende lidstaten vergunning is verleend, wat het deel van deze bijdrage betreft dat wordt berekend op basis van de uniegrondslag, en van alle instellingen waaraan vergunning is verleend op het grondgebied van de lidstaat waar de betrokken instelling is gevestigd voor het deel van die bijdrage dat wordt berekend op basis van de nationale grondslag.

98      Met betrekking tot het bepalen van de passiva die bij deze berekening in aanmerking moeten worden genomen, dient in herinnering te worden gebracht dat artikel 3, punt 11, van gedelegeerde verordening 2015/63 de „totale passiva” definieert als „totale passiva als omschreven in afdeling 3 van [richtlijn 86/635], dan wel als omschreven conform de in [verordening nr. 1606/2002] bedoelde International Financial Reporting Standards”.

99      Vervolgens bepaalt artikel 10, lid 1, van richtlijn 86/635, dat deel uitmaakt van afdeling 3 van deze richtlijn, dat de middelen die een instelling in eigen naam maar voor rekening van een ander beheert, in de regel in de balans van die instelling moeten worden opgenomen indien zij rechthebbende van de desbetreffende activa is.

100    Artikel 10, lid 1, derde volzin, van richtlijn 86/635 bepaalt evenwel dat de lidstaten de betrokken instellingen kunnen toestaan deze middelen buiten de balanstelling op te nemen, op voorwaarde dat er een bijzondere regeling bestaat om die middelen van de boedel uit de sluiten in geval van gerechtelijke vereffening van de instelling.

101    Dienaangaande hebben partijen verklaard dat krachtens de bepalingen die de Bondsrepubliek Duitsland heeft vastgesteld om te voldoen aan artikel 10 van richtlijn 86/635, de fiduciaire verplichtingen van een in die lidstaat gevestigde kredietinstelling waaraan vergunning is verleend voor het verrichten van beleggingsactiviteiten, zoals verzoekster, moeten worden opgenomen in haar balans.

102    Partijen hebben er ook op gewezen dat bepaalde lidstaten gebruik hebben gemaakt van de door artikel 10, lid 1, derde volzin, van richtlijn 86/635 geboden mogelijkheid om op hun grondgebied gevestigde instellingen toe te staan om de middelen die zij in eigen naam maar voor rekening van een ander beheren, buiten de balanstelling op te nemen.

103    Hieruit volgt volgens verzoekster dat wanneer een instelling is gevestigd in een lidstaat die gebruik heeft gemaakt van de in artikel 10, lid 1, derde volzin, van richtlijn 86/635 geboden mogelijkheid, zij de passiva in verband met dergelijke fiduciaire activiteiten buiten de balanstelling kan opnemen, zodat deze passiva niet in aanmerking worden genomen bij de berekening van haar jaarlijkse basisbijdrage. De fiduciaire verplichtingen van instellingen die gevestigd zijn in lidstaten die, zoals Duitsland, geen gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid om fiduciaire activa en verplichtingen buiten de balanstelling op te nemen, worden daarentegen wel in aanmerking genomen bij deze berekening.

104    Het in punt 103 hierboven omschreven gevolg vloeit dus voort uit de gezamenlijke toepassing van artikel 70, lid 2, tweede alinea, onder b), van verordening nr. 806/2014 en artikel 103, lid 2, van richtlijn 2014/59, gelezen in het licht van afdeling 3 van richtlijn 86/635 en met name artikel 10, lid 1, derde volzin, daarvan, waarin het begrip „passiva” van instellingen wordt gedefinieerd en de lidstaten de mogelijkheid wordt geboden om te kiezen voor verschillende regels met betrekking tot de opneming van fiduciaire verplichtingen in de balans van instellingen.

105    Verzoekster heeft niet aangevoerd dat deze bepalingen ongeldig zijn in het licht van het beginsel van gelijke behandeling.

106    Indien het betoog van verzoekster aldus moet worden begrepen dat zij in werkelijkheid stelt dat artikel 3, punt 11, en artikel 14, lid 2, van gedelegeerde verordening 2015/63 in strijd zijn met het beginsel van gelijke behandeling omdat deze bepalingen geen rekening houden met het verschil tussen de boekhoudregels van de verschillende lidstaten met betrekking tot de opneming van fiduciaire verplichtingen in de balans van instellingen, moet voorts worden opgemerkt dat het beginsel van gelijke behandeling de Commissie niet kan machtigen om bij de vaststelling van gedelegeerde handelingen op grond van artikel 290 VWEU verder te gaan dan de bevoegdheid die de Uniewetgever haar op basis van deze laatste bepaling heeft gedelegeerd. Bijgevolg staat het niet aan de Commissie om uiteenlopende nationale regelingen voor de tenuitvoerlegging van het Unierecht te verhelpen, tenzij zij daartoe wordt gemachtigd bij een wetgevingshandeling.

107    In casu verleent noch richtlijn 2014/59, noch verordening nr. 806/2014 de Commissie de bevoegdheid om de nationale boekhoudregels met betrekking tot de opneming van fiduciaire verplichtingen in de balans van instellingen te harmoniseren.

108    In deze omstandigheden kan verzoekster de Commissie niet verwijten dat zij het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden door bestaande verschillen in de nationale boekhoudregels betreffende deze opneming niet te verhelpen.

109    Hoe dan ook, zelfs in de veronderstelling dat de Commissie in artikel 3, punt 11, van gedelegeerde verordening 2015/63 een andere definitie van passiva had kunnen opnemen dan die in afdeling 3 van richtlijn 86/635, volgt daaruit niet dat artikel 3, punt 11, van deze gedelegeerde verordening in strijd is met het beginsel van gelijke behandeling.

110    Volgens de rechtspraak heeft het discriminatieverbod namelijk geen betrekking op eventuele verschillen in behandeling die van lidstaat tot lidstaat kunnen voortvloeien uit verschillen tussen de wettelijke regelingen van de verschillende lidstaten, mits deze regelingen op dezelfde wijze gelden voor al degenen op wie zij van toepassing zijn (zie in die zin arrest van 16 juli 2009, Horvath, C‑428/07, EU:C:2009:458, punt 55, en 19 september 2013, Panellinios Syndesmos Viomichanion Metapoiisis Kapnou, C‑373/11, EU:C:2013:567, punt 35).

111    Hoewel dat beginsel in het kader van de uitlegging van de bepalingen van het Unierecht is ontwikkeld met het oog op de beoordeling van de verenigbaarheid van nationale wetgeving met het beginsel van non‑discriminatie, kan dat niet anders zijn bij de beoordeling van de geldigheid van de bepaling van Unierecht die de lidstaten een beoordelingsmarge toekent uit hoofde waarvan zij deze uiteenlopende regelingen vaststellen (arrest van 19 september 2013, Panellinios Syndesmos Viomichanion Metapoiisis Kapnou, C‑373/11, EU:C:2013:567, punt 36).

112    In casu heeft verzoekster niet aangevoerd, laat staan aangetoond, dat de betrokken Duitse wetgeving niet op dezelfde wijze geldt voor al degenen op wie zij van toepassing is.

113    Bovendien kan de vaststelling van een Unieregeling op een bepaald beleidsgebied verschillende gevolgen hebben voor bepaalde marktdeelnemers, gelet op hun individuele situatie of de nationale regels waaraan zij verder zijn onderworpen, maar kan een dergelijk gevolg niet worden beschouwd als een inbreuk op het beginsel van gelijke behandeling wanneer die regeling is gebaseerd op objectieve criteria die beantwoorden aan de ermee nagestreefde doelstellingen (zie in die zin en naar analogie arrest van 19 september 2013, Panellinios Syndesmos Viomichanion Metapoiisis Kapnou, C‑373/11, EU:C:2013:567, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

114    In dit verband heeft verzoekster het Gerecht geen enkel element overgelegd waaruit blijkt dat artikel 3, punt 11, van gedelegeerde verordening 2015/63, voor zover het verwijst naar afdeling 3 van richtlijn 86/635, niet was gebaseerd op objectieve criteria die beantwoorden aan de door gedelegeerde verordening 2015/63 nagestreefde doelstellingen.

115    Verzoeksters argument moet dus worden afgewezen.

116    Ten derde betoogt verzoekster dat zij ongelijk wordt behandeld ten opzichte van kredietinstellingen die hun balans opstellen volgens de internationale boekhoudnormen, terwijl zij haar balans niet volgens deze normen kon opstellen, aangezien volgens de toepasselijke Duitse regeling alleen moedermaatschappijen het recht hebben om hun balans uitsluitend volgens die normen op te stellen.

117    Dienaangaande moet ten eerste worden opgemerkt dat een dergelijke gestelde ongelijke behandeling het gevolg is van de toepassing van een regel die zijn oorsprong vindt in de toepasselijke Duitse wetgeving, en niet in artikel 3, punt 11, artikel 5, lid 1, onder e), of artikel 14, lid 2, van gedelegeerde verordening 2015/63, waarvan verzoekster de geldigheid betwist.

118    Ten tweede had verzoekster, zoals zij zelf erkent, hoe dan ook rekeningen kunnen opstellen volgens de internationale boekhoudnormen, maar heeft zij om administratieve en financiële redenen ervoor gekozen dit niet te doen. In die omstandigheden kan verzoekster zich niet op deze grond beroepen op ongelijke behandeling.

119    Uit het voorgaande volgt dat verzoekster niet heeft aangetoond dat artikel 3, punt 11, artikel 5, lid 1, onder e), en artikel 14, lid 2, van gedelegeerde verordening 2015/63 in strijd zijn met het beginsel van gelijke behandeling.

120    Bijgevolg moet het twaalfde middel ongegrond worden verklaard.

[omissis]

B.      Middelen betreffende de rechtmatigheid van het bestreden besluit

1.      Eerste middel: schending van artikel 5, lid 1, onder e), van gedelegeerde verordening 2015/63

144    Verzoekster voert aan dat de GAR, door te weigeren om het bedrag van haar fiduciaire verplichtingen buiten beschouwing te laten bij de berekening van de vooraf te betalen bijdragen, artikel 5, lid 1, onder e), van gedelegeerde verordening 2015/63 heeft geschonden. Het betoog ter ondersteuning van dit middel bestaat uit twee onderdelen.

a)      Eerste onderdeel: niet-inaanmerkingneming van het feit dat verzoekster voldoet aan alle voorwaarden van artikel 5, lid 1, onder e), van gedelegeerde verordening 2015/63

145    Verzoekster betoogt dat, omdat de GAR heeft geweigerd om het bedrag van haar fiduciaire verplichtingen buiten beschouwing te laten bij de berekening van de vooraf te betalen bijdragen, het bestreden besluit in strijd is met artikel 5, lid 1, onder e), van gedelegeerde verordening 2015/63.

146    De GAR betwist dit betoog.

147    Zoals volgt uit de punten 39 tot en met 52 hierboven, moet artikel 5, lid 1, onder e), van gedelegeerde verordening 2015/63 aldus worden uitgelegd dat het niet toestaat dat de fiduciaire verplichtingen van verzoekster buiten beschouwing worden gelaten bij de berekening van haar vooraf te betalen bijdrage.

148    Dit betekent dat de GAR geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het bedrag van die verplichtingen niet uit te sluiten van de berekening van verzoeksters vooraf te betalen bijdrage.

149    Derhalve moet het eerste onderdeel van het eerste middel ongegrond worden verklaard.

b)      Tweede onderdeel: analoge toepassing van artikel 5, lid 1, onder e), van gedelegeerde verordening 2015/63

150    Verzoekster betoogt dat, indien artikel 5, lid 1, onder e), van gedelegeerde verordening 2015/63 aldus moet worden uitgelegd dat het niet toestaat dat haar fiduciaire verplichtingen buiten beschouwing worden gelaten bij de berekening van haar vooraf te betalen bijdrage, het doel van deze gedelegeerde verordening alsmede het beginsel van gelijke behandeling en het evenredigheidsbeginsel vereisen dat die bepaling naar analogie wordt toegepast op haar situatie.

151    De GAR betwist dit betoog.

152    Allereerst volgt uit de rechtspraak dat de toepassing van artikel 5, lid 1, onder e), van gedelegeerde verordening 2015/63 op situaties die vergelijkbaar zijn met de situaties waarop deze bepaling ziet, zelfs als zij niet aan alle daarin gestelde voorwaarden voldoen, niet verenigbaar is met de bewoordingen van die bepaling (zie in die zin arrest van 3 december 2019, Iccrea Banca, C‑414/18, EU:C:2019:1036, punt 92).

153    Zo heeft het Hof geoordeeld dat artikel 5, lid 1, van gedelegeerde verordening 2015/63 de bevoegde autoriteiten geen discretionaire bevoegdheid verleent om bepaalde passiva buiten beschouwing te laten uit hoofde van de aanpassing van de in artikel 103, lid 2, van richtlijn 2014/59 bedoelde vooraf te betalen bijdragen op basis van het risicoprofiel, maar juist een gedetailleerde opsomming bevat van de voorwaarden waaronder bepaalde passiva buiten beschouwing kunnen worden gelaten bij de berekening van vooraf te betalen bijdragen (zie in die zin arrest van 3 december 2019, Iccrea Banca, C‑414/18, EU:C:2019:1036, punt 93).

154    Anders dan verzoekster betoogt, heeft de GAR dus geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door artikel 5, lid 1, onder e), van gedelegeerde verordening 2015/63 niet naar analogie op haar toe te passen.

155    Het beginsel van gelijke behandeling en het evenredigheidsbeginsel, waarop verzoekster zich beroept, kunnen geen andere uitkomst rechtvaardigen, aangezien gedelegeerde verordening 2015/63 situaties heeft onderscheiden met bijzondere kenmerken die rechtstreeks verband houden met de risico’s die de betrokken passiva meebrengen (arrest van 3 december 2019, Iccrea Banca, C‑414/18, EU:C:2019:1036, punt 95).

156    Gelet op de overwegingen in de punten 83 tot en met 120 hierboven, kan verzoekster hoe dan ook niet hardmaken dat de niet-toepassing naar analogie van artikel 5, lid 1, onder e), van gedelegeerde verordening 2015/63 in strijd is met het beginsel van gelijke behandeling.

157    Met betrekking tot het evenredigheidsbeginsel geldt dezelfde conclusie.

158    In dit verband volgt uit de rechtspraak dat het evenredigheidsbeginsel, dat deel uitmaakt van de algemene beginselen van het Unierecht, vereist dat de handelingen van de instellingen van de Unie geschikt zijn om de legitieme doelstellingen die met de betreffende regeling worden nagestreefd te verwezenlijken en niet verder gaan dan daartoe noodzakelijk is, met dien verstande dat er, wanneer een keuze tussen meerdere passende maatregelen mogelijk is, gebruik moet worden gemaakt van de maatregel die het minst belastend is en de veroorzaakte nadelen niet onevenredig mogen zijn ten opzichte van de nagestreefde doelen (arresten van 4 mei 2016, Philip Morris Brands e.a., C‑547/14, EU:C:2016:325, punt 165, en 20 januari 2021, ABLV Bank/GAR, T‑758/18, EU:T:2021:28, punt 142; zie in die zin ook arrest van 8 juni 2010, Vodafone e.a., C‑58/08, EU:C:2010:321, punt 51).

159    Wat om te beginnen de gepastheid van de inaanmerkingneming van verzoeksters fiduciaire verplichtingen bij de berekening van haar vooraf te betalen bijdrage betreft, betwist verzoekster niet dat de opneming van haar fiduciaire verplichtingen in de berekening van die bijdrage bijdraagt tot de verwezenlijking van de in punt 63 hierboven omschreven doelstellingen van de vooraf te betalen bijdragen, door het GAM voldoende financiële middelen te verschaffen om zijn taken te kunnen vervullen en instellingen aan te moedigen om minder risicovolle werkwijzen toe te passen.

160    In dit verband heeft verzoekster zich beperkt tot ongefundeerde beweringen.

161    Zo betoogt verzoekster ten eerste dat de inaanmerkingneming van haar fiduciaire verplichtingen bij de berekening van haar vooraf te betalen bijdrage voor haar een onaanvaardbare last meebrengt die kennelijk niet in verhouding staat tot haar omvang. Gelet op de overwegingen in de punten 39 tot en met 52 hierboven kan een dergelijk argument evenwel niet worden aanvaard, aangezien het buiten beschouwing laten van passiva als bedoeld in artikel 5, lid 1, onder e), van gedelegeerde verordening 2015/63 niet afhangt van de omvang van de betrokken instellingen, maar van de in die bepaling gestelde voorwaarden, die geen verband houden met deze omvang.

162    Ten tweede voert verzoekster aan dat de opneming van het bedrag van haar fiduciaire verplichtingen in de berekening van haar passiva in het kader van de vaststelling van haar vooraf te betalen bijdrage in strijd is met de criteria van artikel 103, lid 7, van richtlijn 2014/59. Dienaangaande volstaat de vaststelling dat verzoekster niet rechtens genoegzaam uitlegt wat het verband is tussen dit argument en het evenredigheidsbeginsel.

163    Wat vervolgens de noodzaak betreft om de fiduciaire verplichtingen van verzoekster in aanmerking te nemen bij de berekening van haar vooraf te betalen bijdrage in het licht van de in punt 63 hierboven genoemde doelstellingen, moet worden vastgesteld dat verzoekster dienaangaande in essentie twee argumenten aanvoert.

164    Ten eerste betoogt zij dat het niet noodzakelijk is om haar fiduciaire verplichtingen in aanmerking te nemen omdat de tegoeden van cliënten reeds in de vorm van deposito’s zijn ondergebracht bij de productinstellingen en worden beschermd door hun depositogarantiestelsel, en er voldoende garanties zijn dat de betrokken cliënten zullen worden beschermd door het toepasselijke insolventierecht. Volgens haar kan het in aanmerking nemen van deze fiduciaire verplichtingen ertoe leiden dat zij dubbel worden geteld in het kader van de berekening van haar vooraf te betalen bijdrage.

165    In dit verband zet verzoekster echter niet uiteen welke specifieke methode voor de berekening van vooraf te betalen bijdragen minder belastend zou zijn voor de instellingen en tegelijkertijd geschikt zou zijn om op een even doeltreffende wijze de in punt 63 hierboven genoemde doelstellingen te bereiken, met name door de vermindering van de voor het GAM beschikbare middelen die de uitsluiting van fiduciaire verplichtingen zou veroorzaken, te compenseren.

166    Voorts heeft verzoekster hoe dan ook geen enkel element aangevoerd dat af kan doen aan de in punt 79 hierboven weergegeven stelling van de GAR dat het voor de bescherming van de tegoeden van cliënten door het depositogarantiestelsel noodzakelijk is dat de betrokken productinstellingen zijn gevestigd in een lidstaat en dat de cliënten niet meer dan 100 000 EUR bij dergelijke instellingen wegzetten.

167    Wat ten slotte het argument van verzoekster betreft dat het in aanmerking nemen van haar fiduciaire verplichtingen zou leiden tot een vermeende dubbeltelling van die verplichtingen in het kader van de berekening van haar vooraf te betalen bijdrage, volstaat het op te merken dat verzoekster geen enkel argument aanvoert waaruit blijkt dat de Commissie met artikel 5, lid 1, onder e), van gedelegeerde verordening 2015/63 iedere vorm van dubbeltelling van passiva volledig heeft willen uitsluiten.

168    Ten tweede betoogt verzoekster dat het in aanmerking nemen van haar fiduciaire verplichtingen bij de berekening van haar vooraf te betalen bijdrage niet voldoet aan het noodzakelijkheidscriterium, aangezien haar cliënten in geval van insolventie recht hebben op afsplitsing van de door haar beheerde fiduciaire activa, hetgeen aantoont dat er voldoende waarborgen bestaan voor de bescherming van deze cliënten.

169    Dit betoog moet ten eerste worden afgewezen om dezelfde redenen als die welke in punt 165 hierboven zijn uiteengezet.

170    Ten tweede heeft verzoekster hoe dan ook niet aangetoond dat de activa en gelden van haar cliënten in geval van insolventie zouden worden gedekt door garanties die vergelijkbaar zijn met die welke de activa en gelden van de cliënten van beleggingsondernemingen dekken, zoals aangeduid in de punten 75 tot en met 77 hierboven.

171    Ten slotte heeft verzoekster het Gerecht geen enkel concreet element overgelegd om aan te tonen dat de opneming van haar fiduciaire verplichtingen in de berekening van haar vooraf te betalen bijdrage nadelen zou meebrengen die kennelijk onevenredig zijn aan de in punt 63 hierboven genoemde doelstellingen.

172    Tegen deze achtergrond moet het tweede onderdeel van het eerste middel, en dus dit middel in zijn geheel, worden afgewezen.

[omissis]

6.      Motivering van de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag

240    Vooraf dient eraan te worden herinnerd dat een ontbrekende of ontoereikende motivering een middel van openbare orde vormt dat door de Unierechter ambtshalve kan en zelfs moet worden onderzocht (zie arrest van 2 december 2009, Commissie/Ierland e.a., C‑89/08 P, EU:C:2009:742, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bijgevolg kan en moet het Gerecht ook rekening houden met andere motiveringsgebreken dan de verzoekende partij aanvoert, met name wanneer deze in de loop van de procedure aan het licht komen.

241    In casu is het Gerecht van oordeel dat het ambtshalve moet onderzoeken of de GAR zijn motiveringsplicht met betrekking tot de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag is nagekomen.

242    Daarom zijn partijen via een maatregel tot organisatie van de procesgang en ter terechtzitting gehoord over alle eventuele motiveringsgebreken die aan het bestreden besluit zouden kleven met betrekking tot de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag.

243    Dit gezegd zijnde, dient vooraf in herinnering te worden gebracht dat de binnen het GAF beschikbare financiële middelen overeenkomstig artikel 69, lid 1, van verordening nr. 806/2014 aan het einde van de initiële periode van acht jaar vanaf 1 januari 2016 (hierna: „initiële periode”) het definitieve streefbedrag moeten bereiken, dat overeenkomt met minstens 1 % van het bedrag aan gedekte deposito’s van alle instellingen waaraan op het grondgebied van alle aan het GAM deelnemende lidstaten vergunning is verleend (hierna: „definitief streefbedrag”).

244    Volgens artikel 69, lid 2, van verordening nr. 806/2014 worden de vooraf te betalen bijdragen tijdens de initiële periode zo evenwichtig mogelijk in de tijd gespreid totdat het in punt 243 hierboven genoemde definitieve streefbedrag wordt bereikt, waarbij evenwel terdege rekening wordt gehouden met de conjunctuurcyclus en met het mogelijke effect van procyclische bijdragen op de financiële positie van de instellingen.

245    Artikel 70, lid 2, van verordening nr. 806/2014 preciseert dat de bijdragen die alle instellingen waaraan op het grondgebied van alle aan het GAM deelnemende lidstaten vergunning is verleend, elk jaar niet meer bedragen dan 12,5 % van het definitieve streefbedrag.

246    Wat de methode voor de berekening van de vooraf te betalen bijdragen betreft, is in artikel 4, lid 2, van gedelegeerde verordening 2015/63 bepaald dat de GAR het bedrag daarvan bepaalt op basis van het jaarlijkse streefbedrag, rekening houdend met het definitieve streefbedrag, en uitgaande van het op kwartaalbasis berekende gemiddelde bedrag aan gedekte deposito’s van een jaar eerder van alle instellingen waaraan op het grondgebied van alle aan het GAM deelnemende lidstaten vergunning is verleend.

247    Evenzo berekent de GAR op grond van artikel 4 van uitvoeringsverordening 2015/81 de vooraf te betalen bijdrage van iedere instelling op basis van het jaarlijkse streefbedrag, dat moet worden vastgesteld met inaanmerkingneming van het definitieve streefbedrag en volgens de in gedelegeerde verordening 2015/63 uiteengezette methode.

248    In casu heeft de GAR, zoals blijkt uit overweging 48 van het bestreden besluit, het jaarlijkse streefbedrag voor bijdrageperiode 2021 vastgesteld op 11 287 677 212,56 EUR.

249    In de overwegingen 36 en 37 van het bestreden besluit heeft de GAR in wezen uiteengezet dat het jaarlijkse streefbedrag moest worden vastgesteld op basis van een analyse van de ontwikkeling van de gedekte deposito’s in de voorgaande jaren, alle relevante ontwikkelingen in de economische situatie en een analyse van de indicatoren voor de conjunctuurcyclus alsmede van de gevolgen die procyclische bijdragen zouden hebben voor de financiële positie van de instellingen. Vervolgens heeft de GAR het passend geacht om een coëfficiënt vast te stellen die was gebaseerd op deze analyse en op de binnen het GAF beschikbare financiële middelen (hierna: „coëfficiënt”). Om het jaarlijkse streefbedrag te bereiken, heeft de GAR deze coëfficiënt toegepast op een achtste van het gemiddelde bedrag aan gedekte deposito’s in 2020.

250    De GAR heeft in de overwegingen 38 tot en met 47 van het bestreden besluit uiteengezet hoe hij de coëfficiënt heeft vastgesteld.

251    In overweging 38 van het bestreden besluit heeft de GAR vastgesteld dat er sprake was van een constante opwaartse trend in de gedekte deposito’s van alle instellingen in de aan het GAM deelnemende lidstaten. In het bijzonder bedroeg het gemiddelde bedrag van deze deposito’s op kwartaalbasis 6,689 biljoen EUR in 2020.

252    In de overwegingen 40 en 41 van het bestreden besluit heeft de GAR de prognose gepresenteerd van de ontwikkeling van de gedekte deposito’s voor de resterende drie jaar van de initiële periode, te weten van 2021 tot en met 2023. Hij raamde de jaarlijkse groei van de gedekte deposito’s tot het einde van de initiële periode op 4 à 7 %.

253    In de overwegingen 42 tot en met 45 van het bestreden besluit heeft de GAR een beoordeling uiteengezet van de conjunctuurcyclus alsmede van het potentiële procyclische effect van de vooraf te betalen bijdragen op de financiële positie van de instellingen. Hij heeft aangegeven daarbij rekening te hebben gehouden met verscheidene indicatoren, zoals de prognoses van zowel de Commissie als de Europese Centrale Bank (ECB) van de groei van het bruto binnenlands product alsmede de kredietstroom in de private sector als percentage van het bruto binnenlands product.

254    In overweging 46 van het bestreden besluit is de GAR tot de slotsom gekomen dat weliswaar redelijkerwijs kon worden verwacht dat de groei van de gedekte deposito’s binnen de bankenunie zich zou voortzetten, maar dat deze groei minder zou zijn dan die in 2020. Dienaangaande heeft de GAR in overweging 47 van het bestreden besluit aangegeven dat hij voor een „voorzichtige benadering” had gekozen met betrekking tot de groeipercentages van de gedekte deposito’s voor de komende jaren tot 2023.

255    In het licht van deze overwegingen heeft de GAR in overweging 48 van het bestreden besluit de waarde van de coëfficiënt vastgesteld op 1,35 %. Vervolgens heeft hij het jaarlijkse streefbedrag berekend door het gemiddelde bedrag aan gedekte deposito’s in 2020 te vermenigvuldigen met die coëfficiënt en het resulterende bedrag te delen door acht, overeenkomstig de volgende in overweging 48 van dat besluit omschreven wiskundige formule:

„Streefbedrag0 [jaarlijks streefbedrag] = Totaal aan gedekte deposito’s2020 * 0,0135 * ⅛ = 11 287 677 212,56 EUR”.

256    Ter terechtzitting heeft de GAR echter aangegeven dat hij het jaarlijkse streefbedrag voor bijdrageperiode 2021 als volgt had vastgesteld.

257    Ten eerste heeft de GAR op basis van een prospectieve analyse het bedrag aan gedekte deposito’s van alle instellingen waaraan op het grondgebied van alle aan het GAM deelnemende lidstaten vergunning is verleend, geraamd op ongeveer 7,5 biljoen EUR aan het einde van de initiële periode. Daarbij heeft de GAR rekening gehouden met het gemiddelde bedrag aan gedekte deposito’s in 2020, te weten 6,689 biljoen EUR, een jaarlijks groeipercentage van de gedekte deposito’s van 4 % en het aantal resterende bijdrageperioden tot het einde van de initiële periode, namelijk drie.

258    Ten tweede heeft de GAR, overeenkomstig artikel 69, lid 1, van verordening nr. 806/2014, 1 % van deze 7,5 biljoen EUR genomen om tot een schatting te komen van het definitieve streefbedrag dat op het einde van de initiële periode moest worden bereikt, te weten ongeveer 75 miljard EUR.

259    Ten derde heeft de GAR van dit laatste bedrag de financiële middelen afgetrokken die het GAF in 2021 reeds ter beschikking stonden, namelijk ongeveer 42 miljard EUR, om te komen tot het bedrag dat nog moest worden geïnd gedurende de resterende bijdrageperioden tot het einde van de initiële periode, te weten van 2021 tot en met 2023. Dit bedrag bedroeg ongeveer 33 miljard EUR.

260    Ten vierde heeft de GAR dit laatste bedrag door drie gedeeld om het gelijkmatig over die drie resterende bijdrageperioden te verdelen. Het jaarlijkse streefbedrag voor bijdrageperiode 2021 is aldus vastgesteld op het in punt 248 hierboven vermelde bedrag, te weten ongeveer 11,287 miljard EUR.

261    De GAR heeft ter terechtzitting ook verklaard dat hij de informatie waarop de in de punten 257 tot en met 260 hierboven omschreven methode was gebaseerd en die verzoekster in staat zou hebben gesteld om de methode voor de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag te begrijpen, openbaar heeft gemaakt. In het bijzonder heeft hij gepreciseerd dat hij in mei 2021 – dus na de vaststelling van het bestreden besluit maar vóór de instelling van het onderhavige beroep – op zijn website een informatieblad met de titel „Fact Sheet 2021” (hierna: „factsheet”) heeft gepubliceerd, waarin het geschatte definitieve streefbedrag stond vermeld. De GAR heeft eveneens aangegeven dat ook het bedrag van de binnen het GAF beschikbare middelen beschikbaar was op zijn website alsmede via andere openbare bronnen, en wel ruim vóór de vaststelling van het bestreden besluit.

262    Wat de strekking van de motiveringsplicht betreft, volgt uit de rechtspraak dat de motivering van een door een instelling of een orgaan van de Unie genomen besluit met name geen tegenstrijdigheden mag bevatten, zodat belanghebbenden in staat worden gesteld om de werkelijke redenen van dat besluit te kennen teneinde hun rechten voor de bevoegde rechter te kunnen verdedigen, en om deze laatste in staat te stellen zijn toezicht uit te oefenen (zie in die zin arresten van 10 juli 2008, Bertelsmann en Sony Corporation of America/Impala, C‑413/06 P, EU:C:2008:392, punt 169 en aldaar aangehaalde rechtspraak; 22 september 2005, Suproco/Commissie, T‑101/03, EU:T:2005:336, punten 20 en 45‑47, en 16 december 2015, Griekenland/Commissie, T‑241/13, EU:T:2015:982, punt 56).

263    Wanneer de auteur van het bestreden besluit in de loop van de procedure bij de Unierechter bepaalde toelichtingen geeft over de motivering ervan, moeten deze toelichtingen ook stroken met de in dat besluit opgenomen overwegingen (zie in die zin arresten van 22 september 2005, Suproco/Commissie, T‑101/03, EU:T:2005:336, punten 45‑47, en 13 december 2016, Printeos e.a./Commissie, T‑95/15, EU:T:2016:722, punten 54 en 55).

264    Dat betekent dat de motivering van het betrokken besluit niet de in de punten 217 en 218 hierboven bedoelde functies vervult indien de in het bestreden besluit opgenomen overwegingen niet stroken met dergelijke tijdens de gerechtelijke procedure verstrekte toelichtingen. In het bijzonder belet een dergelijke incoherentie, ten eerste, de belanghebbenden om de werkelijke redenen van het bestreden besluit te kennen alvorens beroep in te stellen en in dat verband hun verweer voor te bereiden, en ten tweede, de Unierechter om de redenen te identificeren die als werkelijke rechtsgrond voor dit besluit hebben gediend en om te onderzoeken of deze in overeenstemming zijn met de toepasselijke regelgeving.

265    Ten slotte dient eraan te worden herinnerd dat de GAR, wanneer hij een besluit tot vaststelling van de vooraf te betalen bijdragen neemt, de betrokken instellingen in kennis moet stellen van de methode voor de berekening van die bijdragen (zie arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR, C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punt 122).

266    Hetzelfde geldt voor de methode voor de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag, aangezien dit bedrag van wezenlijk belang is voor de opzet van een dergelijk besluit. Zoals blijkt uit artikel 4 van uitvoeringsverordening 2015/81 bestaat de methode voor de berekening van de vooraf te betalen bijdragen namelijk in de verdeling van dit bedrag over alle betrokken instellingen, zodat een verhoging of verlaging van dit bedrag leidt tot een overeenkomstige verhoging of verlaging van de vooraf te betalen bijdrage van elk van deze instellingen.

267    Uit het voorgaande volgt dat de GAR de instellingen weliswaar in het bestreden besluit uitleg moet geven over de methode voor de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag, maar dat deze uitleg in overeenstemming moet zijn met de toelichtingen die de GAR tijdens de gerechtelijke procedure heeft verstrekt met betrekking tot de daadwerkelijk toegepaste methode.

268    Dit is in casu evenwel niet het geval.

269    Zo moet om te beginnen worden opgemerkt dat het bestreden besluit in overweging 48 ervan een wiskundige formule bevat die is gepresenteerd als basis voor de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag. Deze formule blijkt echter niet de elementen te bevatten van de methode die de GAR daadwerkelijk heeft toegepast, zoals deze ter terechtzitting is uiteengezet. Zoals blijkt uit de punten 257 tot en met 260 hierboven heeft de GAR namelijk in het kader van die methode het jaarlijkse streefbedrag verkregen door de binnen het GAF beschikbare financiële middelen af te trekken van het definitieve streefbedrag teneinde het bedrag te berekenen dat hij tot het einde van de initiële periode nog moest ontvangen en dit laatste bedrag vervolgens door drie te delen. Deze twee stappen van de berekening komen echter niet tot uitdrukking in voornoemde wiskundige formule.

270    Bovendien kan de GAR deze vaststelling niet in twijfel trekken door te stellen dat hij in mei 2021 de factsheet – met daarin een marge die de mogelijke bedragen van het definitieve streefbedrag aangaf – en, op zijn website, het bedrag van de aan het GAF beschikbaar gestelde financiële middelen heeft gepubliceerd. Los van de vraag of verzoekster daadwerkelijk kennis had van die bedragen, kon zij op grond van enkel deze bedragen echter niet begrijpen dat de GAR de twee in punt 269 hierboven genoemde handelingen daadwerkelijk had verricht, waarbij bovendien moet worden gepreciseerd dat die handelingen in de in overweging 48 van het bestreden besluit opgenomen wiskundige formule niet eens werden genoemd.

271    Ook de manier waarop de coëfficiënt van 1,35 % is vastgesteld vertoont dergelijke inconsistenties, terwijl deze een cruciale rol speelt binnen de in punt 255 hierboven genoemde wiskundige formule. Deze coëfficiënt zou immers aldus kunnen worden begrepen dat hij, samen met andere parameters, gebaseerd is op de voorspelde groei van de gedekte deposito’s in de resterende jaren van de initiële periode. Zoals de GAR ter terechtzitting heeft erkend, is deze coëfficiënt aldus vastgesteld dat daarmee het resultaat van de berekening van het jaarlijkse streefbedrag kon worden gerechtvaardigd, dat wil zeggen nadat de GAR dit bedrag had berekend door de vier in de punten 257 tot en met 260 hierboven uiteengezette stappen te volgen, en met name door het bedrag dat was verkregen door de binnen het GAF beschikbare financiële middelen af te trekken van het definitieve streefbedrag, door drie te delen. Deze stap is echter totaal niet terug te vinden in het bestreden besluit.

272    Bovendien moet eraan worden herinnerd dat het geraamde definitieve streefbedrag volgens de factsheet binnen een marge van 70 tot 75 miljard EUR lag. Deze marge komt echter niet overeen met de in overweging 41 van het bestreden besluit vermelde marge voor het groeipercentage van de gedekte deposito’s van 4 tot 7 %. De GAR heeft ter terechtzitting namelijk aangegeven dat hij bij de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag rekening had gehouden met een groeipercentage van de gedekte deposito’s van 4 % – het laagste percentage binnen die tweede marge – en dat hij aldus uitkwam op het geraamde definitieve streefbedrag van 75 miljard EUR – het hoogste bedrag binnen die eerste marge. Er is dus sprake van een discrepantie tussen deze twee marges. Ten eerste omvat de marge voor het ontwikkelingspercentage van de gedekte deposito’s ook waarden die uitstijgen boven het percentage van 4 %, waarvan de toepassing zou hebben geleid tot een hogere schatting van het definitieve streefbedrag dan de waarden die binnen de marge voor dat streefbedrag vallen. Ten tweede kan verzoekster onmogelijk begrijpen waarom de GAR in de marge voor dat streefbedrag bedragen van minder dan 75 miljard EUR heeft opgenomen. Om dergelijke bedragen te bereiken had immers een percentage van minder dan 4 % moeten worden toegepast, welk percentage echter buiten de marge voor het groeipercentage van de gedekte deposito’s valt. In deze omstandigheden was verzoekster niet in staat om te bepalen op welke wijze de GAR de marge voor het ontwikkelingspercentage van die deposito’s heeft gebruikt om het geraamde definitieve streefbedrag te berekenen.

273    Hieruit volgt dat de methode die de GAR daadwerkelijk heeft toegepast voor het bepalen van het jaarlijkse streefbedrag, zoals toegelicht ter terechtzitting, niet strookt met de in het bestreden besluit omschreven methode, zodat noch de instellingen, noch het Gerecht op basis van het bestreden besluit de werkelijke redenen voor de vaststelling van dit streefbedrag konden achterhalen.

274    Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit motiveringsgebreken vertoont wat de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag betreft. Bijgevolg moet het bestreden besluit op deze grond nietig worden verklaard.

C.      Conclusie

275    Na het ambtshalve onderzoek door het Gerecht moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit motiveringsgebreken vertoont wat de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag betreft. Aangezien deze gebreken op zich de nietigverklaring van het bestreden besluit kunnen rechtvaardigen, moet dit besluit nietig worden verklaard voor zover het betrekking heeft op verzoekster.

[omissis]

HET GERECHT (Achtste kamer – uitgebreid),

rechtdoende, verklaart:

1)      Besluit SRB/ES/2021/22 van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR) van 14 april 2021 over de berekening van de vooraf aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds te betalen bijdragen voor het jaar 2021 wordt nietig verklaard voor zover het betrekking heeft op Max Heinr. Sutor OHG.

2)      De gevolgen van besluit SRB/ES/2021/22 worden, voor zover het Max Heinr. Sutor OHG betreft, gehandhaafd totdat, binnen een redelijke termijn van ten hoogste zes maanden vanaf de datum van uitspraak van dit arrest, een nieuw besluit van de GAR van kracht wordt waarbij de door die instelling vooraf aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds te betalen bijdrage voor 2021 wordt vastgesteld.

3)      De GAR draagt zijn eigen kosten alsmede die van Max Heinr. Sutor OHG.

Kornezov

De Baere

Petrlík

Kecsmár

 

      Kingston

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 8 mei 2024.

ondertekeningen


*      Procestaal: Duits.


1      Enkel de punten van dit arrest waarvan het Gerecht publicatie nuttig acht, worden weergegeven.