Language of document : ECLI:EU:T:2007:257

ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer – uitgebreid)

12 september 2007 (*)

„Staatssteun – Steun ter dekking van buitengewone herstructureringslasten – Herroeping van eerdere beschikking – Aflopen van EGKS-Verdrag – Bevoegdheid van Commissie – Continuïteit van communautaire rechtsorde – Geen schending van wezenlijke vormvoorschriften – Bescherming van gewettigd vertrouwen – Kennelijke beoordelingsfout”

In zaak T‑25/04,

González y Díez, SA, gevestigd te Villabona-Llanera, Asturië (Spanje), vertegenwoordigd door J. Díez-Hochleitner en A. Martínez Sánchez, advocaten,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, aanvankelijk vertegenwoordigd door J. Buendía Sierra als gemachtigde, vervolgens door C. Urraca Caviedes als gemachtigde, bijgestaan door Buendía Sierra, advocaat,

verweerster,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van de artikelen 1, 3 en 4 van beschikking 2004/340/EG van de Commissie van 5 november 2003 inzake steun ten behoeve van de onderneming González y Díez SA ter dekking van buitengewone lasten (steunmaatregelen voor 2001 en misbruik van de steunmaatregelen voor 1998 en 2000) en tot wijziging van beschikking 2002/827/EGKS (PB 2004, L 119, blz. 26),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer – uitgebreid),

samengesteld als volgt: J. Pirrung, kamerpresident, A. W. H. Meij, N. J. Forwood, I. Pelikánová en S. Papasavvas, rechters,

griffier: K. Andová, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 31 januari 2007,

het navolgende

Arrest

 Toepasselijke bepalingen

1        Artikel 5, lid 1, van beschikking nr. 3632/93/EGKS van de Commissie van 28 december 1993 tot vaststelling van een communautaire regeling voor de steunmaatregelen van de lidstaten ten behoeve van de kolenindustrie (PB L 329, blz. 12) luidt:

„Steun ter dekking van buitengewone lasten

1.      Overheidssteun ten behoeve van ondernemingen voor het dekken van kosten die uit de modernisering, de rationalisering en de herstructurering van de kolenindustrie voortvloeien of daaruit zijn voortgevloeid en die geen verband houden met de lopende productie (lasten uit het verleden), kan als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt worden beschouwd op voorwaarde dat het steunbedrag deze kosten niet overschrijdt. Deze steun mag worden gebruikt ter dekking van:

–        de kosten die alleen ontstaan zijn bij ondernemingen die tot herstructurering overgaan of zijn overgegaan;

–        de kosten die bij verscheidene ondernemingen zijn ontstaan.

Kostencategorieën die voortvloeien uit de modernisering, de rationalisering en de herstructurering van de kolenindustrie, zijn omschreven in de bijlage bij deze beschikking.”

2        In de bijlage bij beschikking nr. 3632/93, „Definitie van de in artikel 5, lid 1, van beschikking nr. 3632/93/EGKS bedoelde kosten”, wordt met name bepaald:

„I. Kosten die alleen ontstaan bij ondernemingen die tot herstructureringen en rationaliseringen overgaan of zijn overgegaan.

Dit betreft uitsluitend:

[...]

c) uitbetaling van pensioenen en schadeloosstellingen buiten het wettelijke systeem aan werknemers die hun baan hebben verloren ingevolge herstructureringen en rationaliseringen en aan hen die er voor de herstructureringen recht op hadden;

[...]

e) overblijvende lasten die voortvloeien uit fiscale, wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen;

f) bijkomende beveiligingswerken die fundamenteel het gevolg zijn van herstructureringen;

g) schade aan mijnen voor zover deze is toe te schrijven aan vroeger geëxploiteerde ontginningsgebieden;

h) bijkomende lasten als gevolg van bijdragen aan organismen die zijn belast met de watervoorziening en de lozing van afvalwater;

i) andere overblijvende lasten die het gevolg zijn van de watervoorziening en de lozing van afvalwater;

[...]

k) uitzonderlijke intrinsieke waardeverminderingen indien deze het resultaat zijn van de herstructurering van de industrie (waarbij geen rekening wordt gehouden met revaluaties na 1 januari 1986 die het inflatiepercentage zouden overschrijden);

l) de kosten die verbonden zijn aan de blijvende toegankelijkheid van de steenkoolreserves nadat de ontginning is stopgezet.

[...]”

3        Beschikking nr. 3632/93 is blijkens artikel 12 ervan op 1 januari 1994 in werking getreden en op 23 juli 2002 verstreken.

4        Artikel 7 van verordening (EG) nr. 1407/2002 van de Raad van 23 juli 2002 betreffende staatssteun voor de kolenindustrie (PB L 205, blz. 1) luidt:

„Steunmaatregelen voor uitzonderlijke lasten

1.       Staatssteun aan ondernemingen waarvan de bedrijfsactiviteit verband houdt of hield met de kolenproductie, ter dekking van de kosten die voortkomen of die zijn voortgekomen uit de rationalisering en herstructurering van de kolenindustrie en die geen verband houden met de huidige productie (‚lasten uit het verleden’), kan als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt worden beschouwd wanneer het bedrag ervan niet hoger is dan de genoemde kosten. Onder deze steun kunnen vallen:

a)      kosten die alleen ontstaan bij ondernemingen die tot herstructurering overgaan of zijn overgegaan, onder meer kosten in verband met de sanering van terreinen van oude steenkolenmijnen;

b)      kosten die bij verscheidene ondernemingen ontstaan.

2.       De soorten kosten ten gevolge van rationalisering en herstructurering van de kolenindustrie worden omschreven in de bijlage.”

5        In de bijlage bij verordening nr. 1407/2002, „Definitie van de in artikel 7 bedoelde kosten”, wordt met name bepaald:

„1. Kosten en voorzieningen voor kosten die alleen ontstaan bij ondernemingen die tot herstructurering en rationalisering overgaan of zijn overgegaan,

dat wil zeggen uitsluitend:

[...]

c) uitkeringen van pensioenen en schadeloosstellingen buiten het wettelijk stelsel, aan werknemers die hun werk als gevolg van herstructurering en rationalisering verloren hebben en aan hen die daarop vóór de herstructurering recht hadden;

[...]

f) overblijvende lasten voortvloeiend uit voorschriften op fiscaal, juridisch of administratief gebied;

g) kosten in verband met bijkomende veiligheidsmaatregelen ondergronds in verband met de sluiting van productie-eenheden;

h) mijnschade, voor zover toe te schrijven aan productie-eenheden die wegens herstructurering buiten bedrijf worden gesteld;

i) kosten in verband met de rehabilitatie van terreinen van oude steenkoolmijnen, zoals:

–        overblijvende lasten in verband met bijdragen verschuldigd aan instanties die met de watervoorziening en de afvoer van afvalwater zijn belast,

–        andere nog overblijvende lasten in verband met watervoorziening en afvoer van afvalwater;

[...]

k) uitzonderlijke intrinsieke waardeverminderingen, voor zover die door de sluiting van productie-eenheden zijn veroorzaakt (waarbij geen rekening wordt gehouden met sinds 1 januari 1994 verrichte revaluaties die hoger zijn dan het inflatiepercentage).

[...]”

6        Volgens artikel 14, lid 1, tweede alinea, ervan is verordening nr. 1407/2002 met ingang van 24 juli 2002 van toepassing.

7        In mededeling 2002/C 152/03 van de Commissie betreffende bepaalde aspecten van de behandeling van mededingingszaken als gevolg van het aflopen van het EGKS-Verdrag (PB 2002, C 152, blz. 5) wordt aangegeven welke consequenties de Commissie wil verbinden aan het aflopen van het EGKS-Verdrag met name in verband met de behandeling van zaken betreffende staatssteun ten behoeve van de kolenindustrie.

 Voorgeschiedenis van het geding

8        Verzoekster is een mijnbouwonderneming waarvan de mijnen in Asturië zijn gelegen. Zij heeft een dagbouwmijn in de sector „Buseiro” en twee ondergrondse mijnen in de sector „Sorriba”, waarvan de een zich in de subsector „La Prohida” bevindt en de andere in de subsector „Tres Hermanos”.

9        Bij beschikkingen 98/637/EGKS van 3 juni 1998 (PB L 303, blz. 57) en 2001/162/EGKS van 13 december 2000 (PB 2001, L 58, blz. 24) inzake steun die door Spanje in 1998 respectievelijk 2000 aan de kolenindustrie is verleend, heeft de Commissie het Koninkrijk Spanje met name gemachtigd steun te verlenen ter dekking van buitengewone lasten overeenkomstig artikel 5 van beschikking nr. 3632/93, ter dekking van de technische kosten bij sluiting van kolenwinningsinstallaties als gevolg van de maatregelen voor modernisering, rationalisering en herstructurering van de Spaanse kolenindustrie en voor buitenbedrijfstelling in deze industrie.

10      Voor 1998 en 2000 hebben de Spaanse autoriteiten aan verzoekster steun verleend ten bedrage van 651 908 560 Spaanse peseta’s (ESP) (3 918 049,35 EUR) respectievelijk 463 592 384 ESP (2 786 246,34 EUR), ter dekking van de technische kosten van de vermindering van de jaarlijkse productiecapaciteit met 48 000 ton in 1998 en met 38 000 ton in 2000. Deze verminderingen van productiecapaciteit moesten in 1998 in hun geheel tot stand worden gebracht in de Buseiro-dagbouwmijn en in 2000 in de ondergrondse Sorriba-mijn (La Prohida-mijn) ter hoogte van 26 000 ton, en in de Buseiro-dagbouwmijn ter hoogte van 12 000 ton.

11      Op 23 juli 1998 heeft de onderneming Mina la Camocha 100 % van verzoeksters kapitaal overgenomen. Naar aanleiding van in juni 1999 in de pers verschenen informatie, waaruit viel op te maken dat de door verzoekster in 1998 ontvangen steun meer bedroeg dan de kosten van de veronderstelde capaciteitsvermindering, aangezien deze steun als bedrijfsinkomsten was geboekt en aan de moedermaatschappij was betaald, heeft de Commissie besloten de verlening ten behoeve van verzoekster van steun ter dekking van buitengewone lasten te analyseren en heeft zij bij brief van 25 oktober 1999 het Koninkrijk Spanje verzocht haar informatie dienaangaande te verstrekken. In latere brieven heeft de Commissie haar verzoeken om inlichtingen uitgebreid tot de steun voor de jaren 2000 en 2001. Tijdens een briefwisseling die tot april 2002 heeft geduurd, hebben de Spaanse autoriteiten de gevraagde informatie meegedeeld.

12      Bij brief van 21 november 2000, aangevuld met brieven van 19 en 21 maart 2001, heeft het Koninkrijk Spanje aan de Commissie de steunmaatregelen ten behoeve van de kolenindustrie meegedeeld die zij voornemens was in het boekjaar 2001 te verlenen. Die steunmaatregelen omvatten met name een bedrag van 393 971 600 ESP (2 367 817 EUR) ter dekking van verzoeksters kosten betreffende de vermindering van de jaarlijkse productiecapaciteit met 34 000 ton die in 2001 in de La Prohida-mijn tot stand moest worden gebracht.

13      Bij beschikking 2002/241/EGKS van 11 december 2001 inzake steun die in 2001 door Spanje aan de kolenindustrie is verleend (PB 2002, L 82, blz. 11), heeft de Commissie het Koninkrijk Spanje gemachtigd steun te verlenen ter dekking van de technische kosten bij sluiting van kolenwinningsinstallaties als gevolg van maatregelen tot modernisering, rationalisering en herstructurering van de Spaanse kolenindustrie en tot buitenbedrijfstelling in deze industrie, met uitzondering met name van de steun aan verzoekster, naar aanleiding waarvan de Commissie heeft verklaard dat zij later een besluit zal nemen. Wat die steunmaatregelen betreft, wilde de Commissie eerst de informatie analyseren die de Spaanse autoriteiten haar moesten verstrekken over de steun die voor 1998 en 2000 aan verzoekster was verleend.

14      Bij brief van 13 mei 2002 heeft het Koninkrijk Spanje de Commissie meegedeeld dat het, vooruitlopend op haar beschikking dienaangaande, voor 2001 aan verzoekster een bedrag van 383 322 896 ESP (2 303 817 EUR) had betaald, dat lager was dan het aangemelde bedrag.

15      Bij beschikking 2002/827/EGKS van 2 juli 2002 inzake steun die in 1998, 2000 en 2001 door Spanje aan de onderneming González y Díez SA is verleend (PB L 296, blz. 80), heeft de Commissie de steun ten bedrage van 5 113 245,96 EUR (850 772 542 ESP), die in 1998, 2000 en 2001 aan verzoekster ter dekking van buitengewone herstructureringslasten was verleend, onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt verklaard. Dat bedrag kwam overeen met enerzijds de steun die in 1998 en 2000 voor een totaalbedrag van 2 745 428,96 EUR (456 800 943 ESP) was verleend, en anderzijds met de steun ten bedrage van 2 367 817 EUR (393 971 600 ESP), die het Koninkrijk Spanje voor 2001 aan de Commissie had meegedeeld.

16      Op 17 september 2002 heeft verzoekster beroep ingesteld tot nietigverklaring van de artikelen 1, 2 en 5 van beschikking 2002/827. Dat beroep is ter griffie van het Gerecht ingeschreven onder nummer T‑291/02.

17      Gezien de in het kader van dat beroep aangevoerde argumenten, heeft de Commissie twijfel geuit over bepaalde elementen van de procedure die tot de vaststelling van beschikking 2002/827 heeft geleid. De Commissie heeft dus besloten de formele onderzoeksprocedure te heropenen met het oog op de herroeping van de artikelen 1, 2 en 5 van beschikking 2002/827 en de vervanging van die beschikking door een nieuwe beschikking. Bij brief van 19 februari 2003 heeft de Commissie het Koninkrijk Spanje in kennis gesteld van haar besluit om de procedure van artikel 88, lid 2, EG in te leiden. Een uitnodiging overeenkomstig die bepaling om opmerkingen te maken, is bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie van 10 april 2003 (PB C 87, blz. 17).

18      Op 5 november 2003 heeft de Commissie beschikking 2004/340/EG vastgesteld, inzake steun ten behoeve van de onderneming González y Díez SA ter dekking van buitengewone lasten (steunmaatregelen voor 2001 en misbruik van de steunmaatregelen voor 1998 en 2000) en tot wijziging van beschikking 2002/827 (PB 2004, L 119, blz. 26) (hierna: „bestreden beschikking”). De bestreden beschikking is op 6 november 2003 onder nummer C(2003) 3910 ter kennis van het Koninkrijk Spanje gebracht en in het Publicatieblad van de Europese Unie van 23 april 2004 bekendgemaakt.

19      Artikel 1 van de bestreden beschikking bepaalt dat de steun ten bedrage van 3 131 726,47 EUR, die het Koninkrijk Spanje aan verzoekster heeft verleend ter dekking van buitengewone herstructureringslasten voor de jaren 1998 en 2000, krachtens artikel 5 van beschikking nr. 3632/93 misbruik van de beschikkingen 98/637 en 2001/162 vormt en onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt.

20      Artikel 2 van de bestreden beschikking verklaart de steun ten bedrage van 2 249 759,37 EUR (374 328 463 ESP) die aan verzoekster is verleend voor het jaar 2001 ter dekking van buitengewone kosten van bedrijfssluitingen die in de periode 1998-2001 hebben plaatsgevonden, verenigbaar met artikel 7 van verordening nr. 1407/2002.

21      Artikel 3, sub a, van de bestreden beschikking bepaalt dat met artikel 7 van verordening nr. 1407/2002 onverenigbaar is de steun ten bedrage van 602 146,29 EUR (100 188 713 ESP) voor het jaar 2001, bestemd voor investeringen in mijnbouwkundige infrastructuur voor de exploitatie van de „Tres Hermanos”-mijn. Artikel 3, sub b, van de bestreden beschikking voegt eraan toe dat met dat artikel ook onverenigbaar is de steun ten bedrage van 601 012,10 EUR (100 000 000 ESP) voor het jaar 2001, bestemd voor de vorming van een voorziening ter dekking van toekomstige kosten als gevolg van de sluiting van de „La Prohida”-mijn en de gedeeltelijke sluiting van de Buseiro-mijn, die in de periode 1998-2001 hebben plaatsgevonden.

22      Bij artikel 4, lid 1, sub a, van de bestreden beschikking wordt het Koninkrijk Spanje gelast van verzoekster de voor 1998 en 2000 verleende steun als bedoeld in artikel 1 van die beschikking terug te vorderen. Bij artikel 4, lid 1, sub b, van de bestreden beschikking wordt de terugvordering van verzoekster gelast van een bedrag van 54 057,63 EUR (8 994 433 ESP) dat op onwettige wijze is uitgekeerd voordat de goedkeuring van de Commissie voor het boekjaar 2001 was verkregen en een niet toegestane overschrijding van de krachtens artikel 2 goedgekeurde steunmaatregelen betekent, alsmede elk ander bedrag dat eventueel in dezelfde omstandigheden onwettig is uitgekeerd.

23      Artikel 6 van de bestreden beschikking bepaalt dat de artikelen 1, 2 en 5 van beschikking 2002/827 worden ingetrokken.

24      Na een verzoek van de Commissie om de zaak zonder beslissing af te doen, heeft het Gerecht de procedure in zaak T‑291/02 beëindigd bij beschikking van 2 september 2004, González y Díez/Commissie (niet gepubliceerd in de Jurisprudentie).

 Procesverloop

25      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 22 januari 2004, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

26      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Tweede kamer – uitgebreid) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan. Als maatregel tot organisatie van de procesgang in de zin van artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, heeft het partijen schriftelijk vragen gesteld waarop deze binnen de gestelde termijn hebben geantwoord.

27      Ter terechtzitting van 31 januari 2007 hebben partijen pleidooi gehouden en geantwoord op de vragen van het Gerecht.

28      Ter terechtzitting heeft verzoekster een document overgelegd met schematische voorstellingen van de Sorriba-mijn. Bij beschikking van de president van de Tweede kamer (uitgebreid) is dit document, partijen gehoord, aan het dossier toegevoegd.

29      De Commissie heeft toestemming gekregen ter griffie van het Gerecht een document neer te leggen, met het opschrift „Anexo al informe pericial sobre la ayuda a la reducción de actividad de la empresa Gonzáles y Díez, SA” (bijlage bij het deskundigenrapport over de steun voor de bedrijfsinkrimping van de onderneming Gonzáles y Díez, SA), van 17 september 2002. Verzoekster is in staat gesteld haar opmerkingen over dat rapport te maken, wat zij binnen de gestelde termijn heeft gedaan. Het Gerecht heeft, partijen gehoord, besloten het document aan het dossier toe te voegen.

30      De mondelinge behandeling is bij beschikking van de president van de Tweede kamer (uitgebreid) van 9 maart 2007 gesloten.

 Conclusies van partijen

31      Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

–        de artikelen 1, 3 en 4 van de bestreden beschikking nietig te verklaren;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

32      De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep ongegrond te verklaren;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

33      Verzoekster voert vier middelen aan: 1) onbevoegdheid van de Commissie tot vaststelling van de artikelen 1, 3 en 4 van de bestreden beschikking; 2) schending van wezenlijke vormvoorschriften bij de procedure die voor de herroeping van de artikelen 1, 2 en 5 van beschikking 2002/827 en voor de vaststelling van de bestreden beschikking is gevolgd; 3) schending van het vertrouwensbeginsel en van wezenlijke vormvoorschriften, en 4) kennelijke beoordelingsfout.

 Eerste middel: onbevoegdheid van de Commissie tot vaststelling van de artikelen 1, 3 en 4 van de bestreden beschikking

 Argumenten van partijen

34      Verzoekster stelt dat noch het EGKS-Verdrag noch het EG-Verdrag de Commissie bevoegdheid verleent tot vaststelling van het besluit om de herroepingsprocedure in te leiden, en tot vaststelling van de bestreden beschikking.

35      Verzoekster stelt dat het EGKS-Verdrag niet als rechtsgrondslag kon dienen na het aflopen ervan op 23 juli 2002 (conclusie van advocaat-generaal Alber bij arrest Hof van 2 oktober 2003, International Power e.a./NALOO, C‑172/01 P, C‑175/01 P, C‑176/01 P en C‑180/01 P, Jurispr. blz. I‑11421, I‑11425, punt 48).

36      Aangaande het EG-Verdrag stelt verzoekster dat dit krachtens artikel 305, lid 1, EG de Commissie geen rechtsgrondslag bood voor een uitspraak over de voor 1998, 2000 en 2001 verleende steun.

37      De bepalingen van het EG-Verdrag die gelden voor de onder de werkingssfeer van het EGKS-Verdrag vallende producten, kunnen immers niet met terugwerkende kracht worden toegepast op situaties van vóór het aflopen van laatstgenoemd Verdrag. Verzoekster stelt dat de toepassing van rechtsvoorschriften op situaties van vóór de inwerkingtreding daarvan onverenigbaar is met het rechtszekerheidsbeginsel (arresten Hof van 11 juli 1991, Crispoltoni, C‑368/89, Jurispr. blz. I‑3695, punt 17, en 15 juli 1993, GruSa Fleisch, C‑34/92, Jurispr. blz. I‑4147, punt 22; conclusie van advocaat-generaal Léger bij arrest Hof van 7 mei 1997, Moksel, C‑223/95, Jurispr. blz. I‑2379, I‑2381, punten 40‑42). Tot staving van die stelling verwijst zij ook naar artikel 28 van het Verdrag van Wenen van 23 mei 1969 inzake het verdragenrecht (Recueil des traités des Nations unies, vol. 788, blz. 354), waarin het beginsel van niet-terugwerkende kracht van de verdragen is neergelegd. Indien de lidstaten de toepassing van het EG-Verdrag op de kolenindustrie met betrekking tot situaties van vóór 24 juli 2002 hadden willen toestaan, hadden zij dit volgens verzoekster uitdrukkelijk bepaald.

38      Zo kan de Commissie op basis van artikel 88, lid 2, EG en de uitvoeringsregels daarvan steun aan de kolenindustrie die volgens de regeling van het EGKS-Verdrag is toegestaan of ten aanzien waarvan geen standpunt is bepaald, niet intrekken of wijzigen, wanneer die regeling nog van kracht was.

39      Verder bevestigt artikel 14, lid 1, van verordening nr. 1407/2002, volgens hetwelk die verordening met ingang van 24 juli 2002 van toepassing is, dat het EG-Verdrag niet met terugwerkende kracht kan worden toegepast. Verzoekster verklaart ook dat uit de materiële inhoud van die verordening blijkt dat de gemeenschapswetgever enkel voor de toekomst regels heeft willen opstellen, aangezien geen van de bepalingen van die verordening de vóór de inwerkingtreding daarvan verleende steun aan de kolenindustrie regelt.

40      Verzoekster wijst erop dat hoe dan ook het beginsel van niet-terugwerkende kracht van de bepalingen die individuele rechten beperken, niet door de lidstaten en ook niet door de gemeenschapswetgever kan worden genegeerd, aangezien dit in de grondwetten van de lidstaten is neergelegd.

41      Verzoekster voegt eraan toe dat de Commissie zich ervan bewust was dat de regels van het EG-Verdrag niet van toepassing waren op de steun aan de kolenindustrie betreffende een periode vóór het aflopen van het EGKS-Verdrag. Dat blijkt uit punt 25 van mededeling 2002/C 152/03, alsmede uit het feit dat de Commissie in punt 46 van die mededeling heeft verklaard dat zij het noodzakelijk achtte de procedures inzake staatssteun aan de kolenindustrie vóór het aflopen van het EGKS-Verdrag af te sluiten.

42      Verzoekster wijst erop dat zij niet probeert het bestaan van een rechtsvacuüm na het aflopen van het EGKS-Verdrag aan te voeren. Zij stelt enkel dat de Commissie de haar door het EGKS-Verdrag verleende bevoegdheden had moeten uitoefenen om de artikelen 1, 2 en 5 van beschikking 2002/827 te herroepen.

43      Wat de procedure betreft, die in acht moet worden genomen om na te gaan of aan de uit het EGKS-Verdrag voortvloeiende verplichtingen met betrekking tot de haar voor de jaren 1998, 2000 en 2001 verleende steun is voldaan, voert verzoekster aan dat artikel 226 EG niet van toepassing kan zijn.

44      Verzoekster betwist de relevantie van artikel 3 EU voor de vraag of de Commissie bevoegd is, en stelt zich op het standpunt dat die bepaling met het communautaire systeem van bevoegdheidsverdeling niets van doen heeft. Zij betwist ook de relevantie van het door de Commissie aangevoerde beginsel volgens hetwelk bij het ontbreken van overgangsbepalingen de nieuwe regeling van toepassing is op de toekomstige gevolgen van een onder de oude regeling ontstane situatie. Verzoekster wijst erop dat zij zich namelijk uitsluitend verzet tegen de toepassing met terugwerkende kracht van het EG-Verdrag op een vroegere – en niet toekomstige – situatie die onder een ingetrokken regeling is ontstaan. Ten slotte betwist verzoekster dat onderscheid kan worden gemaakt tussen de materiële regels en de procedureregels.

45      De Commissie merkt om te beginnen op dat de vraag of zij bevoegd is tot vaststelling van de bestreden beschikking, moet worden beantwoord in het licht van de eenheid van de communautaire rechtsorde die het EGKS-Verdrag en het EG-Verdrag omvat, en die in artikel 3 EU is neergelegd. Zij wijst er vervolgens op dat haar bevoegdheid tot toezicht op staatssteun geen twijfel lijdt, aangezien het EGKS-Verdrag en het EG-Verdrag haar allebei controlebevoegdheden op dit gebied hebben verleend.

46      De Commissie stelt dat bij het ontbreken van overgangsmaatregelen een nieuwe regeling onmiddellijk van toepassing is op de toekomstige gevolgen van een onder de oude regeling ontstane situatie (conclusie van advocaat-generaal Alber bij het arrest International Power e.a./NALOO, reeds aangehaald, punt 48). Op het gebied van staatssteun is echter geen overgangsbepaling van primair recht vastgesteld. De Commissie voegt eraan toe dat de rechtspraak die de toepassing van de bepalingen van het EG-Verdrag inzake staatssteun op onder het EGKS-Verdrag vallende situaties uitsluit op grond van artikel 305 EG, betrekking heeft op de oplossing van geschillen tussen voorschriften die tegelijkertijd van kracht zijn en niet geldt voor de situaties waarin die voorschriften elkaar in de tijd opvolgen.

47      Zij verklaart dat van oudsher onderscheid wordt gemaakt tussen de procedureregels en de materiële regels. Van toepassing zijn de procedureregels die gelden op het tijdstip van de inleiding van de betrokken fase [arrest Hof van 6 juli 1993, CT Control (Rotterdam) en JCT Benelux/Commissie, C‑121/91 en C‑122/91, Jurispr. blz. I‑3873, punt 22]. Een procedure betreffende vóór het aflopen van het EGKS-Verdrag verleende steun moet derhalve worden heropend op grond van artikel 88 EG en verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel [88 EG] (PB L 83, blz. 1).

48      Met betrekking tot het toepasselijke materiële recht is de Commissie van mening dat onderscheid moet worden gemaakt tussen de steunmaatregelen voor 2001 enerzijds, en de steunmaatregelen voor 1998 en 2000 anderzijds. Wat de steunmaatregelen van 2001 betreft, moest de bestreden beschikking artikel 7 van verordening nr. 1407/2002 overeenkomstig punt 47 van mededeling 2002/C 152/03 toepassen op de in punt 24 van de considerans van verordening nr. 1407/2002 weergegeven wil van de wetgever om die verordening met terugwerkende kracht toe te passen, alsmede op het arrest van het Hof van 29 januari 2002, Pokrzeptowicz-Meyer (C‑162/00, Jurispr. blz. I‑1049, punt 50), en op de rol van lex generalis die volgens artikel 305 EG het EG-Verdrag ten opzichte van het EGKS-Verdrag heeft.

49      De Commissie voert ook aan dat hoe dan ook de inhoud van artikel 7 van verordening nr. 1407/2002 en van de bijlage daarbij gelijk is aan die van artikel 5 van de voorheen toepasselijke beschikking nr. 3632/93 en van de bijlage daarbij, behalve dat de nieuwe regeling steun voor de volledige sluiting van productie-eenheden toestaat terwijl de EGKS-regeling ook steun voor gedeeltelijke sluiting toestond. De Commissie merkt echter op dat in casu de steunmaatregelen van 2001 betrekking hebben op de volledige sluiting van de installaties van de La Prohida-mijn. Daar de toepasselijke regeling in casu dus gelijk is, heeft de opeenvolging in de tijd van de onder het EGKS-Verdrag en het EG-Verdrag vallende regelingen verzoekster geen schade toegebracht.

50      Met betrekking tot de steunmaatregelen van 1998 en 2000 voert de Commissie aan dat in de bestreden beschikking geen nieuwe analyse op basis van de algemene bepalingen van het EGKS-Verdrag of van het EG-Verdrag wordt verricht, maar enkel wordt nagegaan of de in de beschikkingen 98/637 en 2001/162 geformuleerde voorwaarden in acht zijn genomen. De wettigheid van die steun moet dus enkel worden getoetst aan de voorwaarden van die goedkeuringsbeschikkingen die volledig van kracht blijven.

51      Wat verzoeksters argument betreft dat de Commissie op basis van artikel 226 EG had moeten optreden, is de instelling van mening dat, hoewel wordt erkend dat het EG-Verdrag van toepassing is om de inachtneming te verzekeren van de voorwaarden die gekoppeld zijn aan de onder vigeur van het EGKS-Verdrag verleende steun, de toepasselijkheid van artikel 88 EG, dat de toepasselijke bepaling ratione materiae is, niet kan worden betwist.

52      De Commissie merkt ten slotte op dat verzoeksters stelling dat de Commissie niet bevoegd is, tot de overweging zou leiden dat de Commissie ook niet bevoegd is om beschikking 2002/827 te herroepen en dat het onmogelijk is om nietigverklaring te verkrijgen van een beschikking die op grond van het EGKS-Verdrag na het aflopen daarvan is vastgesteld, aangezien de bevoegdheid van de gemeenschapsrechters dezelfde grondslag heeft als die van de Commissie.

 Beoordeling door het Gerecht

53      De gemeenschapsverdragen hebben een eenvormige rechtsorde tot stand gebracht (zie in die zin advies 1/91 van het Hof van 14 december 1991, Jurispr. blz. I‑6079, punt 21; arrest Gerecht van 27 juni 1991, Stahlwerke Peine-Salzgitter/Commissie, T‑120/89, Jurispr. blz. II‑279, punt 78), in het kader waarvan, zoals blijkt uit artikel 305, lid 1, EG, het EGKS-Verdrag een bijzondere regeling vormde die afweek van de bij het EG-Verdrag vastgestelde algemene regels.

54      Het EGKS-Verdrag is op grond van artikel 97 daarvan op 23 juli 2002 verstreken. Bijgevolg is de werkingssfeer van de uit het EG-Verdrag voortvloeiende algemene regeling op 24 juli 2002 uitgebreid tot de sectoren die aanvankelijk onder het EGKS-Verdrag vielen.

55      Hoewel de vervanging van het rechtskader van het EGKS-Verdrag door dat van het EG-Verdrag vanaf 24 juli 2002 heeft geleid tot een wijziging van de toepasselijke rechtsgrondslagen, procedures en materiële regels, maakt dat deel uit van de eenheid en de continuïteit van de communautaire rechtsorde en de doelstellingen daarvan. In dit verband zij opgemerkt dat de invoering en de handhaving van een stelsel van vrije mededinging waarin de normale concurrentieverhoudingen worden verzekerd en dat met name ten grondslag ligt aan de staatssteunregels, een van de wezenlijke doelstellingen is van zowel het EG-Verdrag (zie laatstelijk in die zin arrest Hof van 29 juni 2006, SGL Carbon/Commissie, C‑308/04 P, Jurispr. blz. I‑5977, punt 31) als het EGKS-Verdrag (zie in die zin arrest Hof van 21 juni 2001, Moccia Irme e.a./Commissie, C‑280/99 P–C‑282/99 P, Jurispr. blz. I‑4717, punt 33, en arrest Gerecht van 7 juli 1999, British Steel/Commissie, T‑89/96, Jurispr. blz. II‑2089, punt 106). Hoewel de regels van het EGKS-Verdrag en het EG-Verdrag inzake staatssteun enigszins verschillen, moet in dat verband erop worden gewezen dat de onder het EGKS-Verdrag verleende steun strookt met het begrip steun in de zin van de artikelen 87 EG en 88 EG. Het nastreven van het doel van een onvervalste mededinging in de sectoren die aanvankelijk onder de gemeenschappelijke markt voor kolen en staal vielen, wordt niet onderbroken door het aflopen van het EGKS-Verdrag, omdat dit doel ook in het kader van het EG-Verdrag wordt nagestreefd.

56      De continuïteit van de communautaire rechtsorde en van de doelstellingen die daaraan ten grondslag liggen, verlangt dus dat de Europese Gemeenschap, voor zover zij de opvolgster is van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, in haar eigen procedurele kader met betrekking tot onder het EGKS-Verdrag ontstane situaties de naleving verzekert van de rechten en plichten die krachtens het EGKS-Verdrag en de tot uitvoering daarvan vastgestelde bepalingen eo tempore voor zowel de lidstaten als de particulieren golden. Dit vereiste geldt te meer waar onder het EG-Verdrag de mededingingsverstoring als gevolg van de niet-naleving van de staatssteunregels kan blijven doorwerken in de tijd na het aflopen van het EGKS-Verdrag.

57      Gelet op het voorgaande, moet artikel 88, lid 2, EG, anders dan verzoekster stelt, aldus worden uitgelegd dat het de Commissie in staat stelt na 23 juli 2002 te controleren of staatssteun die wordt uitgevoerd op gebieden die ratione materiae en ratione temporis onder de werkingssfeer van het EGKS-Verdrag vielen, verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, en of de lidstaten beschikkingen tot goedkeuring van krachtens het EGKS-Verdrag vastgestelde steunmaatregelen met betrekking tot vóór het aflopen daarvan verworven rechtsposities hebben toegepast.

58      Bovendien zij vastgesteld dat, wanneer binnen de communautaire rechtsorde de bepalingen van het EG-Verdrag een gebied gaan regelen dat aanvankelijk door het EGKS-Verdrag werd geregeld, daarbij de beginselen betreffende de werking van de wet in de tijd in acht moeten worden genomen. In dit verband is het vaste rechtspraak dat procedureregels in het algemeen weliswaar worden geacht te gelden voor alle bij de inwerkingtreding ervan aanhangige gedingen, maar dat dit niet opgaat voor de materiële regels. Die regels moeten namelijk ter verzekering van de eerbiediging van het rechtszekerheids‑ en het vertrouwensbeginsel aldus worden uitgelegd dat zij alleen gelden ten aanzien van vóór hun inwerkingtreding verworven rechtsposities voor zover er blijkens hun bewoordingen, doelstellingen of opzet zulke gevolgen aan dienen te worden toegekend (zie arresten Hof van 12 november 1981, Salumi, 212/80–217/80, Jurispr. blz. 2735, punt 9, en 10 februari 1982, Bout, 21/81, Jurispr. blz. 381, punt 13; arrest Gerecht van 19 februari 1998, Eyckeler & Malt/Commissie, T‑42/96, Jurispr. blz. II‑401, punt 55).

59      Wat de vraag betreft welke materiële bepalingen van toepassing zijn op een vóór het aflopen van het EGKS-Verdrag definitief verworven rechtspositie, verplichten de continuïteit van de communautaire rechtsorde en de vereisten met betrekking tot het rechtszekerheids‑ en het vertrouwensbeginsel dus tot de toepassing van de ingevolge het EGKS-Verdrag vastgestelde materiële bepalingen op de feiten die ratione materiae en ratione temporis onder de werkingssfeer daarvan vallen. De omstandigheid dat wegens het aflopen van het EGKS-Verdrag het betrokken wettelijke kader niet meer van kracht is op het tijdstip dat de feitelijke situatie wordt beoordeeld, doet hieraan niet af, aangezien die beoordeling betrekking heeft op een rechtspositie die definitief is verworven in een periode waarin de ingevolge het EGKS-Verdrag vastgestelde materiële bepalingen van toepassing waren.

60      In casu is de bestreden beschikking vastgesteld op grond van artikel 88, lid 2, EG na een overeenkomstig verordening nr. 659/1999 gevoerde procedure. De bepalingen inzake de rechtsgrondslag en de tot de vaststelling van de bestreden beschikking gevolgde procedure vallen onder de procedureregels in de zin van de in punt 58 hierboven bedoelde rechtspraak. Aangezien de bestreden beschikking na het aflopen van het EGKS-Verdrag is vastgesteld, heeft de Commissie op goede gronden artikel 88, lid 2, EG en de in verordening nr. 659/1999 vervatte procedureregels toegepast.

61      Wat de materiële regels betreft, en voor zover verzoeksters argumenten ertoe strekken te stellen dat de bestreden beschikking onrechtmatig is wegens de beweerdelijk onjuiste toepassing van verordening nr. 1407/2002, moet om te beginnen worden opgemerkt dat de bestreden beschikking betrekking heeft op vóór het aflopen van het EGKS-Verdrag definitief verworven rechtsposities, daar alle betrokken feiten vóór 23 juli 2002 hebben plaatsgevonden. De bestreden beschikking heeft immers tot doel het onderzoek enerzijds van het eventuele misbruik van de voor 1998 en 2000 verleende steun en anderzijds van de verenigbaarheid met de gemeenschappelijke markt van de steun die vooruitlopend op de goedkeuring door de Commissie voor 2001 is betaald.

62      Het gebruik van de voor 1998 en 2000 verleende staatssteun dient dus te worden getoetst aan de goedkeuringsbeschikkingen 98/637 en 2001/162, aangezien die beschikkingen aan de uitvoering van die steun voorwaarden hebben verbonden. Voor zover die goedkeuringsbeschikkingen de naleving van het bij beschikking nr. 3632/93 vastgestelde wettelijke kader verlangen, moet het gebruik van de voor 1998 en 2000 verleende staatssteun in het licht van de in die beschikking geformuleerde regels worden onderzocht.

63      Evenzo moet de verenigbaarheid van de voor 2001 betaalde staatssteun aan de regels van beschikking nr. 3632/93 worden getoetst. Hoewel het wettelijke kader dat bij die beschikking is vastgesteld, sinds 24 juli 2002 niet meer van kracht is en bijgevolg niet kan bepalen of de na die datum verleende steunmaatregelen verenigbaar zijn, was het toch de regeling die ten tijde van de betrokken feiten van toepassing was.

64      Het Gerecht stelt echter vast dat de Commissie, hoewel zij in punt 63, sub a, van de bestreden beschikking heeft verklaard dat zij het gebruik van de steunmaatregelen voor 1998 en 2000 toetste aan de in de beschikkingen 98/637 en 2001/162 gestelde voorwaarden en indirect aan de regels van beschikking nr. 3632/93, in punt 74 van de bestreden beschikking niettemin heeft besloten de steun ter dekking van buitengewone herstructureringskosten in de La Prohida-mijn op basis van artikel 7 van verordening nr. 1407/2002 en van de bijlage daarbij te analyseren.

65      Hoewel de Commissie in punt 74 van de bestreden beschikking haar voornemen te kennen heeft gegeven om de steun ter dekking van de kosten van de gedeeltelijke sluiting van de Buseiro-mijn te onderzoeken op basis van beschikking nr. 3632/93, heeft zij niettemin in de punten 81 tot en met 83 en 86 de verenigbaarheid met de gemeenschappelijke markt van een aantal van die steunmaatregelen uitdrukkelijk op basis van verordening nr. 1407/2002 onderzocht.

66      In punt 63, sub b, van de bestreden beschikking heeft de Commissie verder verklaard dat zij ingevolge punt 47 van mededeling 2002/C 152/03 wilde onderzoeken of de steun voor 2001, die was verleend voordat de Commissie deze had goedgekeurd, verenigbaar was met artikel 7 van verordening nr. 1407/2002.

67      Echter moet worden opgemerkt dat verordening nr. 1407/2002 volgens artikel 14, lid 1, tweede alinea, daarvan met ingang van 24 juli 2002 van toepassing is. Een in artikel 14, lid 2, gemaakte uitzondering maakt het mogelijk dat naar aanleiding van een met redenen omkleed verzoek van een lidstaat voor de steun ter dekking van kosten voor 2002 de voorschriften en beginselen van beschikking nr. 3632/93 kunnen blijven gelden, behalve de regels inzake termijnen en procedures. Uit de bewoordingen van artikel 14 van verordening nr. 1407/2002 blijkt dus duidelijk dat die verordening van toepassing is op de op zijn vroegst vanaf 24 juli 2002 verworven rechtsposities.

68      De Commissie kon dus in punt 47 van mededeling 2002/C 152/03 niet op goede gronden verklaren dat op staatssteun die zonder haar voorafgaande goedkeuring vóór 23 juli 2002 is uitgevoerd, de bepalingen van verordening nr. 1407/2002 worden toegepast.

69      De verschillende argumenten die de Commissie ter onderbouwing van die opvatting heeft aangevoerd, moet verder worden afgewezen. Om te beginnen kan punt 24 van de considerans van verordening nr. 1407/2002 geen steun bieden voor de stelling dat de wetgever aan die verordening terugwerkende kracht wilde verlenen (zie punt 58 hierboven), zodat de bepalingen ervan van toepassing zijn op de situaties van vóór 24 juli 2002. Dat punt duidt hooguit op artikel 14 van verordening nr. 1407/2002, waarin wordt bepaald dat deze verordening, hoewel zij in werking is getreden op de dag van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen, namelijk 2 augustus 2002, reeds vanaf 24 juli 2002 van toepassing is.

70      Vervolgens kan de Commissie zich niet baseren op het reeds aangehaalde arrest Pokrzeptowicz-Meyer. Vastgesteld zij namelijk dat het in punt 50 van dat arrest uiteengezette beginsel volgens hetwelk een nieuwe regeling onmiddellijk van toepassing is op de toekomstige gevolgen van een onder de oude regeling ontstane situatie, uitsluitend geldt voor de ten tijde van de inwerkingtreding van de nieuwe regeling bestaande situaties en niet met betrekking tot rechtsposities die, zoals in het onderhavige geval, onder de oude regeling definitief zijn verworven (zie in die zin arrest Pokrzeptowicz-Meyer, reeds aangehaald, punten 51 en 52).

71      Ten slotte volgt juist uit de aard van lex generalis van het EG-Verdrag ten opzichte van het EGKS-Verdrag als bevestigd in artikel 305 EG, dat op grond van het beginsel lex specialis derogat legi generali alleen de bijzondere regeling van het EGKS-Verdrag en de voor de uitvoering daarvan vastgestelde bepalingen van toepassing zijn op de vóór 24 juli 2002 verworven rechtsposities.

72      Gelet op het voorgaande, vormde verordening nr. 1407/2002 niet het wettelijke kader op basis waarvan het misbruik van de steun voor 1998 en 2000 of de verenigbaarheid met de gemeenschappelijke markt van de voor 2001 verleende steun kon worden onderzocht.

73      De Commissie voert echter aan dat de inhoud van artikel 7 van verordening nr. 1407/2002 en van de bijlage daarbij gelijk is aan die van artikel 5 van beschikking nr. 3632/93 en van de bijlage daarbij, en dat de toepassing van de regels van het EG-Verdrag in plaats van die van het EGKS-Verdrag verzoekster geen nadeel heeft berokkend.

74      Dienaangaande zij opgemerkt dat de in casu vastgestelde onregelmatigheid enkel de onwettigheid van de bestreden beschikking en dus de nietigverklaring ervan met zich brengt, voor zover die onregelmatigheid gevolgen voor de inhoud daarvan kan hebben. Indien immers werd aangetoond dat de Commissie zonder die onregelmatigheid tot eenzelfde resultaat was gekomen, voor zover het betrokken gebrek hoe dan ook de inhoud van de bestreden beschikking niet kon beïnvloeden, behoeft laatstgenoemde beschikking niet nietig te worden verklaard [zie in die zin, wat de geschillen over de rechtsgrondslag betreft, arresten Hof van 10 december 2002, British American Tobacco (Investments) en Imperial Tobacco, C‑491/01, Jurispr. blz. I‑11453, punt 98; 11 september 2003, Commissie/Raad, C‑211/01, Jurispr. blz. I‑8913, punt 52, en 14 december 2004, Swedish Match, C‑210/03, Jurispr. blz. I‑11893, punt 44; zie ook in die zin, wat de schending van de procedurele rechten betreft, arresten Hof van 10 juli 1980, Distillers/Commissie, 30/78, Jurispr. blz. 2229, punt 26; 2 oktober 2003, Thyssen Stahl/Commissie, C‑194/99 P, Jurispr. blz. I‑10821, punt 31, en laatstelijk, arrest Gerecht van 27 september 2006, Avebe/Commissie, T‑314/01, Jurispr. blz. II‑3085, punt 67].

75      Vastgesteld zij echter dat de materiële bepalingen van verordening nr. 1407/2002 op basis waarvan het misbruik en de verenigbaarheid van de steunmaatregelen zijn onderzocht, namelijk artikel 7 en punt 1, sub c, f, g, h, i en k, van de bijlage bij die verordening, dezelfde regels bevatten als in artikel 5 en punt I, sub c, e, f, g, h, i en k, van de bijlage bij beschikking nr. 3632/93 zijn geformuleerd. Bijgevolg zou de Commissie tot dezelfde conclusies zijn gekomen indien zij beschikking nr. 3632/93 correct had toegepast.

76      Verder volgt ook uit de bestreden beschikking dat de Commissie in bepaalde gevallen beschikking nr. 3632/93 toch zorgvuldig heeft toegepast, aangezien zij heeft onderzocht of bepaalde kosten vielen onder de in punt I, sub l, van de bijlage bij die beschikking bedoelde categorie die een niet in de bijlage bij verordening nr. 1407/2002 opgenomen kostencategorie vormt.

77      Daar de onjuiste toepassing van verordening nr. 1407/2002 in plaats van beschikking nr. 3632/93 geen gevolg heeft gehad voor de zin en de inhoud van de bestreden beschikking, zijn er geen termen aanwezig om aan te nemen dat die onregelmatigheid – hoe betreurenswaardig ook – tot de onwettigheid van de bestreden beschikking kan leiden.

78      Om alle voorgaande redenen, moet het eerste middel betreffende de onbevoegdheid van de Commissie om de bestreden beschikking op basis van artikel 88, lid 2, EG vast te stellen, worden afgewezen. Hetzelfde geldt voor zover verzoekster met dit eerste middel de onwettigheid van de bestreden beschikking wegens de toepassing van verordening nr. 1407/2002 stelt.

 Tweede middel: schending van de wezenlijke vormvoorschriften in de procedure die voor de herroeping van de artikelen 1, 2 en 5 van beschikking 2002/827 en de vaststelling van de bestreden beschikking is gevolgd

 Argumenten van partijen

79      Verzoekster stelt dat de Commissie voor de vaststelling van de bestreden beschikking niet de juiste procedure heeft toegepast.

80      In antwoord op de argumenten van de Commissie betwist zij de niet-ontvankelijkheid van dit middel en voert zij aan dat een besluit om een onderzoeksprocedure op grond van artikel 88, lid 2, EG in te leiden voor beroep vatbaar is, daar het een kwalificatie van de steun als bestaand of nieuw inhoudt (arrest Gerecht van 15 september 1998, BFM et EFIM/Commissie, T‑126/96 en T‑127/96, Jurispr. blz. II‑3437, punten 39‑43). Enerzijds heeft verzoekster de kwalificatie door beschikking 2002/827 van de in de onderhavige zaak onderzochte steun niet betwist en anderzijds heeft het besluit van 19 februari 2003 om de onderzoeksprocedure in te leiden de betrokken kwalificatie niet gewijzigd. Derhalve behoefde geen beroep tegen laatstgenoemd besluit te worden ingesteld.

81      Verzoekster voert vervolgens aan dat noch artikel 88, lid 2, EG noch verordening nr. 659/1999 een bepaling bevat die aangeeft welke procedure voor de herroeping van een negatieve beschikking moet worden toegepast. Artikel 9 van verordening nr. 659/1999 is enkel van toepassing op de herroeping van de overeenkomstig artikel 4, leden 2 en 3, of artikel 7, leden 2, 3 en 4, van die verordening vastgestelde positieve beschikkingen, dat wil zeggen beschikkingen waarbij de Commissie vaststelt dat de steunmaatregel niet bestaat dan wel dat een steunmaatregel verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, al dan niet met voorwaarden. De herroepen artikelen betroffen steunmaatregelen die geacht werden onjuist te zijn gebruikt dan wel die onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt zijn verklaard. Verder voorziet artikel 9 van verordening nr. 659/1999 in de herroeping van een beschikking wanneer deze berust op tijdens de procedure verstrekte onjuiste informatie die doorslaggevend is. De artikelen 1, 2 en 5 van beschikking 2002/827 worden niet herroepen wegens onjuiste informatie maar wegens een onrechtmatigheid als gevolg van schending van de toepasselijke procedureregels.

82      Verzoekster stelt dat verordening nr. 659/1999 geen procedure bevat voor de herroeping van onrechtmatige negatieve beschikkingen zodat de Commissie de bestreden beschikking ambtshalve en onverwijld had moeten herroepen. Met de toepassing van de procedure van artikel 9 van verordening nr. 659/1999 voor de herroeping van de artikelen 1, 2 en 5 van beschikking 2002/827 heeft de Commissie het legaliteitsbeginsel geschonden, daar zij weliswaar de onrechtmatigheid van die bepalingen heeft erkend maar ze tot de datum van vaststelling van de bestreden beschikking, namelijk 5 november 2003, heeft gehandhaafd, waardoor zij verzoekster gedwongen heeft de kosten en nadelen van de uitvoering van de steun door de Spaanse autoriteiten te dragen. De Commissie heeft ook het beginsel van behoorlijk bestuur als neergelegd in artikel 41, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie geschonden, volgens hetwelk eenieder er recht op heeft dat zijn zaken binnen een redelijke termijn door de instellingen en organen van de Unie worden behandeld.

83      Verzoekster voegt eraan toe dat de Commissie de onrechtmatigheid van beschikking 2002/827 niet kan betwisten aangezien zij de herroeping van de artikelen 1, 2 en 5 daarvan noodzakelijk heeft geacht.

84      Zij betwist bovendien de relevantie van het feit dat het beroep niet tegen artikel 6 van de bestreden beschikking is gericht, aangezien het beroep niet strekt tot nietigverklaring van de bij die bepaling verrichte herroeping, maar betrekking heeft op de door de Commissie toegepaste herroepingsprocedure.

85      De Commissie is van mening dat dit middel niet-ontvankelijk is omdat het tardief is. Door het besluit tot inleiding van de procedure van 19 februari 2003 was het immers niet mogelijk de artikelen 1, 2 en 5 van beschikking 2002/827 onmiddellijk te herroepen. Verzoekster had bijgevolg beroep tegen het besluit tot inleiding van de procedure moeten instellen.

86      Verder merkt de Commissie op dat, aangezien het beroep niet is gericht tegen artikel 6 van de bestreden beschikking, waarbij de artikelen 1, 2 en 5 van beschikking 2002/827 worden herroepen, dit geen betrekking kan hebben op de wijze waarop de herroeping is geschied. Indien de Commissie die artikelen onmiddellijk had herroepen, had zij in elk geval de procedure van artikel 88, lid 2, EG moeten inleiden om de verenigbaarheid van de betrokken steunmaatregelen opnieuw te onderzoeken. Dat geen onmiddellijke herroeping heeft plaatsgevonden, doet volgens de Commissie niets af aan de bepalingen waartegen het onderhavige beroep is gericht. Ook al is volgens artikel 9 van verordening nr. 659/1999 de in casu verrichte herroeping niet toegestaan, dan nog zou die onrechtmatigheid enkel betrekking hebben op artikel 6 van de bestreden beschikking, waartegen het onderhavige beroep niet is gericht.

87      De Commissie voert vervolgens aan dat beschikking 2002/827 gebaseerd bleek te zijn op gedeeltelijk onjuiste informatie als gevolg van de nuances die verzoekster heeft aangebracht toen zij nieuwe inlichtingen verstrekte in het kader van de procedure die heeft geleid tot de vaststelling van de bestreden beschikking. Zij erkent dat de redenen waarom zij de procedure heeft heropend, namelijk twijfel over de procedure die heeft geleid tot de vaststelling van beschikking 2002/827, en een belang bij de versterking van de procedurele waarborgen, in artikel 9 van verordening nr. 695/1999 niet uitdrukkelijk worden vermeld. Volgens de Commissie zijn de in die bepaling bedoelde gevallen van herroeping echter niet uitputtend. Volgens de algemene beginselen van gemeenschapsrecht kunnen negatieve beschikkingen enkel worden herroepen wanneer aan de regelmatigheid van de vaststellingsprocedure wordt getwijfeld (arrest Hof van 26 februari 1987, Consorzio Cooperative d’Abruzzo/Commissie, 15/85, Jurispr. blz. 1005, punten 12 en 17).

88      Met betrekking tot de wijze waarop het heronderzoek is verricht, voert de Commissie aan dat dit heronderzoek verzoeksters concurrenten kon schaden. De wijze van heronderzoek van de situatie strookte volgens de instelling dus met de beginselen van legaliteit en behoorlijk bestuur.

 Beoordeling door het Gerecht

–       Ontvankelijkheid

89      Volgens vaste rechtspraak zijn als voor beroep tot nietigverklaring vatbare handelingen of besluiten in de zin van artikel 230 EG te beschouwen, maatregelen die bindende rechtsgevolgen in het leven roepen welke de belangen van de verzoeker kunnen aantasten doordat zij diens rechtspositie aanmerkelijk wijzigen (arrest Hof van 11 november 1981, IBM/Commissie, 60/81, Jurispr. blz. 2639, punt 9; arrest Gerecht van 16 juli 1998, Regione Toscana/Commissie, T‑81/97, Jurispr. blz. II‑2889, punt 21, en beschikking Gerecht van 2 juni 2003, Forum 187/Commissie, T‑276/02, Jurispr. blz. II‑2075, punt 39).

90      Wanneer het gaat om handelingen of besluiten die in meerdere fasen tot stand komen, onder meer na afsluiting van een interne procedure, is in beginsel slechts sprake van aanvechtbare handelingen in geval van maatregelen die aan het einde van die procedure het standpunt van de instelling definitief vastleggen, met uitsluiting van tussentijdse maatregelen die de voorbereiding van de eindbeschikking tot doel hebben (arrest IBM/Commissie, reeds aangehaald, punt 10, en arrest Gerecht van 10 juli 1990, Automec/Commissie, T‑64/89, Jurispr. blz. II‑367, punt 42).

91      Volgens deze rechtspraak vormt de eindbeschikking van de Commissie die de formele onderzoeksprocedure van artikel 88, lid 2, EG afsluit een krachtens artikel 230 EG voor beroep vatbare handeling. Een dergelijke beschikking roept bindende rechtsgevolgen in het leven die de belangen van de betrokken partijen aantasten, aangezien zij de procedure beëindigt en een definitieve uitspraak doet over de verenigbaarheid van de maatregel met de regels inzake staatssteun. Partijen kunnen dus steeds de eindbeschikking, die de formele onderzoeksprocedure afsluit, aanvechten; daarvoor moeten zij de verschillende feiten en overwegingen waarop de Commissie haar definitieve standpunt baseert, kunnen aanvechten (arrest Gerecht van 27 november 2003, Regione Siciliana/Commissie, T‑190/00, Jurispr. blz. II‑5015, punt 45).

92      Deze mogelijkheid staat los van de vraag of het besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure al dan niet rechtsgevolgen in het leven roept waarvan de nietigverklaring kan worden gevorderd. De mogelijkheid om een besluit tot inleiding van de formele procedure aan te vechten, kan immers niet tot gevolg hebben dat de procedurele rechten van de belanghebbenden worden gekort, doordat hun wordt belet, de eindbeschikking aan te vechten en zich in hun verzoekschrift te beroepen op gebreken in alle fasen van de procedure die tot deze beschikking heeft geleid (arrest Regione Siciliana/Commissie, reeds aangehaald, punten 46 en 47).

93      De Commissie kan zich derhalve niet beroepen op het tardieve karakter van verzoeksters tweede middel.

–       Ten gronde

94      Verzoekster voert in wezen aan dat de bestreden beschikking een wezenlijke vormfout vertoont. Aangezien de procedure van artikel 9 van verordening nr. 659/1999 immers niet van toepassing is, heeft de Commissie de beginselen van legaliteit en behoorlijk bestuur geschonden doordat zij de artikelen 1, 2 en 5 van beschikking 2002/827 uitsluitend na de formele onderzoeksprocedure, die met het oog op de vaststelling van de bestreden beschikking is ingeleid, en niet onmiddellijk bij de vaststelling van het besluit tot inleiding van die formele procedure heeft herroepen.

95      In dit verband zij opgemerkt dat de procedure van artikel 9 van verordening nr. 659/1999 in casu niet is toegepast. Immers, noch het besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure noch de bestreden beschikking vermeldt de toepassing van artikel 9 van verordening nr. 659/1999. Daaruit volgt dat, voor zover verzoekster met het onderhavige middel stelt dat de Commissie ten onrechte de procedure van artikel 9 van verordening nr. 659/1999 heeft toegepast, dit middel als feitelijk ongegrond moet worden afgewezen.

96      Zoals verzoekster stelt, was die procedure bovendien niet van toepassing. Blijkens de bewoordingen van artikel 9 van verordening nr. 659/1999 geldt de bij die bepaling bedoelde procedure immers uitsluitend voor de herroeping van ingevolge artikel 4, lid 2 of 3, of artikel 7, lid 2, 3 of 4, van die verordening gegeven positieve beschikkingen die op basis van tijdens de procedure verstrekte onjuiste informatie zijn vastgesteld. In casu echter zijn de artikelen 1, 2 en 5 van beschikking 2002/827 op te vatten als een negatieve beschikking, aangezien daarbij het misbruik van een voor 1998 en 2000 goedgekeurd steunbedrag en de onverenigbaarheid met de gemeenschappelijke markt van de voor 2001 onrechtmatig betaalde steun wordt vastgesteld.

97      Hierbij zij aangetekend dat de mogelijkheid voor de Commissie om een staatssteunbeschikking in te trekken niet beperkt is tot de in artikel 9 van verordening nr. 659/1999 bedoelde situatie alleen. In die bepaling komt immers slechts specifiek het algemene rechtsbeginsel tot uiting volgens hetwelk de intrekking met terugwerkende kracht van een onrechtmatige bestuurshandeling, waarbij subjectieve rechten in het leven zijn geroepen, is toegestaan (zie met name arresten Hof van 12 juli 1957, Algera e.a./Gemeenschappelijke Vergadering, 7/56, 3/57–7/57, Jurispr. blz. 85, 122, en 3 maart 1982, Alpha Steel/Commissie, 14/81, Jurispr. blz. 749, punt 10; arrest Gerecht van 5 december 2000, Gooch/Commissie, T‑197/99, JurAmbt. blz. I‑A‑271 en II‑1247, punt 53), met name wanneer de betrokken bestuurshandeling op onjuiste of onvolledige aanwijzingen van de betrokkene berust (zie arrest Hof van 22 maart 1961, SNUPAT/Hoge Autoriteit, 42/59 en 49/59, Jurispr. blz. 101, 158). De mogelijkheid tot intrekking met terugwerkende kracht van een onrechtmatige bestuurshandeling waarbij subjectieve rechten in het leven worden geroepen, is echter niet tot deze enige omstandigheid beperkt, daar die intrekking steeds kan geschieden mits de instelling die de handeling heeft vastgesteld, voldoet aan de voorwaarden inzake de inachtneming van een redelijke termijn en van het gewettigd vertrouwen van de begunstigde van de handeling die op de rechtmatigheid ervan mocht vertrouwen.

98      In casu moet worden vastgesteld dat uit het besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure blijkt dat de reden voor de inleiding van die formele procedure niet was ontleend aan een onjuiste beoordeling van de Commissie in beschikking 2002/827 met betrekking tot het misbruik van de voor 1998 en 2000 goedgekeurde steun en de verenigbaarheid met de gemeenschappelijke markt van de voor 2001 betaalde steun, maar uitsluitend aan een zekere twijfel over de vraag of de toepasselijke procedureregels in acht waren genomen.

99      Voorts blijkt niet uit het dossier dat de Commissie bij de inleiding van de formele procedure beschikte over gegevens waaruit bleek dat de artikelen 1, 2 en 5 van beschikking 2002/827 het gevolg waren van een onjuiste beoordeling van de verenigbaarheid van de betrokken steun.

100    Verder moet worden vastgesteld dat de niet-onmiddellijke herroeping van de artikelen 1, 2 en 5 van beschikking 2002/827 geen invloed kon uitoefenen op de inhoud van de artikelen 1, 3 en 4 van de bestreden beschikking, waartegen het onderhavige beroep tot nietigverklaring is gericht. Verzoekster heeft immers niet aangetoond en zelfs niet gesteld dat de handhaving van beschikking 2002/827 tijdens de formele onderzoeksprocedure kon afdoen aan de mogelijkheid voor de betrokken partijen om hun opmerkingen te maken.

101    Wat verder nog de door verzoekster aangevoerde omstandigheid betreft (zie punt 82 hierboven), dat zij als gevolg van de niet-onmiddellijke herroeping was gedwongen de kosten en de lasten van de uitvoering van de steun door de Spaanse autoriteiten te dragen, volstaat de opmerking dat deze naar haar aard in het kader van het onderhavige beroep tot nietigverklaring irrelevant is.

102    Zelfs al wordt ervan uitgegaan, zoals verzoekster betoogt, dat de Commissie de beginselen van legaliteit en behoorlijk bestuur heeft geschonden door de artikelen 1, 2 en 5 van beschikking 2002/827 niet reeds bij de inleiding van de formele onderzoeksprocedure te herroepen, kan een dergelijke onregelmatigheid, zo deze komt vast te staan, in elk geval niet de onwettigheid van de artikelen 1, 3 en 4 van de bestreden beschikking met zich brengen.

103    Het tweede middel moet dus worden afgewezen.

 Derde middel: schending van het vertrouwensbeginsel en van wezenlijke vormvoorschriften

 Argumenten van partijen

104    Dit middel valt uiteen in twee onderdelen waarvan het eerste primair en het tweede subsidiair wordt aangevoerd.

105    In het kader van het eerste onderdeel merkt verzoekster op dat in het besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure werd gepreciseerd dat die procedure opnieuw werd ingeleid met het oog op de herroeping van de artikelen 1, 2 en 5 van beschikking 2002/827 en de vervanging van laatstgenoemde beschikking door een nieuwe eindbeschikking.

106    Bij de bestreden beschikking is de steun ten bedrage van 513 757,49 EUR (85 482 054 ESP) met betrekking tot de overmaat aan afbraak in de noordelijke zone van de Buseiro-mijn, en de steun ten bedrage van 508 456,24 EUR (84 600 000 ESP) met betrekking tot de aanleg van schachten en andere werken voor de ventilatie in de Sorriba-mijn als misbruik aangemerkt en ongerechtvaardigd verklaard. Volgens verzoekster zijn die steunmaatregelen bij beschikking 2002/827 toch als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt beschouwd, zodat zij niet onder de artikelen 1, 2 en 5 daarvan vielen.

107    Aangezien het positieve standpunt van de Commissie met betrekking tot voormelde steunmaatregelen niet gebaseerd was op onjuiste informatie, is niet voldaan aan een van de voorwaarden van artikel 9 van verordening nr. 659/1999. De enige reden voor het besluit tot inleiding van de herroepingsprocedure was de schending van de wezenlijke vormvoorschriften in de voor de vaststelling van beschikking 2002/827 gevolgde procedure. De voorwaarden voor toepassing van artikel 9 van verordening nr. 659/1999 zijn niet vervuld, zodat de Commissie het vertrouwensbeginsel heeft geschonden, daar verzoekster op goede gronden ervan kon uitgaan dat beschikking 2002/827 definitief was, voor zover deze betrekking had op de steunmaatregelen die niet onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt waren verklaard.

108    Verzoekster wijst erop dat de beoordeling van de Commissie in beschikking 2002/827 gebaseerd is op een document inzake de waardering van de opgegeven mijnbouwwerkzaamheden, dat de opsplitsing bevatte van de kosten als gevolg van de sluiting van een deel van de mijnbouwinstallaties, waarin uitdrukkelijk de uitgaven waren begrepen waarvoor het bedrag van 1 022 213,33 EUR met betrekking tot de overmaat aan afbraak in de noordelijke zone van de Buseiro-mijn en de aanleg van schachten en andere werken voor de ventilatie in de Sorriba-mijn was bestemd. Voorts blijkt uit het besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure met het oog op de herroeping van beschikking 2002/827, dat de Commissie dit document heeft gebruikt als onderbouwing van haar voorlopige analyse van de door verzoekster ontvangen steun.

109    Verzoekster betwist dat de motivering van beschikking 2002/827 geen betrekking heeft op de kosten waarvoor het bedrag van 1 022 213,33 EUR was bestemd, en herinnert eraan dat bij de beoordeling van de motivering van een handeling niet alleen rekening moet worden gehouden met de letterlijke inhoud daarvan maar ook met de context en de omstandigheden van de zaak (arresten Hof van 22 maart 2001, Frankrijk/Commissie, C‑17/99, Jurispr. blz. I‑2481, punt 36, en 19 september 2002, Spanje/Commissie, C‑114/00, Jurispr. blz. I‑7657, punt 63).

110    In het tweede onderdeel van dit middel voert verzoekster subsidiair aan dat, mocht het Gerecht oordelen dat op grond van artikel 9 van verordening nr. 659/1999 in casu beschikking 2002/827 niet kon worden herroepen, de Commissie de krachtens artikel 6 van verordening nr. 659/1999 toepasselijke procedure heeft geschonden.

111    Volgens deze bepaling moet de Commissie vóór de herroeping van een positieve beschikking een formele onderzoeksprocedure inleiden en moet zij in het besluit tot inleiding van deze formele procedure een eerste beoordeling geven van de elementen van de beschikking die zij voornemens is te herroepen, en haar twijfel uiten over de verenigbaarheid van de betrokken steunmaatregelen met de gemeenschappelijke markt. Dat vereiste heeft tot doel de belanghebbenden in staat te stellen hun opmerkingen te maken overeenkomstig het beginsel dat geen negatieve beschikking kan worden gegeven zonder dat de partijen die door de handeling worden benadeeld, de gelegenheid hebben hun opmerkingen te maken over de twijfel die de Commissie kan koesteren (arrest Hof van 14 februari 1990, Frankrijk/Commissie, C‑301/87, Jurispr. blz. I‑307, punt 29; conclusie van advocaat-generaal Alber bij arrest Hof van 24 september 2002, Falck en Acciaierie di Bolzano/Commissie, C‑74/00 P en C‑75/00 P, Jurispr. blz. I‑7869, I‑7876, punten 96 en 99, en arrest Gerecht van 6 maart 2003, Westdeutsche Landesbank Girozentrale en Land Nordrhein-Westfalen/Commissie, T‑228/99 en T‑233/99, Jurispr. blz. II‑435, punten 142 en 147).

112    Het doel van de door de Commissie ingeleide formele onderzoeksprocedure was echter niet de voor de onderneming gunstige standpuntbepalingen in beschikking 2002/827, waarbij een aantal steunmaatregelen verenigbaar met de gemeenschappelijke markt werd verklaard, maar uitsluitend de herroeping van de artikelen 1, 2 en 5 van die beschikking. Verder heeft de Commissie geen eerste beoordeling verricht noch twijfel geuit over de steunmaatregelen ten aanzien waarvan in beschikking 2002/827 een gunstig standpunt was bepaald. Integendeel, volgens verzoekster waren de in beschikking 2002/827 verenigbaar met de gemeenschappelijke markt verklaarde steunmaatregelen in het besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure opnieuw als zodanig beschouwd.

113    Door de Spaanse autoriteiten en verzoekster niet in kennis te stellen van haar twijfel over de steunmaatregelen die in beschikking 2002/827 verenigbaar met de gemeenschappelijke markt waren geacht, en ook niet van de eventuele herroeping van die beschikking die op meer dan alleen de artikelen 1, 2 en 5 betrekking had, heeft de Commissie het Koninkrijk Spanje en verzoekster niet in staat gesteld nuttige opmerkingen daarover te maken. De artikelen 1, 3 en 4 van de bestreden beschikking houden bijgevolg een proceduregebrek in.

114    De Commissie stelt dat het onderhavige middel ongegrond is.

 Beoordeling door het Gerecht

115    Met betrekking tot het eerste onderdeel van het onderhavige middel merkt het Gerecht op dat beschikking 2002/827 blijkens punt 3 daarvan met name tot doel had het onderzoek van enerzijds het eventuele misbruik van de in artikel 5 van beschikking nr. 3632/93 bedoelde steun ter dekking van buitengewone lasten, die voor 1998 en 2000 is betaald ten bedrage van 3 918 049,35 EUR (651 908 560 ESP) respectievelijk 2 786 246,34 EUR (463 592 384 ESP), en die onder de goedkeuringsbeschikkingen 98/637 en 2001/162 viel, en anderzijds van de verenigbaarheid met de gemeenschappelijke markt van de in artikel 5 van beschikking nr. 3632/93 bedoelde steun ter dekking van buitengewone lasten ten bedrage van 2 367 817 EUR (393 971 600 ESP), die vooruitlopend op de beschikking van de Commissie voor 2001 is betaald.

116    Blijkens de artikelen 1 en 2 van beschikking 2002/827, gelezen in het licht van de punten 3 en 19 tot en met 22 van die beschikking, was de Commissie van mening dat van de voor 1998 en 2000 goedgekeurde steun ter dekking van buitengewone lasten een bedrag van 2 745 428,96 EUR (456 800 943 ESP) onjuist was gebruikt. Met betrekking tot de voor 2001 verleende steun ter dekking van buitengewone lasten was de Commissie van mening dat het gehele bedrag daarvan, te weten 2 367 817 EUR (393 971 600 ESP), onverenigbaar was met de gemeenschappelijke markt.

117    Derhalve moet worden vastgesteld dat bij de artikelen 1, 2 en 5 van beschikking 2002/827 onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt is verklaard en de terugvordering door het Koninkrijk Spanje is gelast van alle voor 1998, 2000 en 2001 verleende steun ter dekking van buitengewone lasten, evenwel met uitzondering van een voor 1998 en 2000 betaald bedrag van 3 958 866,73 EUR (658 700 000 ESP), waarover voormelde artikelen zich niet hebben uitgelaten, en dat bijgevolg nog steeds binnen de werkingssfeer van de goedkeuringsbeschikkingen 98/637 en 2001/162 viel.

118    Volgens verzoekster maken de bedragen van 513 757,49 EUR (85 482 054 ESP) en 508 456,24 EUR (84 600 000 ESP) betreffende de overmaat aan afbraak in de noordelijke zone van de Buseiro-mijn respectievelijk de aanleg van schachten en andere werken voor de ventilatie in de Sorriba-mijn deel uit van het bedrag van 3 958 866,73 EUR (658 700 000 ESP), dat overeenkomt met het deel van de voor 1998 en 2000 verleende steun ter dekking van buitengewone lasten waarvan geen onjuist gebruik is vastgesteld.

119    Anders dan verzoekster stelt, moet in dit verband worden gepreciseerd dat, hoewel de Commissie in beschikking 2002/827 niet heeft verklaard dat van dit deel van de voor 1998 en 2000 verleende steun ter dekking van buitengewone lasten misbruik was gemaakt, a contrario er nog niet van kan worden uitgegaan dat zij meende dat dit deel overeenkomstig de vereisten van artikel 5 van beschikking nr. 3632/93 was gebruikt. Gelet op de gegevens die haar ter beoordeling zijn voorgelegd, heeft de Commissie zich enkel op het standpunt gesteld dat er geen reden was om vast te stellen dat van die steunbedragen misbruik was gemaakt. Dat bij beschikking 2002/827 enkel misbruik van een deel van de voor 1998 en 2000 verleende steun ter dekking van buitengewone lasten is vastgesteld, verleent verzoekster dus geen bijkomend subjectief recht dat de aanvankelijke goedkeuringsbeschikkingen niet zouden hebben verleend met betrekking tot het andere deel van de betrokken steun, ten aanzien waarvan geen misbruik is vastgesteld. Zoals in punt 117 reeds is opgemerkt, viel dat deel nog steeds binnen de werkingssfeer van de goedkeuringsbeschikkingen 98/637 en 2001/162 en komt het uit dien hoofde in aanmerking voor het vermoeden dat het niet is misbruikt (zie in die zin arrest Gerecht van 11 mei 2005, Saxonia Edelmetalle en Zemag/Commissie, T‑111/01 en T‑133/01, Jurispr. blz. II‑1579, punt 86).

120    Voor zover de Commissie voornemens was de artikelen 1, 2 en 5 van beschikking 2002/827 te herroepen, te weten de bepalingen met betrekking tot de onverenigbaarheid met de gemeenschappelijke markt van de voor 1998, 2000 en 2001 verleende steun ter dekking van buitengewone lasten, en een nieuwe beschikking dienaangaande te geven, was zij bovendien met betrekking tot het onderzoek van het eventuele misbruik van de voor 1998 en 2000 verleende steun verplicht dit onderzoek te hervatten op basis van dezelfde feiten als bij de vaststelling van beschikking 2002/827. Daar alle voor 2001 verleende steun ter dekking van buitengewone lasten onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt is verklaard, moest de Commissie ook al die steun opnieuw onderzoeken. Het onderzoek in het kader van de nieuwe formele procedure diende derhalve betrekking te hebben op alle steunbedragen die in het kader van de procedure die heeft geleid tot de vaststelling van beschikking 2002/827, voor het eerst zijn onderzocht. Zoals in punt 115 hierboven is opgemerkt, volgt uit punt 3 van beschikking 2002/827, dat het doel van die beschikking bestond in het onderzoek van enerzijds het eventuele misbruik van de bedragen van 3 918 049,35 EUR (651 908 560 ESP) en 2 786 246,34 EUR (463 592 384 ESP), die voor 1998 en 2000 aan verzoekster zijn betaald overeenkomstig artikel 5 van beschikking nr. 3632/93, en anderzijds de verenigbaarheid met dezelfde bepaling van het bedrag van 2 367 817 EUR (393 971 600 ESP), dat vooruitlopend op de beschikking van de Commissie voor 2001 aan verzoekster is betaald.

121    Gelet op het voorgaande, kan verzoekster zich niet beroepen op een gewettigd vertrouwen dat de steunbedragen, waarvan in het kader van beschikking 2002/827 geen onjuist gebruik was vastgesteld, niet vielen onder het onderzoek van de Commissie in het kader van de nieuwe formele procedure waarvan het inleidingsbesluit bij brief van 19 februari 2003 aan het Koninkrijk Spanje was meegedeeld.

122    Om die redenen zijn er, zelfs indien wordt aangenomen, zoals verzoekster stelt, dat de bedragen van 513 757,49 EUR (85 482 054 ESP) en 508 456,24 EUR (84 600 000 ESP), die betrekking hebben op de overmaat aan afbraak in de noordelijke zone van de Buseiro-mijn respectievelijk op de aanleg van schachten en andere werken voor de ventilatie in de Sorriba-mijn, niet onder de artikelen 1, 2 en 5 van beschikking 2002/827 vielen, geen termen aanwezig om aan te nemen dat de bestreden beschikking is vastgesteld in strijd met het beginsel van het gewettigd vertrouwen dat is gesteld in het feit dat de Commissie in het kader van laatstgenoemde beschikking die steunbedragen verenigbaar met de gemeenschappelijke markt heeft geacht.

123    Het eerste onderdeel van het derde middel moet derhalve worden afgewezen.

124    Met betrekking tot het tweede onderdeel betreffende schending van de krachtens artikel 6 van verordening nr. 659/1999 toepasselijke procedure, zij eraan herinnerd dat volgens die bepaling het besluit tot inleiding van de formele procedure de belanghebbenden in staat moet stellen doeltreffend deel te nemen aan de formele procedure, waarin zij hun argumenten kunnen aanvoeren. Daartoe volstaat het, dat partijen weten op grond van welke redenering de Commissie voorlopig heeft geoordeeld dat de betrokken maatregel een met de gemeenschappelijke markt onverenigbare steunmaatregel is (arresten Gerecht van 30 april 2002, Government of Gibraltar/Commissie, T‑195/01 en T‑207/01, Jurispr. blz. II‑2309, punt 138, en 23 oktober 2002, Diputación Foral de Guipúzcoa e.a./Commissie, T‑269/99, T‑271/99 en T‑272/99, Jurispr. blz. II‑4217, punt 105).

125    De Commissie moet immers bij de afwikkeling van de procedure tot onderzoek van staatssteun rekening houden met het gewettigd vertrouwen dat kon worden ontleend aan de vermeldingen in het besluit tot inleiding van de onderzoeksprocedure (arrest Gerecht van 5 juni 2001, ESF Elbe-Stahlwerke Feralpi/Commissie, T‑6/99, Jurispr. blz. II‑1523, punt 126), en bijgevolg met het gewettigd vertrouwen dat zij de eindbeschikking niet baseert op het ontbreken van elementen waarvan de belanghebbende partijen op basis van die vermeldingen niet konden menen dat zij aan de Commissie dienden te worden verstrekt.

126    In casu stelt verzoekster dat de Commissie in het besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure geen blijk heeft gegeven van twijfel over de verenigbaarheid met de gemeenschappelijke markt van de steun ten bedrage van 513 757,49 EUR (85 482 054 ESP) en van 508 456,24 EUR (84 600 000 ESP), die betrekking hadden op de overmaat aan afbraak in de noordelijke zone van de Buseiro-mijn respectievelijk de aanleg van schachten en andere werken voor de ventilatie in de Sorriba-mijn.

127    Het Gerecht stelt echter vast dat het besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure vermeldingen bevat die de belanghebbenden in staat stellen hun argumenten over de verenigbaarheid met de gemeenschappelijke markt van de betrokken steunbedragen te doen gelden.

128    Met betrekking tot de steun ter dekking van het bedrag van 513 757,49 EUR (85 482 054 ESP) betreffende de overmaat aan afbraak in de Buseiro-mijn, zij opgemerkt dat de Commissie in punt 5 van het besluit tot inleiding van de formele procedure, met het opschrift „verzoek om inlichtingen”, heeft verzocht om mededeling van een rapport van onafhankelijke mijnbouwdeskundigen, waarin met name uitsluitsel werd gegeven „over de vraag of de kosten van het grondverzet in de Buseiro-dagbouwmijn in het executiejaar als bedrijfskosten of als investeringskosten zijn opgenomen”.

129    Zoals de Commissie in haar antwoorden op de schriftelijke vragen van het Gerecht terecht heeft opgemerkt, blijkt uit artikel 5 van beschikking nr. 3632/93 echter dat voor steun ter dekking van buitengewone lasten enkel in aanmerking kunnen komen de kosten die geen verband houden met de lopende productie. Deze regel, die tot doel heeft te voorkomen dat dezelfde kosten cumulatief voor steun aan de productie en voor steun ter dekking van buitengewone lasten in aanmerking komen, wordt toegepast in punt V, vierde alinea, van beschikking 98/637 en in punt 41 van beschikking 2001/162.

130    Verzoekster kon er derhalve niet onkundig van zijn, gelet op het toepasselijke wettelijke kader, waarvan de voorschriften in de goedkeuringsbeschikkingen 98/637 en 2001/162 in herinnering zijn gebracht, dat de opneming in de boeken van de onderneming van de kosten van het grondverzet in de Buseiro-mijn als productiekosten voor de Commissie aanleiding konden zijn om aan te nemen dat de steun ter dekking van buitengewone lasten, die bestemd was om die kosten te dekken, niet voldeed aan de in artikel 5 van beschikking nr. 3632/93 gestelde voorwaarden.

131    In dit verband stelt het Gerecht vast dat verzoekster weliswaar betoogt dat de kosten met betrekking tot het grondverzet in de Buseiro-mijn voortvloeien uit de sluiting van de mijnbouwinstallaties, maar niet betwist dat die kosten gedeeltelijk werden gedekt door steun voor de bedrijfsvoering in de zin van artikel 3 van beschikking nr. 3632/93, zodat bij die kosten sprake was van cumulatie van steun.

132    Gelet op het voorgaande, is het Gerecht van oordeel dat het in punt 128 hierboven bedoelde verzoek om inlichtingen van de Commissie verzoekster in staat stelde haar argumenten te doen gelden en de gegevens te verstrekken die zij op dit punt met kennis van zaken noodzakelijk kon achten.

133    Wat de steun ter dekking van het bedrag van 508 456,24 EUR (84 600 000 ESP) betreft, die betrekking heeft op de aanleg van schachten en andere werken voor de ventilatie in de Sorriba-mijn, stelt het Gerecht vast dat de Commissie in punt 4.2 van het besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure inzake de steun ter dekking van buitengewone lasten voor 2001 heeft opgemerkt dat „de lasten van de veiligheidswerkzaamheden in de mijn niet overeenk[wamen] [...] met de herstructurering 1998-2001, aangezien het bij die werkzaamheden [ging] om ventilatieschachten die noodzakelijk waren voor de ontginning van andere reserves van de Sorriba-mijn”.

134    Verder heeft de Commissie in punt 5 van dat besluit met betrekking tot het verzoek om inlichtingen verzocht dat het rapport van onafhankelijke mijnbouwdeskundigen toelichting verschaft op de vraag of het doel van de ontginningswerkzaamheden van 2001 die ertoe dienden om de veiligheid van de aangrenzende sectoren en de wijziging van het ventilatiecircuit te waarborgen, was de veiligheid van de verlaten mijnen te verzekeren dan wel bestond in voor de ontginning van nieuwe reserves vereiste werkzaamheden.

135    Derhalve moet worden vastgesteld dat de Commissie twijfel heeft geuit over de verenigbaarheid met artikel 5 van beschikking nr. 3632/93 van de steun ter dekking van de kosten betreffende de aanleg van schachten en andere werken voor de ventilatie in de Sorriba-mijn. Verzoekster kon dus tijdens de administratieve procedure naar behoren haar opmerkingen kenbaar maken.

136    Aangezien geen van de door verzoekster ter ondersteuning van het tweede onderdeel van het derde middel aangevoerde argumenten kan slagen, moet dit onderdeel worden afgewezen.

137    Gelet op het voorgaande, moet het derde middel in zijn geheel ongegrond worden verklaard.

 Vierde middel: kennelijke beoordelingsfouten

138    Verzoekster stelt dat de Commissie kennelijke beoordelingsfouten heeft gemaakt door zeven steunbedragen onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt te verklaren. Het Gerecht zal verzoeksters grieven met betrekking tot elk van die steunbedragen achtereenvolgens onderzoeken.

 Bedrag van 295 409,47 EUR (49 152 000 ESP) met betrekking tot de aanleg van 1 030 m galerij in de La Prohida-mijn

–       Bestreden beschikking

139    In punt 75 van de bestreden beschikking was de Commissie met name van mening dat de kosten van de aanleg van 1 030 m galerij voor de ontginning van 170 000 ton steenkool die thans verlaten zijn, in de boeken van de onderneming onder bedrijfskosten was opgenomen. Daar 40 % van laatstgenoemde kosten werd gedekt door staatssteun, was de Commissie van mening dat om onverenigbare cumulatie van steun te voorkomen hooguit 60 % van de kosten voor de aanleg van die 1 030 m galerij kon worden gerechtvaardigd, namelijk 443 114,21 EUR (73 728 000 ESP). Volgens de Commissie was dus het resterende bedrag, te weten 295 409,47 EUR (49 152 000 ESP), niet verenigbaar met de gemeenschappelijke markt.

–       Argumenten van partijen

140    Verzoekster voert aan dat de beoordeling van de Commissie ongerechtvaardigd is wegens de definitieve sluiting van de gehele ontginning van de La Prohida-mijn en wegens het feit dat de instelling de steun ter dekking van de kosten van het definitieve verlaten van in totaal 3 070 m galerij op andere plaatsen van de La Prohida-mijn als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt heeft beschouwd.

141    Hoewel de Commissie van mening is dat de aanlegkosten van die 1 030 m galerij te hoog zijn geschat, heeft zij geen vergelijkend criterium meegedeeld aan de hand waarvan kan worden uitgemaakt wat die kosten onder marktvoorwaarden moesten zijn.

142    Verzoekster betwist dat een aanzienlijk deel van de 1 030 m verlaten galerij voor de steenkoolwinning is bestemd en merkt op dat de Commissie niet precies aangeeft welk gedeelte van de galerijen voor de beweerdelijke winning van de steenkoolreserves is gebruikt, en ook niet de duur van dat beweerdelijke gebruik. Zij wijst met klem erop dat vorenbedoelde galerij vóór haar sluiting geen enkel praktisch nut had, daar zij uitsluitend was gegraven voor de toegang tot 170 000 ton steenkool waarvan de ontginning was opgegeven; daarom was de waarde van die galerij op basis van de kosten van de aanleg ervan bepaald.

143    In antwoord op de argumenten van de Commissie dat 40 % van de kosten in verband met het definitieve verlaten van 1 030 m galerij in de La Prohida-mijn werd gedekt door steun voor de bedrijfsvoering, voert verzoekster aan dat de steun voor de bedrijfsvoering en de steun ter dekking van buitengewone lasten verschillende doeleinden hebben, zodat zij verschillend moeten worden behandeld. Dat die kosten als bedrijfskosten in de jaarrekeningen zijn opgenomen, staat er niet aan in de weg dat zij met buitengewone lasten worden gelijkgesteld, aangezien die kosten niet voortvloeien uit de lopende productie maar uit de sluiting van de mijnbouwinstallaties.

144    De Commissie acht de door verzoekster aangevoerde argumenten ongegrond.

–       Beoordeling door het Gerecht

145    Opgemerkt zij dat verzoekster in haar memories uitdrukkelijk erkent dat de kosten met betrekking tot de aanleg van 1 030 m galerij in de boeken van de onderneming als bedrijfskosten staan vermeld. Verzoekster betwist ook niet het in punt 75 van de bestreden beschikking vermelde feit dat die kosten werden gedekt door steun voor de bedrijfsvoering in de zin van artikel 3 van beschikking nr. 3632/93. Voor zover verzoekster ter terechtzitting heeft aangevoerd dat de Commissie niet voldoende nauwkeurig had aangetoond welk gedeelte van de kosten door steun voor de bedrijfsvoering werd gedekt, moet worden vastgesteld dat zij geen bewijs heeft geleverd aan de hand waarvan een fout van de instelling kan worden aangetoond.

146    In die omstandigheden is er geen reden om aan te nemen dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door de steun ter dekking van buitengewone lasten slechts voor 60 % van de betrokken kosten verenigbaar te achten. Zoals de Commissie terecht opmerkt, leidt namelijk het feit dat de steun voor sluiting ten belope van 100 % van die kosten wordt toegestaan, tot een cumulatie van steun tot 140 %, die kennelijk onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt is.

147    Verder moet ervan worden uitgegaan dat de reden waarom het betrokken steunbedrag onverenigbaar is verklaard, is dat de kosten voor de aanleg van 1 030 m galerij als bedrijfskosten zijn geboekt, zodat verzoeksters argument dat de Commissie ten onrechte van mening was dat de kosten voor de aanleg van die galerijen te hoog waren, niet kan slagen.

148    Ten slotte kan verzoekster zich er ook niet op beroepen dat de Commissie de steun ter dekking van de kosten met betrekking tot het definitieve verlaten van in totaal 3 070 m galerij op andere plaatsen van de La Prohida-mijn verenigbaar heeft geacht. De Commissie heeft immers die steun goedgekeurd omdat de desbetreffende kosten in de boeken van de onderneming onder de vaste activa waren opgenomen.

149    Deze grief dient derhalve ongegrond te worden verklaard.

 Bedrag van 513 757,49 EUR (85 482 054 ESP) met betrekking tot het verzet van 1 005 080 m³ grond in de Buseiro-mijn

–       Bestreden beschikking

150    In punt 81 van de bestreden beschikking heeft de Commissie vastgesteld dat het bedrag van 1 902 805,52 EUR (316 600 200 ESP) in verband met het verzet van 1 005 080 m³ grond in de Buseiro-mijn in de boeken van de onderneming als bedrijfskosten was opgenomen. De Commissie heeft opgemerkt dat verzoekster steun ter dekking van exploitatieverliezen ter hoogte van 27 % van de productiekosten heeft ontvangen. Bijgevolg kon 27 % van 1 902 805,52 EUR (316 600 200 ESP), dat overeenkwam met de door de onderneming gerechtvaardigde kosten van het grondverzet, te weten 513 757,49 EUR, niet worden gedekt door steun voor de sluiting aangezien deze reeds door steun ter compensatie van de verliezen van de bovengrondse ontginning was gedekt.

–       Argumenten van partijen

151    Verzoekster voert aan dat de Commissie zich enkel op het standpunt had gesteld dat de extra hoeveelheid verzette grond te hoog was geschat, zonder echter gegevens aan te voeren aan de hand waarvan kon worden bepaald welke hoeveelheid verzette grond als redelijk had kunnen worden beschouwd. Verzoekster betwist in dit verband de relevantie van het argument van de Commissie dat de verlaten steenkoolader een hoog niveau aan as bevatte, aangezien, los van het percentage as van de verlaten reserves van 585 000 ton, de hoeveelheid grond die was verzet voor de toegang tot 545 m verdieping boven zeeniveau waar zich de reserves bevonden, dezelfde was gebleven.

152    Verzoekster stelt verder dat de kosten van het extra verzet van 1 005 080 m³ grond, te weten 315 ESP per m³, conform de marktvoorwaarden waren op het tijdstip dat dit werd gedaan, zoals het rapport van de onafhankelijke mijnbouwdeskundigen heeft bevestigd. Zij voegt eraan toe dat die prijs lager is dan haar kosten voor de werkzaamheden inzake modernisering, opstarten, laden en vervoer van grond in 1995 en 1996, die gemiddeld 352,6 ESP per m³ bedroegen.

153    In antwoord op de argumenten van de Commissie dat 27 % van de kosten betreffende het grondverzet in de Buseiro-mijn werd gedekt door steun voor de bedrijfsvoering, voert verzoekster aan dat de steun voor de bedrijfsvoering en de steun ter dekking van buitengewone lasten verschillende doeleinden hebben, zodat zij verschillend moeten worden behandeld. Dat die kosten als bedrijfskosten in de jaarrekeningen zijn opgenomen, staat er niet aan in de weg dat zij met buitengewone lasten worden gelijkgesteld, aangezien die kosten niet voortvloeien uit de lopende productie maar uit de sluiting van de mijnbouwinstallaties.

154    De Commissie acht de door verzoekster aangevoerde argumenten ongegrond.

–       Beoordeling door het Gerecht

155    Opgemerkt zij dat verzoekster in haar memories uitdrukkelijk erkent dat de kosten in verband met het verzet van 1 005 080 m³ grond in de boeken van de onderneming als bedrijfskosten staan vermeld, zoals dit overigens in het rapport van de onafhankelijke mijnbouwdeskundigen is aangegeven. Verzoekster betwist ook niet het in punt 81 van de bestreden beschikking vermelde feit dat die kosten ter hoogte van ongeveer 27 % door steun voor de bedrijfsvoering werden gedekt. Zoals het Gerecht in punt 145 hierboven heeft beslist, moet, voor zover verzoekster ter terechtzitting heeft aangevoerd dat de Commissie niet voldoende nauwkeurig had aangetoond welk gedeelte van de kosten door steun voor de bedrijfsvoering werd gedekt, worden vastgesteld dat zij geen bewijs heeft geleverd aan de hand waarvan een fout van de instelling kan worden aangetoond.

156    In die omstandigheden is er geen reden om aan te nemen dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door de steun ter dekking van buitengewone lasten slechts voor 73 % van de totale kosten van het betrokken verzet van 1 005 080 m³ grond verenigbaar te achten. Zoals de Commissie terecht opmerkt, zou namelijk het toestaan van de steun voor sluiting ten belope van 100 % van die kosten leiden tot een cumulatie van steun tot 127 %, die kennelijk onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt is.

157    Verder moet worden vastgesteld dat in de bestreden beschikking als reden waarom het bedrag van 513 757,49 EUR onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt is verklaard, wordt opgegeven dat de kosten van het grondverzet als bedrijfskosten in de boeken van de onderneming zijn opgenomen, zodat verzoeksters argumenten waarmee zij de ten overvloede gemaakte opmerkingen van de Commissie over de te hoge schatting van de hoeveelheid verzette grond en van de kosten van die werkzaamheden betwist, geen doel treffen.

158    Deze grief dient derhalve ongegrond te worden verklaard.

 Bedrag van 547 066,46 EUR (91 024 200 ESP) dat overeenkomt met de aan de regering van Asturië gegeven garanties voor de sanering van de terreinen

–       Bestreden beschikking

159    In punt 85 van de bestreden beschikking heeft de Commissie opgemerkt dat de kosten van 547 066,46 EUR (91 024 200 ESP) voor de aan de regering van Asturië gegeven waarborgen als zekerheid voor de sanering van de terreinen waar dagbouwwinning heeft plaatsgevonden, deel uitmaken van de productiekosten van de in de westelijke zone van de Buseiro-mijn gewonnen kolen. Zij was van mening dat „de sanering van terreinen het laatste deel [was] van de productiecyclus van een dagbouwmijn en [dat] de kosten van de sanering een onderdeel [waren] van de totale kosten van de gewonnen kolen”. Zij stelde vast dat verzoekster „niet rechtvaardig[de] dat het verlaten van de steenberg extra saneringskosten met zich meebr[acht]” en dat zij daarentegen deze uitgaven rechtvaardigde „aan de hand van de wettelijke verplichting die is vastgelegd in het decreto real (koninklijk besluit) 1116/1984 van 9 mei 1984 en de daaruit afgeleide verordening van [het ministerie] van industrie en energie van 13 juni 1984, waarin wordt vastgesteld dat de betrokken gebieden na afloop van de winning [moesten] worden gesaneerd”. De Commissie wees erop dat „de onderneming staatssteun [had ontvangen] ter dekking van de totale exploitatieverliezen, de sanering daaronder begrepen, van de Buseiro-dagbouwmijn, [en dat] de nieuwe steun zou worden toegevoegd aan de reeds ontvangen steun ter dekking van de exploitatieverliezen”. De instelling was bijgevolg van mening dat het bedrag van 547 066,46 EUR (91 024 200 ESP) niet kon worden goedgekeurd.

–       Argumenten van partijen

160    Verzoekster deelt mee dat koninklijk besluit 1116/1984 van 9 mei 1984 en het uitvoeringsbesluit van 13 juni 1984 van het ministerie van Industrie en Energie de mijnbouwondernemingen verplichten tot sanering van de terreinen gelegen in de verlaten bovengrondse steenkoolmijnen.

161    Verzoekster heeft de sanering op zich genomen van 77 ha terrein dat betrokken was bij de bovengrondse ontginning van de Buseiro-mijn. Een deel van die oppervlakte, 24,87 ha, komt overeen met de oppervlakte van een steenberg in de oostelijke zone van de Buseiro-mijn, die wegens de nieuwe verdieping was verlaten. Verzoekster wijst erop dat zij overeenkomstig haar wettelijke verplichtingen waarborgen heeft gegeven voor een totaalbedrag van 1 693 504,15 EUR (281 775 381 ESP) als zekerheid voor de sanering van de terreinen, en dat de kosten van de saneringswerkzaamheden van 24,87 ha steenberg in verhouding tot de aldus gegeven waarborgen zijn geëvalueerd; die kosten bedroegen 547 066,46 EUR (91 024 200 ESP).

162    Verzoekster voert aan dat het verlaten en de sanering van de terreinen voortvloeiden uit de modernisering, de rationalisering en de herstructurering die zij had ondernomen om te profiteren van de steun ter dekking van buitengewone lasten als bedoeld in artikel 5 van beschikking nr. 3632/93, en niet uit het einde van de productiecyclus van de Buseiro-mijn. Zij merkt op dat het niet logisch is dat de Commissie de kosten betreffende het verlaten van de steenberg wél en de kosten in verband met de sanering niet gerechtvaardigd acht, aangezien die sanering rechtstreeks verband houdt met het verlaten van de steenberg.

163    Verzoekster stelt dat de redenering van de Commissie tot de conclusie zou nopen, dat kosten in verband met de naleving van een verplichting van wettelijke aard niet als buitengewone lasten in de zin van artikel 5 van beschikking nr. 3632/93 kunnen worden aangemerkt, wat zou betekenen dat punt I, sub e, van de bijlage bij voornoemde beschikking, waarbij de overblijvende lasten die voortvloeien uit fiscale, wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen, als buitengewone lasten worden aangemerkt, geen praktische strekking heeft.

164    In antwoord op de schriftelijke vragen van het Gerecht heeft verzoekster meegedeeld dat de bestreden beschikking een fout bevatte, voor zover daarin werd vermeld dat de betrokken 24,87 ha steenberg zich in de westelijke zone van de Buseiro-mijn bevonden, terwijl deze in werkelijkheid in de oostelijke zone daarvan waren gelegen. Zij heeft bovendien gepreciseerd dat die terreinen niet noodzakelijk waren voor de ontginningswerkzaamheden in de westelijke zone van de Buseiro-mijn en daarvoor ook niet waren gebruikt. Ter terechtzitting is verzoekster echter op die verklaring teruggekomen en heeft zij aangegeven dat de betrokken terreinen waren gebruikt voor de opslag van het puin afkomstig uit de steenkoolwinning in de westelijke zone van de Buseiro-mijn.

165    De Commissie acht de door verzoekster aangevoerde argumenten ongegrond.

–       Beoordeling door het Gerecht

166    Het Gerecht merkt op dat verzoekster uitsluitend aanvoert dat het verlaten en de sanering van de terreinen voortvloeiden uit de herstructurering die zij had ondernomen om steun krachtens artikel 5 van beschikking nr. 3632/93 te verkrijgen.

167    De saneringskosten van de terreinen houden verband met de mijnbouwactiviteit, aangezien zij overeenkomstig koninklijk besluit 1116/1984 van 9 mei 1984, en zoals tussen partijen vaststaat, in elk geval door de ondernemingen aan het eind van de productiecyclus moeten worden gedragen. Bijgevolg kon de Commissie zonder een kennelijke beoordelingsfout te maken, zich op het standpunt stellen dat die kosten gewoonlijk deel uitmaakten van de productiekosten.

168    Aangezien verzoekster steun ter dekking van de exploitatieverliezen heeft ontvangen, kon de Commissie ervan uitgaan dat die kosten reeds door steun voor de bedrijfsvoering waren gedekt en dat steun ter dekking van buitengewone lasten zou komen bij de steun die ter dekking van de exploitatieverliezen was ontvangen.

169    In die context moet worden vastgesteld dat uit de door verzoekster aangevoerde argumenten niet blijkt dat zij tijdens de administratieve procedure de Commissie inlichtingen heeft verstrekt om te rechtvaardigen dat wegens het opgeven van de ontginning van een deel van de reserves van de Buseiro-mijn een deel van de kosten betreffende de sanering van de betrokken 24,87 ha steenberg niet door de opbrengst van de ontginningsactiviteiten was gedekt.

170    Gelet op het voorgaande, is het Gerecht van oordeel dat de Commissie geen kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door de steun ten bedrage van 547 066,46 EUR (91 024 200 ESP) onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt te achten.

171    Met betrekking tot verzoeksters argument dat de kosten voor sanering van de terreinen in aanmerking dienden te komen voor steun ter dekking van buitengewone lasten, aangezien andere kosten betreffende het verlaten van de steenberg als gerechtvaardigd waren beschouwd, volstaat de opmerking dat de saneringskosten bestaan in lasten die verzoekster hoe dan ook aan het eind van de productiecyclus moest dragen. De Commissie kon zich dus, zonder zichzelf tegen te spreken, op het standpunt stellen enerzijds dat andere kosten betreffende het verlaten van de steenberg konden worden gedekt door herstructureringssteun, aangezien verzoekster die niet had hoeven te dragen indien zij haar productiecapaciteit niet had verminderd, en anderzijds dat de saneringskosten van 24,87 ha terrein gewoonlijk deel uitmaakten van de bedrijfskosten, voor zover die kosten, zoals in punt 167 hierboven is opgemerkt, in elk geval door verzoekster moesten worden gedragen wanneer de productiecyclus ten einde liep.

172    Verder kan verzoekster niet op goede gronden stellen dat punt I, sub e, van de bijlage bij beschikking nr. 3632/93 als gevolg van de redenering van de Commissie geen praktische strekking meer heeft. De redenering van de Commissie is namelijk gebaseerd op de omstandigheid dat de saneringskosten van de terreinen in elk geval op een of ander moment door verzoekster moesten worden gedragen, omdat die werkzaamheden tot de laatste fase van de productiecyclus behoorden. Punt I, sub e, van de bijlage bij beschikking nr. 3632/93 maakt echter de dekking mogelijk van uit fiscale, wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen voortvloeiende lasten, die de onderneming bij gebreke van herstructureringsmaatregelen nooit had hoeven te dragen.

173    Derhalve moet deze grief ongegrond worden verklaard.

 Bedrag van 372 176,75 EUR (61 925 000 ESP) dat overeenkomt met de aankoopwaarde van de terreinen grenzend aan de westelijke zone van de Buseiro-mijn, die na de wijziging van de verdieping zijn verlaten

–       Bestreden beschikking

174    In punt 86 van de bestreden beschikking heeft de Commissie overwogen als volgt:

„De gronden die door de onderneming zijn aangekocht voor de dagbouwmijn staan vermeld onder het onroerend goed van de onderneming, maar het zijn geen goederen die worden afgeschreven. De Commissie kan de steun ten bedrage van 372 176,75 EUR (61 925 000 ESP) die op de aankoopwaarde van de terreinen betrekking heeft niet goedkeuren, aangezien zij niet beschouwd worden als verloren activa en de steun aan geen van de punten van de bijlage bij verordening (EG) 1407/2002 voldoet.”

–       Argumenten van partijen

175    Verzoekster voert aan dat door de aankoop van de betrokken terreinen de graafwerkzaamheden konden worden uitgevoerd en de noodzakelijke taluds voor de ontginning van de ertslaag overeenkomstig het aanvankelijke project konden worden opgeworpen. Die werkzaamheden zouden echter na de wijziging van de verdieping in de westelijke zone van de ertslaag hun nut hebben verloren. Verzoekster preciseert dat het prijsverschil tussen de aangekochte terreinen is toe te schrijven aan de boven de marktvoorwaarden liggende prijs die de verkoper had weten af te dwingen omdat er haast was bij de aankoop van een uitgestrekt terrein.

176    Verzoekster verklaart dat die terreinen geen verloren activa zijn en niet zijn aan te merken als goederen die in waarde verminderen. Volgens haar kunnen de betrokken kosten worden aangemerkt als uitzonderlijke intrinsieke waardeverminderingen in de zin van punt I, sub k, van de bijlage bij beschikking nr. 3632/93.

177    Zij stelt voorts dat de Commissie zichzelf tegenspreekt, aangezien de instelling om de steun ter dekking van de restwaarde van de La Prohida-mijn ten bedrage van 2 053 495,41 EUR (341 672 888 ESP) als gerechtvaardigd te beschouwen, de aankoopkosten van de wegens de sluiting van die mijn verlaten terreinen daarin heeft opgenomen voor een bedrag van 10 436 600 ESP.

178    De Commissie acht verzoeksters argumenten ongegrond.

–       Beoordeling door het Gerecht

179    Op grond van punt I, sub k, van de bijlage bij beschikking nr. 3632/93 kunnen door de in artikel 5 van die beschikking bedoelde steun worden gedekt de kosten van „uitzonderlijke intrinsieke waardeverminderingen indien deze het resultaat zijn van de herstructurering van de industrie (waarbij geen rekening wordt gehouden met revaluaties na 1 januari 1986 die het inflatiepercentage zouden overschrijden)”.

180    In casu volstaat de opmerking dat verzoekster in haar memories erkent dat de betrokken terreinen niet in waarde zijn verminderd na de stopzetting van de activiteiten waarvoor zij waren bestemd. Verzoekster kan dus niet op goede gronden stellen dat die kosten onder de in punt I, sub k, van de bijlage bij beschikking nr. 3632/93 bedoelde categorie kunnen vallen.

181    Bijgevolg hoeft niet te worden vastgesteld dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt met haar standpunt dat de betrokken kosten niet door herstructureringssteun konden worden gedekt.

182    Verzoekster betoogt echter dat de praktijk van de Commissie onsamenhangend en tegenstrijdig is, voor zover zij heeft aanvaard dat de steun ter dekking van de restwaarde van de La Prohida-mijn ook de aankoopkosten van de verlaten terreinen dekt. Vastgesteld zij echter dat die omstandigheid geen wijziging brengt in bovendoelde constatering, volgens welke de Commissie geen kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt met haar standpunt dat de aankoopwaarde van de terreinen die de onderneming voor de bovengrondse ontginning heeft gekocht, niet overeenkwam met een uitzonderlijke intrinsieke waardevermindering als bedoeld in punt I, sub k, van de bijlage bij beschikking nr. 3632/93, aangezien vaststaat dat die terreinen geen goederen waren die in waarde verminderden.

183    Bovendien moet worden opgemerkt dat, voor zover de Commissie heeft aanvaard dat kosten van terreinen die niet in waarde zijn verminderd, worden gedekt door steun ter dekking van buitengewone lasten op grond van punt I, sub k, van de bijlage bij beschikking nr. 3632/93 of van een vergelijkbare bepaling van verordening nr. 1407/2002, dit niet tot gevolg heeft dat de bestreden beschikking op dat punt een kennelijke beoordelingsfout bevat. Eerder moet worden aangenomen dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door te aanvaarden dat de aankoopkosten van de niet in waarde verminderde terreinen die na de sluiting van de La Prohida-mijn zijn verlaten, kunnen worden gedekt door steun ter dekking van buitengewone lasten. In dit verband volstaat het erop te wijzen dat volgens het legaliteitsbeginsel verzoekster zich niet ten eigen voordele kan beroepen op een onrechtmatigheid bij de beoordeling of andere steunbedragen verenigbaar zijn met de gemeenschappelijke markt (zie in die zin arrest Gerecht van 14 mei 1998, SCA Holding/Commissie, T‑327/94, Jurispr. blz. II‑1373, punt 160).

184    Gelet op het voorgaande, moet de onderhavige grief ongegrond worden verklaard.

 Bedrag van 1 403 316,30 EUR (233 492 186 ESP) met betrekking tot de kosten die zijn gemaakt als gevolg van de terugbetaling van de in het kader van het PEAC verleende subsidies

–       Bestreden beschikking

185    In punt 87 van de bestreden beschikking heeft de Commissie met betrekking tot de terug te betalen subsidies ten bedrage van 1 403 316,30 EUR (233 492 186 ESP) die verzoekster in het kader van het programma „Plan Estratégico de Acción Competitiva” (PEAC) (strategisch plan ter bevordering van het concurrentievermogen) heeft ontvangen en die tot doel hadden de steenkoolproductie onder economisch rendabele omstandigheden te bevorderen en de productiviteit te verhogen, vastgesteld dat die leningen waren „ontvangen in de periode 1990-1993, de jaren waarin de projecten [waren] uitgevoerd”, en dat uit bijlage III bij de met het ministerie van Industrie en Energie gesloten overeenkomst bleek dat de terug te betalen lening van 315 500 000 ESP in de eerste plaats bedoeld was voor de invoering van het nieuwe winningssysteem met behulp van breukwinning. Volgens de Commissie verwees „bijlage III van de PEAC-overeenkomst tevens naar ‚duidelijke aanwijzingen voor bijzondere mogelijkheden voor dagbouwwinning hetgeen de geraamde rentabiliteit van het geheel [zou] vergroten’ en naar een productiedoel van 240 000 ton verhandelbare kolen, dat werd overschreden”.

186    De Commissie heeft vastgesteld dat de terugbetaling van 233 492 186 ESP (1 403 316 EUR) in 1999 en 2000 overeenkwam met de terugbetaling van tussen 1990 en 1993 ontvangen leningen en geen verband hield met het plan voor capaciteitsvermindering van de onderneming, dat de Commissie voor de periode 1998-2001 is meegedeeld. De Commissie heeft er ook op gewezen dat uit de brief van het ministerie van Industrie en Energie, die volgens het register op 22 december 1997 is uitgegaan, alsmede uit andere aan haar toegezonden documenten bleek dat de terugbetalingen die de onderneming in 1999 en 2000 heeft verricht, veel hoger waren dan die welke in het oorspronkelijke plan waren voorzien. Zij heeft opgemerkt dat naast de terug te betalen lening van 313 500 000 ESP subsidies à fonds perdu van 209 miljoen ESP en van 23 miljoen ESP werden verstrekt voor activiteiten op het gebied van onderzoek en technologische ontwikkeling.

187    De Commissie heeft eraan herinnerd dat verzoekster elk jaar steun ontving ter dekking van ongeveer 40 % van de productiekosten van de ondergrondse mijn en van 27 % van de kosten van de dagbouwmijn. Verder diende de gehele restwaarde per 31 december 2000 van de vaste activa van de La Prohida-mijn en van een belangrijk deel van de Buseiro-mijn in het kader van de bestreden beschikking te worden goedgekeurd. De Commissie heeft zich derhalve op het standpunt gesteld dat de steun ten bedrage van 233 492 186 ESP (181 292 186 ESP voor 1998 en 52 200 000 ESP voor 2000), die overeenkomt met de terugbetaling van de in het kader van het PEAC verleende subsidies en waartoe investeringen in mijnbouwwerken van de La Prohida-mijn kunnen worden gerekend, tot een met de gemeenschappelijke markt onverenigbare cumulatie van steunmaatregelen zou leiden.

–       Argumenten van partijen

188    Verzoekster merkt op dat zij met name een bedrag van 313 500 000 ESP heeft ontvangen als terug te betalen subsidie die volgens de op 30 december 1989 met het ministerie van Industrie en Energie gesloten overeenkomst bestemd is voor de installaties en de activa ter verhoging van de mijnbouwproductie. Het tijdschema voor de terugbetaling van dat bedrag gold ook voor de periode van 1994 tot 2000. In 1999 en 2000 heeft verzoekster in totaal 233 492 186 ESP terugbetaald.

189    Verzoekster voert aan dat zij dit bedrag, dat oorspronkelijk bestemd was voor de verhoging van haar productiecapaciteit, heeft moeten terugbetalen terwijl zij in 1998 en 2000 begon die capaciteit in de Buseiro‑ en de La Prohida-mijn geleidelijk te verminderen. Verzoekster had de terugbetaling van bovenbedoeld bedrag door verhoging van haar ontginningscapaciteit dus onmogelijk kunnen compenseren en amortiseren.

190    De Commissie acht verzoeksters argumenten ongegrond.

–       Beoordeling door het Gerecht

191    Opgemerkt zij dat verzoekster niet betwist dat de goedkeuring van de herstructureringssteun tot een onverenigbare cumulatie van steunmaatregelen zou leiden, aangezien enerzijds de onderneming steun heeft ontvangen ter dekking van ongeveer 40 % van de kosten van de ondergrondse ontginning en van 27 % van de kosten van de bovengrondse ontginning, en anderzijds de steun ter dekking van de gehele restwaarde per 31 december 2000 van de vaste activa van de La Prohida-mijn en van een belangrijk deel van de Buseiro-mijn bij de bestreden beschikking is goedgekeurd. Verzoekster betwist ook niet dat de terugbetalingen die zij in 1999 en 2000 heeft verricht, veel hoger waren dan die welke in het oorspronkelijke plan waren voorzien, omdat de betaling vertraging had opgelopen.

192    Het Gerecht stelt verder vast dat verzoekster niet rechtvaardigt dat zij de Commissie tijdens de administratieve procedure nauwkeurige informatie heeft meegedeeld aan de hand waarvan de Commissie in voorkomend geval het gedeelte van de in het kader van het PEAC verleende lening kon bepalen dat niet reeds door de verhoging van de ontginningscapaciteit vóór de vaststelling van de herstructureringsmaatregelen was afgelost en dat ook niet was opgenomen in de restwaarde van de mijnbouwwerken die door steun ter dekking van buitengewone lasten werden gedekt.

193    Gelet op het voorgaande, is het Gerecht van oordeel dat de Commissie in punt 87 van de bestreden beschikking geen kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door het bedrag van 1 403 316,30 EUR (233 492 186 ESP) met betrekking tot de kosten als gevolg van de terugbetaling van de in het kader van het PEAC verleende subsidies niet goed te keuren.

194    Bijgevolg moet deze grief ongegrond worden verklaard.

 Bedrag van 602 146,29 EUR (100 188 713 ESP) met betrekking tot de aanleg van schachten en andere werken voor de ventilatie in de Sorriba-mijn

–       Bestreden beschikking

195    In de punten 83 en 105 van de bestreden beschikking heeft de Commissie opgemerkt dat de steun ten bedrage van 602 146,29 EUR (100 188 713 ESP) die betrekking heeft op de aanleg van schachten en andere werken voor de ventilatie van de Tres Hermanos-mijn, overeenkwam met investeringen in de infrastructuur van de mijn. Volgens haar konden de nieuwe investeringen niet worden beschouwd als lasten uit het verleden volgens verordening nr. 1407/2002 of volgens beschikking nr. 3632/93. De Commissie heeft verder vastgesteld dat het Koninkrijk Spanje blijkens de mededeling van 19 december 2002 niet voornemens was in het kader van het plan 2003-2007 tot herstructurering van de kolenmijnbouw, investeringssteun als bedoeld in artikel 5, lid 2 van verordening nr. 1407/2002 te verlenen. Volgens de Commissie zou een dergelijke investeringssteun bovendien onverenigbaar zijn met de steun ter dekking van de exploitatieverliezen van de Sorriba-mijn, die het Koninkrijk Spanje aan verzoekster verleent. Die steun strookte immers niet met punt I, sub l, van de bijlage bij beschikking nr. 3632/93, omdat de betrokken investeringen de ontginning van de reserves van de Tres Hermanos-mijn tot doel hadden. Die steun strookte ook niet met de bijlage bij verordening nr. 1407/2002. Volgens de Commissie konden de nieuwe investeringen dus niet als lasten uit het verleden worden beschouwd.

–       Argumenten van partijen

196    Verzoekster verklaart dat het geleidelijke verlaten van de La Prohida-mijn een aanpassing verlangde van het ventilatiesysteem in de mijn die in bedrijf bleef. Zo was 463 m ventilatieschacht aangelegd voor een totaalbedrag van 581 825,70 EUR (96 807 659,90 ESP).

197    Zij voert aan dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt waar zij ten onrechte van mening was dat de ventilatiewerkzaamheden dienden voor de ontginning van de Tres Hermanos-mijn. Zij wijst erop dat het verlaten van de La Prohida-mijn in etappes is geschied, wat de geleidelijke aanpassing van het interne ventilatiesysteem noodzakelijk maakte voor de galerijen die voorlopig in bedrijf bleven, in overeenstemming met de eisen van de Spaanse wettelijke regeling. Daar de ventilatieschachten en de galerijen waarvoor die schachten bestemd waren, thans zijn gesloten, kan er niet van worden uitgegaan dat de aanpassing van het ventilatiesysteem een nieuwe investering was.

198    Verzoekster voegt eraan toe dat naast de aanleg van bovenbedoelde ventilatieschachten en de sanering van een dwarsgang, andere werkzaamheden zijn verricht die noodzakelijk waren voor het herstel van de ventilatie van de mijn, teneinde de vierde verdieping van de Tres Hermanos-mijn en de eerste verdieping van La Prohida-mijn met elkaar te verbinden. Zij geeft te kennen dat de aanleg van die ventilatieschachten het gevolg was van het verlaten van de La Prohida-mijn en niet zou hebben plaatsgevonden indien die mijn niet definitief was gesloten.

199    Ter terechtzitting heeft verzoekster gepreciseerd dat op dat moment het ventilatiesysteem van de Tres Hermanos-mijn nog steeds werkte en bestond in een ventilator in de La Prohida-mijn, welke mijn sindsdien volledig is gesloten.

200    De Commissie stelt dat verzoeksters argumenten ongegrond zijn.

–       Beoordeling door het Gerecht

201    Blijkens artikel 5 van beschikking nr. 3632/93 heeft de steun ter dekking van buitengewone lasten tot doel het dekken van kosten die uit de modernisering, de rationalisering en de herstructurering van de kolenindustrie voortvloeien of daaruit zijn voortgevloeid en die geen verband houden met de lopende productie.

202    Zoals verzoekster zelf erkent, vergde het verlaten van de La Prohida-mijn de uitvoering van bepaalde werkzaamheden om de ventilatie te verzekeren van de Tres Hermanos-mijn die in bedrijf bleef. Ook al vinden de betrokken ventilatiewerkzaamheden hun oorzaak in de sluiting van de La Prohida-mijn, zij houden dus nog steeds verband met de lopende productie van de Tres Hermanos-mijn in de zin van artikel 5 van beschikking nr. 3632/93.

203    Hoewel verzoekster aanvoert dat de betrokken werkzaamheden noodzakelijk waren om te zorgen voor de ventilatie van de La Prohida-mijn in de periode voordat deze werd verlaten, is het Gerecht van oordeel dat de Commissie, gelet op het verband tussen de geïnvesteerde bedragen en het voorlopige karakter van de ventilatie van de La Prohida-mijn in de periode waarin deze werd verlaten, zich op het standpunt kon stellen, zonder een kennelijke beoordelingsfout te maken, dat die werkzaamheden in werkelijkheid tot doel hadden de ventilatie in de Tres Hermanos-mijn te verzekeren, en dat zij derhalve verband hielden met de lopende productie. Die beoordeling van de Commissie vindt steun in de door verzoekster ter terechtzitting bevestigde omstandigheid dat het betrokken ventilatiesysteem nog steeds werkt en voor de ventilatie in de Tres Hermanos-mijn zorgt.

204    Bijgevolg is het Gerecht van oordeel dat de Commissie, gelet op de in haar bezit zijnde informatie, geen kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door het bedrag van 602 146,29 EUR (100 188 713 ESP) met betrekking tot de aanleg van schachten en andere werken voor de ventilatie in de Sorriba-mijn niet goed te keuren.

205    Gelet op het voorgaande, dient de onderhavige grief ongegrond te worden verklaard.

 Bedrag van 601 012,10 EUR (100 000 000 ESP) ter dekking van de buitengewone herstructureringskosten die een gevolg zijn van de toekomstige sluiting van de La Prohida-mijn

–       Bestreden beschikking

206    In de punten 84 en 106 van de bestreden beschikking heeft de Commissie opgemerkt dat de voorziening ten bedrage van 601 012,10 EUR (100 000 000 ESP) ter dekking van buitengewone herstructureringskosten die een gevolg zijn van de toekomstige sluiting van de La Prohida-mijn, de gedeeltelijke sluiting van de Buseiro-mijn, of beide, in de mededeling van de door het Koninkrijk Spanje voor 2001 voorgenomen steunmaatregelen niet was opgenomen. Volgens de Commissie kon dat bedrag niet verenigbaar worden verklaard, aangezien het hoger was dan het bedrag dat het Koninkrijk Spanje voor voornoemd jaar had meegedeeld en te vroeg had betaald.

–       Argumenten van partijen

207    Verzoekster voert om te beginnen aan dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt met haar standpunt dat de betrokken voorziening niet alleen betrekking had op de La Prohida-mijn, maar ook op de Buseiro-mijn. In dat verband blijkt uit het rapport van de onafhankelijke mijnbouwdeskundigen dat die voorziening uitsluitend bestemd was ter dekking van de toekomstige kosten van de ondergrondse ertslaag van de La Prohida-mijn.

208    Verzoekster voert vervolgens aan dat de kennisgevingen van het Koninkrijk Spanje met betrekking tot de steun die het voornemens is te verlenen voor de dekking van buitengewone lasten, de kostenposten niet naar hun bestemming onderscheiden. Die kennisgevingen hadden betrekking op totaalbedragen van de steun aan de kolenindustrie, wat wordt bevestigd door het feit dat de goedkeuringsbeschikkingen van de Commissie naar globale bedragen verwezen en geen analyse gaven van de individuele kosten van elke onderneming waarvoor de steun was bestemd. Verzoekster voegt eraan toe dat beschikking nr. 341/94/EGKS van de Commissie van 8 februari 1994 houdende toepassing van beschikking nr. 3632/93 (PB L 49, blz. 1), de lidstaten niet verplichtte de precieze uitgaven te vermelden waarvoor de steun ter dekking van buitengewone lasten zou worden bestemd, daar van de in artikel 5 van beschikking nr. 3632/93 bedoelde steun in een naar eigen inzicht te bepalen vorm kennisgeving kan worden gedaan overeenkomstig punt 3 van bijlage 2 bij beschikking nr. 341/94. De Commissie kan dus niet stellen dat de voorziening van 601 012,10 EUR (100 000 000 ESP), die verzoekster heeft gevormd ter dekking van de toekomstige kosten als gevolg van schade aan de oppervlakte, niet begrepen was in de kennisgeving van de door het Koninkrijk Spanje voor 2001 geplande steunmaatregelen.

209    Verder was in 1998, 2000 en 2001 aan verzoekster steun toegekend niet alleen wegens de daadwerkelijk gemaakte kosten maar ook op basis van de ramingen van toekomstige kosten.

210    Verzoekster voert ook aan dat de betrokken voorziening niet meer dan een verhoging was van de voorziening die zij in 2001 had gevormd. Uit verzoeksters jaarrekening voor 2001 blijkt immers dat een voorziening van 70 000 000 ESP was gevormd ter dekking van de kosten als gevolg van de staking van de activiteit in de La Prohida-mijn. Dat bedrag bleek echter die kosten niet te kunnen dekken.

211    De Commissie voert aan dat die voorziening niet overeenkomt met door het Koninkrijk Spanje aangemelde en daadwerkelijk betaalde steun. Het is volgens haar een poging van verzoekster om een verenigbaarverklaring te verkrijgen van een deel van de steun waarvan is vastgesteld dat hij onjuist is gebruikt en onverenigbaar is, door deze te koppelen aan onbepaalde toekomstige kosten waarvan de Commissie niet kan nagaan of deze overeenkomen met de werkelijke sluitingskosten. Daardoor kan geen steun daarvoor worden goedgekeurd. Zij voegt eraan toe dat de in het onderhavige geval goedgekeurde steun de sluitingskosten rijkelijk dekt, zonder dat voorzieningen behoeven te worden gevormd voor bijkomende toekomstige kosten. Verder zijn vergelijkbare kosten in andere lidstaten veel lager.

–       Beoordeling door het Gerecht

212    Om te beginnen zij opgemerkt dat verzoekster betwist dat het bedrag van 601 012,10 EUR (100 000 000 ESP) niet was begrepen in de kennisgeving van de door het Koninkrijk Spanje voor 2001 voorgenomen steunmaatregelen. Bijgevolg betwist zij ook dat dit bedrag niet was begrepen in de steun die vooruitlopend op de beschikking van de Commissie voor 2001 daadwerkelijk was betaald.

213    Vervolgens zij opgemerkt dat uit de antwoorden van de Commissie op de vragen van het Gerecht blijkt dat het Koninkrijk Spanje voor 2001 steun ten behoeve van verzoekster ten bedrage van 393 971 600 ESP, dus 2 367 817 EUR, had aangemeld. Zoals de Commissie opmerkt, wordt bij artikel 2 van de bestreden beschikking echter verenigbaar met de gemeenschappelijke markt verklaard de steun ten bedrage van 2 249 759,37 EUR (374 328 463 ESP) om de buitengewone sluitingskosten voor 2001 te dekken.

214    Bijgevolg had de goedkeuring door de Commissie van het bedrag van 601 012,10 EUR (100 000 000 ESP) per definitie betrekking op het totale bedrag van de steun ter dekking van buitengewone lasten voor 2001, die verenigbaar met de gemeenschappelijke markt was verklaard voor een bedrag dat hoger was dan zowel het bedrag dat het Koninkrijk Spanje had meegedeeld als het bedrag van 2 303 817 EUR (383 322 896 ESP) dat daadwerkelijk aan verzoekster is betaald.

215    Echter moet worden vastgesteld dat een deel van het bedrag van 601 012,10 EUR (100 000 000 ESP), te weten 54 057,63 EUR (8 994 433 ESP), ligt onder het globale bedrag van 2 303 817 EUR (383 322 896 ESP) dat daadwerkelijk aan verzoekster is betaald.

216    De Commissie heeft geen bewijs geleverd op grond waarvan kan worden aangenomen dat dit bedrag van 54 057,63 EUR niet was begrepen in het globale steunbedrag dat het Koninkrijk Spanje aan de Commissie had meegedeeld.

217    Aangezien een deel van het bedrag van 601 012,10 EUR (100 000 000 ESP), dat bestemd was voor de vorming van de betrokken voorziening, nog steeds kon worden gedekt door de steun die daadwerkelijk aan de onderneming is betaald, stond het aan de Commissie om uit te maken of dit bedrag van 601 012,10 EUR (100 000 000 ESP) of althans het relevante deel daarvan, dat 54 057,63 EUR (8 994 433 ESP) bedraagt, voldeed aan de wettelijke vereisten om in aanmerking te kunnen komen voor steun ter dekking van buitengewone lasten.

218    Echter moet worden vastgesteld dat uit de bestreden beschikking niet blijkt dat de Commissie een dergelijk onderzoek heeft verricht. Zij heeft het voor de voorziening bestemde bedrag niet getoetst aan artikel 5 van beschikking nr. 3632/93 en ook niet aan artikel 7 van verordening nr. 1407/2002. Zoals blijkt uit punt 206 hierboven, heeft de instelling in de punten 84 en 106 van de bestreden beschikking enkel vastgesteld dat het bedrag van 601 012,10 EUR (100 000 000 ESP) hoger was dan het meegedeelde en te vroeg uitgekeerde bedrag.

219    Bijgevolg moet ervan worden uitgegaan dat de Commissie, door niet te onderzoeken of ten minste het bedrag van 54 057,63 EUR (8 994 433 ESP), begrepen in het totaalbedrag van 601 012,10 EUR (100 000 000 ESP) dat bestemd is voor de vorming van een voorziening ter dekking van de buitengewone herstructureringskosten die een gevolg zijn van de toekomstige sluiting van de La Prohida-mijn, voor steun ter dekking van buitengewone lasten in aanmerking kon komen, de toepasselijke bepalingen heeft geschonden.

220    Voor zover de Commissie in haar verweerschrift nog aanvoert dat de betrokken voorziening een poging van verzoekster is om een verenigbaarverklaring te verkrijgen van een deel van de steun waarvan is vastgesteld dat hij onjuist is gebruikt en onverenigbaar is, kan worden volstaan met de opmerking dat die stelling niet wordt gestaafd. Daar dit niet wordt vermeld in de motivering van de bestreden beschikking op basis waarvan de Commissie heeft geweigerd verenigbaar met de gemeenschappelijke markt te verklaren de steun die per definitie bestemd is om het bedrag van de betrokken voorziening te dekken, kan het ontbreken van een motivering op dit punt tijdens het geding niet worden verholpen (zie in die zin arrest Hof van 26 november 1981, Michel/Parlement, 195/80, Jurispr. blz. 2861, punt 22).

221    Bijgevolg moet de onderhavige grief worden aanvaard.

222    Gelet op het voorgaande, moet het vierde middel met betrekking tot de grief betreffende het bedrag van 601 012,10 EUR (100 000 000 ESP), dat overeenkomt met de voorziening ter dekking van de buitengewone herstructureringskosten die een gevolg zijn van de toekomstige sluiting van de La Prohida-mijn, worden aanvaard voor zover dit het bedrag van 54 057,63 EUR (8 994 433 ESP) betreft. Die grief en het gehele vierde middel moeten echter voor het overige worden afgewezen.

 Conclusie

223    Gelet op een en ander, moeten artikel 3, sub b, van de bestreden beschikking, voor zover daarin het bedrag van 54 057,63 EUR (8 994 433 ESP) is begrepen, en artikel 4, lid 1, sub b, van de bestreden beschikking nietig worden verklaard. Het beroep moet worden verworpen voor het overige.

 Kosten

224    Volgens artikel 87, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht de proceskosten over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld.

225    Aangezien in casu verzoeksters beroep gedeeltelijk is toegewezen, is het Gerecht van oordeel, dat een billijke beoordeling van de omstandigheden van de zaak eist dat verzoekster vier vijfde van haar eigen kosten en vier vijfde van de kosten van de Commissie zal dragen en dat de Commissie een vijfde van haar eigen kosten en een vijfde van die van verzoekster draagt.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer – uitgebreid),

rechtdoende, verklaart:

1)      Artikel 3, sub b, voor zover het betrekking heeft op het bedrag van 54 057,63 EUR (8 994 433 ESP), en artikel 4, lid 1, sub b, van beschikking 2004/340/EG van de Commissie van 5 november 2003 inzake steun ten behoeve van de onderneming González y Díez SA ter dekking van buitengewone lasten (steunmaatregelen voor 2001 en misbruik van de steunmaatregelen voor 1998 en 2000) en tot wijziging van beschikking 2002/827/EGKS, worden nietig verklaard.

2)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)      Verzoekster zal vier vijfde van haar eigen kosten en vier vijfde van de kosten van de Commissie dragen; de Commissie draagt een vijfde van haar eigen kosten en een vijfde van die van verzoekster.

Pirrung

Meij

Forwood

Pelikánová

 

       Papasavvas

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 12 september 2007.

De griffier

 

       De president van de Tweede kamer

E. Coulon

 

       J. Pirrung

Inhoud


Toepasselijke bepalingen

Voorgeschiedenis van het geding

Procesverloop

Conclusies van partijen

In rechte

Eerste middel: onbevoegdheid van de Commissie tot vaststelling van de artikelen 1, 3 en 4 van de bestreden beschikking

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Tweede middel: schending van de wezenlijke vormvoorschriften in de procedure die voor de herroeping van de artikelen 1, 2 en 5 van beschikking 2002/827 en de vaststelling van de bestreden beschikking is gevolgd

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

– Ontvankelijkheid

– Ten gronde

Derde middel: schending van het vertrouwensbeginsel en van wezenlijke vormvoorschriften

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Vierde middel: kennelijke beoordelingsfouten

Bedrag van 295 409,47 EUR (49 152 000 ESP) met betrekking tot de aanleg van 1 030 m galerij in de La Prohida-mijn

– Bestreden beschikking

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Gerecht

Bedrag van 513 757,49 EUR (85 482 054 ESP) met betrekking tot het verzet van 1 005 080 m³ grond in de Buseiro-mijn

– Bestreden beschikking

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Gerecht

Bedrag van 547 066,46 EUR (91 024 200 ESP) dat overeenkomt met de aan de regering van Asturië gegeven garanties voor de sanering van de terreinen

– Bestreden beschikking

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Gerecht

Bedrag van 372 176,75 EUR (61 925 000 ESP) dat overeenkomt met de aankoopwaarde van de terreinen grenzend aan de westelijke zone van de Buseiro-mijn, die na de wijziging van de verdieping zijn verlaten

– Bestreden beschikking

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Gerecht

Bedrag van 1 403 316,30 EUR (233 492 186 ESP) met betrekking tot de kosten die zijn gemaakt als gevolg van de terugbetaling van de in het kader van het PEAC verleende subsidies

– Bestreden beschikking

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Gerecht

Bedrag van 602 146,29 EUR (100 188 713 ESP) met betrekking tot de aanleg van schachten en andere werken voor de ventilatie in de Sorriba-mijn

– Bestreden beschikking

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Gerecht

Bedrag van 601 012,10 EUR (100 000 000 ESP) ter dekking van de buitengewone herstructureringskosten die een gevolg zijn van de toekomstige sluiting van de La Prohida-mijn

– Bestreden beschikking

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Gerecht

Conclusie

Kosten


* Procestaal: Spaans.