Language of document : ECLI:EU:T:2015:500

Zaken T‑413/10 en T‑414/10

(gedeeltelijke publicatie)

Socitrel – Sociedade Industrial de Trefilaria, SA

en

Companhia Previdente – Sociedade de Controle de Participações Financeiras, SA

tegen

Europese Commissie

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Europese markt van spanstaal – Vaststelling van de prijzen, marktverdeling en uitwisseling van commercieel gevoelige informatie – Besluit waarbij een inbreuk op artikel 101 VWEU wordt vastgesteld – Medewerking tijdens de administratieve procedure – Richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten van 2006 – Redelijke termijn”

Samenvatting – Arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 15 juli 2015

1.      Handelingen van de instellingen – Motivering – Verplichting – Omvang – Beoordeling van de motiveringsplicht aan de hand van de omstandigheden van het geval – Noodzaak om alle relevante feitelijke en juridische elementen te vermelden – Geen

(Art. 296 VWEU)

2.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Aanpassing van het basisbedrag – Afschrikkende werking – Toepassing van een vermenigvuldigingsfactor op het basisbedrag – Verwijzing naar de overwegingen ten aanzien van de ernst van de inbreuk – Toereikende motivering

(Art. 101 VWEU; EER-Overeenkomst, art. 53; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, leden 2 en 3; mededeling 2006/C 210/02 van de Commissie, punt 25)

3.      Mededinging – Administratieve procedure – Verplichtingen van de Commissie – Inachtneming van een redelijke termijn – Schending – Gevolgen – Nietigverklaring van het besluit waarbij een inbreuk wordt vastgesteld wegens een buitensporig lange duur van de procedure – Voorwaarde – Aantasting van de rechten van verdediging van de betrokken ondernemingen – Factoren die de duur van de administratieve procedure kunnen verklaren

(Art. 101 VWEU; EER-Overeenkomst, art. 53; verordening nr. 17 van de Raad)

4.      Recht van de Europese Unie – Beginselen – Bescherming van het gewettigd vertrouwen – Schending – Voorwaarden – Vaststelling van een wijzigingsbesluit door de Commissie na de instelling van beroep tegen het aanvankelijke besluit – Eerbiediging van de zorgvuldigheidsplicht en de rechten van de verdediging – Geen schending van het beginsel van de bescherming van gewettigd vertrouwen

5.      Mededinging – Unieregels – Inbreuken – Toerekening – Moedermaatschappij en dochterondernemingen – Economische eenheid – Beoordelingscriteria – Vermoeden van beslissende invloed van de moedermaatschappij op de dochterondernemingen die zij volledig of nagenoeg volledig in handen heeft, daaronder begrepen in geval van een holding

(Art. 101 VWEU; EER-Overeenkomst, art. 53)

6.      Mededinging – Unieregels – Inbreuken – Toerekening – Moedermaatschappij en dochterondernemingen – Economische eenheid – Beoordelingscriteria – Vermoeden van beslissende invloed van de moedermaatschappij op de dochterondernemingen die zij volledig of nagenoeg volledig in handen heeft, daaronder begrepen in geval van een holding – Bewijsverplichtingen van de vennootschap die dit vermoeden wil weerleggen – Elementen die niet volstaan voor de weerlegging van het vermoeden

(Art. 101 VWEU; EER-Overeenkomst, art. 53)

7.      Mededinging – Unieregels – Inbreuken – Toerekening – Moedermaatschappij en dochterondernemingen – Economische eenheid – Beoordelingscriteria – Vermoeden dat de moedermaatschappij beslissende invloed uitoefent op de dochterondernemingen die zij volledig of vrijwel volledig in handen heeft – Weerlegbaarheid – Inaanmerkingneming met inachtneming van de beginselen van het vermoeden van onschuld, het persoonlijke karakter van straffen, de rechtszekerheid en de processuele gelijkheid

(Art. 101 VWEU; EER-Overeenkomst, art. 53)

8.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Aanpassing van het basisbedrag – Maximumbedrag – Berekening – Omzet die in aanmerking moet worden genomen – Gecumuleerde omzet van alle vennootschappen waaruit de als onderneming handelende economische entiteit bestaat op de datum van vaststelling van het besluit waarbij de geldboete wordt opgelegd

(Art. 101 VWEU; EER-Overeenkomst, art. 53; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2)

9.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Aanpassing van het basisbedrag – Maximumbedrag – Berekening – Omzet die in aanmerking moet worden genomen – Omzet van het boekjaar dat voorafgaat aan de datum waarop de geldboete wordt opgelegd – Gebruik van omzetgegevens over een ander, eerder boekjaar – Toelaatbaarheid – Voorwaarden

(Art. 101 VWEU; EER-Overeenkomst, art. 53; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2)

10.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Vaststelling van het basisbedrag – Ernst van de inbreuk – Beoordelingscriteria – Gewicht van de deelneming van elke onderneming – Onderscheid – Mededingingsregeling die meerdere bestanddelen heeft – Eerbiediging van de beginselen inzake evenredigheid en het persoonlijke karakter van straffen en sancties

(Art. 101 VWEU; EER-Overeenkomst, art. 53; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, leden 2 en 3; mededeling 2006/C 210/02 van de Commissie, punten 13 en 22)

11.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Vaststelling van het basisbedrag – Ernst van de inbreuk – Vaststelling van een spreiding van percentages voor de ernst aan de hand van de categorieën van ondernemingen die een enkele inbreuk hebben gepleegd – Klein verschil tussen de percentages die worden toegepast op de ondernemingen die de inbreuk hebben gepleegd – Eerbiediging van het gelijkheidsbeginsel – Beoordeling

(Art. 101 VWEU; EER-Overeenkomst, art. 53; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, leden 2 en 3)

12.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Vaststelling van het basisbedrag – Ernst van de inbreuk – Beoordelingscriteria – Verkeerde inschatting van haar eigen rechtssituatie door de betrokken onderneming – Geen invloed

(Art. 101 VWEU; EER-Overeenkomst, art. 53; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, leden 2 en 3)

13.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Verplichting voor de Commissie om zich aan haar vroegere besluitvormingspraktijk te houden – Geen

(Art. 101 VWEU; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2)

14.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Aanpassing van het basisbedrag – Verzachtende omstandigheden – Onderneming die een louter passieve rol vervulde of slechts meeloopster was – Omstandigheid die niet is overgenomen in de nieuwe richtsnoeren – Beoordelingsmarge van de Commissie

(Art. 101 VWEU; EER-Overeenkomst, art. 53; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie, punten 2 en 3; mededeling 2006/C 210/02 van de Commissie, punt 29)

15.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Aanpassing van het basisbedrag – Verzachtende omstandigheden – Medewerking van de beschuldigde onderneming buiten de mededeling inzake medewerking om – Beoordelingscriteria

(Art. 101 VWEU; EER-Overeenkomst, art. 53; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2; mededeling 2006/C 210/02 van de Commissie, punt 29)

16.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Aanpassing van het basisbedrag – Maximumbedrag – Berekening – Vennootschappen die tijdens de inbreukperiode een onderneming vormden en vennootschap die een deelnemer heeft verworven na de inbreuk – Toepassing van verschillende berekeningswijzen voor de vaststelling van het plafond – Schending van het gelijkheidsbeginsel – Geen

(Art. 101 VWEU; EER-Overeenkomst, art. 53; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, leden 2 en 3)

1.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punt 106)

2.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 135‑137)

3.      Op mededingingsgebied kan schending van de redelijke termijn bij het voeren van administratieve procedures twee soorten gevolgen hebben.

Wanneer de schending van de redelijke termijn de uitkomst van de procedure heeft beïnvloed, kan een dergelijke schending tot de nietigverklaring van het bestreden besluit leiden. Wat de toepassing van de mededingingsregels betreft, kan overschrijding van de redelijke termijn enkel bij besluiten houdende vaststelling van een inbreuk reden voor nietigverklaring zijn, mits is aangetoond dat door schending van dit beginsel inbreuk is gemaakt op de rechten van de verdediging van de betrokken ondernemingen. Buiten dit specifieke geval heeft niet-nakoming van de verplichting om binnen een redelijke termijn te beslissen, geen gevolgen voor de geldigheid van de administratieve procedure op grond van verordening nr. 17. Aangezien de eerbiediging van de rechten van de verdediging in administratieve procedures op mededingingsgebied van kapitaal belang is, moet worden voorkomen dat deze rechten onherstelbaar worden aangetast door de buitensporig lange duur van de onderzoeksfase en dat deze duur in de weg kan staan aan de vergaring van bewijs ter weerlegging van het bestaan van gedragingen die tot aansprakelijkheid van de betrokken ondernemingen leiden. Om deze reden mag het onderzoek van de eventuele inbreuk op de uitoefening van de rechten van de verdediging niet beperkt blijven tot de fase waarin deze rechten hun volle werking hebben, te weten de tweede fase van de administratieve procedure, die loopt van de mededeling van punten van bezwaar tot de vaststelling van het definitieve besluit. De beoordeling van de oorsprong van de eventuele aantasting van de doeltreffendheid van de rechten van de verdediging moet de gehele procedure omvatten, op basis van de totale duur daarvan.

Wanneer de schending van de redelijke termijn de uitkomst van de procedure niet heeft beïnvloed, kan een dergelijke schending voor de Unierechter aanleiding zijn om in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht passende genoegdoening te geven voor de overschrijding van de redelijke termijn tijdens de administratieve procedure door in voorkomend geval het bedrag van de opgelegde geldboete te verlagen.

Om de duur van een administratieve procedure op het gebied van mededingingsregelingen te verklaren, moet met name rekening worden gehouden met de duur van het kartel, de geografische omvang ervan, de organisatie van het kartel op geografisch gebied en in de tijd, het aantal bijeenkomsten dat in het kader van het kartel is gehouden, het aantal betrokken ondernemingen, het aantal clementieverzoeken en het volume documenten dat in dat kader is overgelegd of tijdens de inspecties is verkregen – die in verschillende talen zijn opgesteld en die de Commissie moet onderzoeken –, de verzoeken om inlichtingen, het aantal adressaten van de mededeling van punten van bezwaar, het aantal procestalen en de verzoeken in verband met de draagkracht.

(cf. punten 151‑155, 168, 169)

4.      Het beginsel van de bescherming van het gewettigd vertrouwen is een van de grondbeginselen van de Unie. Voor een beroep op dit beginsel moet zijn voldaan aan drie voorwaarden. In de eerste plaats moet de betrokkene van een bestuursinstantie nauwkeurige, onvoorwaardelijke en concordante toezeggingen hebben gekregen, die van bevoegde en betrouwbare bronnen afkomstig zijn. In de tweede plaats moeten deze toezeggingen gegronde verwachtingen kunnen wekken bij degene tot wie zij gericht zijn. In de derde plaats moeten de toezeggingen overeenstemmen met de toepasselijke voorschriften.

De Commissie is voorts op grond van de zorgvuldigheidsplicht gehouden alle relevante gegevens van het geval zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken.

Daarnaast is het gewettigd en in het belang van goed administratief beheer dat een instelling fouten en nalatigheden in een besluit rechtzet. De Commissie mag immers niet een besluit in de rechtsorde laten voortbestaan waarvan zij weet dat het fouten en nalatigheden bevat en in die zin is het gewettigd en in het belang van goed administratief beheer dat een instelling fouten en nalatigheden in het aanvankelijke besluit rechtzet. Wanneer de Commissie met het oog daarop dus een wijzigingsbesluit vaststelt na de instelling van beroep bij de rechter tegen het aanvankelijke besluit en degenen die de beroepen hebben ingesteld, zijn uitgenodigd om hun middelen en conclusies aan te passen na de vaststelling van het wijzigingsbesluit, kunnen laatstgenoemden geen schending van hun rechten van verdediging door de Commissie stellen.

Aangezien de Commissie in het belang van een goed administratief beheer het recht heeft om een aanvankelijk besluit dat fouten en nalatigheden bevat, recht te zetten, kunnen door de bestuursinstantie bovendien geen nauwkeurige, onvoorwaardelijke en concordante toezeggingen zijn gedaan die van bevoegde en betrouwbare bronnen afkomstig zijn, in de zin van de instandhouding van een besluit dat fouten en nalatigheden bevat tot aan de eventuele nietigverklaring ervan door de Unierechter.

Aan de Commissie kan ook niet worden verweten dat zij zich deloyaal of te kwader trouw heeft gedragen op grond van het loutere feit dat zij een besluit waarvan zij zelf toegeeft dat dit meerdere fouten en nalatigheden bevatte, heeft gewijzigd.

(cf. punten 174‑176, 179, 182, 185, 187‑189)

5.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 197‑208, 220, 228, 238)

6.      Op het gebied van inbreuken op de mededingingsregels mag de Commissie een vermoeden van de daadwerkelijke uitoefening van beslissende invloed hanteren wanneer een moedermaatschappij tijdens de jegens haar in aanmerking genomen inbreukperiode het volledige of nagenoeg volledige kapitaal van haar dochteronderneming in handen had. Genoemd vermoeden kan niet worden weerlegd door enkel aan te tonen dat de dochteronderneming de specifieke aspecten van haar commerciële beleid beheert zonder dienaangaande instructies te ontvangen. De autonomie van de dochteronderneming kan dus niet worden vastgesteld wanneer enkel wordt aangetoond dat zij autonoom is bij het beheer van specifieke aspecten van haar beleid inzake de verkoop van de producten waarop de inbreuk betrekking heeft.

Aangezien de autonomie van de dochteronderneming niet enkel wordt beoordeeld aan de hand van de aspecten inzake het operationele beheer van de onderneming, volstaat het feit dat de dochteronderneming tegenover de moedermaatschappij nooit een specifiek informatiebeleid over de betrokken markt ten uitvoer heeft gelegd, niet om haar autonomie te bewijzen. Voorts kan het feit dat uit geen enkel dossierstuk blijkt dat de moedermaatschappij enige instructie aan haar dochteronderneming heeft gegeven, niet bewijzen dat dergelijke instructies niet hebben bestaan. In dat verband vormt de vertegenwoordiging van de moedermaatschappij in de bestuursorganen van haar dochteronderneming relevant bewijs van de uitoefening van beslissende invloed op het commerciële beleid van laatstgenoemde.

Bovendien kan een moedermaatschappij zelfs wanneer een groep een groot aantal werkmaatschappijen heeft, aansprakelijk worden geacht voor een door een dochteronderneming gepleegde inbreuk. Het feit dat de moedermaatschappij een – zelfs niet-operationele – houdstermaatschappij is, volstaat dus niet om het vermoeden van de daadwerkelijke uitoefening van beslissende invloed te weerleggen en leidt niet tot enige omkering van de bewijslast. Het feit dat de moedermaatschappij zich, gelet op haar vennootschappelijke aard en haar statutaire doel, beperkt tot het beheer van haar participaties, volstaat in dat verband op zich niet om aan het door de Commissie toegepaste vermoeden af te doen.

Ook het feit dat de moedermaatschappij en haar dochteronderneming vennootschappen zijn met onderscheiden rechtspersoonlijkheid en met verschillende aandeelhouders en maatschappelijke zetels is van geen belang, aangezien zij een en dezelfde onderneming vormen.

Evenmin is van belang dat er een nationale regeling is op grond waarvan de bestuurders van een moedermaatschappij niet haar vertegenwoordigen wanneer zij in de raad van bestuur van haar dochteronderneming zetelen. Een vennootschap kan zich immers niet op een nationale regeling beroepen om aan toepassing van de rechtsregels van de Unie te ontsnappen, daar de in het recht van de Unie gehanteerde rechtsbegrippen in beginsel in de gehele Unie eenvormig moeten worden uitgelegd en toegepast.

Ook het feit dat de moedermaatschappij niet zelf actief is geweest in de sector waarop de inbreuk betrekking heeft, volstaat niet om het vermoeden van de daadwerkelijke uitoefening van beslissende invloed te weerleggen.

Voorts kan de autonomie van de dochteronderneming niet worden afgeleid uit het feit dat het bestuur dat eerder met de uitvoering van het beleid belast was, na de overname van de dochteronderneming door de moedermaatschappij aan het hoofd van het bedrijf is gebleven.

Tot slot is het feit dat de moedermaatschappij niet wist van het inbreukmakend gedrag van haar dochteronderneming van geen belang voor de mogelijkheid om haar voor het gedrag van die dochteronderneming hoofdelijk aansprakelijk te houden, aangezien het niet noodzakelijk is dat de vennoten of de belangrijkste managers van de bij die inbreuk betrokken onderneming bepaalde handelingen hebben verricht of zelfs maar kennis hadden van die inbreuk om een inbreuk op artikel 101 VWEU aan een onderneming te kunnen toerekenen, maar volstaat het dat iemand is opgetreden die gerechtigd is om voor rekening van de onderneming te handelen.

(cf. punten 210‑214, 240‑253)

7.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 235‑237)

8.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 258‑264)

9.      Wat de bepaling van het „voorafgaande boekjaar” in de zin van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 betreft, in situaties waarin er geen aanwijzing is dat een onderneming haar commerciële activiteiten heeft gestaakt of haar omzet verborgen heeft gehouden om een zware geldboete te voorkomen, is de Commissie verplicht om de maximumgrens van de geldboete vast te stellen op basis van het laatst beschikbare omzetcijfer dat op een volledig jaar van economische activiteit betrekking heeft. De Commissie mag het maximum van 10 % niet willekeurig toepassen op de boekjaren vóór het boekjaar dat voorafgaat aan de datum waarop het besluit wordt vastgesteld. De Commissie kan enkel in uitzonderlijke omstandigheden van zulk een vroeger boekjaar uitgaan, bijvoorbeeld wanneer de betrokken onderneming geen omzet heeft behaald in het boekjaar dat aan de vaststelling van het besluit van de Commissie voorafgaat. Daarenboven beschikt zij zelfs in een dergelijk geval niet over een ruime beoordelingsmarge bij de keuze van het boekjaar waarop zij zich moet baseren om de maximumgrens van de geldboete te bepalen. Zij dient immers uit te gaan van het laatste volledige boekjaar dat op een volledig jaar van normale economische activiteit betrekking heeft.

Hoewel de Commissie voor de berekening van het plafond van de geldboete in beginsel de omzet in aanmerking moet nemen die door de betrokken onderneming is gerealiseerd in het laatste volledige boekjaar op de datum van vaststelling van het besluit waarbij de geldboete wordt opgelegd, blijkt evenwel uit de context en de doelstellingen die worden nagestreefd door de regeling waarvan die bepaling deel uitmaakt, dat wanneer de omzet in het boekjaar voorafgaand aan de vaststelling van het besluit van de Commissie geen volledig boekjaar van normale economische activiteit gedurende een periode van 12 maanden vertegenwoordigt, en dus geen dienstige aanwijzing vormt van de daadwerkelijke economische situatie van de betrokken onderneming en het passende niveau van de aan haar op te leggen geldboete, bedoelde omzet niet in aanmerking kan worden genomen voor de bepaling van het plafond van de geldboete. In dat laatste geval, dat zich slechts in uitzonderlijke omstandigheden zal voordoen, is de Commissie verplicht om voor de berekening van het plafond van de geldboete uit te gaan van het laatste volledige boekjaar dat een volledig jaar van normale economische activiteit weergeeft.

De verwijzing naar „een volledig boekjaar van economische activiteit” heeft immers tot doel om uit te sluiten dat een boekjaar in aanmerking wordt genomen waarin de betrokken onderneming haar werkzaamheden aan het staken was, maar nog niet met elke economische activiteit was opgehouden, en meer in het algemeen een boekjaar waarin het marktgedrag van de betrokken onderneming niet overeenstemt met dat van een onderneming die in de gebruikelijke zin van het woord een economische activiteit verricht. Het loutere feit dat de omzet of de winst die in een gegeven boekjaar is behaald, aanzienlijk lager, of hoger, is dan die welke in voorafgaande boekjaren is behaald, betekent daarentegen niet dat het boekjaar in kwestie geen volledig boekjaar van normale economische activiteit is.

(cf. punten 265‑268)

10.    Voor de vaststelling van het bedrag van de geldboeten die worden opgelegd wegens schending van de mededingingsregels, moet rekening worden gehouden met de duur van de inbreuk en met alle factoren die van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de ernst ervan. In die context moet de ernst van de inbreuken op het mededingingsrecht worden bepaald met inachtneming van een groot aantal factoren, zoals met name de bijzondere omstandigheden van de zaak, de context ervan en de afschrikkende werking van de geldboeten, zonder dat een dwingende of uitputtende lijst van verplicht in aanmerking te nemen criteria is opgesteld. Tot de factoren die van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de ernst van de inbreuken behoren het gedrag van elk van de ondernemingen, de rol die elk van hen heeft gespeeld bij de totstandkoming van de mededingingsregeling, de winst die zij hieruit hebben kunnen behalen, hun omvang, de waarde van de betrokken goederen en het gevaar dat dergelijke inbreuken opleveren voor de doelstellingen van de Unie.

Ofschoon het feit dat een onderneming niet aan alle bestanddelen van een mededingingsregeling heeft deelgenomen of een zeer kleine rol heeft gespeeld bij de onderdelen waaraan zij wel heeft deelgenomen, niet relevant is voor de vaststelling dat zij een inbreuk heeft gepleegd, kan het beperkte belang van de deelname van de betrokken onderneming wel invloed hebben op de beoordeling van de omvang en de ernst van de inbreuk en derhalve op de bepaling van de hoogte van de geldboete. De Commissie is dan ook verplicht om bij de beoordeling van het relatieve gewicht van de deelname van elke overtredende onderneming aan een mededingingsregeling het feit in aanmerking te nemen dat sommige overtredende ondernemingen in voorkomend geval niet verantwoordelijk zijn gehouden voor alle bestanddelen van die mededingingsregeling.

Voorts vereist het evenredigheidsbeginsel dat handelingen van de instellingen van de Unie niet verder gaan dan passend en noodzakelijk is ter bereiking van het beoogde doel. Bij de berekening van de geldboeten moet de ernst van de inbreuken worden bepaald aan de hand van een groot aantal factoren zonder aan een daarvan een belang te hechten dat buiten verhouding tot de overige beoordelingselementen staat. In deze context impliceert het evenredigheidsbeginsel dat de Commissie de geldboete moet vaststellen in verhouding tot de elementen die in aanmerking zijn genomen om de ernst van de inbreuk te beoordelen en dat zij die elementen dienaangaande op samenhangende en objectief gerechtvaardigde wijze moet toepassen.

(cf. punten 277‑282)

11.    Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 283, 288, 290‑293)

12.    In het kader van de vaststelling van het bedrag van de geldboeten die worden opgelegd wegens schending van de mededingingsregels kan bij de beoordeling van de ernst van de inbreuk geen rekening worden gehouden met het feit dat de bescheiden omvang van een beschuldigde onderneming en haar lidmaatschap van een groep van familieondernemingen gevolgen hebben gehad voor haar juridische en economische kennis en haar de mogelijkheid hebben ontnomen om te meten wat de juiste reikwijdte was van de inbreuk waaraan zij heeft deelgenomen. Een eventuele verkeerde inschatting van de rechtssituatie komt in beginsel immers voor eigen risico van de betrokken ondernemingen, overeenkomstig het algemeen adagium dat een ieder wordt geacht de wet te kennen.

(cf. punten 301, 304)

13.    Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punt 307)

14.    Op het gebied van geldboeten die voor schending van de mededingingsregels worden opgelegd, moet, wanneer een inbreuk door meerdere ondernemingen is gepleegd, het relatieve gewicht van de deelneming van elk van hen worden onderzocht, om voor elk van hen na te gaan of er verzwarende of verzachtende omstandigheden voorhanden zijn.

Om te bepalen of een onderneming in aanmerking dient te komen voor de verzachtende omstandigheid die zou voortvloeien uit het feit dat de inbreukmakende afspraken niet daadwerkelijk ten uitvoer zijn gelegd, dient te worden nagegaan of de onderneming argumenten heeft aangevoerd die kunnen aantonen dat zij zich in de periode waarin zij partij was bij de inbreukmakende afspraken, daadwerkelijk aan de toepassing ervan heeft onttrokken door zich concurrerend te gedragen op de markt, of althans dat zij zo duidelijk en in aanzienlijke mate is tekortgeschoten in haar verplichting tot toepassing van deze mededingingsregeling dat zij de werking zelf ervan heeft verstoord.

Wanneer is bewezen dat de onderneming die een inbreuk heeft begaan, rekening heeft kunnen houden met de kartelafspraken om haar gedrag op de betrokken markt te bepalen, kan het feit dat zij aan de ene of de andere van die regelingen niet heeft deelgenomen, gesteld dat dit is aangetoond, niet op zich volstaan om te voldoen aan het in de rechtspraak vereiste bewijs, inhoudende dat de overtreders, om voor de verzachtende omstandigheid bedoeld in de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, onder a), van verordening nr. 1/2003 worden opgelegd (richtsnoeren van 2006) in aanmerking te komen, moeten aantonen dat zij zich concurrerend hebben gedragen of op zijn minst zo duidelijk en in aanzienlijke mate zijn tekortgeschoten in hun verplichting tot toepassing van de mededingingsregeling dat zij de werking zelf ervan hebben verstoord. Het bewijs van het loutere niet deelnemen aan bepaalde kartelafspraken kan op zich immers niet uitsluiten dat de overige afspraken de mededinging op de betrokken markt schade hebben toegebracht.

De richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd, bepaalden dat een louter passieve rol of het slechts zijn van meeloopster bij de totstandbrenging van de inbreuk een verzachtende omstandigheid vormde. De lijst van verzachtende omstandigheden in punt 29 van de richtsnoeren van 2006 verwijst echter niet langer naar een dergelijke omstandigheid als mogelijk in aanmerking te nemen verzachtende omstandigheid. Niettemin kan een louter passieve rol of het slechts zijn van meeloopster bij de totstandbrenging van de inbreuk niet principieel worden uitgesloten van de omstandigheden die tot verlaging van het basisbedrag van de geldboete kunnen leiden, aangezien de lijst in punt 29 van de richtsnoeren van 2006 niet uitputtend is.

(cf. punten 313‑318)

15.    Op het gebied van geldboeten die wegens schending van de mededingingsregels worden opgelegd, kan het basisbedrag van de geldboete overeenkomstig punt 29, vierde streepje, van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, onder a), van verordening nr. 1/2003 worden opgelegd, worden verlaagd wanneer de betrokken onderneming daadwerkelijk haar medewerking verleent, buiten de mededeling betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (mededeling inzake medewerking) om en los van haar wettelijke verplichting om medewerking te verlenen.

Om op het voordeel van die bepaling aanspraak te kunnen maken, dient een beschuldigde onderneming echter aan te tonen dat haar medewerking voor de Commissie objectief van nut is geweest omdat zij verder is gegaan dan haar wettelijke verplichting tot medewerking maar zonder dat dit recht op een boetevermindering op grond van de mededeling inzake medewerking geeft, omdat de Commissie in het eindbesluit heeft kunnen steunen op bewijs dat haar in het kader van die medewerking is overgelegd en de Commissie zonder dit bewijs niet in staat zou zijn geweest om voor de betrokken inbreuk in zijn geheel of een deel daarvan sancties op te leggen.

Wanneer een onderneming in de eerste plaats de feiten niet betwist en tijdig op de tot haar gerichte verzoeken om inlichtingen heeft geantwoord, hetgeen niet verder gaat dan haar wettelijke plicht tot medewerking, en in de tweede plaats niet heeft aangetoond dat de Commissie in haar eindbesluit heeft kunnen steunen op bewijs dat zij haar in het kader van haar medewerking heeft overgelegd en dat de Commissie zonder dit bewijs niet in staat zou zijn geweest om voor de betrokken inbreuk in zijn geheel of een deel daarvan sancties op te leggen, kan de betrokken onderneming geen aanspraak maken op de vermindering krachtens punt 29 van de richtsnoeren van 2006.

(cf. punten 327‑330)

16.    Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 334‑337)