Language of document : ECLI:EU:T:2012:637

BESCHIKKING VAN DE PRESIDENT VAN HET GERECHT

29 november 2012 (*)

„Kort geding – Mededinging – Besluit van de Commissie houdende toezending van documenten aan nationale rechterlijke instantie – Vertrouwelijkheid – Recht op effectieve rechterlijke bescherming – Verzoek om voorlopige maatregelen – Fumus boni juris – Spoedeisendheid – Belangenafweging”

In zaak T‑164/12 R,

Alstom, gevestigd te Levallois‑Perret (Frankrijk), vertegenwoordigd door J. Derenne, avocat, en N. Heaton, P. Chaplin en M. Farley, solicitors,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Antoniadis, N. Khan en P. Van Nuffel als gemachtigden,

verweerster,

ondersteund door

National Grid Electricity Transmission plc, gevestigd te Londen (Verenigd Koninkrijk), vertegenwoordigd door A. Magnus, C. Bryant, E. Coulson, solicitors, J. Turner en D. Beard, QC,

interveniënte,

betreffende een verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging van het besluit van de Commissie van 26 januari 2012, vervat in brieven D/2012/006840 en D/2012/006863 van de directeur-generaal van het directoraat-generaal Concurrentie van de Commissie, betreffende de toezending van bepaalde documenten aan de High Court of Justice (England and Wales) [hof van justitie (England en Wales)] met het oog op het gebruik ervan als bewijs in het kader van een tegen verzoekster ingesteld beroep en een verzoek om in het kader van de procedure in kort geding de vertrouwelijke behandeling te gelasten van zakengeheimen die voorkomen in het antwoord van verzoekster van 30 juni 2006 op de mededeling van punten van bezwaar in zaak COMP/F/38.899 – Gasgeïsoleerd schakelmateriaal,

geeft

DE PRESIDENT VAN HET GERECHT

de navolgende

Beschikking

 Voorgeschiedenis van het geding

 Voorafgaande opmerkingen

1        Areva T&D Holding SA, Areva T&D SA en Areva T&D AG waren tot 8 januari 2004 onderdeel van de groep van verzoekster, Alstom, op welke datum Areva hen heeft overgenomen. Op 7 juni 2010 heeft Areva hen weer overgedragen aan verzoekster, die ze heeft omgedoopt tot respectievelijk T&D Holding (vervolgens, na interne herstructureringen op 30 en 31 maart 2012, Alstom Holdings), Alstom Grid SAS en Alstom Grid AG. Deze drie ondernemingen worden in de onderhavige beschikking aangeduid met „Grid-maatschappijen”, ongeacht hun moederonderneming.

 Procesverloop voor de Commissie en de rechterlijke instanties van de Europese Unie

2        Op 20 april 2006 heeft de Commissie een mededeling van punten van bezwaar vastgesteld in zaak COMP/F/38.899 – Gasgeïsoleerd schakelmateriaal. Hierop heeft verzoekster op 30 juni 2006 geantwoord (hierna: „antwoord van verzoekster”). Areva en de Grid-maatschappijen hebben hierop gezamenlijk geantwoord op dezelfde dag als verzoekster (hierna: „antwoord van Areva en de Grid-maatschappijen”).

3        Op 24 januari 2007 heeft de Commissie beschikking C(2006) 6762 definitief in deze zaak vastgesteld (hierna: „GGS-beschikking”), waarbij zij onder meer verzoekster, Areva en de Grid-maatschappijen heeft beboet voor hun deelname aan een mededingingsregeling op de markt van gasgeïsoleerd schakelmateriaal. Tegen deze beschikking hebben verzoekster alsook Areva en de Grid-maatschappijen op 18 april 2007 een beroep tot nietigverklaring ingesteld.

4        Bij arrest van 3 maart 2011, Areva e.a./Commissie (T‑117/07 en T‑121/07, Jurispr. blz. II‑633), heeft het Gerecht het bedrag van de aan verzoekster en dat van de aan Areva en de Grid-maatschappijen opgelegde geldboete verlaagd. Verzoekster alsook Areva en de Grid-maatschappijen hebben tegen dit arrest hogere voorziening ingesteld (gevoegde zaken C‑247/11 P en C‑253/11 P, Areva/Commissie) op respectievelijk 24 en 25 mei 2011.

 Procesverloop voor de High Court of Justice (England and Wales)

5        Op 17 november 2008 heeft National Grid Electricity Transmission plc (hierna: „NGET”) een schadevergoedingsactie ingesteld tegen onder meer verzoekster, Areva en de Grid-maatschappijen bij de High Court of Justice (England and Wales) (hierna: „High Court”), op grond dat de prijzen die zij voor het gasgeïsoleerd schakelmateriaal dat zij tussen 1988 en 2004 van de bij het kartel betrokken vennootschappen had gekocht, buitensporig hoog waren als gevolg van het bestaan van deze inbreuk.

6        In het kader van die procedure heeft NGET verzocht om mededeling van het antwoord van verzoekster en dat van Areva en de Grid-maatschappijen. De High Court heeft op dat verzoek uitspraak gedaan bij beslissing van 4 juli 2011. Op 11 juli 2011 heeft de High Court een beschikking gegeven (hierna: „vertrouwelijkheidsbeschikking”), waarbij een „vertrouwelijkheidskring” is opgezet ter bescherming van de vertrouwelijke informatie in de documenten die ter beschikking werden gesteld van partijen in de procedure voor de High Court. Vervolgens heeft de High Court bij brief van 13 juli 2011, krachtens artikel 15, lid 1, van verordening nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] (PB 2003, L 1, blz. 1) om toezending door de Commissie van het antwoord van verzoekster en het antwoord van Areva en de Grid-maatschappijen verzocht. Bij brief van 25 juli 2011 hebben verzoekster en de Grid-maatschappijen bij de Commissie hun opmerkingen ten aanzien van het verzoek om toezending van de High Court ingediend.

7        Op 28 oktober 2011 heeft de Commissie de High Court een brief gezonden waarin zij deze in kennis stelde van haar voornemen om haar verzoek in te willigen, met de precisering dat zij eerst met name verzoekster en de Grid-maatschappijen daarvan op de hoogte moest brengen. Bij brief van 26 januari 2012 heeft de Commissie deze ondernemingen dan ook mededeling gedaan van haar besluit om het verzoek van de High Court in te willigen (hierna: „bestreden besluit”) alsook van de documenten die zij zou zenden indien de ondernemingen niet tegen dit besluit zouden opkomen bij het Gerecht en de rechter in kort geding.

8        Op 21 februari 2012 hebben verzoekster en de Grid-maatschappijen de Commissie in kennis gesteld van hun voornemen om tegen dit besluit beroep in te stellen en een verzoek in kort geding in te dienen bij de president van het Gerecht.

 Procesverloop

 Verzoek in kort geding en verzoek om gedeeltelijke afstand van instantie

9        Op 10 april 2012 hebben verzoekster en de Grid-maatschappijen beroep ingesteld tot nietigverklaring van het bestreden besluit. Bij afzonderlijke akte van diezelfde dag hebben zij in kort geding om opschorting van de tenuitvoerlegging van het bestreden besluit verzocht krachtens de artikelen 278 en 279 VWEU.

10      Na ontvangst van het verzoek in kort geding heeft de Commissie akte genomen van de grief van verzoekster en de Grid-maatschappijen dat, hoewel de elementen verstrekt in het kader van de mededeling betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2002, C 45, blz. 3) niet onder het verzoek van de High Court vielen, de versie van de antwoorden die zij voornemens was toe te zenden dergelijke elementen bevatte. Bij brief van 26 april 2012 heeft de Commissie deze ondernemingen ervan in kennis gesteld dat zij had besloten bedoelde versies te wijzigen en deze elementen daaruit weg te laten.

11      Op 10 mei 2012 heeft de Commissie haar opmerkingen over het verzoek in kort geding ingediend.

12      Op 21 mei 2012 hebben verzoekster en de Grid-maatschappijen ter griffie van het Gerecht een brief neergelegd waarbij zij ter kennis gaven dat, na de beslissing van de Commissie van 26 april 2012, de gewijzigde versie van het antwoord van Areva en de Grid-maatschappijen niet langer problemen van voldoende belangrijke aard deed rijzen, en dat de Grid-maatschappijen derhalve hadden besloten om afstand van instantie te doen in de procedure in de zaak ten gronde en hun verzoek in kort geding in te trekken. Daarnaast heeft verzoekster, die akte had genomen van de beslissing van de Commissie, haar conclusies gewijzigd, om er rekening mee te houden dat sommige van haar middelen en ter ondersteuning van haar verzoek aangehechte documenten hun relevantie hadden verloren.

13      Op 29 mei 2012 heeft de Commissie opmerkingen ingediend ten aanzien van het verzoek om gedeeltelijke afstand van instantie en de wijziging van de conclusies van het verzoek in kort geding door verzoekster.

14      Bij beschikking van 13 juni 2012 heeft de president van het Gerecht de gedeeltelijke doorhaling van zaak T‑164/12 R gelast om de naam van Grid-maatschappijen van de lijst van verzoekende partijen te doen schrappen. Bij beschikking van 10 juli 2012 heeft ook de president van de Vierde kamer van het Gerecht de doorhaling gelast van de naam van de Grid-maatschappijen in de lijst van verzoekende partijen in de zaak ten gronde en de Commissie verwezen in haar eigen kosten en een derde van die van de Grid-maatschappijen in de zaken T‑164/12 en T‑164/12 R.

 Interventieverzoek van NGET en verzoek om vertrouwelijke behandeling van verzoekster

15      Op 1 mei 2012 heeft NGET verzocht om toelating tot interventie in zaak T‑164/12 R ter ondersteuning van de vermoedelijke conclusies van de Commissie. Bij brief van 22 mei 2012 heeft de Commissie de president van het Gerecht ervan in kennis gesteld dat zij daartegen geen bezwaar had. Op 23 mei 2012 heeft verzoekster haar opmerkingen ten aanzien van dit verzoek ingediend. Hierin preciseerde zij dat zij in beginsel geen bezwaar had tegen deze interventie. Bij afzonderlijke akte van diezelfde dag heeft verzoekster een verzoek om vertrouwelijke behandeling ingediend ten aanzien van de informatie en documenten die in het kader van zaak T‑164/12 R waren overgelegd. Op 6 juni 2012 heeft NGET een brief neergelegd waarin zij aangaf dat een aspect van de nationale procedure onjuist was voorgesteld door verzoekster in haar opmerkingen ten aanzien van het interventieverzoek en dat zij de gelegenheid te baat nam om het belang van haar toelating tot interventie te benadrukken zodat zij het Gerecht opheldering zou kunnen verschaffen over de aard en de status van de procedure voor de High Court.

16      Op 10 juli 2012 heeft NGET een verzoek om toelating tot interventie aan de zijde van de Commissie in zaak T‑164/12 ingediend, waartegen noch de Commissie noch verzoekster bezwaar hebben gemaakt. Laatstgenoemde heeft evenwel op 7 augustus 2012 een verzoek om vertrouwelijke behandeling ingediend ten aanzien van de informatie en de documenten die in het kader van zaak T‑164/12 waren overgelegd.

17      Bij beschikking van 4 september 2012 heeft de president van de Vierde kamer van het Gerecht het door NGET ingediende verzoek om toelating tot interventie in zaak T‑164/12 ingewilligd. Bij beschikking van de president van het Gerecht van 13 september 2012 werd NGET toegelaten tot interventie in zaak T‑164/12 R. Zonder vooruit te lopen op de beoordeling door de rechter in kort geding van de gegrondheid van het verzoek om vertrouwelijke behandeling, is een door verzoekster voorbereide niet-vertrouwelijke versie van de documenten die in het kader van het verzoek in kort geding waren overgelegd, aan interveniënte toegezonden met het verzoek om eventuele opmerkingen naar aanleiding daarvan te doen toekomen.

18      Op 27 september 2012 heeft interveniënte haar memorie in interventie neergelegd alsook haar opmerkingen naar aanleiding van het verzoek van verzoekster om vertrouwelijke behandeling. Hierin heeft zij verklaard dat zich naar het oordeel van het Gerecht schikte ter zake van de mogelijkheid van het nemen van procedurele maatregelen om haar over deze problematiek te horen. Op 8 oktober 2012 heeft de griffie van het Gerecht deze beide documenten aan verzoekster en aan de Commissie betekend.

 Conclusies van partijen

19      Verzoekster concludeert in wezen tot:

–        opschorting van de tenuitvoerlegging van het bestreden besluit totdat het Gerecht uitspraak zal hebben gedaan op het beroep ten gronde;

–        vertrouwelijke behandeling van de zakengeheimen in haar antwoord in het kader van de onderhavige procedure;

–        verwijzing van de Europese Commissie in de kosten.

20      Gelet op verzoeksters wijziging van haar conclusies (zie punt 12 hierboven), moet zij worden geacht afstand te hebben gedaan van haar verzoek in kort geding voor zover dit de delen van de gegevens betreft die in het kader van de mededeling betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken zijn verstrekt.

21      De Commissie, daarin ondersteund door interveniënte, concludeert in wezen tot:

–        afwijzing van het verzoek in kort geding;

–        verwijzing van verzoekster in de kosten.

 In rechte

 Verzoek om de vertrouwelijke behandeling te gelasten van de zakengeheimen in het antwoord van verzoekster gedurende de procedure in kort geding

22      In haar opmerkingen van 10 mei 2012 meent de Commissie dat het verzoek in kort geding niet-ontvankelijk moet worden verklaard, voor zover het strekt tot verkrijging van de vertrouwelijke behandeling van de zakengeheimen in het antwoord van verzoekster in de loop van de onderhavige procedure.

23      In dit verband moet worden opgemerkt dat het verzoek strekkende tot verkrijging van de vertrouwelijke behandeling van de zakengeheimen in het antwoord van verzoekster in de loop van de onderhavige procedure, zoals het is verwoord, slechts zo kan worden opgevat dat het tegen de verwerende partij is gericht. In de onderhavige zaak heeft een dergelijk verzoek echter geen enkele zin nu de Commissie in het bezit is van de vertrouwelijke versie van de litigieuze documenten. Mocht verzoekster dit verzoek met het oog op een eventuele interveniërende partij hebben willen doen, dan zou dit verzoek voorbarig zijn geweest. Hoe dan ook moet eraan worden herinnerd dat interveniënte geen toegang heeft gehad tot de niet-vertrouwelijke versie van de documenten die in het kader van dit verzoek zijn overgelegd, zoals is aangegeven in de punten 17 en 18 hierboven.

 Verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging van het bestreden besluit

24      Uit de artikelen 278 VWEU en 279 VWEU enerzijds en artikel 256, lid 1, VWEU anderzijds, in onderlinge samenhang gelezen, blijkt dat de rechter in kort geding, indien hij van oordeel is dat de omstandigheden zulks vereisen, opschorting van de tenuitvoerlegging van een voor het Gerecht bestreden handeling of de noodzakelijke voorlopige maatregelen kan gelasten.

25      Op grond van artikel 104, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht moeten verzoeken tot opschorting van de tenuitvoerlegging een duidelijke omschrijving bevatten van de omstandigheden waaruit het spoedeisende karakter blijkt; voorts moet zowel feitelijk als rechtens de noodzaak van de opschorting aannemelijk worden gemaakt. Opschorting van de tenuitvoerlegging en voorlopige maatregelen kunnen door de rechter in kort geding worden toegestaan, wanneer vaststaat dat zij op het eerste gezicht feitelijk en rechtens gerechtvaardigd voorkomen (fumus boni juris) en spoedeisend zijn, in die zin dat het ter voorkoming van ernstige en onherstelbare schade aan de belangen van de verzoeker noodzakelijk is dat zij reeds vóór de beslissing in de zaak ten gronde worden gelast en effect sorteren. De rechter in kort geding weegt in voorkomend geval ook de betrokken belangen tegen elkaar af (beschikking van de president van het Hof van 23 februari 2001, Oostenrijk/Raad, C‑445/00 R, Jurispr. blz. I‑1461, punt 73).

26      In het kader van dit algemene onderzoek beschikt de rechter in kort geding over een ruime beoordelingsmarge en kan hij, met inachtneming van de bijzonderheden van de zaak, vrij bepalen hoe en in welke volgorde deze verschillende voorwaarden moeten worden onderzocht, aangezien geen enkele rechtsregel hem voor de beoordeling van de noodzaak van voorlopige maatregelen een vooraf vastgesteld onderzoeksschema voorschrijft [beschikkingen van de president van het Hof van 19 juli 1995, Commissie/Atlantic Container Line e.a., C‑149/95 P(R), Jurispr. blz. I‑2165, punt 23, en 3 april 2007, Vischim/Commissie, C‑459/06 P(R), niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 25].

27      Gelet op de inhoud van het dossier is de rechter in kort geding van oordeel dat hij over de noodzakelijke elementen beschikt om op het onderhavige verzoek in kort geding uitspraak te doen, zonder eerst de mondelinge toelichting van partijen te hoeven horen of maatregelen tot organisatie van de procesgang te treffen, zoals interveniënte heeft gevraagd.

28      In de omstandigheden van de onderhavige zaak moet eerst en vooral de belangenafweging worden gemaakt.

 Belangenafweging

29      Volgens vaste rechtspraak bestaat de afweging van de verschillende op het spel staande belangen hierin dat de rechter in kort geding nagaat of het belang dat de partij die om de voorlopige maatregelen verzoekt bij de verkrijging van die maatregelen heeft, prevaleert boven het belang bij onmiddellijke toepassing van de omstreden handeling, door meer in het bijzonder te onderzoeken of de eventuele nietigverklaring van deze handeling door de rechter die over de grond van de zaak beslist, herstel van de door de onmiddellijke tenuitvoerlegging van die handeling ontstane situatie mogelijk zal maken, en omgekeerd, of de opschorting van de tenuitvoerlegging van die handeling zal beletten dat de handeling nog volle werking verkrijgt wanneer het beroep ten gronde wordt verworpen (zie in die zin beschikkingen van de president van het Hof van 11 mei 1989, RTE e.a./Commissie, 76/89 R, 77/89 R en 91/89 R, Jurispr. blz. 1141, punt 15, en 26 juni 2003, België en Forum 187/Commissie, C‑182/03 R en C‑217/03 R, Jurispr. blz. I‑6887, punt 142). In die context kan de rechter in kort geding ook gehouden zijn om de belangen van derden in aanmerking te nemen.

30      Wat meer bepaald de voorwaarde betreft dat de situatie die door een beschikking in kort geding in het leven wordt geroepen omkeerbaar moet zijn, heeft de procedure in kort geding tot doel, de volle werking van de toekomstige uitspraak ten gronde te waarborgen [zie in die zin beschikking van de president van het Hof van 27 september 2004, Commissie/Akzo en Akcros, C‑7/04 P(R), Jurispr. blz. I‑8739, punt 36]. Bijgevolg is deze procedure louter accessoir aan de procedure in de zaak ten gronde waarop zij is geënt (beschikking van de president van Gerecht van 12 februari 1996, Lehrfreund/Raad en Commissie, T‑228/95 R, Jurispr. blz. II‑111, punt 61), zodat de beslissing van de rechter in kort geding voorlopig moet zijn in die zin dat zij niet mag vooruitlopen op de beslissing ten gronde en deze niet zinledig mag maken door haar elke nuttige werking te ontnemen (zie in die zin beschikkingen van de president van het Hof van 17 mei 1991, CIRFS e.a./Commissie, C‑313/90 R, Jurispr. blz. I‑2557, punt 24, en van de president van het Gerecht van 12 december 1995, Connolly/Commissie, T‑203/95 R, Jurispr. blz. II‑2919, punt 16).

31      Hieruit volgt noodzakelijkerwijs dat het door een partij bij een procedure in kort geding verdedigde belang niet beschermwaardig is wanneer deze partij de rechter in kort geding verzoekt om een beslissing die, verre van louter voorlopig te zijn, tot gevolg heeft dat wordt vooruitgelopen op de beslissing ten gronde en deze beslissing zinledig maakt door haar elke nuttige werking te ontnemen.

32      In de onderhavige zaak zal het Gerecht in de zaak ten gronde uitspraak hebben te doen over de vraag of het bestreden besluit – waarbij de Commissie heeft beslist om het verzoek van de High Court om toezending van onder meer het antwoord van verzoekster in te willigen – nietig moet worden verklaard, met name wegens schending van het zakengeheim, dat krachtens artikel 339 VWEU bescherming geniet.

33      In de eerste plaats moet ten aanzien van het door interveniënte verdedigde belang worden opgemerkt dat zij in haar memorie in interventie de aandacht van de rechter in kort geding vestigt op het feit dat in het kader van de afweging van de op het spel staande belangen, de verschillende mogelijkheden in beschouwing moeten worden genomen die door het tijdpad bij respectievelijk het Gerecht en de High Court worden geboden.

34      Mocht het verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging worden toegewezen, dan zullen de litigieuze documenten door de Commissie niet aan de High Court worden toegezonden zolang het Gerecht nog geen arrest in de procedure in de zaak ten gronde heeft gewezen. Interveniënte meent dat indien het Gerecht in het voordeel van de Commissie beslist, maar zijn arrest wijst nadat de High Court zijn beslissing zal hebben gegeven, zij dan verstoken zal zijn gebleven van voor haar actie nuttige documenten en de opschorting erop neer zou komen dat verzoekster het voordeel wordt toegekend van een in voor haar gunstige zin gewezen definitief arrest, terwijl het Gerecht het beroep ten gronde zal hebben verworpen.

35      Mocht het verzoek in kort geding worden afgewezen, dan zullen de litigieuze documenten door de Commissie worden toegezonden aan de High Court, die ze op zijn beurt zal meedelen aan de „vertrouwelijkheidskring” die bij de beschikking van 11 juli 2011 is opgezet, zodat er rekening mee kan worden gehouden in het kader van de schadevergoedingsactie. Interveniënte meent dat indien het Gerecht in een voor verzoekster gunstige zin uitspraak doet voordat de High Court zijn beslissing zal hebben gegeven, de onrechtmatig toegezonden informatie van de nationale procedure zal worden uitgesloten.

36      Opgemerkt moet evenwel worden dat interveniënte een andere hypothese onbesproken laat, die wezenlijk is voor de door verzoekster verdedigde belangen: die waarin het verzoek in kort geding wordt afgewezen en de High Court uitspraak zou doen voordat het Gerecht de tijd zal hebben gehad om op het verzoek ten gronde uitspraak te doen. In een dergelijk geval zou een arrest houdende nietigverklaring zinledig zijn en zijn nuttige werking worden ontnomen. De afwijzing van het onderhavige verzoek zou tot gevolg hebben dat wordt vooruitgelopen op de strekking van de beslissing ten gronde, namelijk de verwerping van het beroep tot nietigverklaring.

37      Rekening houdend met de hierboven in de punten 30 en 31 in herinnering gebrachte rechtspraak, moet dus worden opgemerkt dat het geschil over de toezending van litigieuze documenten door een instelling aan een nationale rechterlijke instantie waarom wordt verzocht in het kader van een geding als het onderhavige, kan afdoen aan het accessoire karakter van de procedure in kort geding.

38      Interveniënte heeft echter niet aangetoond dat zij, mocht het onderhavige verzoek worden toegewezen en de High Court in staat is zijn uitspraak te doen voordat het Gerecht zijn beslissing heeft gegeven in de procedure in de zaak ten gronde, haar belang niet zou kunnen vrijwaren door als verzoekende partij bij de High Court om opschorting van de schadevergoedingsprocedure te verzoeken.

39      Een dergelijk verzoek lijkt daarnaast meer kans van slagen te hebben dan wanneer verzoekster als verwerende partij bij de High Court om deze opschorting zou vragen in het geval dat het onderhavige verzoek zou worden afgewezen en de documenten dus aan de High Court zouden worden toegezonden en de High Court in staat zou zijn om uitspraak te doen voordat het Gerecht dit doet in het kader van de procedure in de zaak ten gronde.

40      In de tweede plaats moet ten aanzien van het door de Commissie verdedigde belang worden opgemerkt dat de Commissie in haar opmerkingen van 10 mei 2012 van mening was dat zij geen ander belang heeft dan het behoud van de bevoegdheid van de nationale rechterlijke instanties om de bepalingen van het Unierecht toe te passen door de volle werking ervan te verzekeren en de rechten te beschermen die particulieren daaraan ontlenen. Zij preciseert in dat verband dat de op het spel staande belangen niet alleen die zijn van de entiteiten die vergoeding vorderen van de schade die bij hen is veroorzaakt door gedrag dat de mededinging kan beperken of vervalsen, maar ook het algemeen belang bij een doeltreffende toepassing van de mededingingsregels van de Unie, waarbij geldt dat schadevergoedingsacties bij de nationale rechterlijke instanties aanzienlijk kunnen bijdragen tot het behoud van effectieve mededinging. Interveniënte voegt hieraan toe dat zowel de Commissie als de rechterlijke instanties van de Unie hebben erkend dat het van belang is dat voor de slachtoffers van schendingen van het mededingingsrecht wordt verzekerd dat zij schadevergoedingsacties kunnen instellen en hun aan het Unierecht ontleende rechten kunnen doen gelden. In die context merkt de Commissie op dat de High Court in zijn beslissing van 12 juni 2009 over met name het verzoek om opschorting van verzoekster en alle overige verwerende partijen bij de High Court in het licht van het tegen de GGS-beschikking ingestelde beroep tot nietigverklaring, specifiek heeft benadrukt dat de precontentieuze fase geen vertraging mocht oplopen, ook als er nog beroepen aanhangig waren bij het Gerecht.

41      Wat de doeltreffende toepassing van de mededingingsregels van de Unie en meer bepaald de schadevergoedingsprocedures op nationaal niveau betreft, moet worden vastgesteld dat ofschoon de snelheid van de rechtsbedeling bijzondere weerklank krijgt in de beoordeling van de rechter in kort geding ten aanzien van de belangenafweging, de Commissie weliswaar het standpunt van de High Court overneemt, maar geen verzoek om een versnelde procedure bij het Gerecht heeft ingediend zoals verzoekster haar had uitgenodigd te doen, zoals blijkt uit de verklaring in het onderhavige verzoek dat zij zich daar in voorkomend geval niet tegen zou verzetten. Daar een interveniërende partij ingevolge artikel 76 bis van het Reglement voor de procesvoering niet een dergelijk verzoek kan indienen, stond het aan de Commissie om dit te doen indien het inderdaad zo was dat een snelle afronding van deze procedure van het hoogste belang was voor de situatie van deze instelling.

42      Gelet op de hierboven in de punten 37 tot en met 39 uiteengezette overwegingen ten aanzien van het behoud van de nuttige werking van de beslissing van het Gerecht in het kader van de procedure in de zaak ten gronde en de bijzondere omstandigheden van het onderhavige geval, moet daarnaast een afweging worden gemaakt tussen de doeltreffende toepassing van de mededingingsregels van de Unie en het accessoire karakter van de procedure in kort geding. Impliciet is overigens een vergelijkbare afweging gemaakt bij de niet-ontvankelijkverklaring van het verzoek in kort geding aan de president van het Gerecht om de „voorlopige” openbaarmaking van beweerdelijk vertrouwelijke informatie door de Commissie te gelasten, aangezien de beschikking houdende toewijzing van dat verzoek de gevolgen van de later te geven beslissing ten gronde op voorhand had kunnen neutraliseren (zie in die zin beschikking van de president van het Gerecht van 23 januari 2012, Henkel en Henkel France/Commissie, T‑607/11 R, punten 23‑25).

43      In de derde plaats heeft interveniënte in haar memorie in interventie van 27 september 2012 benadrukt dat de rechter in kort geding bij de belangenafweging rekening moet houden met verzoeksters verzetstrategie, nu zij haar toevlucht neemt tot procedures die vertragend werken om te voorkomen dat de procedure voor de High Court voortschrijdt. Dienaangaande moet worden opgemerkt dat geen van de door interveniënte opgesomde procedurele handelingen die obstakels zouden vormen voor haar schadevergoedingsactie als misbruik van recht zijn gekwalificeerd, hetgeen interveniënte ook erkent. Bijgevolg zijn deze procedures slechts de uiterlijke verschijning van de juridische middelen die ter beschikking van een partij staan om haar rechten te vrijwaren. Toen deze procedures ongegrond werden bevonden, is interveniënte in het gelijk gesteld en is de procedure voor de High Court volgens de voorschriften voortgezet. Hoewel deze procedure volgens interveniënte abnormaal lang heeft geduurd, toont zij echter niet aan dat zij als gevolg van die duur zodanige schade heeft geleden dat haar belang om van de litigieuze informatie kennis te nemen voordat het Gerecht in het kader van de procedure in de zaak ten gronde uitspraak doet, moet prevaleren boven het belang bij het behoud van de nuttige werking van die uitspraak (zie punten 37‑39 hierboven).

44      Bijgevolg moet het belang van de Commissie en interveniënte bij afwijzing van het verzoek in kort geding wijken voor het door verzoekster verdedigde belang, temeer daar de toekenning van de opschorting van de tenuitvoerlegging waarom is verzocht, slechts neerkomt op het behoud, voor een beperkte periode, van de status quo zoals die al meerdere jaren bestaat (zie in die zin beschikking RTE e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 15; zie ook beschikking van de president van het Gerecht van 16 november 2012, Akzo Nobel e.a./Commissie, T‑345/12 R, punt 29), zonder dat dit zodanige nadelen met zich brengt dat aan dat wachten een onmiddellijk einde moet worden gemaakt. Daaraan moet in dit verband worden toegevoegd dat verzoekster zich slechts verzet tegen de toezending van de vertrouwelijke versie van de litigieuze documenten. Het inwilligen van het verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging van het bestreden besluit staat er dus niet aan in de weg dat de Commissie een nieuw besluit vaststelt op grond waarvan de niet-vertrouwelijke versie van de litigieuze documenten kan worden toegezonden in afwachting van de uitspraak van het Gerecht op het beroep tot nietigverklaring in de zaak ten gronde. Zo kan de procedure bij de High Court binnen bepaalde grenzen worden voortgezet.

 Spoedeisendheid

45      Het door de verzoeker verdedigde belang moet met spoed worden beschermd wanneer hij ernstige en onherstelbare schade dreigt te lijden in geval zijn verzoek in kort geding wordt afgewezen. In die context betoogt verzoekster in wezen dat de situatie na de toezending van de litigieuze documenten niet meer kan worden teruggedraaid. Wanneer de vertrouwelijke informatie eenmaal is toegezonden, zal een latere nietigverklaring van het bestreden besluit, met name wegens schending van het in artikel 339 VWEU beschermde zakengeheim, de gevolgen van de toezending niet ongedaan maken. Het recht op effectieve rechterlijke bescherming zou dus slechts een „lege huls” zijn, indien de litigieuze informatie zou worden toegezonden vóór de uitspraak in het hoofdgeding.

46      Vooraf moet worden opgemerkt dat het, gezien de specificiteit van het geschil over de toezending van de vertrouwelijke documenten in het kader van de procedure in kort geding (zie punt 37 hierboven) en de bijzondere omstandigheden van de onderhavige zaak (zie punten 38 en 39 hierboven), volstaat om de ernst en onherstelbaarheid van de in casu door verzoekster geleden schade als gevolg van de enkele toezending van de litigieuze informatie in verhouding tot haar recht op effectieve rechterlijke bescherming te beoordelen.

47      Vastgesteld moet immers worden dat indien het onderhavige verzoek zou worden afgewezen en de documenten door de Commissie aan de High Court zouden worden toegezonden, en indien de High Court uitspraak zou doen voordat het Gerecht de tijd zou hebben gehad om in het kader van de zaak ten gronde uitspraak te doen op het beroep over de eventuele onrechtmatigheid van de toezending van informatie, verzoeksters recht op effectieve rechterlijke bescherming zinledig zou worden.

48      Het is belangwekkend dat interveniënte, die in haar interventieverzoek juist heeft opgemerkt dat zij het Gerecht opheldering zou kunnen verschaffen over de aard en de status van de vordering die zij in het Verenigd Koninkrijk aanhangig heeft gemaakt, in haar brief van 6 juni 2012 aangeeft dat de High Court niet hoeft te wachten op de beslissing van het Hof in de hogere voorzieningen tegen de door het Gerecht gewezen arresten op de beroepen tegen de GGS-beschikking, en dat zij in haar memorie in interventie van 27 september 2012 opmerkt dat het waarschijnlijk is dat het Gerecht meer tijd nodig zal hebben om op het beroep in de zaak ten gronde uitspraak te doen dan de High Court nodig zal hebben om de nationale procedure tot een einde te brengen. In het licht van deze inlichtingen is het risico dat de nationale rechter zijn beslissing met inachtneming van de toegezonden informatie neemt voordat het Gerecht de mogelijkheid zal hebben gehad om zich over de rechtmatigheid van die toezending uit te spreken, ernstig en verre van hypothetisch.

49      Aangezien de Commissie in geval van afwijzing van het onderhavige verzoek in kort geding onmiddellijk zal overgaan tot toezending van de litigieuze informatie, moet worden gevreesd dat verzoeksters recht op een doeltreffende voorziening in rechte, zoals neergelegd in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, dat te Rome is ondertekend op 4 november 1950, en in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (PB 2010, C 83, blz. 389), dreigt te worden ondermijnd indien de Commissie de betrokken informatie zou mogen toezenden voordat het Gerecht op het beroep in de zaak ten gronde uitspraak heeft gedaan. Aangezien verzoeksters grondrecht ernstig en onherstelbaar kan worden aangetast, onder het voorbehoud van het onderzoek van de voorwaarde inzake de fumus boni juris (zie voor de nauwe band tussen die voorwaarde en de voorwaarde inzake de spoedeisendheid beschikking van de president van het Gerecht van 8 april 2008, Cyprus/Commissie, T‑54/08 R, T‑87/08 R, T‑88/08 R en T‑91/08 R–T‑93/08 R, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 56 en 57), is de toekenning van de gevraagde opschorting van de tenuitvoerlegging dus spoedeisend (zie ook beschikking Akzo Nobel e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 31‑33).

 Fumus boni juris

50      Volgens vaste rechtspraak is voldaan aan de voorwaarde inzake de fumus boni juris wanneer minstens een van de door de om de voorlopige maatregelen verzoekende partij ter ondersteuning van het hoofdberoep aangevoerde middelen op het eerste gezicht relevant en in elk geval niet ongegrond lijkt, omdat daaruit blijkt dat er sprake is van moeilijke juridische kwesties waarvan de oplossing niet voor de hand ligt en die dus een nader onderzoek verdienen, dat niet door de rechter in kort geding kan worden verricht, maar in de hoofdprocedure dient te worden uitgevoerd, of wanneer het debat tussen de partijen wijst op een aanzienlijke juridische controverse waarvan de oplossing niet bij voorbaat vaststaat (zie beschikking van de president van het Gerecht van 19 september 2012, Griekenland/Commissie, T‑52/12 R, punt 13, en aldaar aangehaalde rechtspraak; zie in die zin ook beschikking van de president van het Hof van 8 mei 2003, Commissie/Artegodan e.a., C‑39/03 P‑R, Jurispr. blz. I‑4485, punt 40).

51      Verzoekster geeft met name te kennen dat het bestreden besluit in strijd is met in de eerste plaats artikel 339 VWEU, in de tweede plaats punt 25 van de bekendmaking van de Commissie betreffende de samenwerking tussen de Commissie en de nationale rechterlijke instanties voor de toepassing van de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] (PB 2004, C 101, blz. 54) en in de derde plaats artikel 4, lid 3, VEU.

52      In deze context wordt in wezen betoogd dat de toezending van het antwoord van verzoekster zoals de Commissie voornemens is te doen, in strijd is met artikel 339 VWEU daar de door de High Court geboden waarborgen ter bescherming van de vertrouwelijkheid van de toegezonden informatie niet hetzelfde beschermingsniveau bieden als de bepalingen van het VWEU.

53      Onder verwijzing naar de op haar rustende verplichting, die nader is uiteengezet in het arrest van het Gerecht van 18 september 1996, Postbank/Commissie (T‑353/94, Jurispr. blz. II‑921, punt 90), om alle voorzorgen te nemen die noodzakelijk zijn ter voorkoming van de aantasting van dit recht als gevolg van en hangende de toezending van de documenten aan de nationale rechterlijke instantie, meent de Commissie dat het volgens dit arrest aan de nationale rechter staat om de vertrouwelijkheid van de toegezonden informatie te waarborgen, zodat zij aan deze verplichting voldoet wanneer zij aan de nationale rechterlijke instantie aangeeft welke documenten of passages vertrouwelijke informatie of zakengeheimen bevatten en zich ervan vergewist dat deze informatie slechts wordt toegezonden wanneer de nationale rechter concrete waarborgen biedt ten aanzien van zijn vermogen en zijn bereidheid om de vertrouwelijkheid van deze informatie te beschermen.

54      Wat in de eerste plaats de eerste voorzorg aangaat, inzake het aangeven door de Commissie van de documenten of passages die vertrouwelijk zijn of zakengeheimen bevatten, moet worden benadrukt dat de Commissie het in casu niet noodzakelijk heeft geacht vóór de toezending ervan te onderzoeken of de betrokken informatie inderdaad als zodanig moest worden gekwalificeerd, maar slechts heeft aangegeven welke passages zo werden beschouwd door verzoekster. Het is in dat verband opvallend dat de Commissie in haar opmerkingen van 10 mei 2012 op haar erkenning van die kwalificatie terugkomt, aangezien alleen al uit het feit dat zij de nationale rechter deze informatie meedeelt in overeenstemming met de voorzorgen die voor de toezending voor door artikel 339 VWEU beschermde gegevens gelden, kan worden afgeleid dat deze informatie binnen de werkingssfeer van die bepaling valt. Hoe dan ook vergt een dergelijke kwalificatie, zo zij nodig zou zijn, een gedetailleerd onderzoek. Het staat niet aan de rechter in kort geding om dit te verrichten.

55      Wat in de tweede plaats de door de nationale rechter geboden concrete waarborgen betreft, waarvan de Commissie zich vóór de toezending van bedoelde informatie moet vergewissen dat die er zijn, volgt uit het bestreden besluit dat de Commissie slechts heeft verklaard dat alle vertrouwelijke informatie in de documenten waarom was verzocht, overeenkomstig de door artikel 339 VWEU vereiste waarborgen op basis van de vertrouwelijkheidsbeschikking kon worden beschermd. Uit het bestreden besluit volgt in dat verband niet dat zij de concrete gevolgen van de bij de vertrouwelijkheidsbeschikking voorziene bescherming heeft beoordeeld met inachtneming van de bij artikel 339 VWEU opgelegde verplichting, zoals uitgelegd in de rechtspraak.

56      In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat de Commissie in haar opmerkingen van 10 mei 2012 aangeeft dat de nationale rechter haar ervan in kennis heeft gesteld dat de documenten waarom is verzocht, slechts binnen de „vertrouwelijkheidskring” zouden worden meegedeeld in het kader van de procedure voor de High Court, met instemming van de partijen in het geding, en dat verzoekster geen bezorgdheid heeft geuit ten aanzien van de omvang van de „vertrouwelijkheidskring” of de wijze van functioneren ervan in de opmerkingen die zij op 25 juli 2011 bij haar heeft ingediend. Het feit dat de partijen in het geding bij de High Court, waaronder verzoekster, betrokken zijn geweest bij de afbakening van de „vertrouwelijkheidskring” mag echter niet doen vergeten dat de nationale rechter in zijn uitspraak van 4 juli 2011 (punt 13) specifiek heeft vermeld dat deze partijen opmerkingen bij de Commissie konden indienen over de vraag of het verzoek om toezending van de betrokken informatie moest worden ingewilligd of niet. Daarnaast volgt uit de opmerkingen (punt 34) die verzoekster op 25 juli 2011 heeft toegezonden dat zij de Commissie te kennen heeft gegeven dat de inhoud van bepaalde documenten moest worden aangepast voor het geval dat het verzoek van de High Court zou worden ingewilligd. Anders gezegd, de samenstelling van de „vertrouwelijkheidskring” was voor verzoekster dus duidelijk problematisch, aangezien zij zich verzette tegen de mededeling binnen deze kring van de vertrouwelijke versies van de documenten waarom is verzocht. Dit in aanmerking genomen, kan dus niet de mogelijkheid worden uitgesloten dat het Gerecht zich in het kader van de procedure in de zaak ten gronde zal buigen over de vraag of de Commissie geen andere voorzorgen had moeten nemen dan die welke bij het bestreden besluit zijn voorzien om de bescherming van het zakengeheim overeenkomstig artikel 339 VWEU te eerbiedigen.

57      In de tweede plaats volgt uit de analyse van de vertrouwelijkheidsbeschikking die door de High Court aan de Commissie is meegedeeld als bijlage bij het verzoek om toezending van de litigieuze documenten, dat de „vertrouwelijkheidskring”, waarvan de samenstelling in de toekomst nog kan wijzigen, uit een groot aantal personen bestaat (deze lijst bevat 92 namen) die zo verschillende functies vervullen als bijvoorbeeld externe advocaat, bedrijfsjurist (dit is bijvoorbeeld het geval bij de twee werknemers van interveniënte), secretariaatsmedewerker of informaticus. Het is juist dat al deze personen aan een geheimhoudingsverplichting zijn gebonden en dat geen van hen volgens interveniënte een commerciële functie vervult. Niettemin zou, gelet op het beraad dat op het niveau van het Unierecht gaande is over de bescherming van de vertrouwelijkheid van de communicatie tussen advocaten en cliënten en het vereiste van onafhankelijkheid, dat inhoudt dat er geen enkele arbeidsverhouding is – ook als er beroeps- en tuchtrechtelijke verplichtingen zijn –, in het kader van de procedure in de zaak ten gronde redelijkerwijs de vraag kunnen worden opgeworpen of de Commissie, gelet op de wijze van verspreiding van de informatie waarom is verzocht, die haar bekend was, gedetailleerd de concrete gevolgen had moeten onderzoeken van genoemde waarborg voor de bescherming van het zakengeheim en mogelijk de conclusie had moeten trekken dat het verzoek om toezending zoals geformuleerd moest worden afgewezen, omdat anders artikel 339 VWEU zou zijn geschonden. Daaraan moet worden toegevoegd dat de Commissie voor het bewijs dat de voorziene verspreiding niet kan worden gelijkgesteld met een openbaarmaking aan de partijen in de procedure in het Verenigd Koninkrijk, niet kan volstaan met de verklaring dat de doelstelling van een „vertrouwelijkheidskring” is om de advocaten van de partijen in staat te stellen de verspreide documenten te onderzoeken, juist omdat de samenstelling van die kring noch onveranderlijk noch beperkt tot personen met de hoedanigheid van advocaat is.

58      In het licht van die vaststellingen kan niet worden uitgesloten dat de rechter die over de grond van de zaak beslist, zich in het kader van de procedure in de zaak ten gronde zal hebben uit te spreken over de omvang van de controle die de Commissie moet verrichten wanneer zij zich ervan vergewist dat de vertrouwelijke informatie alleen wordt toegezonden wanneer de nationale rechterlijke instantie concrete waarborgen biedt ten aanzien van zijn vermogen en zijn bereidheid om de vertrouwelijkheid van die informatie te beschermen. Anders gezegd, zou voor de rechter die over de grond van de zaak beslist de vraag kunnen rijzen of de voorzorgen die door de Commissie in de onderhavige zaak zijn genomen om aan haar verplichting krachtens artikel 339 VWEU te voldoen, afdoende waren dan wel of zij de door de nationale rechter voorgestelde werkwijze om de vertrouwelijkheid van de informatie waarom is verzocht te beschermen, gedetailleerder had moeten analyseren.

59      Ook als deze voorzorgen als in beginsel afdoende om aan die verplichting te voldoen zouden worden beoordeeld, moet daarnaast worden opgemerkt dat in het reeds aangehaalde arrest Postbank/Commissie is gepreciseerd dat het mogelijk is dat ook wanneer de Commissie alle nodige voorzorgen neemt, de bescherming van derden soms niet ten volle kan worden gewaarborgd. Voor die uitzonderlijke gevallen geeft het Gerecht aan dat de Commissie de mededeling van documenten aan de nationale rechterlijke instanties kan weigeren. Het is wat de feiten in de onderhavige zaak betreft niet uitgesloten dat de rechter die over de grond van de zaak beslist, zal moeten bepalen of de Commissie zich in een dergelijke situatie bevond.

60      Deze analyses werpen nieuwe rechtsvragen op. In dit verband moet worden opgemerkt dat de Commissie zowel in haar brief van 28 oktober 2011 (punt 6) aan de High Court als in het bestreden besluit (punt 14), zelf erop wijst dat het aan de orde zijnde verzoek en de problemen nieuw zijn.

61      Gelet op een en ander moet worden vastgesteld dat de onderhavige zaak nieuwe rechtsvragen doet rijzen die niet op het eerste gezicht als irrelevant kunnen worden beschouwd, en dat het antwoord daarop in het kader van de procedure in de zaak ten gronde diepgaand moet worden onderzocht. Bijgevolg moet worden erkend dat er een fumus boni juris is (zie ook beschikking Akzo Nobel e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 44‑56).

62      Aangezien alle voorwaarden daarvoor zijn vervuld, dient het verzoek in kort geding dus te worden toegewezen, door de Commissie bij wege van voorlopige maatregel te verbieden de litigieuze informatie toe te zenden zoals voorzien in het bestreden besluit.

DE PRESIDENT VAN HET GERECHT

beschikt:

1)      De tenuitvoerlegging van het besluit van de Commissie van 26 januari 2012 wordt opgeschort voor zover het de toezending aan de High Court of Justice (England and Wales) van de vertrouwelijke versie van het antwoord van Alstom van 30 juni 2006 op de mededeling van punten van bezwaar in zaak COMP/F/38.899 – Gasgeïsoleerd schakelmateriaal betreft.

2)      Het verzoek in kort geding wordt afgewezen voor het overige.

3)      De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.

Luxemburg, 29 november 2012.

De griffier

 

       De president

E. Coulon

 

       M. Jaeger


* Procestaal: Engels.