Language of document : ECLI:EU:C:2024:404

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

16 mei 2024 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Artikel 45 VWEU – Vrij verkeer van werknemers – Gelijke behandeling – Sociale voordelen – Verordening (EU) nr. 492/2011 – Artikel 7, lid 2 – Kinderbijslag – Werknemer die het gezag heeft over een kind dat bij rechterlijke beslissing bij hem is geplaatst – Ingezeten werknemer en niet-ingezeten werknemer – Verschil in behandeling – Geen rechtvaardiging”

In zaak C‑27/23 [Hocinx](i),

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Cour de cassation (hoogste rechterlijke instantie, Luxemburg) bij beslissing van 19 januari 2023, ingekomen bij het Hof op 23 januari 2023, in de procedure

FV

tegen

Caisse pour l’avenir des enfants,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: K. Jürimäe, kamerpresident, K. Lenaerts, president van het Hof, waarnemend rechter van de Derde kamer, N. Piçarra, N. Jääskinen (rapporteur) en M. Gavalec, rechters,

advocaat-generaal: M. Szpunar,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        FV, vertegenwoordigd door J.‑M. Bauler, avocat,

–        la Caisse pour l’avenir des enfants, vertegenwoordigd door A. Rodesch en B. Rodesch, avocats,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Clotuche-Duvieusart en B.‑R. Killmann als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 25 januari 2024,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 45 VWEU, artikel 7, lid 2, van verordening (EU) nr. 492/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Unie (PB 2011, L 141, blz. 1), artikel 67 van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB 2004, L 166, blz. 1, met rectificatie in PB 2004, L 200, blz. 1) en artikel 60 van verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB 2009, L 284, blz. 1).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen FV, een grensarbeider, en de Caisse pour l’avenir des enfants (nationaal fonds voor kinderbijslag, Luxemburg) (hierna: „CAE”) over de weigering van laatstgenoemde om kinderbijslag toe te kennen aan een kind dat bij rechterlijke beslissing in het gezin van FV werd geplaatst.

 Unierecht

 Verordening 2019/1111

3        Overeenkomstig artikel 1, lid 2, onder d), van verordening (EU) 2019/1111 van de Raad van 25 juni 2019 betreffende de bevoegdheid, de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en betreffende internationale kinderontvoering (PB 2019, L 178, blz. 1) is die verordening van toepassing op „de plaatsing van een kind in een inrichting of in pleegzorg”.

4        Artikel 30, lid 1, van verordening 2019/1111 luidt:

„De in een lidstaat gegeven beslissing wordt in de andere lidstaten erkend zonder dat daartoe speciale procedures vereist zijn.”

 Verordening nr. 492/2011

5        Artikel 7 van verordening nr. 492/2011 bepaalt:

„1.      Een werknemer die onderdaan is van een lidstaat mag op het grondgebied van andere lidstaten niet op grond van zijn nationaliteit anders worden behandeld dan de nationale werknemers, wat betreft alle voorwaarden voor tewerkstelling en arbeid, met name op het gebied van beloning, ontslag, en, indien hij werkloos is geworden, wederinschakeling in het beroep of wedertewerkstelling.

2.      Hij geniet er dezelfde sociale en fiscale voordelen als de nationale werknemers.

[...]”

 Verordening nr. 883/2004

6        Overweging 8 van verordening nr. 883/2004 luidt als volgt:

„Het algemene beginsel van gelijke behandeling is bijzonder belangrijk voor werknemers die niet in de lidstaat wonen waar zij werken, waaronder grensarbeiders.”

7        Artikel 1 van deze verordening bepaalt:

„Voor de toepassing van deze verordening:

[...]

f)      wordt onder ‚grensarbeider’ verstaan eenieder die werkzaamheden al dan niet in loondienst verricht in een lidstaat maar die woont in een andere lidstaat, waarnaar hij in beginsel dagelijks of ten minste eenmaal per week terugkeert;

[...]

z)      worden onder ‚gezinsbijslagen’ verstaan alle verstrekkingen en uitkeringen ter tegemoetkoming van de gezinslasten, met uitzondering van voorschotten op onderhoudsbijdragen, en de in bijlage I vermelde bijzondere uitkeringen bij geboorte of adoptie.”

8        In artikel 2, lid 1, van die verordening is bepaald:

„Deze verordening is van toepassing op onderdanen van een lidstaat, staatlozen en vluchtelingen, die in een van de lidstaten wonen, en op wie de wetgeving van een of meer lidstaten van toepassing is of geweest is, alsmede op hun gezinsleden en hun nabestaanden.”

9        Artikel 3, lid 1, van die verordening luidt als volgt:

„Deze verordening is van toepassing op alle wetgeving betreffende de volgende takken van sociale zekerheid:

[...]

j)      gezinsbijslagen.”

10      Artikel 4 van verordening nr. 883/2004 draagt het opschrift „Gelijke behandeling” en bepaalt:

„Tenzij in deze verordening anders bepaald hebben personen op wie de bepalingen van deze verordening van toepassing zijn, de rechten en verplichtingen voortvloeiende uit de wetgeving van elke lidstaat onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die staat.”

 Richtlijn 2004/38

11      Artikel 2 van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB 2004, L 158, blz. 77, met rectificaties in PB 2004, L 229, blz. 28, en PB 2005, L 197, blz. 34), luidt als volgt:

„Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

1)      ‚burger van de Unie’: eenieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit;

2)      ‚familielid’:

a)      de echtgenoot;

b)      de partner, met wie de burger van de Unie overeenkomstig de wetgeving van een lidstaat een geregistreerd partnerschap heeft gesloten, voor zover de wetgeving van het gastland geregistreerd partnerschap gelijkstelt met huwelijk en aan de voorwaarden van de wetgeving van het gastland is voldaan;

c)      de rechtstreekse bloedverwanten in neergaande lijn alsmede die van de echtgenoot of partner als bedoeld onder b), beneden de leeftijd van 21 jaar of die te hunnen laste zijn;

d)      de rechtstreekse bloedverwanten in opgaande lijn, alsmede die van de echtgenoot of partner als bedoeld onder b), die te hunnen laste zijn;

[...]”

 Luxemburgs recht

12      De relevante bepalingen van het Luxemburgse recht zijn de artikelen 269 en 270 van de code de la sécurité sociale (wetboek sociale zekerheid), in de versie die van toepassing is sinds 1 augustus 2016, de datum van inwerkingtreding van de loi portant modification du code de la sécurité sociale, de la loi modifiée du 4 décembre 1967 concernant l’impôt sur le revenu, et abrogeant la loi modifiée du 21 décembre 2007 concernant le boni pour enfant (wet tot wijziging van het wetboek sociale zekerheid en de gewijzigde wet van 4 december 1967 betreffende de inkomstenbelasting, en tot intrekking van de gewijzigde wet van 21 december 2007 betreffende de kinderpremie) van 23 juli 2016 (Mémorial A 2016, blz. 2348; hierna: „wetboek”).

13      Artikel 269, lid 1, van het wetboek, met als opschrift „Toekenningsvoorwaarden”, luidt:

„Er wordt een toelage voor de toekomst van kinderen ingevoerd; hierna: ‚kinderbijslag’.

Kinderbijslag wordt toegekend voor:

a)      ieder kind dat daadwerkelijk en ononderbroken in Luxemburg verblijft en er zijn wettelijke woonplaats heeft;

b)      de gezinsleden als gedefinieerd in artikel 270 van eenieder die onderworpen is aan de Luxemburgse wetgeving en valt binnen de werkingssfeer van de Europese regelgeving of van andere door Luxemburg gesloten bi- of multilaterale instrumenten die de sociale zekerheid betreffen en voorzien in de betaling van kinderbijslag conform de wetgeving van het land van tewerkstelling. De gezinsleden moeten verblijven in een land waarop de betrokken regelgeving of instrumenten betrekking hebben.”

14      Artikel 270 van dat wetboek bepaalt het volgende:

„Voor de toepassing van artikel 269, lid 1, onder b), worden als gezinsleden van een persoon beschouwd en komen in aanmerking voor kinderbijslag de kinderen die binnen het huwelijk zijn geboren, kinderen die buiten het huwelijk zijn geboren en kinderen die door deze persoon zijn geadopteerd.”

15      Artikel 273, lid 4, van dat wetboek bepaalt met betrekking tot ingezeten kinderen het volgende:

„Ingeval de plaatsing van een kind is geschied op grond van een rechterlijke beslissing, wordt de kinderbijslag betaald aan de natuurlijke of rechtspersoon die het gezag heeft over het kind en bij wie het kind zijn wettelijke woonplaats en zijn daadwerkelijke en voortdurende verblijfplaats heeft.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vraag

16      FV, die in Luxemburg werkt en in België woont, heeft het statuut van grensarbeider en valt dus onder het Luxemburgse stelsel voor kinderbijslag. Sinds 26 december 2005 is het kind FW op grond van een rechterlijke beslissing van een Belgische rechter in het gezin van FV geplaatst.

17      Bij besluit van 7 februari 2017 heeft de raad van bestuur van de CAE met terugwerkende kracht op 1 augustus 2016 het recht op kinderbijslag van FV voor het kind FW ingetrokken op grond dat dit kind, dat geen afstammingsband heeft met FV, niet geldt als „gezinslid” in de zin van artikel 270 van dit het wetboek.

18      De conseil arbitral de la sécurité sociale (scheidsgerecht voor de sociale zekerheid, Luxemburg) heeft voornoemd besluit herzien en de zaak terugverwezen naar de CAE.

19      Op 27 januari 2022 bevestigde de conseil supérieur de la sécurité sociale (beroepsrechter in socialezekerheidszaken, Luxemburg) echter het besluit van de CAE van 7 februari 2017. FV heeft cassatieberoep ingesteld bij de Cour de cassation (hoogste rechterlijke instantie, Luxemburg), de verwijzende rechter.

20      Deze rechterlijke instantie legt uit dat een ingezeten kind volgens de toepasselijke nationale wettelijke regeling een rechtstreeks recht heeft op de betaling van de kinderbijslag. In het geval van niet-ingezeten kinderen is daarentegen in een dergelijk recht slechts voorzien op grond van het afgeleide recht voor de „gezinsleden” van de grensarbeider, waartoe niet de kinderen behoren die bij rechterlijke beslissing in het gezin van een grensarbeider zijn geplaatst.

21      Deze rechter verwijst naar het arrest van 2 april 2020, Caisse pour l’avenir des enfants (Kind van de echtgenoot van een grensarbeider) (C‑802/18, EU:C:2020:269), en vraagt zich af of dit verschil in behandeling in overeenstemming is met het Unierecht. Uit dit arrest blijkt volgens hem namelijk dat onder „kind van een grensarbeider” dat indirect recht heeft op sociale voordelen, ook het kind moet worden verstaan dat een familieband heeft met de echtgenoot of geregistreerde partner van die werknemer wanneer laatstgenoemde voorziet in het onderhoud van dat kind.

22      Daarop heeft de Cour de cassation de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Verzetten het beginsel van gelijke behandeling, gewaarborgd door artikel 45 VWEU en door artikel 7, lid 2, van [verordening nr. 492/2011], alsmede artikel 67 van [verordening nr. 883/2004] en artikel 60 van [verordening nr. 987/2009], zich tegen bepalingen van een lidstaat op grond waarvan grensarbeiders geen recht hebben op kinderbijslag – uit hoofde van het feit dat zij in die lidstaat arbeid in loondienst verrichten – voor de kinderen die bij rechterlijke beslissing in hun gezin zijn geplaatst, terwijl de kinderen die bij rechterlijke beslissing in een gezin zijn geplaatst en in die lidstaat wonen, wel recht hebben op deze uitkering die wordt betaald aan de natuurlijke of rechtspersoon die het gezag heeft over het kind en bij wie het kind zijn wettelijke woonplaats en zijn daadwerkelijke en voortdurende verblijfplaats heeft? Maakt het feit dat de grensarbeider voorziet in het onderhoud van dit kind verschil voor het antwoord op deze vraag?”

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

23      Met zijn enige vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 45 VWEU en artikel 7, lid 2, van verordening nr. 492/2011 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de wettelijke regeling van een lidstaat op grond waarvan een niet-ingezeten werknemer er geen recht op heeft om, uit hoofde van het feit dat hij in die lidstaat arbeid in loondienst verricht, kinderbijslag te ontvangen voor een kind dat op grond van een rechterlijke beslissing bij hem is geplaatst en over wie hij het gezag heeft, terwijl een kind dat in die lidstaat bij rechterlijke beslissing in een gezin is geplaatst en in die lidstaat woont, wel recht heeft op die bijslag, die wordt betaald aan de natuurlijke of rechtspersoon die het gezag over het kind heeft, en of de omstandigheid dat de grensarbeider in het onderhoud van het bij hem geplaatste kind voorziet van invloed is op het antwoord op die vraag.

24      Vooraf moet worden opgemerkt dat deze zaak uitsluitend betrekking heeft op de vraag of een lidstaat in verband met de toekenning van een bijslag als de in het hoofdgeding aan de orde zijnde kinderbijslag verschillende toekenningsvoorwaarden kan opleggen ten aanzien van een ingezeten werknemer en een niet-ingezeten werknemer.

25      Derhalve kan de prejudiciële vraag niet worden behandeld in het licht van artikel 67 van verordening nr. 883/2004 en artikel 60 van verordening nr. 987/2009, aangezien die bepalingen niet zien op de situatie van de werknemer zelf, maar op die van diens gezinsleden die in een andere lidstaat wonen.

26      Na deze precisering moet om te beginnen worden opgemerkt dat artikel 45, lid 2, VWEU bepaalt dat het vrije verkeer van werknemers de afschaffing inhoudt van elke discriminatie op grond van nationaliteit tussen de werknemers van de lidstaten wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden. Artikel 7, lid 2, van verordening nr. 492/2011 is de bijzondere uitdrukking van het non-discriminatiebeginsel op het specifieke gebied van de sociale voordelen. In deze bepaling wordt namelijk gespecificeerd dat de werknemer die onderdaan van een lidstaat is, op het grondgebied van de andere lidstaten waarvan hij de nationaliteit niet bezit dezelfde fiscale en sociale voordelen geniet als de nationale werknemers (zie in die zin arresten van 6 oktober 2020, Jobcenter Krefeld, C‑181/19, EU:C:2020:794, punten 44 en 78, en 21 december 2023, Chief Appeals Officer e.a., C‑488/21, EU:C:2023:1013, punt 49).

27      Vervolgens heeft het Hof reeds geoordeeld, ten eerste, dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde kinderbijslag een sociaal voordeel in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 492/2011 vormt, aangezien die bijslag verband houdt met de uitoefening van een activiteit in loondienst door een grensarbeider. Ten tweede is deze bijslag tevens een socialezekerheidsuitkering die onder de in artikel 3, lid 1, onder j), van verordening nr. 883/2004 bedoelde gezinsbijslagen valt [zie in die zin arrest van 2 april 2020, Caisse pour l’avenir des enfants (Kind van de echtgenoot van een grensarbeider), C‑802/18, EU:C:2020:269, punten 31 en 40].

28      Het Hof heeft meermaals geoordeeld dat het in artikel 45, lid 2, VWEU en artikel 7, lid 2, van verordening nr. 492/2011 verankerde beginsel van gelijke behandeling niet alleen directe discriminatie op grond van nationaliteit verbiedt, maar ook alle vormen van indirecte discriminatie die door toepassing van andere onderscheidingscriteria in feite tot hetzelfde resultaat leiden [arrest van 2 april 2020, Caisse pour l’avenir des enfants (Kind van de echtgenoot van een grensarbeider), C‑802/18, EU:C:2020:269, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

29      Wat betreft dat beginsel, waarop het vrije verkeer van werknemers gebaseerd is, heeft het Hof reeds geoordeeld dat – met name teneinde de gelijke behandeling van alle op het grondgebied van een lidstaat tewerkgestelde personen zo veel mogelijk te waarborgen – ingevolge artikel 4 van verordening nr. 883/2004, gelezen in het licht van overweging 8 van die verordening, op degene die in een lidstaat werkzaamheden in loondienst verricht, in de regel de wetgeving van die lidstaat van toepassing is en hij er op grond van dat artikel dezelfde prestaties moet ontvangen als de onderdanen van die lidstaat [zie in die zin arrest van 16 juni 2022, Commissie/Oostenrijk (Indexering van gezinsbijslagen), C‑328/20, EU:C:2022:468, punt 108 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

30      Zoals in punt 26 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, brengt artikel 7, lid 2, van verordening nr. 492/2011 datzelfde beginsel van gelijke behandeling tot uitdrukking door te bepalen dat werknemers uit een andere lidstaat dezelfde sociale voordelen genieten als de nationale werknemers.

31      Aangezien grensarbeiders bijdragen aan de financiering van het sociale beleid van de gastlidstaat, gelet op de sociale en fiscale bijdragen die zij in die staat betalen uit hoofde van de arbeid in loondienst die zij daar verrichten, moeten zij onder dezelfde voorwaarden als de nationale werknemers de kinderbijslag en de sociale en fiscale voordelen kunnen genieten [zie in die zin arresten van 14 juni 2012, Commissie/Nederland, C‑542/09, EU:C:2012:346, punt 66; 16 juni 2022, Commissie/Oostenrijk (Indexering van gezinsbijslagen), C‑328/20, EU:C:2022:468, punt 109, en 21 december 2023, Chief Appeals Officer e.a., C‑488/21, EU:C:2023:1013, punt 71].

32      In casu genieten de niet-ingezeten werknemers op grond van de toepasselijke nationale wettelijke regeling niet onder dezelfde voorwaarden als ingezeten werknemers de in het hoofdgeding de orde zijnde kinderbijslag wat betreft de kinderen die in het gezin van dergelijke werknemers geplaatst zijn. Anders dan een ingezeten werknemer ontvangt een grensarbeider deze bijslag namelijk niet voor een kind dat in zijn gezin is geplaatst en over wie hij het gezag heeft.

33      Uit de verwijzingsbeslissing blijkt namelijk dat volgens artikel 269, lid 1, onder a), van het wetboek alle kinderen die daadwerkelijk en ononderbroken in Luxemburg verblijven en er hun wettelijke woonplaats hebben, recht hebben op kinderbijslag. Wat betreft kinderen die bij rechterlijke beslissing geplaatst zijn, bepaalt artikel 273, lid 4, van dat wetboek dat in het geval van een dergelijke plaatsing deze bijslag wordt betaald aan de natuurlijke of rechtspersoon die het gezag over het kind heeft en bij wie het kind zijn wettelijke woonplaats en zijn daadwerkelijke en voortdurende verblijfplaats heeft.

34      Overeenkomstig artikel 269, lid 1, onder b), en artikel 270 van het wetboek doen echter alleen kinderen die op grond van die laatste bepaling worden aangemerkt als gezinsleden van een grensarbeider, te weten kinderen die binnen het huwelijk zijn geboren, kinderen die buiten het huwelijk zijn geboren en kinderen die door die persoon zijn geadopteerd, een recht op de kinderbijslag ontstaan voor die werknemer.

35      In die omstandigheden kan een kind dat in het gezin is geplaatst van een werknemer die zijn recht van vrij verkeer heeft uitgeoefend, en welk kind zijn wettelijke woonplaats en zijn daadwerkelijke en voortdurende verblijfplaats bij de werknemer heeft, geen aanspraak maken op kinderbijslag als een „sociaal voordeel” voor de grensarbeider, terwijl kinderen die geplaatst zijn en hun wettelijke woonplaats en hun daadwerkelijke en voortdurende verblijfplaats hebben bij werknemers die onderdanen van de gastlidstaat zijn er wel aanspraak op kunnen maken. Een dergelijk verschil in behandeling, dat waarschijnlijk meer ten nadele van de onderdanen van andere lidstaten zal werken aangezien niet-ingezetenen vaker buitenlanders zijn, vormt indirecte discriminatie op grond van nationaliteit.

36      De omstandigheid dat de beslissing tot plaatsing afkomstig is van een rechterlijke instantie van een andere lidstaat dan de gastlidstaat van de betrokken werknemer kan niet afdoen aan die conclusie.

37      De bevoegde Luxemburgse autoriteiten moeten een beslissing tot plaatsing van een andere lidstaat immers erkennen en er dezelfde juridische waarde aan hechten als aan een overeenkomstige nationale beslissing. Dit volgt uit artikel 1, lid 2, onder d), en artikel 30, lid 1, van verordening 2019/1111, in onderlinge samenhang gelezen. Deze bepalingen komen overeen met de in wezen identieke bepalingen die vervat zijn in artikel 1, lid 2, onder d), en artikel 21, lid 1, van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 (PB 2003, L 338, blz. 1), die van toepassing was op de datum van inwerkingtreding van de wet van 23 juli 2016, waarbij het wetboek is gewijzigd, en die bij verordening 2019/1111 is ingetrokken.

38      De in punt 35 van het onderhavige arrest bedoelde indirecte discriminatie is slechts gerechtvaardigd wanneer zij geschikt is om de verwezenlijking van een legitieme doelstelling te waarborgen en niet verder gaat dan noodzakelijk is om deze doelstelling te bereiken [zie in die zin arrest van 14 juni 2012, Commissie/Nederland, C‑542/09, EU:C:2012:346, punten 55 en 73, en 2 april 2020, Caisse pour l’avenir des enfants (Kind van de echtgenoot van een grensarbeider), C‑802/18, EU:C:2020:269, punten 56 en 58]. De verwijzende rechter heeft echter geen gewag gemaakt van een legitieme doelstelling die een dergelijke indirecte discriminatie kan rechtvaardigen.

39      Bijgevolg moet worden geoordeeld dat artikel 45 VWEU en artikel 7, lid 2, van verordening nr. 492/2011 zich verzetten tegen bepalingen van een lidstaat op grond waarvan niet-ingezeten werknemers, anders dan ingezeten werknemers, een sociaal voordeel, zoals de in hoofdgeding aan de orde zijnde kinderbijslag, niet kunnen ontvangen voor kinderen die in hun gezin zijn geplaatst, over wie die werknemers het gezag hebben en die hun wettelijke woonplaats en hun daadwerkelijke en voortdurende verblijfplaats bij deze werknemers hebben.

40      Wat ten slotte de vraag betreft of de omstandigheid dat de niet-ingezeten werknemer voorziet in het onderhoud van het in zijn gezin geplaatste kind over wie hij het gezag heeft, van invloed is op het antwoord op de voorgelegde vraag, volstaat het op te merken dat een dergelijke omstandigheid alleen in aanmerking kan worden genomen in het kader van de toekenning van de kinderbijslag aan een dergelijke werknemer indien de toepasselijke nationale wettelijke regeling deze voorwaarde stelt voor de toekenning van die bijslag aan een ingezeten werknemer die het gezag heeft over het kind dat in zijn gezin is geplaatst. Anders zou het beginsel van gelijke behandeling van grensarbeiders worden geschonden.

41      Bijgevolg moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 45 VWEU en artikel 7, lid 2, van verordening nr. 492/2011 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de wettelijke regeling van een lidstaat op grond waarvan een niet-ingezeten werknemer er geen recht op heeft om, uit hoofde van het feit dat hij in die lidstaat arbeid in loondienst verricht, kinderbijslag te ontvangen voor een kind dat op grond van een rechterlijke beslissing bij hem is geplaatst en over wie hij het gezag heeft, terwijl een kind dat bij rechterlijke beslissing is geplaatst en in die lidstaat woont, wel recht heeft op die bijslag, die wordt betaald aan de natuurlijke of rechtspersoon die het gezag over het kind heeft. De omstandigheid dat de niet-ingezeten werknemer voorziet in het onderhoud van het bij hem geplaatste kind kan alleen in aanmerking worden genomen in het kader van de toekenning van de kinderbijslag aan een dergelijke werknemer voor een in zijn gezin geplaatst kind indien de toepasselijke nationale wettelijke regeling deze voorwaarde stelt voor de toekenning van die bijslag aan een ingezeten werknemer die het gezag heeft over het in zijn gezin geplaatste kind.

 Kosten

42      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

Artikel 45 VWEU en artikel 7, lid 2, van verordening (EU) nr. 492/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Unie

moeten aldus worden uitgelegd dat

zij zich verzetten tegen de wettelijke regeling van een lidstaat op grond waarvan een niet-ingezeten werknemer er geen recht op heeft om, uit hoofde van het feit dat hij in die lidstaat arbeid in loondienst verricht, kinderbijslag te ontvangen voor een kind dat op grond van een rechterlijke beslissing bij hem is geplaatst en over wie hij het gezag heeft, terwijl een kind dat bij rechterlijke beslissing is geplaatst en in die lidstaat woont, wel recht heeft op die bijslag, die wordt betaald aan de natuurlijke of rechtspersoon die het gezag over het kind heeft. De omstandigheid dat de niet-ingezeten werknemer voorziet in het onderhoud van het bij hem geplaatste kind kan alleen in aanmerking worden genomen in het kader van de toekenning van de kinderbijslag aan een dergelijke werknemer voor een in zijn gezin geplaatst kind indien de toepasselijke nationale wettelijke regeling deze voorwaarde stelt voor de toekenning van die bijslag aan een ingezeten werknemer die het gezag heeft over het in zijn gezin geplaatste kind.

ondertekeningen


*      Procestaal: Frans.


i      Dit is een fictieve naam, die niet overeenkomt met de werkelijke naam van enige partij in de procedure.