Language of document : ECLI:EU:C:2024:408

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Negende kamer)

16 mei 2024 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Luchtvervoer – Verordening (EG) nr. 261/2004 – Compensatie aan passagiers bij langdurige vertraging van een vlucht – Artikel 5, lid 3 – Vrijstelling van de verplichting tot compensatie – Buitengewone omstandigheden – Gebrek aan personeel van de luchthavenexploitant die diensten bestaande in het inladen van de bagage verricht”

In zaak C‑405/23,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Landgericht Köln (rechter in tweede aanleg Keulen, Duitsland) bij beslissing van 22 juni 2023, ingekomen bij het Hof op 3 juli 2023, in de procedure

Touristic Aviation Services Ltd

tegen

Flightright GmbH,

wijst

HET HOF (Negende kamer),

samengesteld als volgt: O. Spineanu-Matei, kamerpresident, S. Rodin (rapporteur) en L. S. Rossi, rechters,

advocaat-generaal: A. Rantos,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        Touristic Aviation Services Ltd, vertegenwoordigd door S. Hendrix, Rechtsanwältin,

–        Flightright GmbH, vertegenwoordigd door M. Michel en R. Weist, Rechtsanwälte,

–        de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. K. Bulterman en J. M. Hoogveld als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. von Rintelen en N. Yerrell als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 5, lid 3, van verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB 2004, L 46, blz. 1, met rectificaties in PB 2021, L 420, blz. 134, en PB 2022, L 68, blz. 24).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Touristic Aviation Services Ltd (hierna: „TAS”) en Flightright GmbH betreffende de compensatie die Flightright, optredend namens luchtreizigers, heeft geëist van TAS – in haar hoedanigheid van luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert – na de langdurige vertraging van een vlucht.

 Unierecht

3        Artikel 5 van verordening nr. 261/2004 bepaalt:

„1.      In geval van annulering van een vlucht:

[...]

c)      hebben de betrokken passagiers recht op de in artikel 7 bedoelde compensatie door de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert, tenzij

i)      de annulering hun ten minste twee weken voor de geplande vertrektijd wordt meegedeeld, of

ii)      de annulering hun tussen twee weken en zeven dagen voor de geplande vertrektijd wordt meegedeeld en hun een alternatief reisplan wordt aangeboden dat hen in staat stelt niet eerder dan twee uur voor de geplande vertrektijd te vertrekken en hun eindbestemming minder dan vier uur later dan de geplande aankomsttijd te bereiken, of

iii)      de annulering hun minder dan zeven dagen voor de geplande vertrektijd wordt meegedeeld en hun een alternatief reisplan wordt aangeboden dat hen in staat stelt niet eerder dan één uur voor de geplande vertrektijd te vertrekken en hun eindbestemming minder dan twee uur later dan de geplande aankomsttijd te bereiken.

[...]

3.      De luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert, is niet verplicht compensatie te betalen als bedoeld in artikel 7 indien zij kan aantonen dat de annulering het gevolg is van buitengewone omstandigheden die ondanks het treffen van alle redelijke maatregelen niet voorkomen konden worden.

[...]”

4        Artikel 7, lid 1, van deze verordening luidt als volgt:

„Wanneer naar dit artikel wordt verwezen, krijgen de passagiers compensatie ten belope van:

a)      250 EUR voor alle vluchten tot en met 1500 km;

b)      400 EUR voor alle intracommunautaire vluchten van meer dan 1500 km, en voor alle andere vluchten tussen 1500 en 3500 km;

c)      600 EUR voor alle niet onder a) of b) vallende vluchten.

[...]”

 Hoofdgeding en prejudiciële vraag

5        Op 4 juli 2021 had een vlucht die door TAS werd uitgevoerd van de luchthaven van Keulen-Bonn (Duitsland) naar de luchthaven van Kos (Griekenland) (hierna: „betrokken vlucht”) bij aankomst een vertraging van 3 uur en 49 minuten.

6        Deze vertraging was te wijten aan, ten eerste, het feit dat de vorige vlucht reeds een vertraging van 1 uur en 17 minuten had door een gebrek aan personeel dat belast was met het inchecken van de passagiers, ten tweede, het feit dat het inladen van de bagage in het vliegtuig trager verliep omdat de hiervoor verantwoordelijke luchthavenexploitant ook over onvoldoende personeel beschikte, wat resulteerde in een extra vertraging van 2 uur en 13 minuten en, ten derde, het feit dat de weersomstandigheden na het sluiten van de deuren het opstijgen met nog eens 19 minuten hebben vertraagd.

7        In deze context heeft Flightright, waaraan een aantal passagiers van de betrokken vlucht hun recht op compensatie hebben overgedragen, bij het Amtsgericht Köln (rechter in eerste aanleg Keulen, Duitsland) een vordering ingesteld die ertoe strekt dat TAS een bedrag van 800 EUR per passagier, vermeerderd met rente, betaalt op grond van verordening nr. 261/2004. Flightright betoogde voor deze rechter dat de vertraging van de betrokken vlucht niet kon worden gerechtvaardigd door buitengewone omstandigheden in de zin van artikel 5, lid 3, van deze verordening.

8        Deze rechter heeft de vordering toegewezen zonder deze laatste kwestie te onderzoeken, aangezien hij van oordeel was dat de vertraging hoe dan ook door TAS had kunnen worden voorkomen indien zij alle redelijke maatregelen had getroffen om deze te verhelpen. Aangezien TAS zelf aanvoerde dat zij pas laat slots voor de vorige vlucht had verkregen, moet immers daaruit worden afgeleid dat zij wist dat de betrokken vlucht een vertraging van ten minste 3 uur zou hebben. TAS heeft echter niet aangetoond dat zij op dat moment alle redelijke maatregelen had genomen om deze vertraging te voorkomen of te verminderen.

9        TAS heeft tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld bij het Landgericht Köln (rechter in tweede aanleg Keulen, Duitsland), de verwijzende rechter. Laatstgenoemde is van mening dat de rechter in eerste aanleg had moeten nagaan of het personeelsgebrek bij de exploitant van de luchthaven Keulen-Bonn, dat TAS aanvoert als oorzaak van de langdurige vertraging van de betrokken vlucht, een „buitengewone omstandigheid” in de zin van artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004 vormde.

10      Indien dat het geval is, moet TAS immers geen compensatie betalen aan Flightright, aangezien het aan haar toerekenbare deel van de vertraging van de betrokken vlucht minder dan 3 uur bedraagt. Indien daarentegen moet worden aangenomen dat de handeling bestaande in het inladen van de bagage, ongeacht het feit dat zij door de luchthavenexploitant wordt verricht, inherent is aan de normale activiteit van een luchtvaartmaatschappij in de zin van de rechtspraak van het Hof, heeft dit tot gevolg dat het feit dat die exploitant over onvoldoende personeel beschikt niet als „buitengewone omstandigheid” kan worden aangemerkt. In dat geval moet de veroordeling van TAS worden bevestigd, aangezien alleen rekening kan worden gehouden met de vertraging van 19 minuten na sluiting van de deuren als gevolg van de weersomstandigheden, zodat een vertraging van meer dan 3 uur overblijft die aan TAS kan worden toegerekend.

11      Enerzijds kan de dienst bestaande in het inladen van de bagage volgens de verwijzende rechter worden beschouwd als inherent aan de normale uitoefening van het bedrijf van een luchtvaartmaatschappij in de zin van de rechtspraak van het Hof, voor zover deze dienst rechtstreeks wordt gebruikt voor de uitvoering van de vervoersdienst die de betrokken luchtvaartmaatschappij verschuldigd is aan haar passagiers, ongeacht of de luchthavenexploitant verantwoordelijk is voor het verrichten van eerstgenoemde dienst. Anderzijds kan juist uit het feit dat die dienst wordt verricht door die exploitant, en niet door deze maatschappij zelf of door een door haar aangewezen dienstverrichter, voortvloeien dat het gebrek aan bagageladers moet worden beschouwd als een „externe oorzaak” waarop deze maatschappij geen invloed heeft en die gevolgen heeft gehad voor het normale bedrijf van deze maatschappij, hetgeen rechtvaardigt dat zij wordt vrijgesteld van haar verplichting tot compensatie. Deze rechter preciseert immers dat deze dienst in Duitsland in beginsel wordt verricht door een luchthavenbedrijf, ook al bepaalt de Duitse wettelijke regeling dat luchthavengebruikers de grondafhandelingsdiensten ook zelf kunnen verrichten of deze kunnen laten verrichten door een dienstverlener van hun keuze.

12      Daarop heeft het Landgericht Köln de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Moet artikel 5, lid 3, van [verordening nr. 261/2004] aldus worden uitgelegd dat de omstandigheid dat de luchthavenexploitant of een door de luchthavenexploitant ingeschakelde onderneming te weinig personeel heeft voor het inladen van de bagage, een buitengewone omstandigheid in de zin van deze bepaling is die een niet te beïnvloeden gebeurtenis van externe oorsprong vormt die gevolgen heeft voor het normale bedrijf van de luchtvaartmaatschappij die gebruikmaakt van deze dienst van de luchthavenexploitant of van de door hem ingeschakelde onderneming, of moeten het inladen van de bagage door de luchthavenexploitant of een door hem ingeschakelde onderneming en een bij hem bestaand gebrek aan bagageladers tot de normale uitoefening van het bedrijf van deze luchtvaartmaatschappij worden gerekend zodat van een rechtvaardiging op grond van [dat artikel] alleen sprake kan zijn indien de reden voor het gebrek aan personeel een buitengewone omstandigheid in de zin van deze bepaling vormt?”

 Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing

13      Flightright betoogt dat het verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk is omdat het niet de gegevens bevat die nodig zijn ter beantwoording van de prejudiciële vraag, te weten of TAS zeggenschap uitoefent over de exploitant van de luchthaven Keulen-Bonn, die verantwoordelijk is voor het inladen van de bagage in de vliegtuigen, krachtens de tussen hen bestaande contractuele verhouding.

14      Er zij aan herinnerd dat het volgens vaste rechtspraak van het Hof uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing om, rekening houdend met de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt te beoordelen, waarbij voor deze vragen een vermoeden van relevantie geldt. Wanneer de gestelde vraag betrekking heeft op de uitlegging of de geldigheid van een regel van het Unierecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden, tenzij de gevraagde uitlegging kennelijk geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vraag (arrest van 22 februari 2024, Unedic, C‑125/23, EU:C:2024:163, punt 35).

15      In casu preciseert de verwijzende rechter in zijn verzoek om een prejudiciële beslissing weliswaar niet of TAS al dan niet daadwerkelijk zeggenschap uitoefent over de exploitant van de luchthaven Keulen-Bonn, maar dit belet het Hof niet om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vraag, rekening houdend met deze twee mogelijkheden.

16      Bijgevolg is het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk.

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

17      Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004 aldus moet worden uitgelegd dat het feit dat de luchthavenexploitant die verantwoordelijk is voor het inladen van de bagage in de vliegtuigen over onvoldoende personeel beschikt, een „buitengewone omstandigheid” in de zin van deze bepaling kan vormen.

18      In deze context moet er om te beginnen aan worden herinnerd dat de artikelen 5 en 7 van verordening nr. 261/2004, gelezen in het licht van het beginsel van gelijke behandeling, aldus moeten worden uitgelegd dat passagiers van vertraagde vluchten voor de toepassing van het in artikel 7, lid 1, van deze verordening bedoelde recht op compensatie kunnen worden gelijkgesteld met passagiers van geannuleerde vluchten, en dat zij aanspraak kunnen maken op dit recht op compensatie wanneer zij ten gevolge van een vertraagde vlucht 3 uur of meer tijd verliezen, dat wil zeggen wanneer zij hun eindbestemming 3 uur of meer na de door de luchtvaartmaatschappij oorspronkelijk geplande aankomsttijd bereiken (arrest van 25 januari 2024, Laudamotion en Ryanair, C‑54/23, EU:C:2024:74, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

19      Overeenkomstig artikel 5, lid 1, onder c), van verordening nr. 261/2004 hebben de passagiers van een vlucht die bij aankomst op de eindbestemming een vertraging van 3 uur of meer heeft, recht op de in artikel 7, lid 1, van die verordening bedoelde compensatie door de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert, tenzij zij vooraf binnen de in artikel 5, lid 1, onder c), i) tot en met iii), van die verordening gestelde termijnen van deze vertraging in kennis zijn gesteld.

20      Een dergelijke vertraging geeft de passagiers evenwel geen recht op compensatie wanneer de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert kan aantonen dat de langdurige vertraging het gevolg is van buitengewone omstandigheden die ondanks het treffen van alle redelijke maatregelen niet konden worden voorkomen in de zin van artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004 [arrest van 7 juli 2022, SATA International – Azores Airlines (Storing van het brandstofbevoorradingssysteem), C‑308/21, EU:C:2022:533, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

21      Volgens vaste rechtspraak van het Hof verwijst het begrip „buitengewone omstandigheden” in de zin van artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004 naar gebeurtenissen die vanwege hun aard of oorsprong niet inherent zijn aan de normale uitoefening van het bedrijf van de betrokken luchtvaartmaatschappij en waarop laatstgenoemde geen daadwerkelijke invloed kan uitoefenen, waarbij per geval moet worden beoordeeld of aan deze twee cumulatieve voorwaarden is voldaan (arrest van 11 mei 2023, TAP Portugal (Overlijden van de copiloot), C‑156/22–C‑158/22, EU:C:2023:393, punt 18 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

22      Hoewel in casu de vertraging van meer dan 3 uur bij aankomst van de betrokken vlucht te wijten is aan verschillende redenen, heeft de prejudiciële vraag uitsluitend betrekking op de vertraging die verband houdt met het feit dat de luchthavenexploitant over onvoldoende personeel beschikte om de bagage in te laden.

23      Wat in de eerste plaats de voorwaarde betreft dat de betrokken gebeurtenis naar haar aard of oorsprong niet inherent is aan de normale uitoefening van het bedrijf van de betrokken luchtvaartmaatschappij, heeft het Hof met betrekking tot brandstofbevoorrading van een vliegtuig geoordeeld dat, ook al valt een dergelijke handeling in beginsel onder de normale uitoefening van het bedrijf van de luchtvaartmaatschappij, aan deze voorwaarde is voldaan wanneer zich in het kader van die handeling een probleem voordoet dat het gevolg is van een algemene storing van het door de luchthaven beheerde brandstofvoorzieningssysteem, aangezien een dergelijke gebeurtenis niet kan worden geacht intrinsiek verband te houden met de werking van het vliegtuig dat een vertraagde vlucht heeft uitgevoerd [zie in die zin arrest van 7 juli 2022, SATA International – Azores Airlines (Storing van het brandstofbevoorradingssysteem), C‑308/21, EU:C:2022:533, punten 22 en 23].

24      Het staat aan de verwijzende rechter om, gelet op de omstandigheden van het hoofdgeding, te beoordelen of in casu de bij het inladen van de bagage vastgestelde storingen moeten worden geacht algemeen te zijn in de zin van de in het vorige punt van het onderhavige arrest vermelde rechtspraak. Indien dat het geval is, kunnen dergelijke storingen dus niet een gebeurtenis vormen die naar haar aard of oorsprong inherent is aan de normale uitoefening van het bedrijf van de betrokken luchtvaartmaatschappij.

25      Wat in de tweede plaats de voorwaarde betreft dat het gaat om een gebeurtenis waarop de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert geen daadwerkelijke invloed kan uitoefenen, moet eraan worden herinnerd dat gebeurtenissen van „interne” oorsprong moeten worden onderscheiden van gebeurtenissen waarvan de oorsprong „extern” is aan deze luchtvaartmaatschappij. Aldus vallen onder het begrip „externe” gebeurtenissen, alle gebeurtenissen die het gevolg zijn van het bedrijf van een luchtvaartmaatschappij en van externe omstandigheden die zich in de praktijk min of meer frequent voordoen, maar waarop een luchtvaartmaatschappij geen invloed heeft omdat zij het gevolg zijn van een natuurverschijnsel of een handeling van een derde, zoals een andere luchtvaartmaatschappij of een publieke of particuliere partij die het luchtverkeer of de luchthavenactiviteiten verstoort. Dit is met name het geval wanneer het brandstofvoorzieningssysteem van een luchthaven, dat door de luchthavenexploitant of een derde wordt beheerd, een algemene storing vertoont [zie in die zin arrest van 7 juli 2022, SATA International – Azores Airlines (Storing van het brandstofbevoorradingssysteem), C‑308/21, EU:C:2022:533, punten 25 en 26].

26      In casu preciseert de verwijzende rechter dat het inladen van de bagage in het vliegtuig van TAS is vertraagd omdat de exploitant van de luchthaven Keulen-Bonn over onvoldoende personeel beschikte voor deze handeling.

27      Het staat aan deze rechter om in het licht van de omstandigheden van het hoofdgeding te beoordelen of de geconstateerde storingen bij het inladen van de bagage op de luchthaven Keulen-Bonn een gebeurtenis zijn waarop TAS geen invloed kon uitoefenen. In dit verband moet worden opgemerkt dat dit met name niet het geval is indien TAS bevoegd was om daadwerkelijk zeggenschap uit te oefenen over de exploitant van deze luchthaven.

28      Indien de verwijzende rechter van oordeel is dat de langdurige vertraging van de betrokken vlucht daadwerkelijk te wijten was aan buitengewone omstandigheden in de zin van artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004, dan zal hij nog moeten beoordelen of, gelet op alle omstandigheden van het hoofdgeding en de door de betrokken luchtvaartmaatschappij aangevoerde bewijzen, deze laatste heeft aangetoond dat die omstandigheden zelfs niet konden worden vermeden indien alle redelijke maatregelen waren genomen en dat zij de aan de situatie aangepaste maatregelen heeft getroffen om de gevolgen ervan te voorkomen, afgezien van offers die uit het oogpunt van de mogelijkheden van haar onderneming op het relevante tijdstip onaanvaardbaar waren [zie in die zin arrest van 7 juli 2022, SATA International – Azores Airlines (Storing van het brandstofbevoorradingssysteem), C‑308/21, EU:C:2022:533, punt 27].

29      In dit verband moet worden geoordeeld dat die luchtvaartmaatschappij de vastgestelde vertraging bij het inladen van de bagage bijvoorbeeld kon voorkomen indien zij voor deze handeling gebruik kon maken van de diensten van een andere dienstverrichter, die over voldoende capaciteit beschikte om deze diensten zonder vertraging te verrichten, op het moment dat zij wist of had moeten weten dat de luchthavenexploitant niet over een dergelijke capaciteit beschikte.

30      Gelet op een en ander moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord dat artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004 aldus moet worden uitgelegd dat het feit dat de luchthavenexploitant die verantwoordelijk is voor het inladen van de bagage in de vliegtuigen over onvoldoende personeel beschikt, een „buitengewone omstandigheid” in de zin van deze bepaling kan vormen. Een luchtvaartmaatschappij waarvan de vlucht een aanzienlijke vertraging heeft gehad ten gevolge van een dergelijke buitengewone omstandigheid, wordt evenwel slechts vrijgesteld van haar verplichting om de passagiers een compensatie te betalen krachtens artikel 7 van deze verordening indien zij aantoont dat deze omstandigheid zelfs niet kon worden vermeden indien alle redelijke maatregelen waren genomen en dat zij de aan de situatie aangepaste maatregelen heeft getroffen om de gevolgen ervan te voorkomen.

 Kosten

31      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Negende kamer) verklaart voor recht:

Artikel 5, lid 3, van verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91

moet aldus worden uitgelegd dat

het feit dat de luchthavenexploitant die verantwoordelijk is voor het inladen van de bagage in de vliegtuigen over onvoldoende personeel beschikt, een „buitengewone omstandigheid” in de zin van deze bepaling kan vormen. Een luchtvaartmaatschappij waarvan de vlucht een aanzienlijke vertraging heeft gehad ten gevolge van een dergelijke buitengewone omstandigheid, wordt evenwel slechts vrijgesteld van haar verplichting om de passagiers een compensatie te betalen krachtens artikel 7 van deze verordening indien zij aantoont dat deze omstandigheid zelfs niet kon worden vermeden indien alle redelijke maatregelen waren genomen en dat zij de aan de situatie aangepaste maatregelen heeft getroffen om de gevolgen ervan te voorkomen.

ondertekeningen


*      Procestaal: Duits.