Language of document : ECLI:EU:T:2009:2

ARREST VAN HET GERECHT (Vijfde kamer)

14 januari 2009 (*)

„Staatssteun – Regionale steun voor grote investeringsprojecten – Beschikking waarbij steun onverenigbaar met gemeenschappelijke markt wordt verklaard – Motivering – Stimulerend effect van steun – Noodzaak van steun”

In zaak T‑162/06,

Kronoply GmbH & Co. KG, gevestigd te Heiligengrabe (Duitsland), vertegenwoordigd door R. Nierer en L. Gordalla, advocaten,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, aanvankelijk vertegenwoordigd door K. Gross en T. Scharf en vervolgens door V. Kreuschitz, K. Gross en T. Scharf als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van beschikking 2006/262/EG van de Commissie van 21 september 2005 betreffende de staatssteun nr. C 5/2004 (ex N 609/2003) die Duitsland voornemens is te verlenen aan Kronoply (PB 2006, L 94, blz. 50),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: M. Vilaras (rapporteur), kamerpresident, M. Prek en V. Ciucă, rechters,

griffier: C. Kristensen, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 3 september 2008,

het navolgende

Arrest

 Aan het geding ten grondslag liggende feiten

1        Verzoekster, Kronoply GmbH & Co. KG, is een Duitse onderneming die houtderivaten produceert.

2        Op 28 januari 2000 heeft verzoekster bij de Investitionsbank des Landes Brandenburg (investeringsbank van het Land Brandenburg; hierna: „ILB”) een aanvraag ingediend voor subsidies ten bedrage van 77 miljoen Duitse mark (DEM) (39,36 miljoen EUR) voor de bouw van een productielijn voor houtpanelen in haaks geperste lagen waarvan de totale kostprijs 220 miljoen DEM (112,5 miljoen EUR) bedroeg.

3        Bij brief van 22 december 2000 heeft de Bondsrepubliek Duitsland overeenkomstig artikel 2, lid 1, van verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel [88] van het EG-Verdrag (PB L 83, blz. 1), bij de Commissie een voornemen aangemeld om verzoekster investeringssteun ten bedrage van 77 miljoen DEM te verlenen voor de bouw van een productie-installatie voor houtpanelen in haaks geperste lagen, waarop de multisectorale kaderregeling betreffende regionale steun voor grote investeringsprojecten (PB 1998, C 107, blz. 7; hierna: „multisectorale kaderregeling”), in de versie die ten tijde van de feiten gold, van toepassing is. De Commissie heeft die aanmelding onder nummer N 813/2000 geregistreerd en behandeld (hierna: „procedure N 813/2000”).

4        Het maximumbedrag voor steun uit hoofde van de multisectorale kaderregeling wordt bepaald op basis van een berekening waarbij diverse parameters in aanmerking worden genomen, met name de mededinging in de betrokken sector, aangeduid als factor T, die is onderverdeeld in vier niveaus: 0,25, 0,5, 0,75 en 1. In casu had de Bondsrepubliek Duitsland het voornemen aanvankelijk aangemeld met een factor T van 1, met andere woorden als een voornemen dat geen negatieve gevolgen voor de mededinging heeft.

5        Na een briefwisseling met de Commissie heeft de Bondsrepubliek Duitsland op 19 juni 2001 haar aanmelding gewijzigd wat de steunintensiteit betreft. Zij heeft de Commissie onder meer laten weten dat zij „besloten [had] de aangemelde factor ‚mededinging’ terug te brengen van 1 tot 0,75”. De factor T van 0,75 is van toepassing op voornemens die een capaciteitsuitbreiding meebrengen in een sector met een structurele overcapaciteit en/of een krimpende markt. Op basis van de factor T van 0,75 is de steunintensiteit teruggebracht van 35 % tot 31,5 %, dat wil zeggen een totaal steunbedrag van 69,3 miljoen DEM (35,43 miljoen EUR) in plaats van de aanvankelijk aangemelde 77 miljoen DEM (39,36 miljoen EUR).

6        Op 3 juli 2001 heeft de Commissie krachtens artikel 4, lid 3, van verordening nr. 659/1999 besloten geen bezwaar te maken tegen de toekenning van bedoelde steun, welke beschikking is bekendgemaakt in het Publicatieblad van 11 augustus van hetzelfde jaar (PB C 226, blz. 14).

7        Bij brief van 3 januari 2002 heeft de Bondsrepubliek Duitsland verzocht om wijziging van de beschikking van de Commissie van 3 juli 2001 op grond dat de relevante markt geen krimpende markt was, zodat een factor T van 1 diende te worden toegepast en de toegestane steunintensiteit in plaats van op 31,5 op 35 % van de voor steun in aanmerking komende investeringskosten diende te worden gebracht.

8        Bij brief van 5 februari 2002 heeft de Commissie geweigerd haar beschikking van 3 juli 2001 te wijzigen, op grond dat de steun was beoordeeld op basis van een correcte berekening van alle toe te passen criteria.

9        Van oordeel dat deze brief een beschikking van de Commissie was, heeft verzoekster beroep tot nietigverklaring ervan ingesteld. Het Gerecht heeft dit beroep in zijn beschikking van 5 november 2003, Kronoply/Commissie (T‑130/02, Jurispr. blz. II‑4857), niet-ontvankelijk verklaard op grond dat er geen voor beroep vatbare handeling was.

10      Bij brief van 22 december 2003 heeft de Bondsrepubliek de Commissie gemeld dat zij voornemens was om verzoekster uit hoofde van de multisectorale kaderregeling een investeringssubsidie van 3 936 947 EUR toe te kennen. Die steunmaatregel is geregistreerd onder nummer N 609/03.

11      Bij brief van 18 februari 2004 heeft de Commissie de Bondsrepubliek Duitsland ervan in kennis gesteld dat zij de procedure van artikel 88, lid 2, EG zou inleiden omdat zij ernstige twijfel had over het stimulerende effect en over de noodzaak van de aangemelde aanvullende steun.

12      Na ontvangst van de opmerkingen van de Bondsrepubliek Duitsland en van verzoekster heeft de Commissie op 21 september 2005 beschikking 2006/262/EG betreffende de staatssteun nr. C 5/2004 (ex N 609/2003) die Duitsland voornemens is te verlenen aan Kronoply (PB 2006, L 94, blz. 50; hierna: „beschikking”), vastgesteld.

13      Punt 42 van de beschikking luidt:

„De Commissie stelt vast dat de aangemelde steun staatssteun vormt in de zin van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag. Aangezien de steun noch een stimulerend effect heeft noch noodzakelijk is, is geen van de uitzonderingsbepalingen van artikel 87, leden 2 of 3, [EG] van toepassing. De steun is derhalve ongeoorloofde exploitatiesteun en mag niet worden toegekend.”

14      Artikel 1 van de beschikking bepaalt:

„De staatssteun ten bedrage van 3 936 947 EUR die Duitsland volgens aanmelding N 609/2003 voornemens is aan Kronoply [...] toe te kennen, is onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt.

Deze staatssteun mag bijgevolg niet worden toegekend.”

 Procesverloop en conclusies van partijen

15      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 26 juni 2006, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

16      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vijfde kamer) de mondelinge behandeling geopend. Partijen hebben ter terechtzitting van 3 september 2008 pleidooi gehouden en geantwoord op de vragen van het Gerecht.

17      Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

–        de beschikking nietig te verklaren;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

18      De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

19      Verzoekster beroept zich ter onderbouwing van haar beroep op vijf middelen. Het eerste middel betreft schending van artikel 253 EG, het tweede middel schending van de bepalingen van verordening nr. 659/1999 en het derde schending van artikel 87, lid 3, sub a en c, EG, van artikel 88 EG en van de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen (PB 1998, C 74, blz. 9; hierna: „richtsnoeren”). Het vierde heeft betrekking op kennelijk onjuiste vaststelling door de Commissie van de feiten en het vijfde op kennelijk onjuiste beoordeling van de feiten door de Commissie en op misbruik van bevoegdheid.

 Middel inzake schending van artikel 253 EG

 Argumenten van partijen

20      Verzoekster beweert dat zij de rechtvaardigingsgronden van de Commissie niet kan nagaan. De beschikking berust op een gebrekkige redenering van de instelling, die ontkent dat er een stimulerend effect is, zonder dat zij dit echter op basis van de criteria die zij zelf heeft vastgesteld, heeft onderzocht. Volgens de richtsnoeren is er sprake van een stimulerend effect wanneer de steunaanvraag vóór de uitvoering van het project plaatsvindt, hetgeen in casu het geval is. Doordat de Commissie deze feitelijke omstandigheid niet heeft vermeld, heeft zij zich niet alleen aan onjuiste vaststelling van de feiten, maar ook aan een gebrek aan motivering schuldig gemaakt.

21      Verzoekster stelt voorts dat de Commissie geen onderzoek heeft verricht naar de – uitdrukkelijk in de rechtspraak van het Gerecht vermelde – mogelijkheid om reeds toegekende en goedgekeurde steun te wijzigen, aangezien zij in de beschikking uiteenzet dat er sprake is van een ander investeringsproject waarvoor nieuwe steun wordt gevraagd. De beschikking is dus onvoldoende gemotiveerd.

22      De Commissie vordert afwijzing van verzoeksters middel tot nietigverklaring.

 Beoordeling door het Gerecht

23      Uit de formulering en de inhoud van verzoeksters betoog ter onderbouwing van de twee in het kader van schending van artikel 253 EG opgeworpen grieven blijkt dat deze grieven strikt genomen geen betrekking hebben op een gebrekkige of ontoereikende motivering, die schending van wezenlijke vormvoorschriften in de zin van artikel 230 EG oplevert. De aan de orde zijnde grieven vallen in werkelijkheid samen met de kritiek op de gegrondheid van de beschikking en dus de materiële rechtmatigheid van deze handeling, die onrechtmatig zou zijn, met name doordat de Commissie artikel 87 EG en de richtsnoeren zou hebben geschonden, meer bepaald wegens onjuiste beoordeling van het stimulerende effect en van de noodzaak van de litigieuze steun, en misbruik van haar bevoegdheid zou hebben gemaakt.

24      In dit verband is kenmerkend dat de grieven inzake de niet-inaanmerkingneming door de Commissie van de datum van indiening van de aanvankelijke steunaanvraag en van de door het Gerecht erkende mogelijkheid om reeds toegekende en goedgekeurde steun te wijzigen, uitdrukkelijk worden herhaald in verzoeksters betoog ten bewijze dat het stimulerende effect en de noodzaak van de litigieuze steun onjuist zijn beoordeeld en dat sprake is van misbruik van bevoegdheid.

25      Hoe dan ook beantwoordt de motivering van de beschikking aan de eisen van artikel 253 EG zoals dit door de rechtspraak wordt uitgelegd.

26      Volgens vaste rechtspraak moet de door artikel 253 EG vereiste motivering beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling. De redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, moet duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking komen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen. Het motiveringsvereiste moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, met name de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die rechtstreeks en individueel door de handeling worden geraakt, bij een toelichting kunnen hebben. Het is niet noodzakelijk dat alle relevante gegevens feitelijk of rechtens in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 253 EG voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de tekst ervan, maar ook op de context waarin zij tot stand is gekomen en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (arresten Hof van 13 maart 1985, Nederland en Leeuwarder Papierwarenfabriek/Commissie, 296/82 en 318/82, Jurispr. blz. 809, punt 19; 14 februari 1990, Delacre e.a./Commissie, C‑350/88, Jurispr. blz. I‑395, punten 15 en 16, en 29 februari 1996, België/Commissie, C‑56/93, Jurispr. blz. I‑723, punt 86).

27      Blijkens punt 42 van de beschikking heeft de Commissie de op 22 december 2003 door de Duitse autoriteiten aangemelde maatregel aangemerkt als ongeoorloofde exploitatiesteun, op grond dat zij geen stimulerend effect had en niet noodzakelijk was.

28      De Commissie motiveert in de beschikking uitdrukkelijk waarom zij tot de conclusie is gekomen dat de litigieuze steun geen stimulerend effect had en niet noodzakelijk was.

29      Met name vermeldt de Commissie onder uitdrukkelijke verwijzing naar de beschikking Kronoply/Commissie, punt 9 hierboven, dat naar haar oordeel een lidstaat nieuwe steun kan aanmelden of een reeds goedgekeurd steunvoornemen dan wel de verschillende tranches van een steunmaatregel voor een bepaald project kan wijzigen en dat zij hieraan zelfs haar goedkeuring kan hechten wanneer voor elke tranche het stimulerende effect en de noodzaak kan worden aangetoond (punt 24 van de beschikking).

30      De Commissie herinnert in punt 28 van de beschikking ook aan de bewoordingen van punt 4.2 van de richtsnoeren, volgens hetwelk een stimulerend effect van de steun moet worden vermoed wanneer de ontvanger de steunaanvraag vóór de aanvang van de uitvoering van het project heeft ingediend. Uit de punten 24 en 26 tot en met 35 van de beschikking blijkt dat de Commissie de voorwaarde inzake het stimulerende effect van de steun daadwerkelijk heeft onderzocht en heeft uiteengezet waarom gelet op de bijzondere omstandigheden van de onderhavige zaak het vermoeden van punt 4.2 van de richtsnoeren buiten beschouwing kon worden gelaten en kon worden geconcludeerd dat er geen stimulerend effect was.

31      Ook heeft de Commissie in punt 24 en in de punten 36 tot en met 39 van de beschikking duidelijk uiteengezet waarom zij tot de conclusie kon komen dat de litigieuze steun niet noodzakelijk was.

32      Verzoekster is dus volledig in staat geweest de redenen te kennen waarom de Commissie de litigieuze steun onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt heeft verklaard, hetgeen wordt bevestigd door de uitgebreide uiteenzettingen in verzoeksters opmerkingen over de vermeend onjuiste beoordeling door de Commissie van het stimulerende effect en de noodzaak van de litigieuze steun. Ook heeft het Gerecht zijn toezicht kunnen uitoefenen.

33      Bijgevolg moet het middel inzake schending van artikel 253 EG worden afgewezen.

 Middel inzake schending van de bepalingen van verordening nr. 659/1999

 Argumenten van partijen

34      Verzoekster betoogt dat artikel 9 van verordening nr. 659/1999 een rechtsgrondslag biedt op basis waarvan reeds toegekende steun kan worden gewijzigd en met name kan worden verhoogd, en dat de Commissie in casu de bepalingen van die verordening heeft geschonden.

35      Indien de Raad de Commissie de bevoegdheid verleent om een beschikking te herroepen en terugvordering van de steun te gelasten ingeval onjuiste informatie is verstrekt, moet deze laatste a fortiori bevoegd zijn, eenmaal toegekende steun te wijzigen en te verhogen. De wijziging en de verhoging van steun zijn immers minder aanzienlijke aantastingen van de rechten van de belanghebbenden dan een herroeping.

36      De Commissie vordert afwijzing van verzoeksters middel tot nietigverklaring.

 Beoordeling door het Gerecht

37      Hoewel verzoekster het heeft over schending van „de bepalingen” van verordening nr. 659/1999, vermeldt zij in haar betoog enkel artikel 9 van die verordening.

38      Artikel 9 van verordening nr. 659/1999, getiteld „Herroeping van een beschikking”, luidt:

„Na de betrokken lidstaat de gelegenheid te hebben gegeven opmerkingen in te dienen, kan de Commissie een uit hoofde van artikel 4, leden 2 en 3, of artikel 7, leden 2, 3 en 4, gegeven beschikking herroepen, indien de beschikking berustte op tijdens de procedure verstrekte onjuiste informatie die voor de beschikking doorslaggevend was. Alvorens een beschikking te herroepen en een nieuwe beschikking te geven, leidt de Commissie de formele onderzoeksprocedure uit hoofde van artikel 4, lid 4, in. De artikelen 6, 7 en 10, artikel 11, lid 1, en de artikelen 13, 14 en 15 zijn mutatis mutandis van toepassing.”

39      Reeds uit de enkele bewoordingen van artikel 9 van verordening nr. 659/1999 blijkt dat dit artikel uitsluitend beoogt, de Commissie de bevoegdheid te verlenen haar beschikkingen te herroepen, en slechts geldt wanneer de Commissie onjuiste informatie is verstrekt en de instelling op basis daarvan beschikt dat er geen sprake is van steun of dat een steunmaatregel verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt.

40      Zoals de Commissie terecht benadrukt, geeft verzoekster in haar verzoekschrift uitdrukkelijk toe dat „in casu geen sprake is van een dergelijk geval aangezien de verstrekte informatie niet onjuist was”. Voorts verwijt verzoekster de Commissie in casu niet dat zij haar beschikking van 3 juli 2001 niet heeft herroepen.

41      Verzoeksters „a fortiori”-redenering bestaat er in werkelijkheid in, uit artikel 9 van verordening nr. 659/1999 af te leiden dat de Commissie op basis van dit artikel een beschikking kan vaststellen waarbij haar goedkeuring wordt gehecht aan de wijziging van reeds toegekende en goedgekeurde steun. Deze redenering legt het betrokken artikel bijzonder ruim en kennelijk contra legem uit en kan dus niet worden aanvaard.

42      Hoe dan ook zou, zelfs indien artikel 9 van verordening nr. 659/1999 als een passende rechtsgrondslag voor de vaststelling van voormelde beschikking kon worden aangemerkt, dit niet betekenen dat iedere bij de Commissie aangemelde aanvullende steun, zoals in casu, noodzakelijkerwijs verenigbaar zou zijn met de gemeenschappelijke markt.

43      In die omstandigheden moet het middel inzake schending van de bepalingen van verordening nr. 659/1999 worden afgewezen.

 Middel inzake schending van artikel 87, lid 3, sub a en c, EG, van artikel 88 EG en van de richtsnoeren

 Argument van partijen

–       Geen stimulerend effect

44      Verzoekster voert in de eerste plaats aan dat overeenkomstig punt 4.2, derde alinea, van de richtsnoeren het criterium inzake het stimulerende effect reeds is vervuld wanneer de steunaanvraag vóór de aanvang van de uitvoering van het project is ingediend. Aan dit enige criterium is in casu voldaan, aangezien de steunaanvraag op 28 januari 2000 bij de bevoegde nationale instantie is ingediend, dat wil zeggen vóór de aanvang van de werkzaamheden tot uitvoering van het project. Hoewel zij in de beschikking het in punt 4.2 van de richtsnoeren vermelde criterium in herinnering heeft gebracht, heeft de Commissie geen onderzoek verricht naar het stimulerende effect op het tijdstip waarop verzoekster het project bij de nationale autoriteiten heeft aangemeld, maar op het tijdstip waarop de lidstaat de litigieuze steun heeft aangemeld, waardoor zij de betrokken bepaling heeft geschonden.

45      De benadering van de Commissie in de beschikking, met betrekking tot zowel de inaanmerkingneming van het tijdstip van de aanmelding als de omstandigheid dat het project vóór die aanmelding was uitgevoerd, is, aldus verzoekster, irrelevant voor de beoordeling van het stimulerende effect, in strijd met het arrest van het Gerecht van 14 mei 2002, Graphischer Maschinenbau/Commissie (T‑126/99, Jurispr. blz. II‑2427), en houdt geen rekening met de economische realiteit.

46      Verzoekster herinnert er in de tweede plaats aan dat zij steun ten bedrage van 77 miljoen DEM, namelijk 35 % van de investeringskosten, heeft aangevraagd en van de ILB 69,3 miljoen DEM, namelijk 31,5 % van het investeringsbedrag, heeft verkregen. Verzoeksters aanvraag blijft geldig voor een bedrag van 7,7 miljoen DEM, te weten 3,5 % van het investeringsbedrag, aangezien de administratieve oppositieprocedure voor de ILB nog niet is beëindigd.

47      Zij beweert dat de Commissie in de beschikking ten onrechte oordeelt dat de aanvankelijke steunaanvraag „uitgeput” is door de vaststelling van de beschikking van 3 juli 2001, omdat deze slechts over een deel van de aangevraagde steun uitspraak doet. Verzoekster stelt voorts dat de beschikking is vastgesteld in antwoord op een „wijzigingsverzoek”, zoals uitdrukkelijk in de aanmelding van de Duitse autoriteiten van 22 december 2003 vermeld.

48      Verzoekster betoogt in de derde plaats dat de Commissie eraan voorbijgaat dat er geen nieuwe subsidiabele kosten hoeven te bestaan om goedkeuring te verkrijgen voor andere steun, naast die welke reeds is toegekend. Dat in beginsel meerdere steunverleningen voor één enkel project en dus voor dezelfde subsidiabele kosten kunnen worden verkregen, volgt uit de laatste zin van punt 5 van de considerans van verordening (EG) nr. 69/2001 van de Commissie van 12 januari 2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op de-minimissteun (PB L 10, blz. 30). Deze oplossing geldt voor regionale steun, mits het overeenkomstig de bepalingen van de multisectorale kaderregeling vastgestelde steunplafond van 35 % wordt geëerbiedigd. Een steunintensiteit van 35 % is in casu verenigbaar met de gemeenschappelijke markt, aangezien de in aanmerking te nemen factor „mededinging” niet 0,75 is, maar 1.

–       Geen noodzaak

49      Verzoekster betoogt dat de Commissie op het gebied van regionale steun het criterium inzake de noodzaak heeft verduidelijkt en beperkt in die zin dat reeds sprake is van noodzakelijke steun wanneer de aanvraag vóór de aanvang van de uitvoering van het project is ingediend. In zoverre komt het onderzoek van het criterium inzake de noodzaak overeen met dat van het stimulerende effect.

50      Zij voert aan dat bedoeld criterium van de datum van indiening van de steunaanvraag ook geldt wanneer sprake is van wijziging van de toegekende steun en zij merkt op dat de Commissie zelf toegeeft dat de – in de rechtspraak van het Gerecht vermelde – mogelijkheid om steun te verhogen, niet enkel bestaat voor totaal nieuwe projecten. Aan de door de Commissie gegeven voorbeelden waarin steun kan worden gewijzigd of aanvullende steun kan worden toegekend, moet worden toegevoegd het geval waarin, zoals in casu, de Commissie de markt onjuist heeft beoordeeld, een uniforme goedkeuringspraktijk van de Commissie wordt gezocht en de oorspronkelijke nationale administratieve procedure nog niet is beëindigd.

51      De uitlegging die de Commissie in punt 39 van de beschikking aan het begrip noodzaak geeft, is bovendien onjuist, aangezien de Commissie geen rekening houdt met de omstandigheid dat verzoekster overeenkomstig de bepalingen van de toepasselijke nationale regeling verplicht was om het project binnen een termijn van 36 maanden uit te voeren, dat wil zeggen vóór 1 januari 2005; anders zou zij haar recht op steun volledig verliezen. Het zou tegenstrijdig zijn om van verzoekster te verlangen dat zij het project binnen een bepaalde termijn uitvoert en tegelijk te oordelen dat uitvoering binnen de gestelde termijn ertoe leidt dat niet langer een verhoging van de steun kan worden goedgekeurd. Een dergelijke benadering zou erop neerkomen dat de rechtspraak van het Gerecht, die voorziet in de mogelijkheid om steun te wijzigen of aanvullende steun toe te kennen, buiten beschouwing wordt gelaten.

–       Kwalificatie als exploitatiesteun

52      Verzoekster beweert dat de kwalificatie als exploitatiesteun waarvoor de Commissie in de beschikking heeft gekozen, onjuist is, aangezien de aanmelding van de Bondsrepubliek Duitsland betrekking heeft op regionale steun en alle door haar aan de Commissie verstrekte gegevens de vereisten van de multisectorale kaderregeling betreffen.

53      De Commissie vordert afwijzing van verzoeksters middel.

 Beoordeling door het Gerecht

–       Ontvankelijkheid van het middel

54      Volgens artikel 44, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht moet het inleidende verzoekschrift een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen inhouden. Deze uiteenzetting moet voldoende duidelijk en nauwkeurig zijn opdat de verweerder zijn verdediging kan voorbereiden en het Gerecht eventueel zonder andere ondersteunende informatie op het beroep uitspraak kan doen. Het beroepschrift moet bijgevolg duidelijk laten uitkomen op welk middel het beroep is gebaseerd, zodat de blote vermelding van dit middel niet aan de vereisten van het Reglement voor de procesvoering voldoet (arresten Gerecht van 12 januari 1995, Viho/Commissie, T‑102/92, Jurispr. blz. II‑17, punt 68, en 14 mei 1998, Mo och Domsjö/Commissie, T‑352/94, Jurispr. blz. II‑1989, punt 333).

55      Een dergelijke schending van artikel 44, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering behoort tot de middelen van niet-ontvankelijkheid die het Gerecht overeenkomstig artikel 113 van dat Reglement in iedere stand van het geding na het horen van de partijen ambtshalve in behandeling kan nemen (arresten Gerecht van 10 juli 1990, Automec/Commissie, T‑64/89, Jurispr. blz. II‑367, punten 73 en 74, en 13 december 1995, Exporteurs in Levende Varkens e.a./Commissie, T‑481/93 en T‑484/93, Jurispr. blz. II‑2941, punt 75).

56      In casu stelt verzoekster enkel dat artikel 88 EG is geschonden, zonder argumenten ter onderbouwing van die stelling aan te voeren. Het Gerecht heeft daarover ter terechtzitting vragen gesteld; verzoekster heeft geen verduidelijking gegeven.

57      In die omstandigheden moet het aan de orde zijnde middel niet-ontvankelijk worden verklaard voor zover het schending van artikel 88 EG betreft.

–       Gegrondheid van het middel

58      De Commissie heeft geoordeeld dat geen van de uitzonderingsgevallen van artikel 87, leden 2 en 3, EG van toepassing kon zijn op de staatssteun van 3 936 947 EUR die de Bondsrepubliek Duitsland verzoekster wenste toe te kennen en dat die steun dus onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt moest worden verklaard.

59      Uit zowel de opzet van de beschikking als de inhoud van de considerans daarvan blijkt dat de conclusie van de Commissie op twee afzonderlijke pijlers berust, namelijk het ontbreken van stimulerend effect en het ontbreken van noodzaak van de litigieuze steun. Zo preciseert de Commissie in punt 20 van de beschikking dat „de steun niet voldoet aan twee principiële voorwaarden: stimulerend effect en noodzakelijk karakter”.

60      Ook al kunnen zij in bepaalde gevallen met elkaar overeenstemmen, hebben die twee voorwaarden voor de verenigbaarheid van steun een eigen betekenis, zodat de twee pijlers van de beschikking – het ontbreken van stimulerend effect en het ontbreken van noodzaak – los van elkaar moeten worden gezien. In het kader van het onderhavige middel tot nietigverklaring betwist verzoekster overigens elk van de pijlers van de beschikking afzonderlijk.

61      Op vragen ter terechtzitting hebben beide partijen bevestigd dat deze opvatting van de inhoud van de beschikking juist is en dat aan de twee voorwaarden – stimulerend effect en noodzaak van de steun – cumulatief moet zijn voldaan opdat deze verenigbaar met de gemeenschappelijke markt kan worden verklaard. Hiervan is akte genomen in het proces-verbaal van de terechtzitting.

62      In dit stadium zij eraan herinnerd dat wanneer bepaalde overwegingen van een beschikking op zich genomen die beschikking rechtens afdoende rechtvaardigen, eventuele gebreken in andere overwegingen van de handeling hoe dan ook geen gevolgen hebben voor het dispositief (zie naar analogie arrest Hof van 12 juli 2001, Commissie en Frankrijk/TF1, C‑302/99 P en C‑308/99 P, Jurispr. blz. I‑5603, punten 26‑29, en arrest Gerecht van 14 december 2005, General Electric/Commissie, T‑210/01, Jurispr. blz. II‑5575, punt 42). Wanneer het dispositief van een beschikking van de Commissie is gebaseerd op meerdere redeneringen, die elk op zich als grondslag voor dat dispositief zouden volstaan, moet de beschikking bovendien in beginsel enkel nietig worden verklaard indien elk van die redeneringen onrechtmatig is. In een dergelijk geval kan een gebrek of een andere onrechtmatigheid die slechts een van die redeneringen betreft, nietigverklaring van de bestreden beschikking niet rechtvaardigen, omdat dat gebrek of die onrechtmatigheid geen beslissende invloed kan hebben gehad op het dispositief van de beschikking van de instelling (zie naar analogie arresten Graphischer Maschinenbau/Commissie, punt 45 hierboven, punten 49‑51, en General Electric/Commissie, reeds aangehaald, punt 43).

63      In die omstandigheden moet eerst worden ingegaan op de kritiek die verzoekster in het kader van het middel inzake schending van artikel 87, lid 3, sub a en c, EG heeft geuit op de tweede pijler van de beschikking, inzake het ontbreken van noodzaak van de litigieuze steun.

64      Bedoeld artikel bepaalt dat als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt kunnen worden beschouwd:

„a)      steunmaatregelen ter bevordering van de economische ontwikkeling van streken waarin de levensstandaard abnormaal laag is of waar een ernstig gebrek aan werkgelegenheid heerst;

[...]

c)      steunmaatregelen om de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid of van bepaalde regionale economieën te vergemakkelijken, mits de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt daardoor niet zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad;

[...]”

65      Zoals de Commissie in punt 36 van de beschikking opmerkt, kan zij steun slechts verenigbaar met artikel 87, lid 3, EG verklaren wanneer vaststaat dat die steun bijdraagt tot de verwezenlijking van één van de genoemde doelstellingen, die de begunstigde onderneming onder normale marktvoorwaarden met eigen maatregelen niet kan bereiken. Met andere woorden, het mag de lidstaten niet worden toegestaan uitkeringen te doen die tot een verbetering van de financiële positie van de begunstigde onderneming leiden zonder noodzakelijk te zijn om de in artikel 87, lid 3, EG voorziene doelstellingen te bereiken (zie in die zin arrest Hof van 17 september 1980, Philip Morris Holland/Commissie, 730/79, Jurispr. blz. 2671, punt 17).

66      Zo kan niet worden aanvaard dat een steunmaatregel modaliteiten omvat, in het bijzonder ter zake van het bedrag, waarvan de beperkingen verder gaan dan noodzakelijk is ter bereiking van de krachtens het Verdrag toegestane doelstellingen (zie in die zin arrest Hof van 22 maart 1977, Iannelli & Volpi, 74/76, Jurispr. blz. 557, punt 15).

67      Blijkens de beschikking is de Commissie in wezen op basis van twee objectieve vaststellingen tot de conclusie gekomen dat de litigieuze steun niet noodzakelijk was.

68      De Commissie heeft in de eerste plaats opgemerkt dat de op 22 december 2003 door de Bondsrepubliek Duitsland aangemelde steun ten bedrage van 3 936 947 EUR geen betrekking had op een nieuw investeringsproject van verzoekster of op de schepping van werkgelegenheid, maar enkel de bouw van een productielijn voor houtpanelen in haaks geperste lagen betrof, die voorwerp was van de aanmelding van 22 december 2000.

69      In haar schriftelijke opmerkingen haalt de Commissie – zonder door verzoekster te zijn tegengesproken – een zin uit punt 3.2.2 van de aanmelding van 22 december 2003 aan, volgens welke „alle subsidiabele investeringen zijn beperkt tot de aanvankelijk gevraagde investeringen”. Uit de in punt 3.3.1 van die aanmelding weergegeven cijfers blijkt ook dat het bedrag van de litigieuze steun overeenstemt met 3,5 % van de aanvankelijke investeringskosten, waardoor de steunintensiteit in plaats van op 31,5 op 35 % van die kosten is gebracht.

70      De Commissie heeft in de tweede plaats rekening gehouden met de omstandigheid dat verzoekster het investeringsproject inzake de bouw van een productielijn voor houtpanelen in haaks geperste lagen met de toegestane subsidie van 35,43 miljoen EUR, die een steunintensiteit van 31,5 % van de investeringskosten vertegenwoordigde, ruim vóór de tweede aanmelding van 22 december 2003 volledig had uitgevoerd.

71      Derhalve zijn partijen het erover eens dat verzoekster haar activiteiten heeft voortgezet na slechts een steunintensiteit van 31,5 % te hebben verkregen, en dat de werkzaamheden voor de bouw van voormelde installatie, die in februari 2000 zijn begonnen, eind januari 2003 definitief zijn beëindigd, dus bijna een jaar vóór de tweede aanmelding.

72      De Commissie heeft uit die tweede omstandigheid afgeleid dat de economische activiteit van Kronoply rendabel was of dat deze onderneming hoe dan ook niet op bijkomende steun was aangewezen en dat in deze fase iedere nieuw steun voor verzoekster een onverwachte meevaller zou zijn (punt 39 van de beschikking).

73      In dit verband beweert verzoekster niet dat de volledige uitvoering van het aan de orde zijnde investeringsproject uiteindelijk extra kosten heeft meegebracht die zij heeft moeten financieren aan de hand van eigen middelen of van een krediet en die daardoor haar financiële situatie hebben beïnvloed. Verzoekster toont dus niet aan dat zij de op 22 december 2003 bij de Commissie aangemelde aanvullende steun van 3 936 947 EUR in financieel opzicht nodig had om het aan de orde zijnde investeringsproject volledig uit te voeren.

74      In die omstandigheden heeft de Commissie terecht geoordeeld dat de litigieuze steun van de ontvanger van de steun noch een tegenprestatie verlangde, noch een bijdrage tot een doel van gemeenschappelijk belang, en dat het dus ging om exploitatiesteun ter dekking van de lopende uitgaven die Kronoply normaal gesproken moest dragen, waaraan geen goedkeuring kon worden gehecht.

75      In dit verband zij eraan herinnerd dat exploitatiesteun, dat wil zeggen steun die bedoeld is om een onderneming te bevrijden van de kosten die zij normaliter in het kader van haar lopend beheer of van haar normale activiteiten had moeten dragen, in beginsel de concurrentievoorwaarden vervalst (zie arrest Hof van 19 september 2000, Duitsland/Commissie, C‑156/98, Jurispr. blz. I‑6857, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

76      Het geheel van de door verzoekster aangevoerde argumenten kan niet afdoen aan de in punt 74 hierboven uiteengezette conclusie.

77      Verzoekster beweert ten eerste dat blijkens de beschikkingspraktijk van de Commissie zoals die in de richtsnoeren is opgetekend, evenals wat het stimulerende effect betreft, de noodzaak van een steunmaatregel reeds voorhanden is wanneer de nationale steunaanvraag vóór de aanvang van de uitvoering van het investeringsproject is ingediend.

78      Verzoekster vermeldt echter geen beschikkingen van de Commissie die de gestelde praktijk illustreren en bij onderzoek van de beschikking blijkt veeleer dat punt 4.2, derde alinea, van de richtsnoeren alleen de voorwaarde inzake het stimulerende effect van de steunmaatregel betreft.

79      Volgens dat punt „moet in de steunregelingen zijn bepaald dat de steunaanvraag vóór de aanvang van de uitvoering van de projecten moet worden ingediend”.

80      Die bepaling refereert aan een bepaalde volgorde in de tijd en verlangt dus een onderzoek ratione temporis, waarmee het stimulerende effect zonder meer kan worden beoordeeld. Deze beoordeling moet immers worden verricht aan de hand van de investeringsbeslissing van de betrokken onderneming, waarmee het dynamische proces aanvangt dat een exploitatie-investering als die van verzoekster noodzakelijkerwijs is.

81      Zoals in punt 30 van de beschikking is aangegeven, is het criterium van punt 4.2 van de richtsnoeren bedoeld om het stimulerende effect te onderzoeken zonder de investering al te zeer te vertragen door een uitvoerige analyse van alle economische aspecten van de investeringsbeslissing van de steunontvanger, die zeer moeilijk en/of zeer lang zou kunnen blijken. Dit laatste streven verklaart waarom de loutere vaststelling dat de steunaanvraag vóór de aanvang van de uitvoering van het investeringsproject is ingediend, naar de mening van de Commissie doet vermoeden dat er een stimulerend effect is.

82      In het kader van het onderhavige geding rijst met betrekking tot de voorwaarde inzake de noodzaak van de steun daarentegen de vraag hoe de effectieve omstandigheden van de uitvoering van het aan de orde zijnde investeringsproject moeten worden beoordeeld en of verzoekster een tegenprestatie verricht die de toekenning van de op 22 december 2003 aangemelde aanvullende steun rechtvaardigt.

83      Verzoeksters betoog komt er in werkelijkheid op neer dat de objectieve en wezenlijke voorwaarde inzake de noodzaak van de steun moet worden getoetst aan een zuiver formeel criterium. Dit kan niet worden aanvaard.

84      Verzoekster betoogt ten tweede dat de uitlegging die de Commissie aan het begrip noodzaak van de steun heeft gegeven, geen rekening houdt met de omstandigheid dat zij volgens de bepalingen van de toepasselijke nationale regeling verplicht was om het project binnen een termijn van 36 maanden, dus vóór 1 januari 2005, uit te voeren; anders zou zij de volledige steun hebben verloren. Die uitlegging komt er volgens verzoekster voorts op neer dat de rechtspraak van het Gerecht, die voorziet in de mogelijkheid om een verhoging van reeds toegekende steun toe te staan, buiten beschouwing wordt gelaten.

85      Bovendien kan een lidstaat, nadat hij een steunvoornemen heeft aangemeld en de Commissie dit heeft goedgekeurd, aanmelding doen van een nieuw steunvoornemen ten gunste van de begunstigde onderneming of van een voornemen om reeds aan die onderneming toegekende steun te wijzigen (arrest Gerecht van 30 januari 2002, Nuove Industrie Molisane/Commissie, T‑212/00, Jurispr. blz. II‑347, punt 47, en beschikking Kronoply/Commissie, punt 9 hierboven, punt 50). De Commissie controleert die nieuwe aanmelding en kan de steun, na verificatie van de voorwaarden van artikel 87, leden 2 en 3, EG, verenigbaar met de gemeenschappelijke markt verklaren (zie in die zin arrest Nuove Industrie Molisane/Commissie, reeds aangehaald, punt 46).

86      De Commissie ontkent die aan de lidstaten toegekende mogelijkheid niet en verwijst er uitdrukkelijk naar in punt 24 van de beschikking. De Commissie geeft duidelijk toe dat voor een zelfde investeringsproject diverse steunmaatregelen kunnen worden gecumuleerd, mits elk van die maatregelen als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt kan worden beschouwd en de steun dus noodzakelijk is.

87      Zoals de Commissie bovendien terecht in haar schriftelijke opmerkingen benadrukt, betekent de omstandigheid dat een nationale regeling aan de uitvoering van een project een bepaalde termijn verbindt, niet automatisch dat na het verstrijken van die termijn niet langer een verhoging van de reeds voor dat project toegekende steun kan worden aangevraagd en goedgekeurd.

88      Zo is het denkbaar dat een lidstaat na het verstrijken van de door de nationale regeling gestelde termijn bij de Commissie aanvullende steun aanmeldt voor een bepaald project waarvan de uitvoering wegens onvoorzienbare externe factoren extra kosten heeft meegebracht.

89      In een dergelijke situatie dient de Commissie te bepalen of de aangemelde bijkomende steun noodzakelijk kan worden geacht. Daarbij moet zij voor regionale steun die onder de multisectorale kaderregeling valt, met name rekening houden met de geldende maximumsteunintensiteit.

90      In casu heeft de Commissie terecht alleen vastgesteld dat verzoekster het aan de orde zijnde investeringsproject volledig met aanvankelijk goedgekeurde steun had uitgevoerd vóór de aanmelding van de litigieuze steun.

91      Verzoekster heeft immers nooit beweerd dat de uitvoering van het aan de orde zijnde investeringsproject, en dus van één van de doeleinden van artikel 87, lid 3, EG, meerkosten had meegebracht en dat de op 22 december 2003 bij de Commissie aangemelde voorgenomen verhoging van de aanvankelijke steun met een bedrag van 3 936 947 EUR die meerkosten gedeeltelijk of geheel moest compenseren en in die mate noodzakelijk moest worden geacht.

92      Verzoekster betoogt enkel dat aanvullende steun ten gunste van een investeringsproject moet worden goedgekeurd indien, zoals in casu:

–        de Commissie in haar beschikking waarbij de aanvankelijke steun verenigbaar is verklaard, de markt van de betrokken producten onjuist heeft beoordeeld;

–        een uniforme praktijk voor de goedkeuring van steun betreffende die markt wordt gezocht;

–        de nationale administratieve procedure betreffende de aanvankelijke steunaanvraag nog niet is beëindigd.

93      De hypothetische bewering dat de Commissie de markt van de betrokken producten onjuist heeft beoordeeld, is in strijd met de bevestiging dat de door de Duitse autoriteiten verstrekte informatie, op basis waarvan de beschikking van 3 juli 2001 is vastgesteld, juist is. Bovendien zijn de in het voorgaande punt in herinnering gebrachte overwegingen van verzoekster irrelevant voor de – in de punten 65 en 66 hierboven gedefinieerde – voorwaarde inzake de noodzaak van de steun.

94      In werkelijkheid blijkt uit het dossier dat de aanmelding van de litigieuze steun louter tot doel had een met de aanvankelijke steunaanvraag overeenstemmende steunintensiteit van 35 % te verkrijgen. Verzoekster was het immers kennelijk niet eens met de vaststelling van een coëfficiënt van 0,75 voor de factor „mededinging”, terwijl de Commissie voor het ten gunste van de concurrerende onderneming Glunz AG aangemelde steunvoornemen een coëfficiënt van 1 had goedgekeurd in haar beschikking over de steun ten gunste van deze onderneming, die enkele weken na de beschikking van 3 juli 2001 is vastgesteld.

95      Verzoekster uit ten derde kritiek op de kwalificatie van de litigieuze steun als exploitatiesteun. Daarbij beroept zij zich in wezen op de bewoordingen van de aanmelding van 22 december 2003.

96      De enkele omstandigheid dat de door een lidstaat gedane aanmelding regionale investeringssteun „betreft”, betekent echter niet dat de betrokken maatregel geen exploitatiesteun kan zijn.

97      De toepassing van de toezichtregeling voor staatssteun, zoals deze uit artikel 88 EG en de desbetreffende rechtspraak volgt, is in wezen een taak van de Commissie, die voor de toepassing van artikel 87, lid 3, EG over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt, waarvan de uitoefening een afweging van economische en sociale gegevens impliceert die dient te geschieden in een communautair kader (arrest Hof van 21 maart 1991, Italië/Commissie, C‑303/88, Jurispr. blz. I‑1433, punt 34, en arrest Duitsland/Commissie, punt 75 hierboven, punt 67).

98      In casu heeft de Commissie terecht geoordeeld dat niet aan de voorwaarde inzake de noodzaak van de steun was voldaan en dat de litigieuze steun als exploitatiesteun moest worden aangemerkt, aangezien zij was toegekend zonder dat de begunstigde een tegenprestatie moest leveren en was bestemd om de geldelijke middelen van de exploitatie te verbeteren.

99      Blijkens het voorgaande heeft verzoekster niet aangetoond dat de Commissie ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat de steun niet noodzakelijk was.

100    Ook al mocht de Commissie in de bijzondere omstandigheden van de onderhavige zaak – die worden gekenmerkt doordat aanvullende steun is aangemeld voor een reeds toegestaan investeringsproject dat één onlosmakelijk economisch geheel vormt – ten onrechte hebben geoordeeld dat de litigieuze steun niet voldeed aan de voorwaarde inzake het stimulerende effect, zou derhalve gelet op de uiteenzettingen in de punten 59 tot en met 62 hierboven de beschikking toch gegrond zijn op basis van de vaststelling dat de steun niet noodzakelijk was.

101    Bijgevolg moet het middel inzake schending van artikel 87, lid 3, sub a en c, EG en van de richtsnoeren worden afgewezen.

 Middel inzake kennelijk onjuiste vaststelling van de feiten door de Commissie

 Argumenten van partijen

102    Verzoekster betoogt in de eerste plaats dat de Commissie in punt 22 van de beschikking ten onrechte aangeeft dat zij in het kader van procedure N 813/2000 de relevantie van de door de Bondsrepubliek Duitsland verstrekte gegevens heeft erkend en de door deze laatste getrokken conclusies over de markt van de betrokken producten heeft aanvaard. Uit de beschikking van de Commissie van 3 juli 2001 blijkt duidelijk dat deze laatste en de Bondsrepubliek Duitsland het niet eens waren over de vraag of de investering al dan niet op een krimpende markt plaatsvond.

103    Zij voert in de tweede plaats aan dat de ook in punt 22 van de beschikking opgenomen vermelding dat de Bondsrepubliek Duitsland en verzoeksters de beschikking van de Commissie van 3 juli 2001 hebben aanvaard, onjuist is. Dat tegen die beschikking waarbij de steun volledig verenigbaar is verklaard, geen beroep is ingesteld, kan niet als een aanvaarding worden beschouwd, aangezien een dergelijk beroep wegens ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk zou zijn geweest. Bovendien was verzoekster volgens de nationale regeling wettelijk verplicht om het project als aangemeld binnen een termijn van 36 maanden na de goedkeuring door de Commissie uit te voeren.

104    Verzoekster stelt in de derde plaats dat de Commissie in de beschikking ten onrechte aangeeft dat haar reeds een steunintensiteit van 35 % was geweigerd. Volgens verzoekster was het verschil tussen de in de beschikking van 3 juli 2001 toegestane steunintensiteit van 31,5 % en de steunintensiteit van 35 % die voortvloeide uit de juiste toepassing van de multisectorale kaderregeling, nog niet het voorwerp geweest van een staatssteunprocedure vóór de aanmelding van 22 december 2003 en heeft de Commissie pas in de beschikking een (gecumuleerde) steunintensiteit van 35 % geweigerd.

105    Zij merkt in de vierde plaats op dat de Commissie in het kader van de verificatie van het bestaan van een stimulerend effect van de steun en dus van de omstandigheid dat de steunaanvraag vóór de aanvang van de uitvoering van het project is ingediend, in de beschikking niet één keer de datum van haar steunaanvraag, namelijk 28 januari 2000, heeft vermeld. De Commissie gaat dus van onvolledige feiten uit.

106    Verzoekster concludeert dat de Commissie tot een andere conclusie zou zijn gekomen indien zij de feiten juist had vastgesteld, en dat de kennelijke onjuistheden in de vaststelling van de feiten door de Commissie op zich reeds de nietigverklaring van de beschikking rechtvaardigen.

107    De Commissie vordert afwijzing van het door verzoekster aangevoerde middel.

 Beoordeling door het Gerecht

108    Volgens de rechtspraak volstaat het voor nietigverklaring van de bestreden handeling niet aan te tonen dat deze op een onjuiste opvatting van de feiten berust, maar moet die onjuiste opvatting bovendien invloed op de inhoud van de handeling zelf hebben gehad, dat wil zeggen dat de handeling zonder die onjuiste opvatting anders had kunnen uitvallen (zie in die zin arresten Gerecht van 2 mei 1995, NTN Corporation en Koyo Seiko/Raad, T‑163/94 en T‑165/94, Jurispr. blz. II‑1381, punt 115; 28 oktober 2004, Shanghai Teraoka Electronic/Raad, T‑35/01, Jurispr. blz. II‑3663, punt 167, en 14 maart 2007, Aluminium Silicon Mill Products/Raad, T‑107/04, Jurispr. blz. II‑669, punt 66).

109    In casu volstaat het vast te stellen dat, gesteld al dat de Commissie blijk heeft gegeven van de vier door verzoekster aangevoerde onjuiste opvattingen van de feiten, de conclusie dat de steun niet noodzakelijk was gelet op de in de punten 68 tot en met 74 hierboven in herinnering gebrachte elementen toch gegrond zou zijn.

110    De vier onjuiste opvattingen van de feiten waarvan de Commissie in de beschikking blijk zou hebben gegeven door de vermelding van de erkenning van de relevantie van de door de Bondsrepubliek Duitsland verstrekte informatie en van de aanvaarding van de beschikking van 3 juli 2001, door de weigering van een steunintensiteit van 35 % en door de niet-vermelding van de precieze datum van indiening van de aanvankelijke steunaanvraag, zijn immers irrelevant voor bovenvermelde conclusie en voor de onverenigbaarverklaring van de litigieuze steun die daaruit voortvloeit.

111    In die omstandigheden slaagt het betrokken middel hoe dan ook niet en moet het derhalve worden afgewezen.

 Middel inzake kennelijk onjuiste beoordeling van de feiten door de Commissie en misbruik van bevoegdheid

 Argumenten van partijen

112    Verzoekster beweert dat de Commissie het criterium inzake het stimulerende effect kennelijk onjuist heeft beoordeeld, aangezien zij niet is ingegaan op het criterium van punt 4.2 van de richtsnoeren en geen rekening heeft gehouden met het feit dat zij volgens de door de Commissie goedgekeurde nationale wetgeving haar project binnen een bepaalde termijn diende uit te voeren. In de beschikking handelt de Commissie bovendien in strijd met de rechtspraak van het Gerecht volgens welke andere steun kan worden toegekend of reeds toegekende steun kan worden gewijzigd.

113    De Commissie heeft evenmin gebruikgemaakt van haar beoordelingsbevoegdheid zoals deze door het Gerecht in voormelde rechtspraak is bevestigd en wordt toegekend door artikel 9 van verordening nr. 659/1999.

114    Door de gehele beschikking enkel en alleen te baseren op de omstandigheid dat het project met een steunintensiteit van 31,5 % is uitgevoerd vóór de ontvangst van de aanmelding van Duitsland, geeft de Commissie blijk van haar bedoeling om een bepaald resultaat te bereiken door de beschikking uitsluitend op materiële omstandigheden te baseren, zonder deze juridisch te kwalificeren en te beoordelen. Het onderzoek van het criterium inzake het stimulerende effect is kennelijk achterwege gelaten om te kunnen vaststellen dat dit effect ontbrak. Dit moet worden opgevat als misbruik van bevoegdheid door de Commissie.

115    De Commissie vordert afwijzing van het door verzoekster aangevoerde middel.

 Beoordeling door het Gerecht

116    Wat het middel inzake het bestaan van kennelijke beoordelingsfouten betreft, volgt uit het verzoekschrift dat verzoekster in dit verband een betoog voert dat reeds is aangevoerd ter onderbouwing van de middelen inzake schending van artikel 9 van verordening nr. 659/1999 en schending van artikel 87 EG en van de richtsnoeren.

117    Zoals hierboven is aangegeven, kan de beschikking niet op grond van deze laatste twee middelen worden nietig verklaard.

118    Met betrekking tot het middel inzake misbruik van bevoegdheid berust verzoeksters betoog op de bewering dat „het onderzoek van het criterium inzake het stimulerende effect kennelijk achterwege is gelaten om te kunnen vaststellen dat dit effect ontbrak” en dat „dit moet worden opgevat als misbruik van bevoegdheid door de Commissie”.

119    Blijkens de enkele bewoordingen van de beschikking berust het aan de orde zijnde middel op een onjuist uitgangspunt, aangezien de Commissie de voorwaarde inzake het stimulerende effect van de steun daadwerkelijk heeft onderzocht en heeft uiteengezet waarom gelet op de bijzondere omstandigheden van de onderhavige zaak het vermoeden van punt 4.2 van de richtsnoeren buiten beschouwing kon worden gelaten en kon worden geconcludeerd dat er geen stimulerend effect was.

120    In die omstandigheden moet worden geoordeeld dat verzoekster niet heeft aangetoond dat de Commissie zich in casu schuldig heeft gemaakt aan misbruik van bevoegdheid.

121    Gelet op het voorgaande kan het onderhavige middel niet slagen. Het beroep moet derhalve in zijn geheel worden verworpen.

 Kosten

122    Ingevolge artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten te worden verwezen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Kronoply GmbH & Co. KG wordt verwezen in de kosten.

Vilaras

Prek

Ciucă

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 14 januari 2009.

ondertekeningen

Inhoud


Aan het geding ten grondslag liggende feiten

Procesverloop en conclusies van partijen

In rechte

Middel inzake schending van artikel 253 EG

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Middel inzake schending van de bepalingen van verordening nr. 659/1999

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Middel inzake schending van artikel 87, lid 3, sub a en c, EG, van artikel 88 EG en van de richtsnoeren

Argument van partijen

– Geen stimulerend effect

– Geen noodzaak

– Kwalificatie als exploitatiesteun

Beoordeling door het Gerecht

– Ontvankelijkheid van het middel

– Gegrondheid van het middel

Middel inzake kennelijk onjuiste vaststelling van de feiten door de Commissie

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Middel inzake kennelijk onjuiste beoordeling van de feiten door de Commissie en misbruik van bevoegdheid

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Kosten


* Procestaal: Duits.