Language of document : ECLI:EU:T:2008:148

BESCHIKKING VAN HET GERECHT (Tweede kamer)

14 mei 2008 (*)

„Beroep tot nietigverklaring – Beroep tot schadevergoeding – Overheidsopdrachten voor dienstverlening – Communautaire aanbestedingsprocedure – Afwijzing van offerte – Besluit tot annulering van aanbestedingsprocedure – Beroep dat kennelijk rechtens ongegrond is – Afdoening zonder beslissing”

In de zaken T‑383/06 en T‑71/07,

Icuna.Com SCRL, gevestigd te Braine-le-Château (België), vertegenwoordigd door J. Windey en P. De Bandt, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europees Parlement, vertegenwoordigd door O. Caisou-Rousseau en M. Ecker als gemachtigden,

verweerder,

betreffende, in zaak T‑383/06, enerzijds een verzoek tot nietigverklaring van het besluit van het Europees Parlement van 1 december 2006 houdende afwijzing van de door verzoekster ingediende offerte voor perceel nr. 2 (inhoud van de uitzendingen) van aanbestedingsprocedure EP/DGINFO/WEBTV/2006/0003 betreffende het creëren en opzetten van het web-tv-kanaal van het Europees Parlement, en anderzijds een vordering tot vergoeding van de schade die verzoekster ten gevolge van de vaststelling van het besluit van 1 december 2006 stelt te hebben geleden, alsmede, in zaak T‑71/07, enerzijds een verzoek tot nietigverklaring van het besluit van het Europees Parlement van 31 januari 2007 waarbij aanbestedingsprocedure EP/DGINFO/WEBTV/2006/0003 betreffende het creëren en opzetten van het web-tv-kanaal van het Europees Parlement is geannuleerd wat perceel nr. 2 (inhoud van de uitzendingen) betreft, en anderzijds een vordering tot vergoeding van de schade die verzoekster ten gevolge van de vaststelling van het besluit van 31 januari 2007 stelt te hebben geleden,

geeft

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: I. Pelikánová (rapporteur), kamerpresident, K. Jürimäe en S. Soldevila Fragoso, rechters,

griffier: E. Coulon,

de navolgende

Beschikking

 Toepasselijke bepalingen

1        Artikel 100 van verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (PB L 248, blz. 1; hierna: „Financieel Reglement”) luidt:

„1.      De bevoegde ordonnateur maakt de naam bekend van degene aan wie de opdracht wordt gegund, met inachtneming van de selectie‑ en gunningscriteria die vooraf in de inschrijvingsdocumenten werden vastgesteld en de regels voor het plaatsen van opdrachten.

2.      De aanbestedende dienst deelt aan elke afgewezen gegadigde of inschrijver de redenen mede waarom zijn inschrijving of offerte niet in aanmerking werd genomen, en stelt elke inschrijver die een geldige offerte heeft ingediend op zijn schriftelijk verzoek in kennis van de kenmerken en relatieve voordelen van de gekozen offerte en van de naam van degene aan wie de opdracht werd gegund.

[...]”

2        Artikel 101 van het Financieel Reglement bepaalt:

„De aanbestedende dienst kan tot op het ogenblik van de ondertekening van het contract van de opdracht afzien of de procedure voor het plaatsen van de opdracht annuleren, zonder dat de gegadigden of inschrijvers aanspraak kunnen maken op enige schadeloosstelling.

Dit besluit moet worden gemotiveerd en ter kennis van de gegadigden of inschrijvers worden gebracht.”

3        Artikel 149, leden 1 en 3, van verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002 van de Commissie van 23 december 2002 tot vaststelling van uitvoeringsvoorschriften van het Financieel Reglement (PB L 357, blz. 1; hierna: „uitvoeringsverordening”), zoals gewijzigd bij verordening (EG, Euratom) nr. 1261/2005 van de Commissie van 20 juli 2005 (PB L 201, blz. 3), luidt:

„1.      De aanbestedende diensten stellen de gegadigden en inschrijvers zo spoedig mogelijk in kennis van de besluiten die zijn genomen inzake de gunning van de opdracht [...], met inbegrip van de redenen waarom zij hebben besloten van de gunning van een opdracht [...] waarvoor een oproep tot mededinging was gedaan, af te zien of de procedure te herbeginnen.

[...]

3.      Voor de opdrachten die door de instellingen voor eigen rekening worden geplaatst overeenkomstig artikel 105 van het Financieel Reglement, stellen de aanbestedende diensten [...] elke afgewezen inschrijver of gegadigde [...] in kennis van het feit dat hun inschrijving of aanmelding niet is geselecteerd, en zij vermelden daarbij in elk geval de redenen voor de afwijzing.

De aanbestedende diensten stellen degene aan wie de opdracht wordt gegund tegelijkertijd met de kennisgeving aan de afgewezen gegadigden of inschrijvers in kennis van het gunningsbesluit, en zij vermelden daarbij dat deze kennisgeving geen verbintenis van de betrokken aanbestedende dienst inhoudt.

[...]”

 Aan het geding ten grondslag liggende feiten

4        Op 6 mei 2006 heeft het Europees Parlement in het Supplement op het Publicatieblad van de Europese Unie (PB S 87) een aankondiging van een opdracht gepubliceerd voor het web-tv-kanaal van het Europees Parlement. Deze aanbesteding, met referentie EP/DGINFO/WEBTV/2006/0003, bestond uit twee percelen, architectuur en grafisch ontwerp (perceel nr. 1) respectievelijk inhoud van de uitzendingen (perceel nr. 2).

5        Bij brief van 14 juli 2006 heeft verzoekster, Icuna.Com SCRL, samen met de vennootschap Parallèles productions, waarmee zij voornemens was een consortium te vormen, gereageerd met een offerte voor perceel nr. 2, „inhoud van de uitzendingen”.

6        Bij brief van 7 augustus 2006 heeft het Parlement verzoekster ervan in kennis gesteld dat de opdracht aan haar was gegund (hierna: „besluit van 7 augustus 2006”). Tegen eind augustus 2006 is er contact geweest tussen verzoekster en de persoon die bij het Parlement het dossier in behandeling had, teneinde een datum vast te leggen voor een bijeenkomst waarop het contract zou worden ondertekend. Deze datum, aanvankelijk 1 september 2006, is echter meerdere malen verschoven.

7        Op 14 en 18 augustus 2006 hebben twee afgewezen inschrijvers per brief klachten bij het Parlement ingediend. Bij e-mailbericht van 8 september 2006 heeft de persoon die bij het Parlement het dossier in behandeling had, verzoekster in kennis gesteld van deze klachten en van het feit dat derhalve een aanvullend onderzoek van het dossier moest plaatsvinden.

8        Op 14 september 2006 heeft de directeur media van het Parlement, ordonnateur voor de betrokken aanbestedingsprocedure, verzoekster ervan in kennis gesteld dat hij naar aanleiding van een aanvullend onderzoek van het dossier een aanwijzing had dat het evaluatiecomité een kennelijke beoordelingsfout had begaan, en dat hij bijgevolg had besloten het besluit van 7 augustus 2006 te annuleren, „in de geest van artikel 149, lid 3,” van de uitvoeringsverordening. De ordonnateur heeft tevens besloten om een nieuw evaluatiecomité te verzoeken, alle ontvangen offertes opnieuw te onderzoeken. Verzoekster heeft op deze brief geantwoord bij schrijven van 19 september 2006.

9        Bij e-mailbericht van 28 september 2006 heeft het Parlement verzoekster verzocht om enerzijds een uittreksel uit het strafregister over te leggen en anderzijds een lijst met referenties van recentelijk door haar uitgevoerde projecten, samen met de hierop betrekking hebbende verklaringen, alsmede een beschrijving van de technische uitrusting die voor het verrichten van de diensten waarop de opdracht betrekking had, zou worden gebruikt. Verzoekster heeft op dit verzoek gereageerd bij schrijven van 2 oktober 2006, waarbij zij de gevraagde stukken heeft ingediend.

10      Op 26 oktober 2006 heeft het nieuwe evaluatiecomité geconcludeerd dat de offerte van de vennootschap Mostra (hierna: „Mostra”) de economisch meest voordelige was, en voorgesteld om de opdracht aan deze vennootschap te gunnen.

11      Op 21 november 2006 heeft verzoekster aan de ordonnateur een brief gestuurd waarin zij, gelet op het nieuwe besluit dat het evaluatiecomité moest nemen, in wezen het voorstel deed om haar offerte zo nodig toe te lichten en dit in voorkomend geval bij gelegenheid van een ontmoeting met hem.

12      Bij besluit van 1 december 2006 heeft het Parlement de door verzoekster ingediende offerte afgewezen (hierna: „besluit van 1 december 2006”). Voorts blijkt uit het dossier dat de litigieuze opdracht aan Mostra is gegund.

 Procesverloop voor het Gerecht

13      Bij verzoekschrift, ingeschreven ter griffie van het Gerecht op 19 december 2006 (zaak T‑383/06), heeft verzoekster een eerste beroep ingesteld tot nietigverklaring van het besluit van 1 december 2006 en tot vergoeding van de schade die zij door de vaststelling van dit besluit heeft geleden.

14      Bij afzonderlijke akte, ingeschreven ter griffie op dezelfde datum (zaak T‑383/06 R), heeft verzoekster een verzoek in kort geding ingediend tot opschorting van de tenuitvoerlegging van het besluit van 1 december 2006 en van het contract dat eventueel tussen het Parlement en Mostra zou zijn gesloten, en tot overlegging van bepaalde documenten.

15      In de ochtend van 21 december 2006 hebben het Parlement en Mostra het contract met betrekking tot perceel nr. 2 ondertekend.

16      In de middag van 21 december 2006 heeft de president van het Gerecht op de grondslag van artikel 105, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een beschikking gegeven waarbij de tenuitvoerlegging van het besluit van 1 december 2006 werd opgeschort. Tevens is het Parlement gelast om, voor zover dit het contract met Mostra reeds zou hebben gesloten, de tenuitvoerlegging hiervan op te schorten totdat er een definitieve beschikking was gegeven (beschikking president Gerecht van 21 december 2006, Icuna.Com/Parlement, T‑383/06 R, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie; hierna: „beschikking van 21 december 2006”).

17      De terechtzitting in kort geding in zaak T‑383/06 R heeft plaatsgevonden op 22 januari 2007. Blijkens het proces-verbaal van deze terechtzitting heeft de president van het Gerecht het Parlement verzocht „de mogelijkheid te overwegen om de aanbestedingsprocedure die het voorwerp is van het [...] verzoek in kort geding overeenkomstig artikel 101 van het [Financieel] Reglement te annuleren en te beginnen met een nieuwe aanbestedingsprocedure”.

18      In antwoord op een door verzoekster aan de griffie gestuurd schrijven van 26 januari 2007 heeft het Parlement bij brief van 31 januari 2007 een afschrift gestuurd van een op 30 januari 2007 door hem en Mostra ondertekend aanhangsel, op grond waarvan het op 21 december 2006 ondertekende contract met betrekking tot perceel nr. 2 van de litigieuze aanbesteding werd ontbonden, per de datum en het tijdstip waarop Mostra kennis had genomen van de beschikking waarbij de tenuitvoerlegging van het besluit van 1 december 2006 was opgeschort, dus 21 december 2006 om 17.14 uur. Het Parlement heeft in dit schrijven tevens melding gemaakt van zijn voornemen om „het besluit tot gunning van de opdracht daarna in te trekken”.

19      Bij besluit van 31 januari 2007 heeft de ordonnateur de procedure op grond waarvan het contract voor perceel nr. 2 aan Mostra was gegund, geannuleerd (hierna: „besluit van 31 januari 2007”). Tevens heeft hij aanbevolen om zo spoedig mogelijk met een nieuwe aanbestedingsprocedure te beginnen.

20      Bij brief van 7 februari 2007 heeft verzoekster verklaard dat zij haar verzoek in kort geding in zaak T‑383/06 R met betrekking tot het besluit van 1 december 2006 wilde handhaven, omdat het Parlement niet bevoegd was om de aanbestedingsprocedure te annuleren.

21      Bij beschikking van 26 februari 2007, Icuna.Com/Parlement (T‑383/06 R, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), heeft de president van het Gerecht overwogen dat op het verzoek in kort geding in zaak T‑383/06 R niet meer hoefde te worden beslist, omdat het tussen het Parlement en Mostra gesloten contract met wederzijdse overeenstemming van de contractpartijen was ontbonden en het Parlement duidelijk had verklaard dat het aan het besluit van 1 december 2006 geen uitvoering meer wilde geven.

22      Bij verzoekschrift, ingeschreven ter griffie van het Gerecht op 9 maart 2007 (zaak T‑71/07), heeft verzoekster beroep ingesteld tot nietigverklaring van het besluit van 31 januari 2007 en tot vergoeding van de door de vaststelling van dit besluit geleden schade.

23      Bij afzonderlijke akte, ingeschreven ter griffie op dezelfde datum, heeft verzoekster het Gerecht tevens verzocht om op dit beroep te beslissen volgens de versnelde procedure krachtens artikel 76 bis van het Reglement voor de procesvoering.

24      Bij afzonderlijke akte, ingeschreven ter griffie op dezelfde datum (zaak T‑71/07 R), heeft verzoekster bovendien een verzoek in kort geding ingediend, enerzijds ertoe strekkende dat de president van het Gerecht op de grondslag van artikel 105, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering uitspraak doet vóór het Parlement zijn opmerkingen heeft voorgedragen, en anderzijds dat de tenuitvoerlegging van het besluit van 31 januari 2007 wordt opgeschort.

25      Op 16 maart 2007 is een nieuwe aanbesteding voor de litigieuze opdracht bekendgemaakt in het Supplement op het Publicatieblad van de Europese Unie (PB S 53).

26      Op 22 maart 2007 heeft het Parlement overeenkomstig artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering bij afzonderlijke akte een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen in zaak T‑71/07.

27      Op 2 april 2007 heeft de Tweede kamer van het Gerecht verzoeksters verzoek om in zaak T‑71/07 uitspraak te doen volgens de versnelde procedure, afgewezen.

28      Bij beschikking van 4 mei 2007, Icuna.Com/Parlement (T‑71/07 R, niet gepubliceerd in Jurisprudentie), heeft de president van het Gerecht het verzoek in kort geding in zaak T‑71/07 R afgewezen en de beslissing omtrent de kosten aangehouden.

29      Op verzoek van het Gerecht hebben het Parlement en verzoekster hun opmerkingen over een eventuele voeging van de zaken T‑383/06 en T‑71/07 ingediend, op respectievelijk 20 december 2007 en 7 januari 2008.

30      De president van de Tweede kamer heeft de beslissing over de voeging overeenkomstig artikel 50, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering naar die formatie verwezen. Aangezien de beroepen in de zaken T‑383/06 en T‑71/07 met elkaar verknocht zijn, beslist het Gerecht dat deze twee zaken voor de onderhavige beschikking moeten worden gevoegd.

 Conclusies van partijen

31      In zaak T‑383/06 concludeert verzoekster dat het het Gerecht behage:

–        het besluit van 1 december 2006 nietig te verklaren;

–        de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap vast te stellen en het Parlement te veroordelen tot betaling aan haar van ten eerste een bedrag van 58 700 EUR ter vergoeding van de kosten die zijn gemaakt in het kader van de aanbesteding, en ten tweede een bedrag ter vergoeding van de immateriële schade wegens de aantasting van haar goede naam, en een deskundige aan te wijzen om deze schade te begroten;

–        het Parlement te verwijzen in de kosten.

32      In zaak T‑383/06 concludeert het Parlement dat het het Gerecht behage:

–        de vordering tot nietigverklaring af te wijzen;

–        de vordering tot schadevergoeding en het verzoek tot aanwijzing van een deskundige af te wijzen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

33      In zaak T‑71/07 concludeert verzoekster dat het het Gerecht behage:

–        de exceptie van niet-ontvankelijkheid kennelijk ongegrond te verklaren;

–        subsidiair, het onderzoek van de exceptie van niet-ontvankelijkheid te voegen met het onderzoek ten gronde;

–        hoe dan ook het Parlement te veroordelen in de aanvullende kosten die de exceptie van niet-ontvankelijkheid meebrengt;

–        het besluit van 31 januari 2007 nietig te verklaren;

–        de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap vast te stellen en het Parlement te veroordelen tot betaling aan haar van een vergoeding voor alle wegens het besluit van 31 januari 2007 geleden schade, en een deskundige aan te wijzen om deze schade te begroten;

–        het Parlement te verwijzen in de kosten.

34      In de in zaak T‑71/07 opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid concludeert het Parlement dat het het Gerecht behage:

–        het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

35      Krachtens artikel 111 van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht, wanneer een beroep kennelijk rechtens ongegrond is, zonder de behandeling voort te zetten, beslissen bij met redenen omklede beschikking.

36      Voorts kan het Gerecht krachtens artikel 113 van het Reglement voor de procesvoering in iedere stand van het geding ambtshalve, na partijen te hebben gehoord, vaststellen dat het beroep zonder voorwerp is geraakt en dat er niet op behoeft te worden beslist.

1.     Beroep in zaak T‑71/07

37      Er zijn termen aanwezig om in zaak T‑71/07 de door het Parlement opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid met de zaak ten gronde te voegen, overeenkomstig artikel 114, lid 4, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering.

 Ontvankelijkheid

 Argumenten van partijen

38      Het Parlement betoogt in zijn exceptie van niet-ontvankelijkheid enerzijds dat het besluit van 31 januari 2007 verzoekster noch rechtstreeks noch individueel raakt en anderzijds dat zij bij de nietigverklaring van dat besluit, dat voor haar niet bezwarend is, geen belang heeft.

39      Het Parlement voegt hieraan toe dat de aanbestedingsprocedure een onlosmakelijk geheel vormt waarvan de gunning van de opdracht aan Mostra het eindresultaat is. Er was geen andere beslissing mogelijk dan verzoeksters offerte af te wijzen en de opdracht aan Mostra te gunnen. Het was hoe dan ook niet denkbaar om de opdracht te gunnen aan een onderneming die niet aan de selectiecriteria voldeed. Het Parlement kon zich niet ertoe beperken enkel het besluit van 1 december 2006 waarbij verzoeksters offerte is afgewezen, in te trekken, onder handhaving van het onderdeel van de evaluatieprocedure dat voor haar gunstig was.

40      Verzoekster betwist de argumenten van het Parlement. Het besluit van 31 januari 2007 raakt haar rechtstreeks, aangezien het tot gevolg heeft dat het besluit van 7 augustus 2006, waarbij zij was aangewezen als begunstigde van de opdracht, wordt geannuleerd, het haar verplicht kosten te maken om aan de nieuwe aanbestedingsprocedure deel te nemen en ervoor te zorgen dat haar belangen in rechte worden beschermd, en het haar in het kader van het beroep in zaak T‑383/06 belet om de schade vergoed te krijgen die zij door de vaststelling van het besluit van 1 december 2006 heeft geleden.

41      Voorts meent verzoekster dat zij door het besluit van 31 januari 2007 individueel wordt geraakt, omdat zij de reden is geweest voor het nemen van dit besluit, dat is vastgesteld na de door haar aangespannen procedure in kort geding in zaak T‑383/06 R. Bovendien onderscheidt haar situatie zich van die van de andere inschrijvers in dier voege, dat zij de enige is waaraan de betrokken opdracht aanvankelijk is gegund. Ten slotte wordt de uitkomst van haar vordering tot schadevergoeding in zaak T‑383/06 negatief beïnvloed door het besluit van 31 januari 2007.

 Beoordeling door het Gerecht

42      Volgens artikel 230, vierde alinea, EG kan iedere natuurlijke of rechtspersoon beroep instellen tegen de tot hem gerichte beschikkingen, alsmede tegen beschikkingen die, hoewel genomen in de vorm van een beschikking gericht tot een andere persoon, hem rechtstreeks en individueel raken.

43      In casu zij opgemerkt dat verzoekster niet adressaat is van het besluit van 31 januari 2007.

44      Volgens vaste rechtspraak wordt een particulier slechts rechtstreeks geraakt in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG wanneer de bestreden communautaire handeling rechtstreeks gevolgen heeft voor zijn rechtspositie en de uitvoering ervan zuiver automatisch en alleen op grond van de communautaire regeling gebeurt, zonder dat daarvoor nadere regels moeten worden gesteld (zie arrest Hof van 5 mei 1998, Dreyfus/Commissie, C‑386/96 P, Jurispr. blz. I‑2309, punt 43, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

45      Bovendien blijkt uit vaste rechtspraak dat degenen die niet adressaat van een beschikking zijn, slechts kunnen stellen individueel te worden geraakt, indien deze beschikking hen treft uit hoofde van zekere bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie welke hen ten opzichte van ieder ander karakteriseert en hen derhalve individualiseert op soortgelijke wijze als de adressaat (arresten Hof van 15 juli 1963, Plaumann/Commissie, 25/62, Jurispr. blz. 205, 232, en 17 januari 1985, Piraiki-Patraiki e.a./Commissie, 11/82, Jurispr. blz. 207, punt 11; arrest Gerecht van 27 april 1995, ASPEC e.a./Commissie, T‑435/93, Jurispr. blz. II‑1281, punt 62).

46      Ten slotte is een door een natuurlijke of rechtspersoon ingesteld beroep tot nietigverklaring slechts ontvankelijk, indien de verzoeker belang heeft bij de nietigverklaring van de bestreden handeling. Dit belang moet reëel en daadwerkelijk zijn en moet worden beoordeeld naar de dag waarop het beroep is ingesteld (zie arresten Gerecht van 14 april 2005, Sniace/Commissie, T‑141/03, Jurispr. blz. II‑1197, punt 25, en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 20 september 2007, Salvat père & fils e.a./Commissie, T‑136/05, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 34).

47      In casu heeft het besluit van 31 januari 2007 rechtstreeks gevolgen voor verzoeksters rechtspositie. Aangezien het gaat om annulering van de gehele aanbestedingsprocedure, brengt het besluit van 31 januari 2007 de annulering mee van het besluit van 1 december 2006 tot afwijzing van haar offerte, maar tevens die van het besluit van 14 september 2006, waarbij het besluit tot gunning van de opdracht aan verzoekster werd geannuleerd, alsmede die van het besluit van 7 augustus 2006 waarbij haar de opdracht werd gegund. Verzoekster wordt derhalve door het besluit van 31 januari 2007 rechtstreeks geraakt. Om dezelfde reden is het besluit van 31 januari 2007 een voor verzoekster bezwarend besluit en heeft zij dus belang bij nietigverklaring van dat besluit.

48      Verzoekster wordt door het besluit van 31 januari 2007 tevens individueel geraakt, in die zin dat zij in het kader van de geannuleerde aanbestedingsprocedure de enige inschrijfster was waaraan de opdracht is gegund. Dit element kan haar individualiseren ten opzichte van alle andere afgewezen inschrijvers.

49      De exceptie van niet-ontvankelijkheid die het Parlement tegen verzoeksters beroep in zaak T‑71/07 heeft opgeworpen, moet dus worden afgewezen.

 Verzoek tot nietigverklaring

 Argumenten van verzoekster

50      Ter ondersteuning van haar beroep tot nietigverklaring in zaak T‑71/07 voert verzoekster twee middelen aan. Het eerste middel betreft onbevoegdheid van de opsteller van de handeling en schending van artikel 101 van het Financieel Reglement. Het tweede middel betreft ontoereikende motivering. Het Parlement heeft in zaak T‑71/07 geen verweerschrift ingediend en zich derhalve niet uitgesproken over de middelen die ter ondersteuning van het beroep tot nietigverklaring zijn aangevoerd.

–       Eerste middel: onbevoegdheid van de opsteller van de handeling en schending van artikel 101 van het Financieel Reglement

51      Verzoekster merkt op dat geen enkele bepaling van gemeenschapsrecht de aanbestedende dienst de bevoegdheid verleende om de gunning van een opdracht te annuleren nadat het contract met degene aan wie de opdracht was gegund, was ondertekend. In het bijzonder kan noch de beschikking van 21 december 2006, noch het verzoek dat de president van het Gerecht ter terechtzitting in kort geding van 22 januari 2007 heeft gedaan, een rechtsgrondslag vormen voor het besluit van 31 januari 2007.

52      Gesteld dat het besluit van 31 januari 2007 is gebaseerd op artikel 101 van het Financieel Reglement, dan is aan de voorwaarden voor toepassing van deze bepaling in casu niet voldaan. Artikel 101 van het Financieel Reglement beperkt namelijk de bevoegdheid van de aanbestedende dienst om een aanbestedingsprocedure te annuleren, zodanig dat deze dienst enkel tot op het ogenblik van de ondertekening van het contract met degene aan wie de opdracht is gegund, tot het nemen van een dergelijk besluit bevoegd is. Het Parlement heeft het contract met Mostra echter ondertekend op 21 december 2006, dat wil zeggen meer dan een maand vóór de vaststelling van het besluit van 31 januari 2007.

53      Bovendien kon van annulering van de aanbestedingsprocedure geen sprake meer zijn, omdat de opdracht bij het besluit van 7 augustus 2006 reeds volgens de regels aan verzoekster was gegund.

54      Voorts impliceert de ontbinding van het contract met Mostra niet dat het contract niet is ondertekend. Bovendien betrof de voorgenomen ontbinding niet alle gevolgen van het contract, aangezien dit werd geannuleerd per de datum en het tijdstip waarop Mostra kennis heeft genomen van de opschorting van de tenuitvoerlegging van het contract. Alle gevolgen die zich voorafgaand aan deze kennisneming hebben voorgedaan, blijven dus in stand.

55      Verzoekster betoogt voorts dat het besluit van 31 januari 2007 artikel 101 van het Financieel Reglement schendt, omdat de annulering van de aanbestedingsprocedure enkel betrekking heeft op perceel nr. 2. Het is op grond van deze bepaling niet toegestaan om de aanbestedingsprocedure gedeeltelijk te annuleren. Aangezien de percelen nrs. 1 en 2 deel uitmaken van dezelfde aanbesteding, is het volgens verzoekster duidelijk dat een eventuele annulering betrekking had moeten hebben op de gehele procedure, dat wil zeggen tevens op de procedure inzake de gunning van perceel nr. 1.

–       Tweede middel: schending van de motiveringsplicht

56      Volgens verzoekster schendt het besluit van 31 januari 2007 de motiveringsplicht die als een algemeen beginsel geldt en die is neergelegd in artikel 101 van het Financieel Reglement en in artikel 149, lid 1, van de uitvoeringsverordening.

57      Uit het besluit van 31 januari 2007 valt niet te begrijpen om welke redenen het Parlement de betrokken maatregel heeft genomen. De verwijzing naar het „verzoek” van de president van het Gerecht kan niet volstaan als motivering van het besluit van 31 januari 2007. Die verwijzing is overigens in tegenspraak met de rest van het besluit van 31 januari 2007, aangezien het Parlement zich op het standpunt heeft gesteld dat het besluit van 31 januari 2007 „op geen enkele wijze een erkenning in[hield] dat het besluit van [14] september 2006 tot annulering van het oorspronkelijke besluit tot gunning en tot aanwijzing van een nieuw evaluatiecomité niet van een juiste handelwijze getuigde”.

 Beoordeling door het Gerecht

–       Eerste middel: onbevoegdheid van de opsteller van de handeling en schending van artikel 101 van het Financieel Reglement

58      Opgemerkt moet worden dat het Parlement bevoegd was tot vaststelling van het besluit van 31 januari 2007. Verzoeksters hieraan tegengestelde mening is gebaseerd op een onjuiste uitlegging van artikel 101, eerste alinea, van het Financieel Reglement, dat voor het geval dat de aanbestedende dienst van de opdracht afziet of de aanbestedingsprocedure annuleert, beoogt een regeling te geven voor het conflict tussen de particuliere belangen van de inschrijvers en de begunstigde, enerzijds, en het algemeen belang dat de aanbestedende dienst wordt geacht na te streven, anderzijds. In het kader van de toepassing van deze bepaling moeten namelijk twee fasen worden onderscheiden.

59      Ten eerste is de aanbestedende dienst vóór de ondertekening van het contract met de geselecteerde inschrijver niet gebonden en kan hij derhalve in het kader van zijn taak van algemeen belang vrijelijk van de opdracht afzien of de aanbestedingsprocedure annuleren. Artikel 101 van het Financieel Reglement sluit voor dit geval elk recht op schadeloosstelling van de gegadigden of inschrijvers uit op grond dat van de opdracht is afgezien of de procedure is geannuleerd.

60      Ten tweede is de aanbestedende dienst na de ondertekening van het contract jegens de gekozen inschrijver contractueel gebonden. Hij kan derhalve in beginsel niet meer eenzijdig van de opdracht afzien of de aanbestedingsprocedure annuleren. Dit is slechts anders in geval van buitengewone omstandigheden zoals die van de onderhavige zaak, waarin de contractpartijen met wederzijdse overeenstemming hebben besloten om van het contract af te zien.

61      Met de door verzoekster voorgestelde andersluidende uitlegging van artikel 101, eerste alinea, van het Financieel Reglement dat de aanbestedende dienst niet langer bevoegd is tot annulering van de aanbestedingsprocedure wanneer het contract met de begunstigde eenmaal is ondertekend, zelfs niet indien de begunstigde van zijn contractpositie afstand heeft gedaan, zouden de partijen bij deze procedure in een geval als het onderhavige, waarin de aanbestedende dienst na de ondertekening van het contract heeft vastgesteld dat er eventueel sprake was van onregelmatigheden in de gunningsprocedure, in een impasse kunnen worden geplaatst. Enerzijds zou in een dergelijke situatie een tenuitvoerlegging van het contract hen blootstellen aan het risico dat zij werden gelast de tenuitvoerlegging op te schorten, hetgeen in casu bij wege van voorlopige maatregel overigens is geschied, of aan het risico dat het gunningsbesluit nietig werd verklaard naar aanleiding van een door een niet-gekozen inschrijver ingesteld beroep bij het Gerecht. Anderzijds zou de aanbestedende dienst, zelfs indien de begunstigde, zoals in casu, bereid was om van het contract af te zien, de procedure niet kunnen annuleren of niet van de opdracht kunnen afzien. Artikel 101 van het Financieel Reglement kan echter niet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen de gezamenlijke wil van de partijen bij het contract om dit te ontbinden zonder dat zij daaraan een begin van uitvoering hebben gegeven. De aanbestedende dienst moet in een dergelijke situatie dus het recht hebben om de aanbestedingsprocedure te annuleren.

62      Op grond van de ratio legis van artikel 101 van het Financieel Reglement en de rechtszekerheid moet er derhalve van worden uitgegaan dat het Parlement in de omstandigheden van het onderhavige geval bevoegd was om de aanbestedingsprocedure te annuleren.

63      Tevens moet worden vastgesteld dat het Parlement artikel 101 van het Financieel Reglement niet heeft geschonden door twee percelen te onderscheiden. Weliswaar hangen deze twee percelen in zekere mate met elkaar samen in die zin dat zij deel uitmaken van dezelfde aanbestedingsprocedure, maar toch zijn ze autonoom. Enerzijds hadden zij namelijk betrekking op twee onderscheiden voorwerpen, te weten de architectuur en het grafisch ontwerp (perceel nr. 1) respectievelijk de inhoud van de uitzendingen (perceel nr. 2). Anderzijds verliep de procedure met betrekking tot perceel nr. 1 totaal autonoom ten opzichte van de procedure met betrekking tot perceel nr. 2, aangezien elk van deze percelen kon worden gegund aan verschillende inschrijvers die geen band met elkaar hadden.

–       Tweede middel: schending van de motiveringsplicht

64      Er zij aan herinnerd dat volgens artikel 101, tweede alinea, van het Financieel Reglement het besluit om de procedure voor het plaatsen van de opdracht te annuleren, moet worden gemotiveerd en ter kennis van de gegadigden of inschrijvers moet worden gebracht.

65      Artikel 149, lid 1, van de uitvoeringsverordening bepaalt dat de aanbestedende diensten de gegadigden en inschrijvers zo spoedig mogelijk in kennis stellen van de besluiten die zijn genomen inzake de gunning van de opdracht, en daarbij de redenen aangeven waarom zij hebben besloten van de gunning van een opdracht af te zien.

66      Krachtens deze bepalingen en, meer in het algemeen, de algemene motiveringsplicht van artikel 253 EG was het Parlement verplicht om tegelijk met het besluit tot annulering van de aanbesteding, de redenen voor dit besluit mee te delen (zie in die zin arrest Gerecht van 8 mei 2007, Citymo/Commissie, T‑271/04, Jurispr. blz. II‑1375, punt 100).

67      Volgens vaste rechtspraak is de omvang van de motiveringsplicht afhankelijk van de aard van de betrokken handeling en van de context waarin deze is vastgesteld. De motivering moet de redenering van de instelling duidelijk en ondubbelzinnig tot uiting brengen, zodat de belanghebbenden kennis kunnen nemen van de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel om hun rechten te kunnen verdedigen en kunnen nagaan of de beschikking al dan niet gegrond is, en de gemeenschapsrechter zijn toezicht kan uitoefenen (arrest Hof van 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink’s France, C‑367/95 P, Jurispr. blz. I‑1719, punt 63; arrest Gerecht van 14 januari 2004, Fleuren Compost/Commissie, T‑109/01, Jurispr. blz. II‑127, punt 119, en beschikking president Gerecht van 20 september 2005, Deloitte Business Advisory/Commissie, T‑195/05 R, Jurispr. blz. II‑3485, punt 108).

68      Wat ten slotte meer in het bijzonder het noemen van de rechtsgrondslag van een wettelijke maatregel betreft, blijkt uit de rechtspraak dat het ontbreken van een verwijzing naar een bepaalde bepaling nog geen wezenlijk gebrek behoeft te zijn, mits de rechtsgrondslag van een handeling aan de hand van andere elementen kan worden bepaald. Een uitdrukkelijke verwijzing is alleen volstrekt noodzakelijk, wanneer de betrokkenen en de gemeenschapsrechter bij gebreke daarvan in onzekerheid worden gelaten omtrent de nauwkeurige rechtsgrondslag (arrest Hof van 26 maart 1987, Commissie/Raad, 45/86, Jurispr. blz. 1493, punt 9).

69      In casu zij allereerst opgemerkt dat verzoekster in het kader van de procedure in kort geding in zaak T‑71/07 R een afschrift heeft ontvangen van de opmerkingen van het Parlement van 31 januari 2007 over het proces-verbaal van de terechtzitting in kort geding van 22 januari 2007, waaronder met name waren begrepen een afschrift van een ontwerp-besluit tot annulering van de procedure en een afschrift van het besluit van 31 januari 2007 tot annulering van de aanbestedingsprocedure.

70      Zoals verzoekster in haar verzoekschrift in zaak T‑71/07 erkent, heeft het Parlement in zijn opmerkingen van 31 januari 2007 verklaard dat het zijn besluit van 31 januari 2007 wilde baseren op artikel 101 van het Financieel Reglement. Bovendien werd in de considerans van dit besluit onder meer verklaard dat de beschikking van 21 december 2006 het het Parlement verbood om uitvoering te geven aan het contract totdat er een definitieve beschikking zou zijn gegeven, dat het Parlement ter terechtzitting in kort geding door de president van het Gerecht was verzocht om de mogelijkheid te onderzoeken van annulering van de aanbestedingsprocedure en van inleiding van een nieuwe procedure, en dat het Parlement en Mostra beide van mening waren dat de beschikking van 21 december 2006 het onmogelijk maakte om het contract binnen een redelijke termijn ten uitvoer te leggen en dat zij derhalve waren overeengekomen van dit contract af te zien.

71      Uit de omstandigheden rond de vaststelling van het besluit van 31 januari 2007 en uit de motivering ervan blijkt dus dat het Parlement van mening was dat het geen andere keuze had dan de aanbestedingsprocedure te annuleren, op de grondslag van artikel 101 van het Financieel Reglement, om te vermijden dat de verwezenlijking van zijn web-tv-kanaalproject aanzienlijk zou worden vertraagd. Derhalve moet worden vastgesteld dat de door het Parlement in zijn besluit van 31 januari 2007 gegeven motivering de gevolgde redenering duidelijk naar voren laat komen.

72      Een dergelijke motivering stelt verzoekster in staat haar rechten te doen gelden en het Gerecht in staat zijn toezicht uit te oefenen.

73      Gelet op het voorgaande, moeten de twee door verzoekster opgeworpen middelen worden afgewezen en moet het verzoek tot nietigverklaring in zaak T‑71/07 kennelijk rechtens ongegrond worden verklaard.

 Vordering tot schadevergoeding

 Argumenten van verzoekster

74      Verzoekster stelt dat de Gemeenschap niet-contractueel aansprakelijk is in de zin van artikel 288, tweede alinea, EG. Volgens haar is het om het geheel aan gronden dat zij aanvoert ter ondersteuning van het verzoek tot nietigverklaring, duidelijk dat het Parlement verschillende onrechtmatigheden heeft begaan in het kader van de procedure die tot de vaststelling van het besluit van 31 januari 2007 heeft geleid. Deze onrechtmatigheden kunnen, afzonderlijk of als geheel genomen, een gekwalificeerde schending van het gemeenschapsrecht vormen.

75      Ten eerste verklaart verzoekster dat zij schade heeft geleden doordat haar de aan het besluit van 7 augustus 2006 verbonden winst is onthouden, doordat het Parlement een met de voorschriften strijdige procedure heeft ingeleid die tot de gunning van de opdracht aan een andere inschrijver heeft geleid, en doordat het besluit van 31 januari 2007 is vastgesteld. Deze schade is moeilijk kwantificeerbaar, maar bestaat uit de ophanden zijnde en voorzienbare kosten in verband met de deelname aan een nieuwe aanbestedingsprocedure. Ten tweede stelt verzoekster immateriële schade te hebben geleden. De negatieve beoordeling waarop de afwijzing van haar offerte bij het besluit van 1 december 2006 is gebaseerd, is herhaald in het besluit van 31 januari 2007, wat haar goede naam schaadt. Deze immateriële schade bedraagt ongeveer 10 % van de totale waarde van de opdracht, welk bedrag nauwkeurig zou kunnen worden geschat door een door het Gerecht aangewezen deskundige.

76      Het Parlement heeft in zaak T‑71/07 geen verweerschrift ingediend en zich dus niet uitgesproken over de middelen die zijn aangevoerd ter ondersteuning van de vordering tot schadevergoeding.

 Beoordeling door het Gerecht

77      Volgens vaste rechtspraak kan de Gemeenschap slechts niet-contractueel aansprakelijk worden gesteld in de zin van artikel 288, tweede alinea, EG wanneer een aantal voorwaarden is vervuld, te weten de onrechtmatigheid van de aan de instellingen verweten gedraging, het bestaan van schade, en een oorzakelijk verband tussen de gestelde gedraging en de aangevoerde schade (arrest Hof van 2 juli 1974, Holtz & Willemsen/Raad en Commissie, 153/73, Jurispr. blz. 675, punt 7, en arrest Gerecht van 3 februari 2005, Chiquita Brands e.a./Commissie, T‑19/01, Jurispr. blz. II‑315, punt 76).

78      Aangezien deze drie voorwaarden voor aansprakelijkstelling cumulatief zijn, volstaat het voor afwijzing van een schadevordering dat aan een van die voorwaarden niet is voldaan (arrest Hof van 9 september 1999, Lucaccioni/Commissie, C‑257/98 P, Jurispr. blz. I‑5251, punt 14, en arrest Gerecht van 6 december 2001, Emesa Sugar/Raad, T‑43/98, Jurispr. blz. II‑3519, punt 59).

79      Wat de eerste van deze voorwaarden betreft, dient het aan een gemeenschapsinstelling verweten onrechtmatig gedrag te bestaan in een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die ertoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen (arrest Hof van 4 juli 2000, Bergaderm en Goupil/Commissie, C‑352/98 P, Jurispr. blz. I‑5291, punt 42).

80      In het kader van haar stelling dat er sprake is van onrechtmatigheden die een voldoende gekwalificeerde schending van het gemeenschapsrecht kunnen vormen, voert verzoekster in casu in wezen de middelen aan die zij naar voren heeft gebracht ter ondersteuning van haar verzoek tot nietigverklaring.

81      Hierboven is overwogen dat het door verzoekster geformuleerde verzoek tot nietigverklaring kennelijk rechtens ongegrond is, nu er geen sprake is van onrechtmatig handelen door het Parlement. Aangezien de vordering tot schadevergoeding in deze zaak op dezelfde argumenten is gebaseerd als die welke ter ondersteuning van het verzoek tot nietigverklaring zijn aangevoerd, moet dus worden vastgesteld dat deze vordering tevens rechtens ongegrond is, bij ontbreken van een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die ertoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen.

82      Bijgevolg moet de vordering tot schadevergoeding in zaak T‑71/07 kennelijk rechtens ongegrond worden verklaard.

2.     Beroep in zaak T‑383/06

 Verzoek tot nietigverklaring

83      Na daartoe door het Gerecht te zijn uitgenodigd, hebben partijen zich in de tweede ronde van memories in zaak T‑383/06 uitgelaten over de gevolgen die voor deze zaak moeten worden verbonden aan het besluit van 31 januari 2007 tot annulering van de procedure voor het plaatsen van de litigieuze opdracht.

 Argumenten van partijen

84      Verzoekster meent dat het besluit van 31 januari 2007 is vastgesteld door een onbevoegd orgaan en dat het derhalve niet kan meebrengen dat het besluit van 1 december 2006 geen gevolgen heeft. Volgens haar sorteren de aanbesteding en de daarop betrekking hebbende besluiten nog al hun gevolgen. Derhalve behoudt het beroep tot nietigverklaring in zaak T‑383/06 zijn voorwerp.

85      Ter ondersteuning van deze stelling voert verzoekster in wezen dezelfde argumenten aan als die welke zij uiteen heeft gezet in het eerste middel ter ondersteuning van haar vordering tot nietigverklaring in zaak T‑71/07 (zie punten 51‑55 hierboven).

86      Het Parlement betwist verzoeksters argumenten en meent in de eerste plaats dat de annulering van de gehele aanbestedingsprocedure bij het besluit van 31 januari 2007 ipso facto de intrekking van het besluit van 1 december 2006 meebracht, en in de tweede plaats dat het bevoegd was om dat besluit te nemen.

 Beoordeling door het Gerecht

87      Er zij aan herinnerd dat verzoeksters vordering tot nietigverklaring betrekking heeft op het besluit van 1 december 2006, dat is geannuleerd bij het besluit van 31 januari 2007. De wettigheid van het besluit van 31 januari 2007 tot annulering van de aanbestedingsprocedure is echter het voorwerp van het beroep tot nietigverklaring in zaak T‑71/07, dat in punt 73 hierboven kennelijk ongegrond is verklaard.

88      Bijgevolg behoudt het besluit van 31 januari 2007 al zijn gevolgen. In deze omstandigheden is het Gerecht van oordeel dat de intrekking van het besluit van 1 december 2006 bij het besluit van 31 januari 2007 heeft geleid tot het resultaat dat verzoekster wenste te verkrijgen met haar verzoek tot nietigverklaring in zaak T‑383/06, te weten de verdwijning van het besluit van 1 december 2006 (zie in die zin beschikking Gerecht van 17 september 1997, Antillean Rice Mills/Commissie, T‑26/97, Jurispr. blz. II‑1347, punt 15).

89      Hieruit volgt dat het verzoek tot nietigverklaring in zaak T‑383/06 zonder voorwerp is geraakt, zodat er overeenkomstig artikel 113 van het Reglement voor de procesvoering niet op behoeft te worden beslist.

 Vordering tot schadevergoeding

 Argumenten van partijen

90      Verzoekster stelt dat de Gemeenschap niet-contractueel aansprakelijk is in de zin van artikel 288, tweede alinea, EG. Zij is van mening dat het, gelet op alle ter ondersteuning van het verzoek tot nietigverklaring aangevoerde gronden, duidelijk is dat het Parlement verschillende onrechtmatigheden heeft begaan in het kader van de procedure die tot de vaststelling van het besluit van 1 december 2006 heeft geleid.

91      In het kader van haar verzoek tot nietigverklaring in zaak T‑383/06 beroept verzoekster zich enerzijds op de kennelijke onregelmatigheid van de procedure die heeft geleid tot de vaststelling van het besluit van 1 december 2006, wegens de onbevoegdheid van het Parlement, de schending van artikel 101 van het Financieel Reglement en de schending van artikel 149 van de uitvoeringsverordening. Anderzijds stelt zij dat de in de aankondiging van opdracht neergelegde criteria en de beginselen van gelijke behandeling en van doorzichtigheid niet in acht zijn genomen alsmede dat de motiveringsplicht niet is nageleefd.

92      Volgens verzoekster kunnen deze onrechtmatigheden, afzonderlijk of in elk geval in hun geheel bezien, een gekwalificeerde schending van het gemeenschapsrecht vormen.

93      De door haar geleden schade is moeilijk kwantificeerbaar. Zij bestaat ten eerste uit de voor deelname aan de aanbestedingsprocedure gemaakte kosten ad 58 700 EUR en ten tweede uit ophanden zijnde en voorzienbare immateriële schade die verband houdt met de mogelijke aantasting van haar goede naam. Deze immateriële schade bedraagt ongeveer 10 % van de totale waarde van de opdracht, welk bedrag nauwkeurig zou kunnen worden geschat door een door het Gerecht aan te wijzen deskundige.

94      Het Parlement is van mening dat verzoekster geen schadevergoeding en rente ter dekking van haar kosten van deelname aan de aanbestedingsprocedure kan vorderen, omdat enerzijds artikel 4 van de algemene voorwaarden voor opdrachten van het Parlement deze mogelijkheid uitdrukkelijk uitsluit en zij anderzijds niets heeft aangevoerd op grond waarvan kan worden afgeweken van het in de rechtspraak neergelegde beginsel dat de uitgaven en kosten van een inschrijver in verband met zijn deelneming aan een aanbesteding geen schade kunnen vormen die voor vergoeding in aanmerking komt.

 Beoordeling door het Gerecht

95      Ten eerste moet met betrekking tot de gestelde schade die bestaat in de kosten van deelname aan de geannuleerde procedure voor het plaatsen van de opdracht, worden vastgesteld dat verzoekster geen oorzakelijk verband heeft aangetoond tussen het aan het Parlement verweten gedrag, te weten de gestelde onrechtmatigheden in het kader van de procedure voor het plaatsen van de litigieuze opdracht, enerzijds, en de schade die bestaat in de kosten van haar deelname aan deze procedure, anderzijds. Zelfs indien ervan wordt uitgegaan dat de procedure die heeft geleid tot de besluiten van 14 september en 1 december 2006, en deze besluiten zelf onrechtmatig waren, zodat verzoekster nog zou kunnen profiteren van de gevolgen van het besluit van 7 augustus 2006 waarbij haar de opdracht aanvankelijk was gegund, verschafte laatstgenoemd besluit haar namelijk geen recht op sluiting van het contract. Integendeel, het besluit van 7 augustus 2006 specificeerde overeenkomstig artikel 149, lid 3, tweede alinea, van de uitvoeringsverordening uitdrukkelijk dat het geen verbintenis van het Parlement inhield en dat het Parlement als aanbestedende dienst tot aan de ondertekening van het contract de mogelijkheid had om de aanbestedingsprocedure te annuleren, zonder dat verzoekster recht had op schadevergoeding. Van deze mogelijkheid is in casu gebruikgemaakt, in de vorm van het besluit van 31 januari 2007. In deze omstandigheden moet worden vastgesteld dat er tussen de aan het Parlement verweten gedragingen en de door verzoekster gestelde schade geen oorzakelijk verband bestaat.

96      Wat ten tweede de door verzoekster gestelde immateriële schade betreft, geldt dat deze evenmin is aangetoond. Zij verklaart dat de afwijzing van haar offerte bij het besluit van 1 december 2006 is gemotiveerd met een zeer negatieve beoordeling, die snel kan rondgaan in de betrokken kringen en aldus haar goede naam ernstig kan aantasten.

97      Er zij echter opgemerkt dat verzoekster niet preciseert welke negatieve beoordelingen haar goede naam zouden aantasten. In het besluit van 1 december 2006 houdende afwijzing van verzoeksters offerte verduidelijkt het Parlement dat verzoekster, wat haar technische en financiële mogelijkheden betrof, niet aan de selectiecriteria voldeed. Uiteraard brengen dergelijke verduidelijkingen noodzakelijkerwijs negatieve beoordelingen mee, hetzij over de kwaliteiten van de offerte hetzij over die van inschrijver. In beginsel kan uit dergelijke negatieve beoordelingen echter niet worden afgeleid dat zij de goede naam van de betrokken inschrijver aantasten, mits deze beoordelingen overeenkomstig de feiten en niet-polemisch zijn geformuleerd.

98      Het stond namelijk aan het Parlement om voor de te nemen gunningsbeslissing, en met name de motivering ervan, na te gaan of de ingediende offertes aan de selectiecriteria voldeden. Dienaangaande kan geen enkel verwijt worden gemaakt met betrekking tot het besluit van 1 december 2006, waarin in passende bewoordingen wordt uiteengezet dat het kaderpersoneel, de ervaring, de omzet en de bedrijfsresultaten van de recente boekjaren van verzoekster als te zwak werden aangemerkt opdat het Parlement haar een zo groot project als de betrokken opdracht zou kunnen toevertrouwen. Dergelijke bewoordingen kunnen op zich in het kader van een afwijzing van een offerte niet worden geacht verzoeksters goede naam aan te tasten.

99      Gelet op het voorgaande, moet verzoeksters vordering tot schadevergoeding in zaak T‑383/06 kennelijk rechtens ongegrond worden verklaard.

 Kosten

100    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd.

101    Volgens artikel 87, lid 6, van het Reglement voor de procesvoering beslist het Gerecht, wanneer het geding zonder voorwerp is geraakt, vrijelijk over de kosten. Volgens artikel 87, lid 3, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht voorts de proceskosten over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld, of wegens bijzondere redenen.

102    Het besluit van 1 december 2006, dat het voorwerp is van het beroep in zaak T‑383/06, is na de instelling van het beroep geannuleerd bij een besluit van het Parlement dat overeenkomstig de procedure op het gebied van aanbestedingen is genomen. In het licht van het dossier van zowel de onderhavige zaken als de bijbehorende zaken in kort geding kan echter niet worden uitgesloten dat het Parlement door zijn gedrag in het kader van de procedure van gunning van de opdracht aanleiding heeft gegeven tot de instelling van het beroep in zaak T‑383/06 en van de vordering in kort geding in zaak T‑383/06 R. In deze omstandigheden moet worden beslist dat verzoekster in de zaken T‑383/06 en T‑383/06 R de helft van haar eigen kosten zal dragen, terwijl het Parlement naast zijn eigen kosten de helft van de kosten van verzoekster zal dragen.

103    Aangezien verzoekster in zaak T‑71/07 in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van het Parlement te worden verwezen in de kosten, met inbegrip van de kosten in verband met de procedure in kort geding in zaak T‑71/07 R en de exceptie van niet-ontvankelijkheid.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer)

beschikt:

1)      De zaken T‑383/06 en T‑71/07 worden gevoegd voor de beschikking.

2)      In zaak T‑71/07 wordt de exceptie van niet-ontvankelijkheid gevoegd met de zaak ten gronde.

3)      Het beroep in zaak T‑71/07 wordt kennelijk rechtens ongegrond verklaard.

4)      Op het verzoek tot nietigverklaring in zaak T‑383/06 hoeft niet meer te worden beslist.

5)      De vordering tot schadevergoeding in zaak T‑383/06 wordt kennelijk rechtens ongegrond verklaard.

6)      In zaak T‑383/06 zal het Parlement zijn eigen kosten dragen en de helft van de kosten van Icuna.Com SCRL, met inbegrip van de kosten in verband met de procedure in kort geding. Icuna.Com zal de helft van haar eigen kosten dragen.

7)      In zaak T‑71/07 zal Icuna.Com haar eigen kosten dragen en die van het Parlement, met inbegrip van de kosten in verband met de procedure in kort geding en de exceptie van niet-ontvankelijkheid.

Luxemburg, 14 mei 2008.

De griffier

 

       De president van de Tweede kamer

E. Coulon

 

      I. Pelikánová


* Procestaal: Frans.