Language of document : ECLI:EU:T:2011:342

ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer)

12 juli 2011 (*)

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Markt voor projecten van gasgeïsoleerd schakelmateriaal – Beschikking houdende vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst – Marktverdeling – Rechten van verdediging – Bewijs van inbreuk – Eén enkele voortdurende inbreuk – Geldboeten – Zwaarte en duur van inbreuk – Afschrikkende werking – Medewerking”

In zaak T‑112/07,

Hitachi Ltd, gevestigd te Tokio (Japan),

Hitachi Europe Ltd, gevestigd te Maidenhead (Verenigd Koninkrijk),

Japan AE Power Systems Corp., gevestigd te Tokio,

vertegenwoordigd door M. Reynolds, P. Mansfield en B. Roy, solicitors, D. Arts, advocaat, N. Green, QC, en S. Singla, barrister,

verzoeksters,

tegen

Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door F. Arbault, vervolgens door X. Lewis, nadien door P. van Nuffel en J. Bourke, en ten slotte door P. van Nuffel, N. Khan en F. Ronkes Agerbeek als gemachtigden, bijgestaan door J. Holmes, barrister,

verweerster,

betreffende een verzoek, primair, tot nietigverklaring van beschikking C(2006) 6762 def. van de Commissie van 24 januari 2007 in een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/F/38.899 – Gasgeïsoleerd schakelmateriaal), voor zover deze beschikking verzoeksters betreft, alsook tot nietigverklaring van de hun opgelegde geldboeten, subsidiair, een verzoek tot nietigverklaring van artikel 2 van die beschikking voor zover dit artikel verzoeksters betreft en, meer subsidiair, een verzoek tot nietigverklaring of verlaging van de aan verzoeksters opgelegde geldboeten,

wijst

HET GERECHT (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: I. Pelikánová (rapporteur), kamerpresident, K. Jürimäe en S. Soldevila Fragoso, rechters,

griffier: C. Kantza, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 8 december 2009,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

A –  Verzoeksters

1        Hitachi Ltd en haar dochteronderneming, Hitachi Europe Ltd (hierna samen: „onderneming Hitachi”), zijn ondernemingen die actief zijn in verschillende industriële sectoren, waaronder die van gasgeïsoleerd schakelmateriaal (hierna: „GGS”). Japan AE Power Systems Corp. (hierna: „JAEPS”) is een joint venture van Hitachi, Fuji Electric Systems Co. Ltd en Meidensha Corp. Zij heeft met name de activiteiten op het gebied van GGS overgenomen van de concerns waartoe haar aandeelhouders op 1 oktober 2002 behoorden.

B –  Betrokken producten

2        GGS wordt gebruikt om de energiestroom in elektriciteitsnetwerken te controleren. Het is zwaar elektrisch materieel, dat wordt gebruikt als belangrijkste bestanddeel van elektriciteitsonderstations. GGS wordt wereldwijd verkocht als onderdeel van kant-en-klaar opgeleverde elektriciteitsonderstations of als afzonderlijk verkocht onderdeel voor dergelijke onderstations.

C –  Administratieve procedure

3        Op 3 maart 2004 heeft ABB Ltd de Commissie van de Europese Gemeenschappen in het kader van een mondeling clementieverzoek, ingediend overeenkomstig de mededeling van de Commissie van 19 februari 2002 betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2002, C 45, blz. 3; hierna: „clementieregeling”), op het bestaan van mededingingsverstorende praktijken in de GGS-sector gewezen.

4        ABB heeft haar clementieverzoek aangevuld met mondelinge opmerkingen en met bewijsstukken. Op 24 april 2004 heeft de Commissie ABB een voorwaardelijke immuniteit verleend.

5        De Commissie is op basis van de verklaringen van ABB een onderzoek gestart en heeft op 11 en 12 mei 2004 inspecties verricht in de kantoren van verschillende ondernemingen die actief zijn in de GGS-sector.

6        Op 20 april 2006 heeft de Commissie een mededeling van punten van bezwaar vastgesteld, die aan 20 ondernemingen, waaronder verzoeksters, ter kennis is gebracht. Op 18 en 19 juli 2006 heeft de Commissie de ondernemingen waartoe de mededeling van de punten van bezwaar was gericht, gehoord.

D –  Bestreden beschikking

7        Op 24 januari 2007 heeft de Commissie beschikking C(2006) 6762 def. in een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/F/38.899 – Gasgeïsoleerd schakelmateriaal) vastgesteld (hierna: „bestreden beschikking”).

8        In de punten 113 tot en met 123 van de bestreden beschikking heeft de Commissie opgemerkt dat de verschillende ondernemingen die aan de mededingingsregeling hebben deelgenomen, de toewijzing van GGS-projecten wereldwijd, behalve op bepaalde markten, volgens overeengekomen regels hebben gecoördineerd teneinde met name quota te handhaven die in verregaande mate hun geschatte historische marktaandelen weerspiegelden. Zij heeft gepreciseerd dat de toewijzing van GGS-projecten op basis van een gezamenlijk „Japans” quotum en een gezamenlijk „Europees” quotum geschiedde, die vervolgens door de Japanse producenten respectievelijk de Europese producenten onder elkaar dienden te worden verdeeld. In een op 15 april 1988 te Wenen gesloten overeenkomst (hierna: „GQ-overeenkomst”) werden regels vastgesteld op basis waarvan de GGS-projecten ofwel aan de Japanse producenten ofwel aan de Europese producenten moesten worden toegewezen en de waarde ervan op het overeenkomstige quotum diende te worden geïmputeerd. Voorts heeft de Commissie in de punten 124 tot en met 132 van de bestreden beschikking gepreciseerd dat de verschillende ondernemingen die aan de mededingingsregeling hebben deelgenomen, een niet-schriftelijk akkoord hebben gesloten (hierna: „gemeenschappelijk akkoord”) volgens hetwelk de GGS-projecten in Japan, enerzijds, en in de landen van de Europese kartelleden, anderzijds, samen als de „landen van oorsprong” van de GGS-projecten aangeduid, respectievelijk aan de Japanse en de Europese kartelleden werden voorbehouden. Over de GGS-projecten in de „landen van oorsprong” werd geen informatie tussen de twee groepen uitgewisseld en deze projecten werden niet op de respectieve quota aangerekend.

9        De GQ-overeenkomst bevatte ook regels betreffende de voor het functioneren van het kartel noodzakelijke uitwisseling van informatie tussen de twee groepen van producenten die met name door de secretarissen van deze groepen werd verricht, de manipulatie van de betrokken aanbestedingen en de vaststelling van prijzen voor de GGS-projecten die niet konden worden toegewezen. Volgens de bewoordingen van bijlage 2 bij de GQ-overeenkomst was deze overeenkomst wereldwijd van toepassing, behalve in de Verenigde Staten, Canada, Japan en 17 West-Europese landen. Bovendien werden de GGS-projecten in de andere Europese landen dan de „landen van oorsprong” krachtens het gemeenschappelijk akkoord ook aan de Europese groep voorbehouden, aangezien de Japanse producenten zich ertoe hadden verbonden, geen offertes voor GGS-projecten in Europa in te dienen.

10      Volgens de Commissie werd de verdeling van de GGS-projecten tussen de Europese producenten geregeld door een eveneens op 15 april 1988 te Wenen ondertekend akkoord met de naam „E-Group Operation Agreement for GQ-Agreement” (groep E-overeenkomst ter uitvoering van de GQ-overeenkomst) (hierna: „EQ-overeenkomst”). De Commissie heeft erop gewezen dat de toewijzing van GGS-projecten in Europa volgens dezelfde regels en procedures verliep als de toewijzing van GGS-projecten in andere landen. Meer bepaald dienden de GGS-projecten in Europa eveneens ter kennis te worden gebracht, geïnventariseerd, toegewezen en onderling geregeld, of was hiervoor een minimumprijs vastgesteld.

11      Op grond van de in de beschikking gedane feitelijke vaststellingen en juridische beoordelingen heeft de Commissie geconstateerd dat de betrokken ondernemingen inbreuk hadden gemaakt op artikel 81 EG en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (hierna: „EER-Overeenkomst”) en heeft zij hun geldboeten opgelegd waarvan het bedrag is berekend overeenkomstig de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd (PB 1998, C 9, blz. 3; hierna: „richtsnoeren voor de berekening van geldboeten”), alsook op basis van de clementieregeling.

12      In artikel 1 van de bestreden beschikking heeft de Commissie geconstateerd dat, ten eerste, Hitachi van 15 april 1988 tot 31 december 1999 en van 2 juli 2002 tot 11 mei 2004 aan de inbreuk had deelgenomen, ten tweede, Hitachi Europe van 15 april 1988 tot 31 december 1999 en van 2 juli 2002 tot 30 september 2002 aan de inbreuk had deelgenomen, en ten derde, JAEPS van 1 oktober 2002 tot 11 mei 2004 aan de inbreuk had deelgenomen.

13      Voor de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk is Hitachi in artikel 2 van de bestreden beschikking een geldboete van 50 400 000 EUR opgelegd, waarvan zij 48 375 000 EUR hoofdelijk met Hitachi Europe diende te betalen. Evenzo is JAEPS in datzelfde artikel een geldboete van 1 350 000 EUR opgelegd, hoofdelijk te betalen met Hitachi, Fuji Electric Holdings Co. Ltd en Fuji Electric Systems (hierna samen aangeduid als: „Fuji”).

 Procesverloop en conclusies van partijen

14      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 17 april 2007, hebben verzoeksters het onderhavige beroep ingesteld. Het verweerschrift en de memorie van repliek zijn ingediend op 13 augustus en 21 november 2007. De schriftelijke behandeling werd op 10 januari 2008 afgesloten met de indiening van de memorie van dupliek.

15      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Tweede kamer) op 22 september 2009 besloten om tot de mondelinge behandeling over te gaan. In het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang als bedoeld in artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, heeft het Gerecht de Commissie verzocht om bepaalde documenten over te leggen en partijen verzocht, zich over de relevantie van deze documenten uit te spreken wat het aan schending van het recht van toegang tot het dossier ontleende middel betreft. Het Gerecht heeft de Commissie tevens een schriftelijke vraag gesteld met het verzoek deze ter terechtzitting te beantwoorden.

16      In antwoord op het verzoek van het Gerecht heeft de Commissie de betrokken documenten op 26 oktober 2009 overgelegd. Verzoeksters hebben op 18 november 2009 hun opmerkingen over deze documenten ingediend. De Commissie heeft de opmerkingen van verzoeksters op 3 december 2009 beantwoord.

17      Partijen hebben ter terechtzitting van 8 december 2009 pleidooi gehouden en op de schriftelijke en mondelinge vragen van het Gerecht geantwoord.

18      Bij beschikking van 26 maart 2010 heeft het Gerecht besloten om de mondelinge behandeling te heropenen. Op 29 maart 2010 heeft het Gerecht in het kader van de in artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering voorziene maatregelen tot organisatie van de procesgang de Commissie verzocht, een aantal documenten over te leggen.

19      Aangezien de Commissie aanvoerde dat sommige van deze documenten niet konden worden overgelegd wegens de in het kader van de clementieregeling verleende bescherming, heeft het Gerecht in het kader van de maatregelen van instructie bedoeld in artikel 65 van het Reglement voor de procesvoering, de Commissie bij beschikking van 11 juni 2010 bevolen, deze stukken over te leggen en het heeft de voorwaarden vastgesteld waaronder die stukken door verzoeksters konden worden geraadpleegd. De Commissie heeft binnen de gestelde termijn aan deze maatregel van instructie voldaan.

20      De mondelinge behandeling is gesloten op 27 juli 2010.

21      Verzoeksters concluderen dat het het Gerecht behage:

–        de bestreden beschikking nietig te verklaren, voor zover deze betrekking heeft op hen, en bijgevolg de hun opgelegde geldboeten nietig te verklaren;

–        subsidiair, artikel 2 van de bestreden beschikking nietig te verklaren voor zover het ieder van hen betreft;

–        meer subsidiair, de hun opgelegde geldboeten nietig te verklaren of te verlagen;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

22      De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoeksters te verwijzen in de kosten.

 In rechte

23      Ter onderbouwing van hun beroep voeren verzoeksters vijf middelen aan. Ten eerste wordt aangevoerd dat de Commissie hun rechten van verdediging heeft geschonden. Ten tweede heeft de Commissie volgens hen het bestaan van het gemeenschappelijke akkoord of van de daaruit voortvloeiende inbreuk niet bewezen. Ten derde heeft de Commissie niet aangetoond dat sprake was van één enkele voortdurende inbreuk. Ten vierde heeft de Commissie het recht onjuist toegepast bij de vaststelling van de hun opgelegde geldboeten. Ten vijfde heeft de Commissie bij de berekening van de hun opgelegde geldboeten een methode toegepast die schending van het beginsel van gelijke behandeling en van het evenredigheidsbeginsel oplevert.

24      De Commissie betwist de gegrondheid van de door verzoeksters aangevoerde middelen.

25      Vooraf dient erop te worden gewezen dat verzoeksters niet hebben gepreciseerd welke van hun middelen ter ondersteuning van de verschillende door hen ingediende vorderingen worden aangevoerd. In dit verband moet er om te beginnen van worden uitgegaan dat het eerste, het tweede en het derde middel door verzoeksters ter onderbouwing van hun primaire vordering worden aangevoerd. Indien een van deze middelen wordt toegewezen, dienen immers zowel artikel 1 als artikel 2 van de bestreden beschikking nietig te worden verklaard, voor zover deze artikelen verzoeksters betreffen. Vervolgens moet worden geoordeeld dat het vierde en het vijfde middel door verzoeksters ter onderbouwing van hun subsidiaire vordering worden aangevoerd, aangezien deze middelen betrekking hebben op de vaststelling van het bedrag van de hun opgelegde geldboeten. Ten slotte zij opgemerkt dat verzoeksters geen enkel autonoom middel ter onderbouwing van hun méér subsidiaire vordering hebben ingediend.

A –  Primaire vordering: nietigverklaring van de bestreden beschikking voor zover deze betrekking heeft op verzoeksters

1.     Eerste middel: schending door de Commissie van verzoeksters’ rechten van verdediging

a)     Argumenten van partijen

26      Verzoeksters betogen dat de Commissie hun rechten van verdediging heeft geschonden doordat zij hun niet alle in het dossier opgenomen relevante documenten heeft doen toekomen.

27      In het kader van het eerste onderdeel van het eerste middel, betreffende de bewijzen à charge, stellen verzoeksters dat de Commissie hun de door Fuji op 21 november 2006 ingediende opmerkingen niet heeft bezorgd, waaruit beweerdelijk de bestaansreden van het gemeenschappelijke akkoord zou blijken, alsook de voor Fuji specifieke economische redenen waarom deze afwezig bleef op de Europese markt van GGS-projecten. Gelet op de grote bewijskracht die de Commissie aan de door Fuji verstrekte gegevens met betrekking tot het bestaan van het gemeenschappelijk akkoord heeft toegekend, had de administratieve procedure hoogstwaarschijnlijk evenwel een andere afloop gehad, indien deze opmerkingen waren overgelegd.

28      In het kader van het tweede onderdeel van het eerste middel voeren verzoeksters aan dat hun rechten van verdediging zijn geschonden doordat hun de hiernavolgende ontlastende elementen niet zijn bezorgd:

–        het akkoord met de naam „General Rules for GE Agreement” (hierna: „GE-overeenkomst”) en de opmerkingen van de andere kartelleden over deze overeenkomst. Deze gegevens zijn relevant voor het bewijs dat reeds vóór de GQ-overeenkomst sprake was van een Europees kartel in de sector van de GGS-projecten;

–        de opmerkingen van de andere kartelleden die afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van het door Fuji aan de Commissie verstrekte getuigenis van H. betreffende het bestaan van het gemeenschappelijk akkoord. Deze opmerkingen zouden de andere door Fuji met betrekking tot het bestaan van het gemeenschappelijk akkoord overgelegde bewijselementen kunnen ontkrachten;

–        de getuigenissen van de andere kartelleden over het feit dat geen gemeenschappelijk akkoord bestond en inzonderheid het door Siemens AG op 7 augustus 2006 afgelegde getuigenis dat afbreuk kon doen aan de aannemelijkheid van het betoog van de Commissie, wat het bestaan van deze overeenkomst betreft;

–        de opmerkingen van de andere Japanse ondernemingen over hun beweerde deelneming aan de in punt 164 van de bestreden beschikking genoemde Europese projecten, waaruit zou kunnen blijken dat de Japanse ondernemingen nooit aan de besprekingen over deze projecten hebben deelgenomen;

–        de door Areva overgelegde verklaringen die S. op 15 september 2006 over het uiteenvallen van het kartel in 1999 heeft afgelegd, waaruit blijkt dat de structuur van de vanaf 2002 toegepaste mededingingsregeling van die van het vorige kartel verschilde.

29      De Commissie betwist verzoeksters’ argumenten.

b)     Beoordeling door het Gerecht

30      De eerbiediging van de rechten van de verdediging verlangt dat de betrokken persoon tijdens de administratieve procedure in staat wordt gesteld zijn standpunt kenbaar te maken met betrekking tot de juistheid en de relevantie van de gestelde feiten en omstandigheden, alsook met betrekking tot de stukken waarmee de Commissie de door haar gestelde inbreuk op het Verdrag heeft gestaafd (arrest Hof van 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie, C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑217/00 P en C‑219/00 P, Jurispr. blz. I‑123, punt 66).

31      Als uitvloeisel van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging impliceert het recht op toegang tot het dossier dat de Commissie de betrokken onderneming de mogelijkheid moet bieden, alle voor haar verdediging mogelijk relevante documenten in het onderzoeksdossier te onderzoeken. Daartoe behoren zowel de belastende als de ontlastende stukken, met uitzondering van de documenten die zakengeheimen van andere ondernemingen bevatten, interne documenten van de Commissie en andere vertrouwelijke informatie (arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, punt 30 supra, punt 68).

32      In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat de betrokken onderneming pas aan het begin van de administratieve fase op tegenspraak, door middel van de mededeling van punten van bezwaar, wordt ingelicht over de belangrijkste feiten waarop de Commissie zich in dat stadium van de procedure baseert en dat deze onderneming over een recht van toegang tot het dossier beschikt teneinde een daadwerkelijke uitoefening van haar rechten van de verdediging te waarborgen. Bijgevolg behoort het antwoord van de andere kartelleden op de mededeling van punten van bezwaar in beginsel niet tot de stukken van het onderzoeksdossier die partijen kunnen inzien (arrest Gerecht van 30 september 2009, Hoechst/Commissie, T‑161/05, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 163).

33      Indien de Commissie een passage uit een antwoord op een mededeling van punten van bezwaar of een bij een dergelijk antwoord gevoegd document als basis wil gebruiken om in een procedure tot toepassing van artikel 81, lid 1, EG het bestaan van een inbreuk vast te stellen, moeten de andere ondernemingen in die procedure evenwel in staat worden gesteld zich over dat bewijsstuk uit te spreken. In die omstandigheden is de betrokken passage uit een antwoord op de mededeling van punten van bezwaar of een daarbij gevoegd document immers een belastend stuk voor de verschillende ondernemingen die aan de inbreuk zouden hebben deelgenomen (zie arrest Hoechst/Commissie, punt 32 supra, punt 164 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Voornoemde rechtspraak geldt naar analogie voor artikel 53, lid 1, van de EER-Overeenkomst.

34      Mutatis mutandis vormen een passage uit een antwoord op een mededeling van punten van bezwaar of een bij een dergelijk antwoord gevoegd document die voor de verdediging van een onderneming van belang kunnen zijn doordat deze aan de hand daarvan elementen kan aanvoeren die niet met de door de Commissie in die fase getrokken conclusies overeenkomen, bewijzen à décharge. In dat geval dient de betrokken onderneming in de gelegenheid te worden gesteld om deze passage of dit document te onderzoeken en zich daarover uit te spreken.

35      Het enkele feit dat andere ondernemingen dezelfde argumenten als de betrokken onderneming hebben aangevoerd en dat deze ondernemingen in voorkomend geval méér middelen voor hun verweer hebben aangewend, volstaat echter niet om die argumenten als „bewijzen à décharge” te beschouwen (zie in die zin arrest Gerecht van 27 september 2006, Jungbunzlauer/Commissie, T‑43/02, Jurispr. blz. II‑3435, punten 353 en 355).

36      Aangaande de gevolgen van het verlenen van toegang tot het dossier waarbij deze regels niet in acht zijn genomen, levert het feit dat een document dat de Commissie heeft gebruikt om jegens een onderneming het bestaan van een inbreuk te staven, niet is meegedeeld, slechts een schending van de rechten van de verdediging op wanneer de betrokken onderneming aantoont dat de Commissie in haar beschikking tot een ander resultaat zou zijn gekomen indien het niet-meegedeelde document op grond waarvan de Commissie deze onderneming heeft beschuldigd, als belastend bewijsmiddel zou zijn uitgesloten (arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, punt 30 supra, punten 71 en 73).

37      Wat de niet-mededeling van een ontlastend document betreft, hoeft de betrokken onderneming enkel aan te tonen dat de niet-overlegging daarvan het verloop van de procedure en de inhoud van de beschikking van de Commissie ten nadele van deze onderneming heeft kunnen beïnvloeden. Het volstaat dat de onderneming aantoont dat zij die ontlastende stukken voor haar verweer had kunnen gebruiken, in de zin dat indien zij zich tijdens de administratieve procedure daarop had kunnen beroepen, zij elementen had kunnen aanvoeren die niet met de vaststellingen van de Commissie in dat stadium overeenstemden en zij dus op enigerlei wijze het oordeel van de Commissie in de beschikking had kunnen beïnvloeden, althans wat de zwaarte en de duur van het haar verweten gedrag en derhalve het bedrag van de geldboete betreft (arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, punt 30 supra, punten 74 en 75).

38      In dit verband kan de mogelijkheid dat een niet-overgelegd document het verloop van de procedure en de inhoud van de beschikking van de Commissie heeft kunnen beïnvloeden, slechts worden aangetoond na een voorlopig onderzoek van bepaalde bewijsmiddelen waaruit zou blijken dat de niet-overgelegde stukken – gelet op die bewijsmiddelen – mogelijk een belang hadden dat niet had mogen worden verwaarloosd (arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, punt 30 supra, punt 76).

–        Eerste onderdeel: niet-mededeling van de bewijzen à charge

39      De Commissie erkent dat zij zich voor de aan verzoeksters in de bestreden beschikking verweten grieven niet op de opmerkingen van Fuji van 21 november 2006 kon steunen, maar zij betwist dat zij deze opmerkingen daadwerkelijk als bewijs à charge heeft gebruikt.

40      Niettemin dient erop te worden gewezen dat de Commissie, zoals verzoeksters stellen, in de punten 125 en 255 van de bestreden beschikking ter staving van het bestaan van het gemeenschappelijk akkoord naar de opmerkingen van Fuji van 21 november 2006 heeft verwezen.

41      In die omstandigheden hangt de afdoening van het onderhavige onderdeel af van het resultaat van het onderzoek van de door verzoeksters in het kader van het eerste onderdeel van het tweede middel betreffende het bestaan van het gemeenschappelijk akkoord aangevoerde argumenten. Indien immers wordt geconstateerd dat het bestaan van dit akkoord ook zonder gebruikmaking van de opmerkingen van Fuji van 21 november 2006 als bewijs à charge rechtens genoegzaam vaststaat, dient het onderhavige onderdeel te worden afgewezen. Indien daarentegen wordt geconstateerd dat voornoemde opmerkingen een ter onderbouwing van de in de bestreden beschikking met betrekking tot het bestaan van het gemeenschappelijk akkoord verrichte vaststellingen noodzakelijk element vormen, dient het onderhavige middel te worden toegewezen.

–       Tweede onderdeel: niet-mededeling van de bewijzen à décharge

42      In de eerste plaats wordt tussen partijen niet betwist dat de GE-overeenkomst aan verzoeksters is meegedeeld. Verzoeksters stellen immers enkel dat zij slechts over een zeer korte termijn hebben beschikt om deze overeenkomst te bestuderen, zonder evenwel te preciseren in hoeverre deze omstandigheid hun verweer heeft bemoeilijkt. Bovendien erkennen verzoeksters in hun opmerkingen van 18 november 2009 dat zij in de gelegenheid zijn gesteld om zich over deze overeenkomst uit te spreken en dat zij ook daadwerkelijk gebruik van deze mogelijkheid hebben gemaakt. Hun betoog betreffende bedoelde overeenkomst kan dan ook niet worden aanvaard.

43      Wat in de tweede plaats de opmerkingen van de andere kartelleden over de GE-overeenkomst betreft, preciseren verzoeksters in hun opmerkingen van 18 november 2009 dat ook Toshiba Corp. en Mitsubishi Electric System Corp. (hierna: „Melco”) de bewijskracht van deze overeenkomst als ontlastend element hebben erkend, om dezelfde redenen als die welke verzoeksters aan de Commissie hebben aangegeven. Verzoeksters stellen dus louter dat Toshiba en Melco dezelfde argumenten als zijzelf hebben aangevoerd, hetgeen impliceert dat de opmerkingen van Toshiba en Melco niet als een bewijs à décharge kunnen worden aangemerkt.

44      In de derde plaats geldt dezelfde vaststelling voor de opmerkingen van de andere kartelleden die de geloofwaardigheid van het getuigenis van H. over het bestaan van het gemeenschappelijk akkoord ondermijnen. In hun opmerkingen van 18 november 2009 wijzen verzoeksters er immers op dat Toshiba en Melco de bewijskracht van dit getuigenis eveneens hebben gekritiseerd, om dezelfde redenen als die welke zij aan de Commissie hebben verstrekt.

45      In de vierde plaats maken de door Melco en Siemens ingediende opmerkingen en afgelegde verklaringen alsook het door Fuji verstrekte getuigenis melding van het bestaan van „hoge” toegangsdrempels tot de Europese markt en van het feit dat deze markt „verzadigd” was, waardoor het voor de Japanse producenten moeilijk zo niet onmogelijk was om zich op deze markt te begeven. Siemens en Melco – alsook hun werknemers – hebben het bestaan van het gemeenschappelijk akkoord of van de daarover gevoerde besprekingen overigens expliciet betwist en het door Siemens overgelegde getuigenis van T. preciseert dat het op de GQ-overeenkomst gebaseerde kartel op het Midden-Oosten was gericht en niet voor Europa gold.

46      Enerzijds zijn verzoeksters evenwel niet opgekomen tegen de verklaring van de Commissie dat de getuigenissen van de werknemers van Fuji aan hen zijn meegedeeld. Wat deze elementen betreft is dan ook geenszins sprake van schending van het recht op toegang tot het dossier.

47      Anderzijds hebben verzoeksters in hun antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar dezelfde argumenten aangevoerd als die welke in punt 45 supra zijn uiteengezet, hetgeen impliceert dat de opmerkingen van Melco en Siemens niet kunnen worden beschouwd als bewijzen à décharge waarvan overlegging een impact op het verloop van de procedure en op de inhoud van de bestreden beschikking kon hebben gehad.

48      Hetzelfde geldt voor de getuigenissen van de werknemers van Melco en Siemens, aangezien de schriftelijke getuigenverklaringen van de werknemers van een onderneming die onder het toezicht van deze onderneming zijn opgesteld en door deze onderneming met het oog op haar verdediging in het kader van de door de Commissie gevoerde administratieve procedure worden overgelegd, in beginsel niet kunnen worden gekwalificeerd als elementen die verschillen en losstaan van de verklaringen van die onderneming zelf. Het standpunt van een onderneming inzake de juistheid van de haar door de Commissie verweten feiten berust in de regel immers in de eerste plaats op de kennis en de meningen van haar werknemers en bestuurders.

49      Voor zover verzoeksters aanvoeren dat de getuigenissen van de werknemers van Siemens de stelling van de Commissie op losse schroeven zetten volgens welke de Europese producenten het bestaan van het gemeenschappelijk akkoord niet hebben betwist, dient erop te worden gewezen dat niet is aangetoond dat de Commissie zich in de mededeling van de punten van bezwaar of in een later stadium op een dergelijke algemene stelling heeft gebaseerd. Dienaangaande blijkt uit punt 125 van de bestreden beschikking hooguit dat de Commissie heeft geconstateerd dat het bestaan van dit akkoord niet door Alstom en Areva is betwist, noch openlijk is betwist door de onderneming die behoort tot het concern waarvan VA TECH Transmission & Distribution GmbH & Co. KEG (hierna: „VA TECH”) deel uitmaakt. De Commissie heeft daarentegen geen preciseringen verstrekt over het standpunt van Siemens of over dit van de Europese producenten in het algemeen. Derhalve gaat het argument van verzoeksters mank wat de feiten betreft. De positie van de Europese producenten inzake het bestaan van het gemeenschappelijk akkoord en de relevantie daarvan zal in de punten 197 tot en met 203 hierna worden onderzocht.

50      In de vijfde plaats heeft de Commissie ingevolge het verzoek van het Gerecht betreffende de opmerkingen van de andere Japanse ondernemingen over hun beweerde deelneming aan de in punt 164 van de bestreden beschikking genoemde GGS-projecten in de Europese Economische Ruimte (EER) een uittreksel uit het antwoord van Melco op de mededeling van de punten van bezwaar overgelegd waaruit blijkt dat Melco ontkent aan de verdeling van deze projecten te hebben deelgenomen.

51      In haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar heeft Melco evenwel louter hetzelfde standpunt als verzoeksters ingenomen, hetgeen deze laatste in hun opmerkingen van 18 november 2009 ook erkennen. Bijgevolg vormt het uittreksel uit het antwoord van Melco op de mededeling van de punten van bezwaar geen bewijselement à décharge waarvan overlegging een impact op het verloop van de procedure en op de inhoud van de bestreden beschikking kon hebben gehad.

52      In de zesde plaats blijkt uit de verklaringen van S. van 15 september 2006 dat deze laatste enerzijds van mening was dat het kartel door de onderbreking door Siemens van haar deelneming aan het kartel in 1999 was ontbonden, en anderzijds dat de vanaf 2002 opgezette mededingingsregeling fundamenteel verschilde van die welke tot in 1999 had bestaan.

53      In hun antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar hebben verzoeksters evenwel dezelfde argumenten aangevoerd ter betwisting van het feit dat sprake was van één enkele voortdurende inbreuk. In die omstandigheden dient te worden geoordeeld dat, gelet op hetgeen in punt 48 supra met betrekking tot de kwalificatie van de getuigenissen van de werknemers van een onderneming is gepreciseerd, de verklaringen van S. evenmin een bewijselement à décharge vormen waarvan de overlegging een impact op het verloop van de procedure en op de inhoud van de bestreden beschikking kon hebben gehad.

54      Gelet op een en ander dient het tweede onderdeel van het eerste middel te worden afgewezen.

2.     Tweede middel: de Commissie heeft niet het bewijs geleverd van het bestaan van het gemeenschappelijk akkoord of van de daaruit voortvloeiende inbreuk

55      Verzoeksters betogen in het kader van het eerste onderdeel van het tweede middel dat de Commissie het bestaan van het gemeenschappelijk akkoord niet rechtens genoegzaam heeft aangetoond en zij merken op dat de Commissie geen inspanningen heeft geleverd om de daarover bestaande twijfels aan de hand van een onafhankelijk onderzoek weg te nemen. Volgens hen had de Commissie in casu de door hen verstrekte andere uitleg van de feiten moeten aanvaarden. In het kader van het tweede onderdeel van het tweede middel voeren verzoeksters aan dat de Commissie niet heeft aangetoond dat het gemeenschappelijk akkoord een mededingingsbeperkend akkoord of een onderling afgestemde feitelijke gedraging vormde.

56      De Commissie betwist de gegrondheid van verzoeksters’ argumenten.

a)     Eerste onderdeel: de Commissie heeft niet het bewijs geleverd van het bestaan van het gemeenschappelijk akkoord

57      Volgens de rechtspraak is het aan de Commissie de door haar vastgestelde inbreuken te bewijzen en bewijzen te leveren die rechtens genoegzaam het bestaan aantonen van de feiten die een inbreuk vormen (zie arrest Gerecht van 27 september 2006, Dresdner Bank e.a./Commissie, T‑44/02 OP, T‑54/02 OP, T‑56/02 OP, T‑60/02 OP en T‑61/02 OP, Jurispr. blz. II‑3567, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

58      In die context dient twijfel bij de rechter in het voordeel te werken van de onderneming die de adressaat is van de beschikking waarbij een inbreuk is vastgesteld. De rechter kan dus niet vaststellen dat de Commissie de betrokken inbreuk rechtens genoegzaam heeft aangetoond, wanneer daarover bij hem nog twijfel bestaat, met name in het kader van een beroep tot nietigverklaring van een boetebeschikking (arrest Dresdner Bank e.a./Commissie, punt 57 supra, punt 60).

59      In het laatstgenoemde geval moet immers rekening worden gehouden met het beginsel van het vermoeden van onschuld zoals dit met name voortvloeit uit artikel 6, lid 2, van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europese Verdrag van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, dat deel uitmaakt van de grondrechten, die algemene beginselen van gemeenschapsrecht vormen. Gelet op de aard van de betrokken inbreuken alsook op de aard en de ernst van de daaraan verbonden sancties, is het onschuldvermoeden inzonderheid van toepassing op procedures betreffende inbreuken op de voor ondernemingen geldende mededingingsregels, die tot het opleggen van geldboeten of dwangsommen kunnen leiden (zie in die zin arrest Dresdner Bank e.a./Commissie, punt 57 supra, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

60      De Commissie moet dus nauwkeurig bepaalde en onderling overeenstemmende bewijzen aanvoeren om het bestaan van de inbreuk aan te tonen. Niettemin dient te worden beklemtoond dat niet elk door de Commissie aangevoerd bewijs noodzakelijkerwijs voor elk onderdeel van de inbreuk aan deze criteria hoeft te voldoen. Het volstaat dat de door haar aangevoerde verzameling aanwijzingen, in haar geheel beschouwd, aan dit vereiste voldoet (zie arrest Dresdner Bank e.a./Commissie, punt 57 supra, punten 62 en 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

61      Gelet op de algemene bekendheid van het verbod op mededingingsverstorende overeenkomsten kan van de Commissie bovendien niet worden geëist dat zij stukken overlegt waaruit expliciet van overleg tussen de betrokken marktdeelnemers blijkt. De fragmentarische en schaarse bewijzen waarover de Commissie eventueel beschikt, moeten in elk geval kunnen worden aangevuld via deductie, zodat de relevante omstandigheden kunnen worden gereconstrueerd. Het bestaan van een mededingingsverstorende gedraging of overeenkomst kan dus worden afgeleid uit een reeks coïncidenties en aanwijzingen die in hun totaliteit beschouwd, bij gebreke van een andere coherente verklaring, het bewijs kunnen leveren dat de mededingingsregels zijn geschonden (zie arrest Dresdner Bank e.a./Commissie, punt 57 supra, punten 64 en 65, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

62      Wanneer de Commissie evenwel uitsluitend op basis van het marktgedrag van de betrokken ondernemingen een inbreuk vaststelt, is het voldoende dat deze ondernemingen omstandigheden aantonen die een ander licht werpen op de door de Commissie vastgestelde feiten en een andere plausibele verklaring van de feiten bieden die in de plaats kan worden gesteld van die op basis waarvan de Commissie tot de conclusie is gekomen dat sprake is van schending van de communautaire mededingingsregels (zie in die zin arrest Gerecht van 8 juli 2004, JFE Engineering e.a./Commissie, T‑67/00, T‑68/00, T‑71/00 en T‑78/00, Jurispr. blz. II‑2501, punt 186 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

63      Anders dan verzoeksters beweren, geldt deze regel niet voor alle gevallen waarin de inbreuk uitsluitend aan de hand van niet-schriftelijke stukken is bewezen.

64      Met betrekking tot de bewijsmiddelen die kunnen worden gebruikt om een inbreuk op artikel 81, lid 1, EG aan te tonen, primeert in het gemeenschapsrecht immers het beginsel van de vrije bewijslevering (arrest Gerecht van 8 juli 2004, Dalmine/Commissie, T‑50/00, Jurispr. blz. II‑2395, punt 72). Deze rechtspraak geldt naar analogie voor artikel 53 van de EER-Overeenkomst.

65      Ook al kan het ontbreken van schriftelijke bewijzen in het kader van de globale beoordeling van de door de Commissie ingeroepen bundel van aanwijzingen van belang blijken, deze omstandigheid leidt er op zich dan ook niet toe dat de betrokken onderneming het betoog van de Commissie ter discussie kan stellen door een andere uitleg aan de feiten te geven. Dat is enkel het geval indien uit de door de Commissie aangevoerde bewijzen niet ondubbelzinnig blijkt dat sprake is van een inbreuk, zonder dat daarvoor enige interpretatie hoeft te worden verricht (zie in die zin arrest Gerecht van 12 september 2007, Coats Holdings en Coats/Commissie, T‑36/05, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 74).

66      Om dezelfde reden is de Commissie zelfs bij het ontbreken van schriftelijke bewijzen niet verplicht om onafhankelijke onderzoeken ter verificatie van de feiten te verrichten.

67      Bovendien verbiedt geen enkele bepaling en geen enkel algemeen beginsel van gemeenschapsrecht de Commissie zich jegens onderneming te beroepen op de verklaringen van andere ondernemingen die zij verwijt aan het kartel te hebben deelgenomen. Anders zou de op de Commissie rustende bewijslast met betrekking tot gedragingen die in strijd zijn met artikel 81 EG onoverkomelijk zwaar zijn en onverenigbaar met haar taak van toezicht op de juiste toepassing van deze bepaling (arrest JFE Engineering e.a./Commissie, punt 62 supra, punt 192). Voornoemde rechtspraak geldt naar analogie voor artikel 53 van de EER-Overeenkomst.

68      De verklaring van een onderneming die van deelneming aan een kartel wordt beschuldigd, waarvan de juistheid door verschillende andere beschuldigde ondernemingen wordt betwist, kan evenwel niet worden beschouwd als een voldoende bewijs dat deze laatste ondernemingen een inbreuk hebben gepleegd, indien zij niet door andere bewijselementen wordt gestaafd. Gezien hun betrouwbaarheid behoeven deze verklaringen echter een minder precieze en minder nadrukkelijke bevestiging dan wanneer zij niet bijzonder geloofwaardig waren geweest (arrest JFE Engineering e.a./Commissie, punt 62 supra, punten 219 en 220).

69      Inzake de bewijskracht van de verschillende bewijsstukken is het enige voor de beoordeling van de aangevoerde bewijzen relevante criterium de geloofwaardigheid ervan (arrest Dalmine/Commissie, punt 64 supra, punt 72).

70      Volgens de algemene bewijsregels hangt de geloofwaardigheid en bijgevolg de bewijskracht van een document af van de oorsprong ervan, van de omstandigheden waarin het is opgesteld, van degene tot wie het gericht is en van de inhoud ervan (arrest Gerecht van 15 maart 2000, Cimenteries CBR e.a./Commissie, T‑25/95, T‑26/95, T‑30/95–T‑32/95, T‑34/95–T‑39/95, T‑42/95–T‑46/95, T‑48/95, T‑50/95–T‑65/95, T‑68/95–T‑71/95, T‑87/95, T‑88/95, T‑103/95 en T‑104/95, Jurispr. blz. II‑491, punten 1053 en 1838).

71      Met betrekking tot verklaringen kan een bijzonder grote bewijskracht worden toegekend aan verklaringen die, ten eerste, betrouwbaar zijn, ten tweede, in naam van een onderneming zijn gegeven, ten derde, zijn afgelegd door een persoon die de professionele verplichting had om in het belang van deze vennootschap te handelen, ten vierde, tegen de belangen van diezelfde persoon ingaan, ten vijfde, van een directe getuige van de beschreven omstandigheden afkomstig zijn, en ten zesde, schriftelijk en na weloverwogen en rijp beraad zijn afgelegd (zie in die zin arrest JFE Engineering e.a./Commissie, punt 62 supra, punten 205‑210).

72      Hoewel een zekere argwaan ten aanzien van vrijwillige verklaringen van de voornaamste deelnemers aan een onrechtmatige mededingingsregeling gewoonlijk geboden is, aangezien deze deelnemers, zoals verzoeksters aanvoeren, geneigd kunnen zijn om het belang van hun eigen bijdrage te bagatelliseren en dat van de anderen te overtrekken, neemt dit niet weg dat wanneer om toepassing van de clementieregeling wordt verzocht teneinde kwijtschelding of verlaging van de geldboete te verkrijgen, dit er niet noodzakelijkerwijs een aanzet toe vormt om bewijzen vertekend weer te geven, wat de deelneming van de andere kartelleden betreft. Iedere poging om de Commissie te misleiden kan immers twijfels doen rijzen over de oprechtheid en de volledigheid van de medewerking van de verzoeker en bijgevolg zijn mogelijkheid om volledig profijt uit de clementieregeling te trekken, in gevaar brengen (zie in die zin arrest Gerecht van 16 november 2006, Peróxidos Orgánicos/Commissie, T‑120/04, Jurispr. blz. II‑4441, punt 70).

73      In dit verband moet er tevens op worden gewezen dat de mogelijke gevolgen van het overleggen van vertekende gegevens des te ernstiger zijn daar de betwiste verklaring van een onderneming, zoals uit punt 68 supra blijkt, moet worden bevestigd door andere bewijselementen. Dat verhoogt immers het risico dat onjuiste verklaringen worden ontmaskerd, zowel door de Commissie als door de andere betrokken ondernemingen.

74      Wat de toepassing van deze regels op het onderhavige geval betreft, dient er vooraf aan te worden herinnerd dat het gemeenschappelijk akkoord volgens de in de bestreden beschikking verrichte vaststellingen een niet-geschreven akkoord betrof bevattende, ten eerste, de verbintenis van de Japanse ondernemingen om van de markt van GGS-projecten in de EER afwezig te blijven, ten tweede, de verbintenis van de Europese ondernemingen om niet op de Japanse markt van GGS-projecten op te treden en ten derde, de verbintenis van de Europese ondernemingen om de Japanse ondernemingen op de hoogte te brengen van de GGS-projecten in de Europese landen die geen landen van oorsprong waren en om diezelfde projecten op het in de GQ-overeenkomst voorziene gezamenlijke „Europese” quotum te imputeren. Volgens de Commissie had het systeem van kennisgeving van de projecten en het bijhouden van quota tot doel, een compensatie te bieden aan de Japanse ondernemingen, die door de Europese ondernemingen als potentiële concurrenten op de EER-markt werden beschouwd.

75      In deze context dient om te beginnen verzoeksters’ betoog dat de inhoud van het begrip „gemeenschappelijk akkoord” niet overal in de bestreden beschikking dezelfde is, te worden afgewezen. Ook al kunnen kleine verschillen worden vastgesteld tussen de verschillende formuleringen die in de bestreden beschikking zijn gebruikt, deze verschillen hebben immers geen invloed op de fundamentele kenmerken van dat begrip zoals die in het vorige punt zijn toegelicht.

76      Van de verschillende in punt 74 supra opgesomde bestanddelen van het gemeenschappelijk akkoord vormt de beweerde verbintenis van de Japanse ondernemingen om niet tot de markt van GGS-projecten in de EER door te dringen, de basis van de door de Commissie aan verzoeksters verweten grief. Bijgevolg moet rechtens genoegzaam worden aangetoond dat deze verbintenis inderdaad bestond. De andere bestanddelen van het gemeenschappelijk akkoord kunnen – indien bewezen – echter ook relevant blijken te zijn, als indirecte bewijzen waaruit kan worden afgeleid dat deze verbintenis van de Japanse ondernemingen daadwerkelijk bestond.

77      Verzoeksters betwisten dat sprake was van een gemeenschappelijk akkoord. Zij voeren aan dat hun afwezigheid van de Europese markt van GGS-projecten kan worden verklaard door het feit dat de Japanse ondernemingen om verschillende redenen, inzonderheid om commerciële en technische redenen, niet als geloofwaardige concurrenten op de Europese markt werden beschouwd. Zij bestwisten de bewijskracht van de verschillende door de Commissie in de bestreden beschikking aangevoerde bewijselementen en refereren aan andere elementen die er volgens hen op wijzen dat het gemeenschappelijk akkoord niet heeft bestaan. Voorts leggen zij een door consulenten voorbereid rapport over (hierna: „extern rapport”) dat hun andere opvatting van de feiten moet onderbouwen.

78      De Commissie betoogt dat het bestaan van het gemeenschappelijk akkoord – en inzonderheid de verbintenis van de Japanse ondernemingen om niet tot de markt van GGS-projecten in de EER door te dringen, rechtens genoegzaam is aangetoond door een bundel van bewijzen waaronder schriftelijke stukken, verklaringen van ondernemingen, getuigenissen en gegevens over de praktische werking van het kartel.

79      Derhalve moeten de betrouwbaarheid en de inhoud van de verschillende betrokken bewijselementen worden onderzocht teneinde te verifiëren of de door de Commissie ingeroepen elementen, in hun geheel beschouwd, met betrekking tot het bestaan van het gemeenschappelijk akkoord tot een stellige overtuiging leiden die niet op losse schroeven wordt gezet door de door verzoeksters aangevoerde elementen.

 GQ-overeenkomst en EQ-overeenkomst

–       Argumenten van partijen

80      Verzoeksters stellen enerzijds dat de GQ-overeenkomst en de EQ-overeenkomst nergens naar het gemeenschappelijk akkoord verwijzen, ofschoon de regels van het kartel in deze overeenkomsten op gedetailleerde wijze zijn vastgesteld. In dit verband blijkt uit bijlage 2 bij de GQ-overeenkomst niet dat een dergelijk gemeenschappelijk akkoord bestond, maar wel dat de West-Europese landen van de werkingssfeer van de overeenkomst waren uitgesloten.

81      Verzoeksters betwisten anderzijds dat een nauw verband tussen de GQ-overeenkomst en de EQ-overeenkomst bestond. Hoewel de GQ-overeenkomst zeer gedetailleerd is, verwijst deze nergens naar de EQ-overeenkomst. Bovendien waren de Japanse producenten geen partij bij de EQ-overeenkomst en waren zij niet op de hoogte van de inhoud daarvan.

82      Verzoeksters zijn dan ook van mening dat de GQ-overeenkomst en de EQ-overeenkomst geen schriftelijke bewijzen van het bestaan van het gemeenschappelijk akkoord vormen. Voor zover deze overeenkomsten geen melding maken van het gemeenschappelijk akkoord, ondanks het zogenoemde fundamentele belang van dit akkoord voor het wereldwijde kartel, vormen de bepalingen van deze overeenkomsten zelfs het bewijs dat dit akkoord niet heeft bestaan.

83      De Commissie betwist de gegrondheid van verzoeksters’ argumenten.

–       Beoordeling door het Gerecht

84      Tussen partijen staat vast dat de GQ-overeenkomst voorziet in de organisatie van een wereldwijd kartel voor GGS-projecten. Zoals verzoeksters aanvoeren, gewaagt deze overeenkomst enerzijds evenwel, nergens van het gemeenschappelijk akkoord, en sluit deze overeenkomst anderzijds – in bijlage 2 bij de overeenkomst – Japan, de toenmalige twaalf lidstaten van de Europese Gemeenschap en ook vijf andere West-Europese landen van haar werkingssfeer uit.

85      In die omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat de GQ-overeenkomst een schriftelijk bewijs van het bestaan van het gemeenschappelijk akkoord vormt. De interpretatie van de Commissie volgens welke de uitsluiting van de Europese landen en van Japan aan het bestaan van het gemeenschappelijk akkoord te wijten was, is dus op het eerste gezicht niet aannemelijker dan de door verzoeksters aangekleefde tegenovergestelde opvatting.

86      De EQ-overeenkomst is dan weer een overeenkomst tot uitvoering van de GQ-overeenkomst, met name wat de verdeling van het door laatstgenoemde overeenkomst voorziene gezamenlijke „Europese” quotum betreft. In zoverre bestond er tussen deze overeenkomsten een bepaald verband. De EQ-overeenkomst is evenwel enkel door de Europese ondernemingen gesloten. Verzoeksters waren bij deze overeenkomst dus geen partij. Bovendien maakt deze overeenkomst niet expliciet melding van het gemeenschappelijk akkoord.

87      In dit verband dient er ook op te worden gewezen dat volgens punt 4 van deel „E (E-Members)” van bijlage 2 bij de EQ-overeenkomst de Europese producenten „beslissen over de kennisgeving van de Europese projecten aan [de groep van Japanse producenten]”. Uit de context van bijlage 2 blijkt dat deze informatie moest worden meegedeeld voordat de betrokken GGS-projecten werden toegewezen.

88      Dit gegeven doet in zekere mate afbreuk aan verzoeksters’ betoog, aangezien het erop wijst dat de Japanse producenten volgens de Europese producenten minstens geïnteresseerd konden zijn in de wijze waarop bepaalde GGS-projecten in de EER werden toegewezen, en zij dus volgens hen potentiële concurrenten voor dergelijke projecten waren.

89      Niettemin blijkt uit niets in de EQ-overeenkomst noch uit andere door de Commissie overgelegde bewijselementen dat het mechanisme in kwestie door de Europese producenten is toegepast of dat de Japanse producenten op de hoogte waren van het bestaan daarvan.

90      De EQ-overeenkomst vormt dan ook slechts een aanwijzing die lijkt aan te geven dat de Japanse producenten voor de levering van bepaalde GGS-projecten in de EER als geloofwaardige concurrenten werden beschouwd, zoals de Commissie aanvoert.

91      Verder moet worden opgemerkt dat de verbintenis van een groep producenten om niet tot een aan een andere groep voorbehouden markt door te stoten, zoals de verbintenis die de Commissie aan de Japanse producenten verwijt, gebaseerd is op een eenvoudig concept dat gemakkelijk kan worden uitgevoerd. Voor de tenuitvoerlegging daarvan is in beginsel evenmin enige interactie tussen de betrokken ondernemingen vereist. Bijgevolg kan een dergelijke verbintenis perfect de vorm van een niet-geschreven akkoord aannemen, hetgeen ook het risico vermindert dat zij wordt ontdekt. De Commissie heeft in dit verband in de punten 170 tot en met 176 van de bestreden beschikking aangegeven dat de deelnemers aan de mededingingsregeling in casu een reeks organisatorische en technische voorzorgen hadden genomen om te voorkomen dat het kartel bekend werd.

92      Het is juist dat voor het door de Commissie gelaakte systeem van kennisgeving van projecten en bijhouden van quota zoals dit na de verdeling van de betrokken GGS-projecten werd toegepast, bepaalde uitvoeringsmaatregelen waren vereist, maar dat neemt niet weg dat deze maatregelen niet bijzonder ingewikkeld waren, aangezien zij in hoofdzaak uit de mededeling van bepaalde gegevens door de Europese groep aan de Japanse groep bestonden. Deze mededeling gebeurde overigens parallel met de kennisgeving die krachtens de GQ-overeenkomst met betrekking tot de GGS-projecten buiten de EER werd verricht. Bijgevolg hoefden voor dergelijke maatregelen niet noodzakelijkerwijs schriftelijke regels te bestaan.

 De verklaringen van ABB

–       Argumenten van partijen

93      Om te beginnen herhalen verzoeksters dat de door ABB in het kader van haar clementieverzoek overgelegde bewijselementen en inzonderheid de verklaring die zij heeft afgelegd nadat de Commissie haar voorwaardelijke immuniteit had verleend, moeten worden beoordeeld tegen de achtergrond van de druk waaraan ABB blootstond, aangezien deze de haar verleende immuniteit wilde behouden en zij de zwaarte van haar eigen gedragingen heeft geminimaliseerd en de ernst van de gedragingen van de andere betrokken ondernemingen heeft uitvergroot. In casu bleek deze druk uit de partijdige verklaringen van ABB op de hoorzitting voor de Commissie en in het kader van een tegelijkertijd door de Tsjechische mededingingsautoriteit gevoerde procedure.

94      Verzoeksters voegen hieraan toe dat de verklaringen van ABB niet uit de periode van de feiten dateren, onvoldoende preciseringen over het gemeenschappelijk akkoord verstrekken en gaandeweg zijn gewijzigd, hetgeen de bewijskracht ervan vermindert.

95      In haar aanvankelijke clementieverzoek van 3 maart 2004 heeft ABB niet aan het bestaan van een gemeenschappelijk akkoord gerefereerd, dat zij slechts in haar opmerkingen van 11 maart 2004 ter sprake heeft gebracht.

96      Aangaande de opmerkingen van ABB van 11 maart 2004 preciseren verzoeksters in de eerste plaats dat waar ABB het over de deelneming van de Japanse ondernemingen aan het gemeenschappelijk akkoord heeft, zij naar JAEPS en TM T & D Corp. lijkt te verwijzen, een joint venture van Toshiba en Melco die de activiteiten van deze laatste op het gebied van GGS van oktober 2002 tot april 2005 heeft geëxploiteerd. In de bestreden beschikking heeft de Commissie de verklaringen van ABB evenwel niet alleen aldus opgevat dat deze op de volledige inbreukperiode vanaf 1988 zagen, terwijl noch TM T & D noch JAEPS destijds bestonden, maar deze verklaringen naast deze twee ondernemingen ook op Hitachi en Hitachi Europe betrekking hadden.

97      In de tweede plaats stellen verzoeksters dat ABB in haar opmerkingen van 11 maart 2004 louter vage verklaringen betreffende de duur van het kartel heeft afgelegd en zij zich op de periode tussen 1999 en 2002 heeft geconcentreerd.

98      In de derde plaats voeren verzoeksters aan dat de opmerkingen van ABB van 11 maart 2004, gelet op de vaagheid en de tegenstrijdigheid ervan, veeleer veronderstellingen van het personeel van laatstgenoemde onderneming betreffende de marktvoorwaarden lijken te bevatten dan het bewijs van een uit een gemeenschappelijke wil voortvloeiende uitdrukkelijke overeenkomst.

99      In de vierde plaats heeft ABB in haar opmerkingen van 11 maart 2004 volgens verzoeksters meteen bevestigd dat de betrokken ondernemingen van mening waren dat de toegang tot de Europese markt wegens juridische, technische en commerciële obstakels moeilijk zo niet onmogelijk was. Zij stellen dat in dergelijke omstandigheden elke uitdrukkelijke overeenkomst houdende de verbintenis om zich niet op die markt te begeven, geen doel zou hebben gediend.

100    In de vijfde plaats betogen verzoeksters ten slotte dat ABB in de opmerkingen die zij op 4 oktober 2005 heeft geformuleerd, nadat zijzelf en andere Japanse producenten opmerkingen hadden ingediend waarbij zij verklaarden waarom voornoemde obstakels bestonden, haar vorige opmerkingen over het gemeenschappelijk akkoord heeft gewijzigd, aangezien zij met name heeft verklaard dat de drempels van de Europese markt niet onoverkomelijk waren en de Japanse producenten bijgevolg – economisch gezien – toegang tot deze markt hadden. De bewijskracht van een dergelijke laattijdige verklaring die radicaal met vorige verklaringen breekt, is volgens verzoeksters evenwel twijfelachtig.

101    De Commissie betwist de gegrondheid van verzoeksters’ argumenten.

–       Beoordeling door het Gerecht

102    Wat de geloofwaardigheid van de door ABB in het kader van haar clementieverzoek afgelegde verklaringen betreft, is in de punten 72 en 73 supra uiteengezet dat het enkele feit dat om toepassing van de mededeling inzake samenwerking wordt verzocht teneinde voornoemde immuniteit te verkrijgen, er niet noodzakelijkerwijs toe aanzet om vertekende bewijzen met betrekking tot de deelneming van de andere kartelleden over te leggen.

103    De specifieke omstandigheden waaruit beweerdelijk de door ABB ondergane druk blijkt, doen niet af aan deze stelling. Op de hoorzitting voor de Commissie heeft ABB er zich immers toe beperkt, het feitelijke kader van het kartel uiteen te zetten en aan te voeren dat de door haar aan de Commissie verstrekte feitelijke elementen rechtvaardigden dat haar immuniteit werd verleend. In het kader van de door de Tsjechische mededingingsautoriteit ingeleide procedure bevatte de memorie van interventie van ABB, naast deze twee aspecten, een deel waarin de feiten juridisch werden beoordeeld, alsook opmerkingen over de mededeling van de punten van bezwaar. In beide gevallen lijkt ABB niet meer te hebben gedaan dan hetgeen kan worden verwacht van een onderneming die om immuniteit heeft verzocht en die door middel van volledige samenwerking met de betrokken autoriteit de haar verleende voorwaardelijke immuniteit wenst te behouden. Bijgevolg dient niet te worden geoordeeld dat afbreuk aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van ABB wordt gedaan door het feit dat zij om immuniteit heeft verzocht.

104    Evenmin kan verzoeksters’ argument worden aanvaard dat is ontleend aan het feit dat de verklaringen van ABB niet uit de periode van de feiten dateren. Om te beginnen kunnen de door een onderneming in het kader van haar clementieverzoek ten aanzien van de Commissie afgelegde verklaringen per definitie immers niet samenvallen met het verweten inbreukmakende gedrag in zijn totaliteit, waardoor deze verklaringen wegens deze omstandigheid elke bewijskracht zouden missen. Verder heeft ABB in casu aangevoerd dat het gemeenschappelijk akkoord vanaf 11 maart 2004 bestond, te weten voordat de inbreuk waarop de bestreden beschikking betrekking heeft, is beëindigd.

105    Wat de inhoud van de verschillende verklaringen van ABB betreft, dient in de eerste plaats geen bijzonder belang te worden gehecht aan het feit dat het gemeenschappelijk akkoord niet wordt vermeld in het aanvankelijke verzoek, te weten het clementieverzoek van 3 maart 2004. Het is immers normaal dat de betrokken onderneming bij een eerste contact met de Commissie in het kader van een clementieverzoek niet in detail alle aspecten beschrijft van de inbreuk die zij aan het licht wil brengen.

106    Bovendien heeft ABB in het aanvankelijke verzoek weliswaar niet expliciet melding gemaakt van het gemeenschappelijk akkoord, maar heeft zij niettemin aangegeven dat JAEPS en TM T & D tot de deelnemers van het kartel behoorden en dat dit kartel voor alle lidstaten van de Europese Unie gold. Deze verklaring impliceert dat deze twee ondernemingen volgens ABB aan het gemeenschappelijk akkoord hebben deelgenomen.

107    In de tweede plaats heeft ABB in haar opmerkingen van 11 maart 2004, dus voordat haar voorwaardelijke immuniteit werd verleend, expliciet verwezen naar het bestaan van een gemeenschappelijk akkoord op grond waarvan deze twee Japanse ondernemingen geen inschrijvingen voor Europese projecten zouden indienen en de Europese ondernemingen geen inschrijvingen voor Japanse projecten zouden indienen.

108    In die context spreekt het vanzelf dat ABB naar twee Japanse ondernemingen heeft verwezen, namelijk JAEPS en TM T & D, aangezien op het tijdstip waarop zij haar verklaringen heeft afgelegd, de activiteiten op het gebied van GGS van de ondernemingen Hitachi, Fuji, Toshiba en Melco in deze twee joint ventures waren gegroepeerd. Dit neemt niet weg dat de Commissie deze verklaring aldus kon opvatten dat daaruit bleek dat deze ondernemingen zelf aan het gemeenschappelijk akkoord hadden deelgenomen. In haar aanvankelijke verzoek had ABB immers reeds gepreciseerd dat het kartel – voor zover haar bekend was – reeds meer dan tien jaar bestond, hetgeen impliceert dat de oprichting ervan ruim aan de oprichting van JAEPS en TM T & D voorafging.

109    Evenzo dient op basis van de gecombineerde lezing van de opmerkingen van ABB van 11 maart 2004 en van haar aanvankelijke verzoek verzoeksters’ argument dat ABB geen preciseringen over de duur van het kartel heeft verstrekt, te worden afgewezen. In haar aanvankelijke verzoek heeft ABB immers aangegeven dat het kartel minstens sinds 1994 in werking was getreden en haar opmerkingen van 11 maart 2004 weerspreken deze vaststelling niet.

110    Bovendien heeft ABB stellig verklaard dat het gemeenschappelijk akkoord gebaseerd was op de omstandigheid dat de Japanse producenten door de Europese afnemers niet volledig werden aanvaard en dat zij met bepaalde obstakels op de Europese markt werden geconfronteerd. Uit haar opmerkingen van 11 maart 2004 volgt evenwel ondubbelzinnig dat de Japanse ondernemingen volgens haar niet louter deze obstakels hebben geconstateerd, maar zij ten aanzien van hun Europese partners de verbintenis zijn aangegaan om weg te blijven van de EER-markt. Veeleer dan dat zij ertoe leidden dat dit akkoord zonder voorwerp was, vormden de toegangsdrempels tot deze markt dus een factor die tot het sluiten van dit akkoord heeft geleid. Voorts zij benadrukt dat deze vaststelling geenszins paradoxaal is, aangezien het normaal is dat een producent – in het kader van een regeling houdende verdeling van de markt zoals die waartegen de Commissie in casu optreedt – aan zijn concurrenten die delen van de markt overlaat waar hij zwak staat.

111    In de derde plaats moet verzoeksters’ bewering dat de opmerkingen van ABB van 4 oktober 2005 in tegenspraak zijn met haar eerdere verklaringen, worden afgewezen. In die opmerkingen heeft ABB het bestaan van het gemeenschappelijk akkoord immers bevestigd. Ook al heeft zij bij die gelegenheid beklemtoond dat de obstakels waarmee de Japanse producenten die tot de EER-markt wensten door te stoten, werden geconfronteerd, konden worden overwonnen, deze vaststelling is daarom nog niet in tegenspraak met haar verklaringen van 11 maart 2004. In laatstgenoemde verklaringen had zij niet had gesteld dat het doorstoten tot deze markt onmogelijk was, maar enkel dat dit moeilijk was.

112    Anders dan verzoeksters beweren, vormen de opmerkingen van ABB van 4 oktober 2005 dus een verduidelijking die strookt met haar vorige verklaringen.

113    Gelet op het voorgaande moet worden geconcludeerd dat de verklaringen van ABB een element vormen aan de hand waarvan het gemeenschappelijk akkoord kan worden bewezen, aangezien in deze verklaringen op het bestaan van dit akkoord wordt gewezen, de essentiële inhoud daarvan wordt beschreven en aanwijzingen betreffende de duur ervan en de deelnemers eraan worden verstrekt.

114    Bovendien zijn de verklaringen van ABB samenhangend, zijn ze in naam van een onderneming afgelegd en blijkt uit de inhoud ervan dat zij op interne opsporingen en op besprekingen met de werknemers van deze onderneming zijn gebaseerd. Aan deze verklaringen moet dan ook een zekere bewijskracht worden toegekend. Niettemin dient de inhoud ervan volgens de in punt 68 supra genoemde rechtspraak ook te worden bevestigd door andere bewijselementen.

 Getuigenissen van de werknemers en van een gewezen werknemer van ABB

–       Argumenten van partijen

115    Verzoeksters herhalen om te beginnen hun argument dat de bewijskracht van de door ABB overgelegde gegevens gering is aangezien deze laatste heeft verzocht, voor de immuniteitsregeling in aanmerking te komen.

116    Verzoeksters wijzen er in dit verband op dat de getuigenissen van de werknemers en van een gewezen werknemer van ABB zijn afgelegd in het kader van gesprekken op verzoek van de Commissie die in september 2005 hebben plaatsgevonden, te weten 18 maanden na het eerste clementieverzoek, in aanwezigheid van haar personeel en van de juridische raadsman van ABB, die tijdens het onderhoud met M. overigens actief is tussengekomen.

117    Tevens blijkt volgens verzoeksters uit sommige bij deze gesprekken gemaakte opmerkingen dat vooraf voorbereidende bijeenkomsten zijn gehouden en dat minstens één schriftelijke memorie is opgesteld. Inzonderheid lijken de verklaringen van M. te zijn uitgelokt via een voorbereidend gesprek met de externe raadsman van ABB, welk gesprek op de dag zelf van de hoorzitting heeft plaatsgevonden. Desondanks zijn er incoherenties tussen de verschillende getuigenissen.

118    Verder zijn de getuigen gebrieft over het belang van de gesprekken voor de afdoening van het clementieverzoek van ABB. Deze getuigen hadden er volgens verzoeksters dan ook persoonlijk belang bij, de Commissie bewijselementen te verstrekken die het bestaan van het gemeenschappelijk akkoord bevestigden. Aldus was met name voor M. de enige reden om aan de procedure mee te werken, het behoud van de uitkeringen die hem tijdens zijn pensioen door ABB waren verleend.

119    De getuigenissen dreigden ABB volgens verzoeksters daarentegen niet te schaden, aangezien deze in het kader van het onderzoek van haar clementieverzoek gunstig zouden worden beoordeeld.

120    Voorts zijn de verklaringen van de getuigen noch schriftelijk opgesteld, noch door hen opnieuw onderzocht om de juistheid ervan na te gaan. Deze verklaringen zijn dus niet afgelegd na grondige overpeinzing. De getuigen hebben in hun hoedanigheid van werknemer of van gewezen werknemer gesproken, en niet als officiële vertegenwoordigers van ABB.

121    Verzoeksters voegen hieraan toe dat de ondervraagde personen in vele gevallen geen directe getuigen waren van de gebeurtenissen waarover zij spreken. Met name M. is geen rechtstreekse getuige van de oorsprong van het gemeenschappelijk akkoord geweest, noch van de beweerde vaststelling daarvan op 15 april 1988, aangezien hij te kennen heeft gegeven dat het akkoord misschien al bestond voordat hij geboren werd.

122    Bovendien weerspreekt het getuigenis van M. van september 2005 op tal van punten de vorige – op diens eerdere verklaringen gebaseerde – opmerkingen van ABB en zijn de door hem gebruikte bewoordingen onnauwkeurig en door de Commissie of door de externe raadsman van ABB ingefluisterd. Verder doet het feit dat hij zich niet herinnerde dat de GE-overeenkomst al vóór november 2006 bestond, nog meer twijfels over de betrouwbaarheid van zijn getuigenis rijzen.

123    De Commissie heeft zelf erkend dat het getuigenis van M. slechts geringe bewijskracht had, aangezien deze bij de keuze van de door hem gebruikte bewijselementen blijk van selectiviteit had gegeven.

124    Wat de inhoud van de getuigenissen betreft heeft niemand van de getuigen de duur van het gemeenschappelijk akkoord kunnen bevestigen, aangezien het mechanisme van de GQ-overeenkomst – en dus impliciet deze overeenkomst zelf – volgens M. in 2002 is beëindigd, terwijl de andere getuigen beweren dat de overeenkomst in verschillende periodes tussen 2002 en 2004 heeft gegolden. Evenzo heeft geen enkele getuige de woorden „gemeenschappelijk akkoord” gebruikt en de verwijzingen naar het bestaan van een mededingingsregeling zijn uitgelokt door de Commissie en niet spontaan geformuleerd.

125    Verzoeksters preciseren in dit verband dat ofschoon de Commissie de methode van het gemeenschappelijk akkoord tijdens het onderhoud met Wi. heeft toegelicht, deze laatste enkel opmerkingen over de periode van juli 2002 tot en met januari 2004 heeft kunnen maken. De opmerkingen van P. over het gemeenschappelijk akkoord waren even vaag, waarna de Commissie heeft getracht hem te overtuigen om zijn onnauwkeurige bewoordingen te vervangen door een meer expliciete formulering die haar standpunt bevestigde. V.‑A. heeft zijnerzijds bij zijn gesprek met de Commissie meteen laten weten dat Europa en Noord-Amerika waren uitgesloten van het kartel. Net als bij P. heeft de Commissie later tijdens het gesprek het concept „gemeenschappelijk akkoord” geïntroduceerd. Deze drie getuigenissen zijn dan ook onnauwkeurig, onsamenhangend en niet het resultaat van een grondige reflectie.

126    Aangaande het getuigenis van M. voeren verzoeksters aan dat zijn initiële verklaring betreffende de wederzijdse bescherming van de thuismarkten betrekking had op het concept van landen van oorsprong en niet op het gemeenschappelijk akkoord zoals dit door de Commissie is gedefinieerd. Bovendien zijn ook diens verklaringen over het gemeenschappelijk akkoord vaag.

127    Verzoeksters merken tevens op dat M. niet heeft bevestigd dat de Japanse producenten in staat waren om GGS-producten op de Europese markt te verkopen. Zelfs na de tussenkomst van de externe raadsman van ABB, die geprobeerd heeft om de getuige te beïnvloeden, heeft deze laatste immers gehandhaafd dat de tussenkomst van de Japanse producenten op de Europese markt heel zeldzaam was.

128    De Commissie betwist de gegrondheid van verzoeksters’ argumenten.

–       Beoordeling door het Gerecht

129    Vooraf moet erop worden gewezen dat de getuigenissen van de werknemers en van de gewezen werknemer van ABB geen van de verklaringen van deze laatste afzonderlijke en losstaande bewijzen vormen, aangezien deze getuigen zich voor de Commissie op het initiatief van ABB en in het kader van de verplichting tot samenwerking van deze laatste uit hoofde van de mededeling inzake samenwerking hebben uitgesproken, waarbij zij een beroep op de externe raadsman konden doen. Bijgevolg zijn de betrokken getuigenissen niet geschikt om de verklaringen van ABB te bevestigen in de zin van de in punt 68 supra aangehaalde rechtspraak. Veeleer vervolledigen zij deze verklaringen, die zij kunnen verduidelijken en waarvan zij de inhoud kunnen concretiseren. Derhalve moeten ook deze verklaringen door andere bewijselementen worden bevestigd.

130    Voor zover verzoeksters de geloofwaardigheid ter discussie stellen van de getuigenissen die zijn verstrekt door de werknemers en de gewezen werknemer van een onderneming die een clementieverzoek had ingediend, blijkt uit de punten 72 en 73 supra dat dergelijke gegevens niet automatisch wantrouwig moeten worden benaderd. Het is juist dat, wat de individuele motivering van de getuigen betreft, de werknemers van een dergelijke onderneming, die verplicht zijn om in het belang van deze onderneming op te treden, mogelijkerwijs allen zo veel mogelijk bewijzen à charge wensen te verstrekken, ook omdat hun medewerking in de loop van de procedure een positieve impact op hun latere loopbaan kan hebben. Zelfs indien dit het geval is, zullen deze werknemers zich evenwel eveneens bewust zijn van de mogelijke negatieve gevolgen van het verstrekken van onjuiste bewijselementen, die immers bevestiging behoeven en dus gevoeliger liggen.

131    M., een gewezen werknemer van ABB, was in beginsel niet langer gehouden om in het kader van de vrijwillige medewerking aan een administratieve procedure in het belang van zijn vroegere werkgever op te treden. Daardoor had hij er in beginsel echter evenmin belang bij om in die context onjuiste gegevens te verstrekken. In dit verband moet worden opgemerkt dat M. op het tijdstip waarop hij zijn getuigenis heeft afgelegd, reeds gepensioneerd was. In die omstandigheden lijkt een gebrek aan medewerking in de loop van de administratieve procedure geen negatieve consequenties voor hem te kunnen hebben gehad, inzonderheid wat de beweerdelijk aan hem door ABB gedane uitkeringen betreft.

132    Het feit dat er een bepaalde tijd is verstreken tussen de indiening van het clementieverzoek en de gesprekken met de getuigen, doet op zich evenmin aan de bewijskracht van de ontvangen getuigenissen af. De Commissie kan immers in de loop van haar onderzoek op goede gronden bijkomende bewijzen verzamelen, teneinde over alle relevante gegevens te beschikken om te kunnen beoordelen of sprake is van een inbreuk, met name tegen de achtergrond van de opmerkingen van de betrokken ondernemingen.

133    De tijd die is verstreken tussen het getuigenis en de feiten waarop dit betrekking heeft, kan bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van dit getuigenis evenwel van belang zijn, aangezien de getuigen in de regel een gedetailleerder en betrouwbaarder getuigenis over recente gebeurtenissen kunnen afleggen. In casu is de tijd die is verstreken tussen het tijdstip waarop de getuigenissen zijn afgelegd, in september 2005, en het einde van de betrokkenheid van de verschillende getuigen bij het kartel, te weten mei 2004 voor V.‑A., W. en P. en juni 2002 voor M., niet voldoende lang om een invloed op hun geloofwaardigheid te hebben.

134    Aan de geloofwaardigheid van de getuigenissen wordt algemeen genomen evenmin afbreuk gedaan door het feit dat de externe raadsman van ABB bij de gesprekken aanwezig was, aangezien de getuigenissen in het kader van de medewerking van ABB uit hoofde van de mededeling inzake samenwerking zijn afgelegd en de getuigen bij de aanvang van hun respectieve gesprekken uitdrukkelijk hebben aangegeven dat zij door deze raadsman wensten te worden bijgestaan.

135    Stellig is de externe raadsman van ABB op een bepaald ogenblik tijdens het gesprek met M. tussengekomen, teneinde deze te suggereren dat het voor de Japanse producenten rendabel kon zijn om tot de Europese markt door te stoten, waarvan M. niet overtuigd leek. Bijgevolg moet worden geconcludeerd dat M. twijfels heeft geuit betreffende het commerciële belang van een dergelijk optreden en dient bij de beoordeling van de inhoud van zijn getuigenis daarmee rekening te worden gehouden. Verzoeksters preciseren evenwel niet in welke mate deze tussenkomst van de externe raadsman van ABB in andere opzichten aan de geloofwaardigheid van het getuigenis van M. afdoet.

136    Betreffende de omstandigheid dat vooraf een memorie is opgesteld en voorbereidende gesprekken zijn gehouden, hoeft het geen verwondering te wekken dat een onderneming die een clementieverzoek heeft ingediend, vooraf de relevante feitelijke elementen voor haar verzoek vastlegt en de getuigen die zich daarover kunnen uitspreken identificeert, en met laatstgenoemden nagaat in hoeverre zij daarvan op de hoogte zijn.

137    Bovendien is het niet zo dat de betrokken getuigenissen geen nadelige gevolgen voor ABB konden hebben. Aangezien de gesprekken hebben plaatsgevonden voordat de mededeling van de punten van bezwaar is verzonden, wisten noch ABB, noch haar werknemers, noch haar gewezen werknemer immers met zekerheid welke de exacte draagwijdte en inhoud was van de grieven die ABB zouden worden verweten.

138    Verzoeksters stellen evenwel terecht dat de betrokken getuigenissen niet het resultaat lijken te zijn van een grondige reflectie en evenmin na overpeinzing en bijkomende verificaties opnieuw zijn overwogen. De getuigenissen zijn immers mondeling verstrekt en er is geen spoor van dat de Commissie vooraf schriftelijke vragen aan de getuigen heeft voorgelegd, noch dat de verklaringen over het gemeenschappelijk akkoord en de drempels voor de toegang tot de markt in de EER nadien door degenen die deze verklaringen hebben afgelegd, zijn geverifieerd en opnieuw tegen het licht zijn gehouden.

139    Evenzo lijken de getuigen zich niet als officiële vertegenwoordigers van ABB te hebben uitgesproken. Deze rol lijkt immers in hoofdzaak te zijn opgenomen door de externe raadgevers van ABB, die de in de punten 102 tot en met 114 supra genoemde verklaringen hebben afgelegd. Verder was M., zoals in punt 131 supra is opgemerkt, op het tijdstip waarop hij zijn getuigenis heeft afgelegd op het eerste gezicht niet meer gehouden om in het belang van zijn gewezen werkgever op te treden en er zijn evenmin aanwijzingen dat hijzelf of een andere getuige zich systematisch op het onderhoud heeft voorbereid door andere werknemers van ABB te raadplegen of documenten die deze laatste in haar bezit had, in te kijken. Ten slotte hadden de vragen die de Commissie tijdens de gesprekken heeft gesteld, geen betrekking op het officiële standpunt van ABB betreffende de aan de orde gestelde onderwerpen, maar veeleer op de zaken waarvan de verschillende getuigen persoonlijk kennis hadden.

140    Verzoeksters’ betoog dat de ondervraagde personen vaak geen directe getuigen van de betrokken gebeurtenissen waren, dient te worden afgewezen. Uit de getuigenissen blijkt immers dat de vier getuigen persoonlijk aan de activiteiten van het kartel hebben deelgenomen. Inzonderheid M. was een van de vertegenwoordigers van ABB in het kartel tussen 1988 en 2002, dat wil zeggen gedurende bijna de volledige periode waarin dit van kracht was, terwijl ABB zelf een van de hoofdrolspelers was. M. was dus een rechtstreekse en bevoorrechte getuige van de door hem uiteengezette feiten.

141    In dit verband moet worden erkend dat M. in zijn getuigenis heeft bevestigd dat hij niet aanwezig was bij de vaststelling van het gemeenschappelijk akkoord, dat volgens hem aan de ondertekening van de GQ-overeenkomst en aan die van de EQ-overeenkomst voorafging. Evenzo heeft hij op de vraag of de kwestie van het gemeenschappelijk akkoord ter sprake is gebracht op de bijeenkomsten waaraan hij heeft deelgenomen, geantwoord dat deze kwestie niet aan de orde hoefde te worden gesteld, aangezien het gemeenschappelijk akkoord voor zichzelf sprak. Deze omstandigheden doen evenwel niet af aan de bewijskracht van het getuigenis van M. Een getuige kan om te beginnen immers perfect het bewijs van een duurzaam fenomeen leveren ofschoon hij aan het begin daarvan niet aanwezig was. Ook al heeft M. voorts verklaard dat de kwestie van het gemeenschappelijk akkoord niet expliciet is besproken op de bijeenkomsten waaraan hij heeft deelgenomen, uit zijn getuigenis blijkt evenwel dat dit volgens hem het geval was, aangezien de inhoud van dit akkoord door de deelnemers aan het kartel werd begrepen en aanvaard en door hen is uitgevoerd zonder dat het uitdrukkelijk hoefde te worden besproken. Voor zover de door de Commissie aan de orde gestelde verbintenis van de Japanse ondernemingen louter uit een onthouding om op te treden en niet uit een positieve handeling bestond, kan dat overigens het geval zijn.

142    Verzoeksters zetten niet in detail uiteen welke de zogenoemde incoherenties waren waardoor de verschillende getuigenissen mank gingen. Wanneer de getuigenissen zowel onderling als met de andere door ABB overgelegde bewijselementen worden vergeleken, kunnen bovendien geen incoherenties worden vastgesteld die afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van de verklaringen over het bestaan van het gemeenschappelijk akkoord. Het enige verschil dat enigszins relevant kan zijn, houdt verband met het feit dat de Japanse ondernemingen er commercieel belang bij hadden, tot de Europese markt door te dringen. Zoals in de punten 156 tot en met 158 hierna wordt uiteengezet, doet het standpunt van sommige getuigen ter zake evenwel niet af aan hun verklaringen over het bestaan van het gemeenschappelijk akkoord.

143    Wat de beweerde onvolledigheid van het getuigenis van M. betreft, zij opgemerkt dat het geen verbazing hoeft te wekken dat een getuige zich tijdens een gesprek niet alle schriftelijke stukken van een kartel kan herinneren. Ook al heeft M. tijdens het gesprek niet expliciet aan de GE-overeenkomst gerefereerd, hij heeft niettemin verwezen naar de toewijzing van GGS-projecten in de EER krachtens overeenkomsten die van vóór de GQ-overeenkomst dateerden, waaronder met name de GE-overeenkomst.

144    Het feit dat de Commissie niet alle elementen van een getuigenis heeft gebruikt, impliceert evenmin dat dit getuigenis slechts geringe bewijskracht heeft. Het is immers normaal dat sommige elementen irrelevant zijn of sommige omstandigheden op meer overtuigende wijze blijken uit andere bewijzen.

145    Wat de inhoud van de getuigenissen betreft, zijn de verklaringen over de duur van het kartel, anders dan verzoeksters stellen, zowel onderling samenhangend als coherent met het betoog van de Commissie.

146    M. heeft immers duidelijk aangegeven dat de regel van wederzijdse eerbiediging van de thuismarkten door de groepen Europese en Japanse producenten reeds lang bestond en zelfs van vóór de GQ-overeenkomst dateerde.

147    De verklaring van M. dat het mechanisme van de GQ-overeenkomst in 2002 is stopgezet, betekent op zich niet dat het gemeenschappelijk akkoord eveneens is beëindigd. Om te beginnen zijn in die periode de werkingsmethoden van het kartel enigszins gewijzigd, inzonderheid omdat Siemens en de onderneming Hitachi opnieuw aan het kartel zijn gaan deelnemen en M. dus kon menen dat de GQ-overeenkomst, zoals deze in 1988 is ondertekend en nadien is gewijzigd, niet langer werd toegepast. Deze omstandigheid belet niet dat de vanaf juli 2002 gehanteerde werkingsmethoden eveneens op het gemeenschappelijk akkoord of op een soortgelijk akkoord konden zijn gebaseerd. De andere getuigen van ABB dan M. bevestigen uitdrukkelijk dat dit in casu het geval was, aangezien uit hun verklaringen blijkt dat het gemeenschappelijk akkoord tussen de Europese en de Japanse producenten over de eerbiediging van de thuismarkten van kracht was in de periode waarin zij bij de tenuitvoerlegging van het kartel waren betrokken, te weten van juli 2002 tot 2004.

148    Verder is M. in juni 2002 vervroegd met pensioen gegaan, nadat zijn hiërarchieke overste mededingingsbeperkende activiteiten had ontdekt. Dit verklaart waarom M. geen gedetailleerde kennis heeft van de werkingsmethoden van het kartel die vanaf juli 2002 zijn toegepast.

149    Evenmin kan worden gesteld dat de verwijzingen van de getuigen naar het gemeenschappelijk akkoord vaag zijn en niet spontaan zijn verricht. Alle getuigen hebben er immers in hun eigen bewoordingen op gewezen dat, wat de Europese en de Japanse markten betreft, sprake was van een bijzondere situatie die overeenstemt met hetgeen de Commissie over het gemeenschappelijk akkoord aanvoert.

150    Anders dan verzoeksters beweren, heeft Wi. verklaard dat de afwezigheid van de Japanse ondernemingen op de Europese markt uit een systeem van bescherming van de Japanse en Europese markten voortvloeide, geïnspireerd door het verlangen van elk van beide groepen producenten om de andere groep weg te houden van haar thuismarkt. Het is juist dat de vertegenwoordiger van de Commissie na het gesprek op deze kwestie is teruggekomen en daarbij inderdaad het begrip gemeenschappelijk akkoord heeft laten vallen, maar hij heeft het spontaan door Wi. te berde gebrachte concept daarbij enkel verduidelijkt.

151    P. heeft spontaan verwezen naar een gemeenschappelijk akkoord met de Japanse ondernemingen op grond waarvan deze laatste niet op de Europese markt zouden tussenkomen en de Europese ondernemingen niet op de Japanse markt zouden optreden. Ook in dit geval is de vertegenwoordiger van de Commissie nadien op deze kwestie teruggekomen, maar louter om te verifiëren of hij de eerdere spontane verklaringen juist had begrepen.

152    In het geval van V.‑A. heeft de Commissie het begrip gemeenschappelijk akkoord niet geïntroduceerd, maar de getuige simpelweg gevraagd of hij op de hoogte was van enig akkoord tussen de Europese en de Japanse producenten. In antwoord op deze vraag heeft V.‑A. melding gemaakt van een akkoord tussen de Japanse en Europese producenten krachtens hetwelk de Europese ondernemingen de Japanse ondernemingen op de Japanse markt niet zouden „aanvallen”, en vice versa. Bovendien heeft V.‑A. bevestigd aan een formele bespreking tussen de Europese ondernemingen en een vertegenwoordiger van een Japanse onderneming over de eerbiediging van dit akkoord te hebben deelgenomen. Deze bespreking vond plaats naar aanleiding van pogingen van de Japanse ondernemingen om tot de Europese markt door te dringen.

153    Wat verder de beweerde uitsluiting van bepaalde gebieden uit de werkingssfeer van het wereldwijde kartel betreft, heeft V.‑A. om te beginnen verklaard dat Noord-Amerika om een specifieke reden was uitgesloten, namelijk het gevaar voor sancties indien het kartel zou worden ontdekt. Voorts heeft hij toegelicht dat de uitsluiting van de West-Europese landen meebracht dat de betrokken GGS-projecten door de Europese producenten niet op de bijeenkomsten waaraan hij deelnam, te weten de bijeenkomsten van het wereldwijde kartel dat voordien door de GQ-overeenkomst en de EQ-overeenkomst werd geregeld, maar wel bij andere gelegenheden werden besproken. Deze verklaringen stroken volkomen met zowel deze akkoorden zelf als met het betoog van de Commissie.

154    Wat ten slotte het getuigenis van M. betreft, deze heeft verklaard dat tussen de Japanse en de Europese producenten een akkoord over de wederzijdse bescherming van hun thuismarkten bestond dat van vóór de GQ-overeenkomst dateerde, dat dit akkoord een noodzakelijke voorwaarde voor het sluiten van overeenkomsten voor andere regio’s vormde en dat de inachtneming van deze regels impliceerde dat de Japanse producenten zich niet op de thuismarkt van de Europese producenten begaven, ofschoon zij technisch daartoe in staat waren. In die context heeft M. eveneens uitleg verstrekt over het systeem van kennisgeving van projecten en het bijhouden van quota alsook over het feit dat de GGS-projecten in de landen van oorsprong niet door de twee groepen van producenten werden besproken en niet op de door de GQ-overeenkomst voorziene quota werden geïmputeerd.

155    De verklaringen van M. bevestigen dus het bestaan van het door de Commissie aangevoerde gemeenschappelijk akkoord en kunnen niet als vaag worden aangemerkt, aangezien zij preciseringen verstrekken over de duur en de inhoud van dit akkoord en over degenen die eraan hebben deelgenomen. Het ontbreken van preciseringen over de uitvoering van dit akkoord wekt nauwelijks verbazing, aangezien de verbintenis van partijen er in hoofdzaak in bestond, van bepaalde markten weg te blijven. Bovendien heeft M. het deel van het gemeenschappelijk akkoord beschreven waarvoor uitvoeringsmaatregelen noodzakelijk waren, te weten het systeem van kennisgeving van projecten en het bijhouden van quota.

156    Zoals in punt 135 supra is opgemerkt, was M. evenwel niet overtuigd van het commerciële belang van de Japanse ondernemingen om tot de Europese markt door te stoten. Zijn zienswijze werd gedeeld door P., die van mening was dat de Japanse producenten waarschijnlijk meenden dat zulks commercieel niet lonend was. Volgens de twee andere getuigen, Wi. en V.‑A., bestond dit commerciële belang wel.

157    Dit standpunt van M. en P. doet echter niet af aan het feit dat de vier getuigen hebben verklaard dat de Japanse ondernemingen er zich toe hadden verbonden, zich niet op de markt van de EER te begeven hoewel zij technisch daartoe in staat waren, ongeacht het eventuele ontbreken van een rechtstreekse commerciële reden voor een dergelijke verbintenis.

158    Dienaangaande zij tevens opgemerkt dat, anders dan verzoeksters stellen, het eventuele ontbreken van een commercieel belang voor de Japanse producenten om op een gegeven moment tot de markt van de EER door te dringen, niet impliceert dat het bestaan van een akkoord zoals het gemeenschappelijk akkoord zonder voorwerp is. Een dergelijk akkoord kan enerzijds immers het resterende gevaar elimineren dat de concurrenten in de toekomst alsnog tot de betrokken markten doorstoten, ingeval de concurrentiële situatie wijzigt, en het kan de twee groepen van producenten op die manier zekerheid op langere termijn bieden, door hun respectieve geprivilegieerde posities te consolideren. Anderzijds kan het de basis voor wederzijds vertrouwen tussen de twee groepen vormen. Volgens de verklaringen van M. was dit vertrouwen zakelijk om het kartel wereldwijd ten uitvoer te leggen.

159    Geconcludeerd moet dus allereerst worden dat de verklaringen van de vier betrokken getuigen, inzonderheid die van M., geloofwaardig zijn, aangezien zij afkomstig zijn van rechtstreekse getuigen van de feiten waarover zij verslag uitbrengen en dat uit de omstandigheden van de onderhavige zaak niet blijkt dat deze getuigen redenen hadden om vertekende bewijzen over te leggen.

160    Vervolgens zijn de vier getuigenissen ook coherent, zowel onderling als met betrekking tot de andere door ABB overgelegde bewijselementen, wat het bestaan en de wezenlijke fundamentele inhoud van het gemeenschappelijk akkoord betreft. Zo hebben de getuigen het bestaan bevestigd van een akkoord volgens hetwelk de Japanse ondernemingen zich ertoe hebben verbonden, niet actief te worden op de Europese markt van GGS-projecten, en de Europese ondernemingen zich ertoe hebben verbonden, niet actief te worden op de Japanse markt van diezelfde projecten. De vier getuigen hebben ook verklaard dat het doorstoten tot de Europese markt vanuit technisch oogpunt in weerwil van bepaalde toegangsdrempels mogelijk was. Ook al verschilden hun opvattingen over het commerciële belang van de Japanse ondernemingen om tot de Europese markt door te dringen, deze omstandigheid is in casu irrelevant ten aanzien van de verklaringen over het bestaan van het gemeenschappelijk akkoord, zoals in de punten 156 tot en met 158 supra is uiteengezet.

161    Ten slotte verstrekken de vier getuigenissen een nauwkeurig en volledig beeld van het gemeenschappelijk akkoord, rekening houdend met de verschillende mate waarmee de individuele getuigen daarmee vertrouwd waren. In het bijzonder M. heeft in zijn getuigenis gedetailleerde toelichtingen over de inhoud van dit akkoord, de bestaansreden en de werking ervan verstrekt.

162    Gelet op wat voorafgaat moet worden geoordeeld dat de getuigenissen van de werknemers en van de gewezen werknemer van ABB indicaties van het bestaan van het gemeenschappelijk akkoord met een grote bewijskracht vormen.

 Door Fuji overgelegde bewijzen

–       Argumenten van partijen

163    Verzoeksters voeren aan dat het antwoord van Fuji op de mededeling van de punten van bezwaar geen voldoende nauwkeurig en gedetailleerd bewijs ter bevestiging van de door ABB verstrekte bewijselementen en dus van de stelling van de Commissie inzake het bestaan van het gemeenschappelijk akkoord vormt.

164    Ten eerste heeft Fuji niet gepreciseerd hoe zij van het bestaan van het gemeenschappelijk akkoord op de hoogte is gebracht, noch aangegeven wanneer en onder welke vorm dit akkoord is gesloten, wie de deelnemers eraan waren en of het is uitgevoerd.

165    Ten tweede heeft Fuji niet bevestigd dat het gemeenschappelijk akkoord een wederzijds akkoord betrof en heeft zij gewezen op de toegangsdrempels tot de Europese markt voor GGS-projecten waarmee zij werd geconfronteerd, waardoor zij twijfels over het nut van dit akkoord had. In dit verband kan volgens verzoeksters de wederzijdse aard van het gemeenschappelijk akkoord niet worden afgeleid uit het feit dat de Japanse producenten er geen belang bij hadden om een unilateraal akkoord te aanvaarden. Aangezien de Japanse markt voor de Europese ondernemingen niet-toegankelijk was, hadden de Japanse producenten er volgens hen geen belang bij om welk akkoord dan ook te sluiten.

166    Ten derde doen de vastgestelde incoherenties tussen het getuigenis van H. en de andere getuigenissen van de werknemers en de gewezen werknemers van Fuji, wat zowel het bestaan van het gemeenschappelijk akkoord als de technische en commerciële drempels voor de toegang tot de EER-markt betreft, in grote mate af aan de bewijskracht van de door Fuji overgelegde gegevens.

167    Ten vierde zijn de verklaringen van Fuji in haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar onverenigbaar met haar latere clementieverzoek.

168    Ten vijfde merken verzoeksters op dat de Commissie de geldboete van Fuji niet uit hoofde van de clementieregeling heeft verlaagd, hetgeen betekent dat de door Fuji verstrekte elementen het bestaan van het gemeenschappelijk akkoord niet bevestigen.

169    De Commissie betwist de gegrondheid van verzoeksters’ argumenten.

–       Beoordeling door het Gerecht

170    In haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar heeft Fuji verklaard dat zij op de hoogte was van een gemeenschappelijk akkoord op grond waarvan de Japanse producenten zich zouden onthouden van pogingen om tot de Europese markt door te dringen, waarbij zij evenwel aangaf dat de voornaamste reden voor de afwezigheid van Fuji op de EER-markt hieruit bestond dat het niet om een grote en geloofwaardige leverancier van GGS in Europa ging.

171    In de eerste plaats moet worden erkend dat deze verklaring relatief vaag is, aangezien Fuji louter wijst op de verbintenis van de Japanse producenten om de Europese markt links te laten liggen. Door melding daarvan te maken heeft Fuji evenwel het essentiële element bevestigd dat uit de door ABB overgelegde elementen naar voren kwam en dat door de Commissie aan de Japanse producenten wordt verweten. Derhalve is deze verklaring in casu niet irrelevant. Dat geldt des te meer daar de beperkte kennis van Fuji kan worden verklaard door haar ondergeschikte rol in het kartel en inzonderheid door het feit dat, zoals uit punt 150 van de bestreden beschikking blijkt, Fuji als enige Japanse onderneming geen lid was van het comité van de groep van Japanse producenten dat met name in het kader van de GQ-overeenkomst met het overleg tussen de twee groepen van producenten was belast.

172    In de tweede plaats is het feit dat Fuji niet heeft bevestigd dat het gemeenschappelijk akkoord wederzijds was, in casu irrelevant. Ook al kan de verbintenis van de Europese producenten om niet tot de Japanse markt voor GGS-projecten door te stoten, een indirect bewijs van de betrokkenheid van de Japanse ondernemingen bij een inbreuk op artikel 81 EG en artikel 53 van de EER-Overeenkomst opleveren, zoals vastgesteld in punt 76 supra, zij vormt in de context evenwel geen noodzakelijk gegeven.

173    Voorts is het juist dat Fuji in haar verklaring naar het bestaan van technische en commerciële obstakels inzake de toegang tot de EER-markt heeft verwezen. Zij heeft deze obstakels evenwel niet als enige reden van de afwezigheid van Fuji op deze markt maar enkel als voornaamste reden daarvan vermeld. Bovendien heeft Fuji bij haar verwijzing naar deze verschillende obstakels aan haar geringe wereldwijde marktaandeel gerefereerd, waardoor zij ten opzichte van haar grotere – zowel Europese als Japanse – concurrenten benadeeld was. Haar betoog lijkt op dit punt dan ook niet te gelden voor dit van de andere Japanse producenten.

174    Tevens moet eraan worden herinnerd dat in de punten 110 en 158 supra is geconcludeerd dat sprake was van toegangsdrempels tot de EER-markt en dat het eventuele gevolg daarvan, te weten het beweerde ontbreken van een commercieel belang voor de Japanse producenten om tot de EER-markt door te dringen, er niet toe leidde dat het bestaan van een akkoord zoals het gemeenschappelijk akkoord geen doel diende.

175    In de derde plaats wordt niet betwist dat het schriftelijke getuigenis van H. door de Commissie niet is ingedeeld bij de van na de verzending van de mededeling van de punten van bezwaar daterende bewijselementen waarop zij zich wilde baseren. Dit element kan dan ook niet als een bewijs à charge worden aangemerkt.

176    Wat de bewijskracht van het getuigenis van H. als ontlastend element betreft, dient erop te worden gewezen dat geen beduidende incoherentie tussen dit getuigenis en de andere getuigenissen van de werknemers en de gewezen werknemers van Fuji kan worden geconstateerd. Inzonderheid hebben noch de andere werknemers van Fuji noch haar gewezen werknemers het bestaan van het gemeenschappelijk akkoord betwist, aangezien de getuigen daarover zonder meer hebben gezwegen. H. heeft evenmin bestreden dat de Japanse ondernemingen met technische en commerciële drempels voor toegang tot de EER-markt werden geconfronteerd.

177    In de vierde plaats preciseren verzoeksters niet welke vermeende incoherenties er zijn tussen de verklaring van Fuji in het antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar en haar clementieverzoek. Hun desbetreffende argument moet dan ook worden afgewezen.

178    Bovendien moet worden opgemerkt dat de Commissie slechts een vermindering van een geldboete uit hoofde van punt 21 van de clementieregeling kan verlenen indien de betrokken bewijselementen significante bewijskracht hebben, vergeleken met het bewijsmateriaal waarover de Commissie reeds beschikt.

179    Bijgevolg kan een onderneming die in aanmerking voor een vermindering van de geldboete wenst te komen, zich in haar clementieverzoek dat na de verzending van het antwoord op de punten van bezwaar is ingediend, op goede gronden concentreren op de elementen die volgens haar tot dan niet rechtens genoegzaam zijn aangetoond, teneinde een significant toegevoegde waarde te leveren. Dit kan verklaren waarom de betrokken onderneming voorbijgaat aan elementen waarvan zij meent dat deze ongetwijfeld reeds door eerder overgelegde elementen zijn aangetoond.

180    In de vijfde plaats kan – gelet op de bewoordingen van punt 21 van de clementieregeling – niet worden uitgesloten dat het overleggen van bewijselementen met een zekere bewijswaarde maar die betrekking hebben op feiten die reeds door andere elementen zijn bewezen, geen aanleiding tot enige vermindering geeft.

181    Gelet op een en ander moet worden geconcludeerd dat de door Fuji in haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar verstrekte verklaring de verklaringen van ABB en de door de werknemers en een gewezen werknemer van deze onderneming afgelegde getuigenissen betreffende het bestaan van het gemeenschappelijk akkoord lijkt te bevestigen. Doordat deze verklaring vaag en algemeen is, heeft zij evenwel slechts een beperkte bewijskracht.

 Door Alstom op 10 juli 2002 ingediend voorstel

–       Argumenten van partijen

182    Verzoeksters betwisten de interpretatie die de Commissie geeft aan het door Alstom op de bijeenkomst van de kartelleden van 10 juli 2002 ingediende voorstel dat door de vertegenwoordiger van de onderneming Hitachi op de volgende bijeenkomst van 15 juli 2002 is verworpen. Volgens hen strekte dit voorstel niet tot aanpassing van het gemeenschappelijk akkoord door het met het oog op hun eventuele toetreding tot de Unie, tot de landen van Centraal‑ en Oost-Europa uit te breiden zoals de Commissie in de punten 127 en 128 van de bestreden beschikking stelt. Het betrof een poging van Alstom om in het kader van de evolutie van de werkingsmethoden van het kartel een voordien niet-bestaand akkoord in te voeren dat beide groepen producenten de verplichting oplegde om de traditionele markt van de andere groep te eerbiedigen. Dit akkoord is door de Japanse producenten evenwel afgewezen en de kwestie is door de Europese producenten niet opnieuw aan de orde gesteld.

183    Verzoeksters merken in dit verband ook op dat de stelling van de Commissie onverenigbaar is met zowel haar argument dat het gemeenschappelijk akkoord uit bijlage 2 bij de GQ-overeenkomst kan worden afgeleid, als met het getuigenis van M. die heeft verklaard dat het „systeem van de GQ-overeenkomst” in juni 2002 is vastgesteld.

184    De Commissie betwist de gegrondheid van verzoeksters’ argumenten.

–       Beoordeling door het Gerecht

185    Blijkens punt 127 van de bestreden beschikking heeft Alstom op de bijeenkomst van 10 juli 2002, waarop de evolutie van de werkingsmethoden van het kartel is besproken nadat Siemens en de onderneming Hitachi opnieuw aan het kartel deelnamen, een voorstel ingediend volgens hetwelk de Europese producenten in Europa moesten blijven en de Japanse producenten in Japan moesten blijven en geen pogingen mochten ondernemen om tot de Europese markt door te stoten. Voorts wordt in dit punt gepreciseerd dat de vertegenwoordiger van de onderneming Hitachi op de daaropvolgende bijeenkomst van 15 juli 2002 te kennen heeft gegeven dat Hitachi dit voorstel verwierp, dat de Europese producenten hadden gereageerd met de verklaring dat Europa, Centraal‑ en Oost-Europa daaronder begrepen, hun markt was en dat zij voornemens waren de in West-Europa toegepaste prijzen te handhaven en zij eveneens hadden aangekondigd dat de kwestie opnieuw zou worden besproken, ook al is dit niet het geval geweest.

186    Erkend moet worden dat uit deze samenvatting van de bijeenkomsten van 10 en 15 juli 2002, die op door verzoeksters verstrekte gegevens is gebaseerd, op het eerste gezicht kan worden afgeleid dat Alstom daadwerkelijk heeft voorgesteld om een nieuw akkoord te sluiten, hetgeen door de onderneming Hitachi is verworpen en waarover nadien niet opnieuw is gesproken, hetgeen zou betekenen dat – althans vanaf juli 2002 – geen enkel akkoord over het gedrag van de Japanse producenten op de EER-markt meer gold.

187    Uit de samenvatting van de bijeenkomst van 15 juli 2002 blijkt enerzijds evenwel dat de onderneming Hitachi niet de idee van verdeling van de markten op zich, maar enkel het concrete voorstel van Alstom heeft verworpen. Anderzijds is in deze samenvatting aangegeven dat de onderneming Hitachi had verklaard dat de eisen van de Europese producenten ook op Centraal‑ en Oost-Europa betrekking hadden, waaruit kan worden opgemaakt dat haar verzet met dit specifieke aspect verband hield, maar niet met de situatie in West-Europa.

188    Tevens zij opgemerkt dat verzoeksters’ interpretatie onverenigbaar is met hun eigen betoog betreffende de toestand van de mededinging op de markt van de EER. Gesteld dat, zoals verzoeksters beweren, de Japanse producenten wegens onoverkomelijke toegangsdrempels niet als geloofwaardige concurrenten op de EER-markt werden beschouwd, zou een akkoord voor die markt inderdaad geen doel hebben gediend. In dat geval zouden de Europese producenten, die zich dankzij hun geprivilegieerde positie in Europa daarvan bewust waren, geen enkele reden hebben gehad om een dergelijk akkoord voor te stellen. Uit de door verzoeksters overgelegde samenvatting blijkt evenwel dat het voorstel van Alstom zowel betrekking had op de markt van de EER als op die van Centraal‑ en Oost-Europa.

189    In die omstandigheden moet de in de punten 127 en 128 van de bestreden beschikking gehanteerde interpretatie volgens welke Alstom de uitbreiding van het gemeenschappelijk akkoord tot de landen van Centraal‑ en Oost-Europa heeft voorgesteld, en niet de door verzoeksters voorgestelde interpretatie in aanmerking worden genomen.

190    De andere argumenten van verzoeksters doen niet af aan deze vaststelling. Om te beginnen is het voorstel van Alstom ingediend op het tijdstip waarop de werkingsmethoden van het kartel zijn gewijzigd doordat Siemens en de onderneming Hitachi opnieuw daaraan deelnamen. De benadering van de Commissie volgens welke deze evolutie ook betrekking had op de uitbreiding van het gemeenschappelijk akkoord buiten de daarvoor in de GQ-overeenkomst vastgestelde grenzen, is geenszins tegenstrijdig.

191    Verder impliceert de verklaring van M., zoals in punt 147 supra is uiteengezet, dat het „systeem van de GQ-overeenkomst” in juni 2002 niet langer werd toegepast, geenszins dat het gemeenschappelijk akkoord eveneens heeft opgehouden te bestaan of dat de draagwijdte van dit akkoord nadien niet is uitgebreid om het ook voor Centraal‑ en Oost-Europa te doen gelden. M. heeft zijn deelneming aan de activiteiten van het kartel overigens beëindigd in juni 2002 en in beginsel heeft hij dan ook geen rechtstreekse kennis van de latere werking van dit kartel.

192    Derhalve dient te worden geconcludeerd dat Alstom op de bijeenkomst van 10 juli 2002 heeft voorgesteld om het gemeenschappelijk akkoord tot de landen van Centraal‑ en Oost-Europa uit te breiden, zoals de Commissie stelt. Dit gegeven vormt het bewijs dat dit akkoord op de datum van die bijeenkomst reeds van kracht was.

193    Gelet op deze interpretatie van het voorstel van Alstom staat de afwijzing van dit voorstel door de onderneming Hitachi overigens niet gelijk met de verwerping van het gemeenschappelijk akkoord als zodanig, maar enkel met de afwijzing van de uitbreiding daarvan. Uit deze omstandigheid vloeit dus niet voort dat het gemeenschappelijk akkoord in juli 2002 is opgegeven.

 Standpunt van de andere adressaten van de mededeling van de punten van bezwaar

–       Argumenten van partijen

194    Verzoeksters voeren allereerst aan dat het bestaan van het gemeenschappelijk akkoord is betwist door vijf Japanse ondernemingen, te weten Hitachi, JAEPS, Toshiba, Melco en TM T & D.

195    Vervolgens betogen verzoeksters dat de Commissie het standpunt van VA TECH onjuist heeft opgevat door te stellen dat deze laatste het bestaan van het gemeenschappelijk akkoord niet heeft bestreden. Het gemeenschappelijk akkoord zou ook ter discussie zijn gesteld door Siemens, die eveneens het getuigenis van een van zijn werknemers heeft overgelegd, T., die van dichtbij bij de werking van het kartel was betrokken. De Commissie heeft echter geen rekening gehouden met deze bewijselementen, terwijl zij zich grotendeels op de getuigenissen van de werknemers en van een gewezen werknemer van ABB heeft gebaseerd. Bovendien is de bewijskracht van de door Siemens verstrekte elementen des te groter aangezien haar clementieverzoek is verworpen omdat zij de door de Commissie aangevoerde feiten betwistte.

196    Voorts hadden de Europese ondernemingen er volgens verzoeksters in de regel geen belang bij om de verklaringen over het gemeenschappelijk akkoord te betwisten, aangezien dit laatste niet relevant was voor de door de Commissie jegens hen geformuleerde verwijten. Deze ondernemingen zouden er waarschijnlijk integendeel juist profijt uit hebben getrokken dat de Commissie vaststelde dat een gemeenschappelijk akkoord bestond, aangezien het gewicht van hun eigen mededingingsbeperkende gedragingen daardoor enigszins zou zijn verminderd. Bovendien was het met het oog op de afdoening van de clementieverzoeken van de Europese ondernemingen van belang dat deze de door de Commissie aangevoerde feiten niet betwistten, zoals uit het geval van Siemens blijkt.

–       Beoordeling door het Gerecht

197    Om te beginnen moet erop worden gewezen dat VA TECH blijkens de gegevens van het dossier het bestaan van het gemeenschappelijk akkoord uitdrukkelijk heeft betwist, zoals verzoeksters stellen.

198    Niettemin heeft de Commissie geen blijk gegeven van een onjuiste opvatting door te oordelen dat de verklaringen en de getuigenissen van ABB, de verklaringen van Fuji over het bestaan van het gemeenschappelijk akkoord en verzoeksters’ verklaringen over de kennisgeving van projecten en het bijhouden van quota een grotere bewijskracht hadden dan het feit dat Hitachi, JAEPS, Toshiba, Melco, TM T & D, Siemens en VA TECH het bestaan van het gemeenschappelijk akkoord betwistten.

199    In tegenstelling tot de eerste groep bewijzen druisen laatstgenoemde betwistingen immers niet tegen de belangen van de betrokken ondernemingen in, aangezien daarmee tegen het bestaan van elke inbreuk op artikel 81 EG en artikel 53 van de EER-Overeenkomst wordt opgekomen. Deze vaststelling geldt ook voor het getuigenis van T., waarin deze louter het ontstaan van de GQ-overeenkomst heeft geschetst, het bestaan van het gemeenschappelijk akkoord heeft betwist en heeft aangevoerd dat sprake was van drempels inzake de toegang tot zowel de EER-markt als de Japanse markt. Inzonderheid wat het gemeenschappelijk akkoord betreft, bevat het getuigenis van T. geen nieuwe elementen ten aanzien van die welke reeds door de adressaten van de mededeling van punten van bezwaar waren overgelegd.

200    Bovendien kan niet worden geoordeeld dat de Europese ondernemingen, waaronder Siemens, er geen belang bij hadden om het bestaan van het gemeenschappelijk akkoord te betwisten, aangezien dit laatste door de Commissie in de mededeling van de punten van bezwaar als een heimelijke regeling tussen de Europese producenten en de Japanse producenten voor de EER-markt was opgevat, en dus schending van artikel 81 EG en artikel 53 van de EER-Overeenkomst opleverde. Een dergelijke vaststelling schaadde minstens potentieel de belangen van de Europese producenten ingeval de andere hun door de Commissie verweten grieven niet rechtens genoegzaam hadden kunnen worden aangetoond.

201    De Commissie stelt verder dat zij zich niet op het standpunt van de Europese ondernemingen heeft gebaseerd om tot het bestaan van het gemeenschappelijk akkoord te concluderen, maar dat zij louter kennis van dat standpunt heeft genomen. Ook al wordt deze opvatting bevestigd door de bewoordingen van punt 125 van de bestreden beschikking, waarin geen enkele bewijskracht aan het standpunt van Alstom, Areva en VA TECH wordt toegekend – in tegenstelling tot de verklaringen waarmee Fuji het bestaan van het gemeenschappelijk akkoord heeft bevestigd – wordt deze opvatting echter ter discussie gesteld door punt 255 van deze beschikking, waarin de Commissie naar de impliciete erkenning van het bestaan van het gemeenschappelijk akkoord door sommige Europese producenten verwijst.

202    Hoe dan ook kan het neutrale standpunt van Alstom en Areva niet als bewijs van het bestaan van het gemeenschappelijk akkoord worden opgevat. Aangezien de bewijslast in het kader van een procedure tot toepassing van artikel 81 EG en artikel 53 van de EER-Overeenkomst op de Commissie rust, vormt het feit dat een onderneming een bepaald feit niet betwist, geen bewijs van dat feit.

203    Uit een en ander volgt dat op basis van de door verzoeksters overgelegde bewijselementen geen conclusies over het bestaan van het gemeenschappelijk akkoord kunnen worden getrokken.

 Systeem van kennisgeving van projecten en bijhouden van quota

–       Argumenten van partijen

204    Verzoeksters betogen om te beginnen dat het systeem van kennisgeving van de projecten en het bijhouden van quota tot doel had, de quota van de Europese producenten met betrekking tot de GGS-projecten buiten de EER kunstmatig te verlagen wegens de vergelijkenderwijs sterke concurrentiële positie van de Japanse producenten op markten zoals die van Azië en het Midden-Oosten, waarop het wereldwijde kartel in eerste instantie betrekking had. Het bijhouden van quota was immers een door de Europese producenten voorgestelde alternatieve oplossing, in plaats van een forfaitaire vermindering van hun gemeenschappelijke quotum.

205    Verzoeksters betogen vervolgens dat er geen aanwijzingen zijn waaruit zou blijken dat de kennisgeving verplicht was en systematisch of regelmatig geschiedde, dat deze kennisgeving werd verricht voordat de betrokken projecten werden toegewezen en dat deze praktijk na 1999 is voortgezet.

206    Volgens verzoeksters kon een mechanisme van bijhouden van quota dat op een naar goeddunken verrichte kennisgeving en niet op een systematische en verplichte kennisgeving was gebaseerd, de Japanse producenten evenwel zekerheid noch compensatie bieden. De door de Commissie aangekleefde theorie van het gemeenschappelijk akkoord strookt in casu dan ook niet met de feiten.

207    Wat de verschillende door de Commissie aangedragen bewijzen betreft, is het feit dat in de EQ-overeenkomst werd gepreciseerd dat inlichtingen over de GGS-projecten in de EER aan de Japanse producenten dienden te worden meegedeeld, irrelevant, aangezien de Japanse producenten niet bekend met de inhoud van die overeenkomst waren. Bovendien werd volgens de EQ-overeenkomst de informatie over de GGS-projecten in de EER naar eigen goeddunken meegedeeld nadat deze projecten waren toegewezen.

208    Evenzo voeren verzoeksters in hun clementieverzoek aan dat de verklaring volgens welke Siemens regelmatig tabellen met een overzicht van een gedeelte van de aan de verschillende kartelleden toegewezen GGS-projecten rondstuurde, kennelijk uitsluitend betrekking heeft op de GGS-projecten buiten de EER.

209    Voorts stellen verzoeksters in hun antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar eveneens dat de op het getuigenis van Wa. gebaseerde verklaring dat de Europese leveranciers de Japanse leveranciers op de hoogte brachten van de nadere gegevens van de GGS-projecten in de EER teneinde deze projecten op de quota te imputeren, gewaagt van occasionele kennisgevingen en niet van verplichte en systematische kennisgevingen gedurende de volledige duur van het kartel. Verzoeksters voegen hieraan toe dat zij niet van de exacte verdeling maar enkel van de resultaten van de toewijzingen op de hoogte waren en dat de meegedeelde gegevens samenvattingen betroffen en dus niet-vertrouwelijk waren, hetgeen impliceert dat de kennisgevingen geen invloed op de eventuele concurrentie tussen de Europese en de Japanse producenten konden hebben. Bovendien zijn alle kennisgevingen in 1999 hoe dan ook beëindigd.

210    De Commissie heeft tevens de verklaringen van Fuji aangaande het verstrekken van informatie over de GGS-projecten in de EER onjuist opgevat. Fuji heeft immers uitdrukkelijk betwist dat de kennisgevingen systematisch werden verricht en erop gewezen dat zij niet bekend was met de methode houdende verdeling van deze projecten.

211    Ten slotte heeft ABB in haar verklaring van 3 februari 2005 betreffende de kennisgevingen noch aangegeven of het betrokken mechanisme verplicht was en regelmatig werd toegepast, noch de duur of de effecten ervan op de gemeenschappelijke markt verduidelijkt. Daarentegen heeft ABB bevestigd dat enkel het resultaat van de toewijzing van de Europese projecten aan de Japanse producenten werd meegedeeld.

212    De Commissie betwist de gegrondheid van verzoeksters’ argumenten.

–       Beoordeling door het Gerecht

213    Vooraf moet de door verzoeksters voorgestelde alternatieve uitleg van het systeem van kennisgeving van projecten en bijhouden van quota worden afgewezen. Zij hebben immers geen bewijzen aangedragen ter staving van hun bewering dat, ten eerste, de Japanse producenten om een wijziging van de in de GQ-overeenkomst vastgestelde quota hebben verzocht, ten tweede, een dergelijke wijziging door de Europese producenten is afgewezen en ten derde, het procedé van kennisgeving en imputering van sommige GGS-projecten in de EER als uitvoerbaar alternatief is gesuggereerd en vastgesteld. Een mechanisme van toevallige kennisgeving en compensatie, zoals door verzoeksters wordt aangevoerd, is hoe dan ook aanzienlijk ingewikkelder dan een simpele aanpassing van het quotum, terwijl het geen voordelen ten opzichte van laatstgenoemde oplossing biedt.

214    Aangaande de verschillende elementen betreffende de kennisgeving van projecten en bijhouden van quota blijkt uit punt 4 van het deel „E (E-Members)” van bijlage 2 bij de EQ-overeenkomst dat „de Europese leden over de kennisgeving van de Europese projecten aan de groep Japanse producenten beslisten”.

215    Zoals uit punt 87 supra blijkt, zag deze clausule op de eventuele mededeling van inlichtingen voordat de betrokken GGS-projecten werden verdeeld. Zij betrof daarentegen niet de opvolging van reeds toegewezen projecten. Bijgevolg vormen de bewoordingen van deze clausule weliswaar een aanwijzing die lijkt aan te geven dat de Japanse producenten als geloofwaardige concurrenten voor de levering van bepaalde GGS-projecten in de EER werden beschouwd, maar maken de daarin vastgestelde maatregelen geen deel uit van het door de Commissie gelaakte mechanisme van kennisgeving van de projecten en het bijhouden van quota. Derhalve is bijlage 2 bij de EQ-overeenkomst irrelevant voor het bewijs van dit mechanisme.

216    Wat de door ABB verstrekte bewijselementen betreft, zij opgemerkt dat M. in zijn getuigenis het bestaan van het mechanisme van kennisgeving van projecten en bijhouden van quota expliciet heeft bevestigd. Tevens heeft hij verklaard dat dit mechanisme geen betrekking had op de GGS-projecten in de landen van oorsprong, te weten Japan en sommige Europese landen.

217    Dat sprake was van een mechanisme waarbij de waarde van de GGS-projecten in de EER op het in de GQ-overeenkomst vastgestelde wereldwijde quotum werd geïmputeerd, blijkt tevens uit de antwoorden van ABB op de vragen van de Commissie van 3 februari 2005. ABB heeft immers bevestigd dat de resultaten van de verdeling van de projecten binnen de Unie bij de verdeling van de projecten buiten de Unie in aanmerking werden genomen.

218    Wat de door verzoeksters overgelegde gegevens betreft moet erop worden gewezen dat de in punt 2.10 van verzoeksters’ clementieverzoek opgenomen verklaring volgens welke Siemens regelmatig tabellen rondstuurde met een overzicht van een gedeelte van de aan de verschillende kartelleden toegewezen GGS-projecten, gelezen in de context van de direct daaraan voorafgaande zinnen, naar GGS-projecten buiten de EER verwijst. Deze verklaring is dan ook irrelevant voor het bewijs van het door de Commissie verweten systeem van kennisgeving van projecten en bijhouden van quota, dat GGS-projecten in de EER betrof.

219    In hun antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar hebben verzoeksters evenwel verklaard dat de Europese producenten, voordat de onderneming Hitachi haar deelneming aan het kartel in 1999 onderbrak, de Japanse producenten de details meedeelden van de GGS-projecten die zij in Europa gingen verwezenlijken, opdat deze projecten in aanmerking konden worden genomen bij de vaststelling van het quotum van GGS-projecten buiten de EER die krachtens de GQ-overeenkomst aan de twee groepen producenten werden toegewezen.

220    Deze verklaring bevestigt uitdrukkelijk dat het door de Commissie aangevoerde systeem van kennisgeving van projecten en bijhouden van quota tot in 1999 heeft bestaan. Bovendien heeft deze verklaring om twee redenen grote bewijskracht. In de eerste plaats gaat deze verklaring in tegen de belangen van verzoeksters, aangezien zij impliceert dat er een verband tussen de mededingingsbeperkende activiteiten binnen de EER en de Japanse producenten bestond, waardoor die verklaring een belastend element vormt. In de tweede plaats blijkt uit de betrokken passage van het antwoord op de mededeling van punten van bezwaar dat verzoeksters zich niet bewust waren van hetgeen uit deze verklaring kon worden afgeleid.

221    In dit verband moet worden opgemerkt dat verzoeksters de Commissie een bijkomend antwoord op de mededeling van punten van bezwaar hebben doen toekomen. In dit document komen zij evenwel louter op tegen de opvatting door de Commissie van de in hun eerste antwoord opgenomen verklaringen over het systeem van kennisgeving van projecten en bijhouden van quota, inzonderheid betreffende de relevantie van deze verklaringen als bewijs van het gemeenschappelijk akkoord en van het bestaan van één enkele inbreuk die zowel laatstgenoemd akkoord als de GQ-overeenkomst betrof. Verzoeksters hebben zich daarentegen niet over de inhoud zelf van deze verklaringen uitgesproken.

222    Fuji heeft in haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar verklaard dat de informatie betreffende de verdeling van de GGS-projecten in de Europese landen die van de werkingssfeer van de GQ-overeenkomst waren uitgesloten, niet systematisch aan de Japanse producenten werd meegedeeld en dat zij bijgevolg niet van de werking van de EQ-overeenkomst op de hoogte was.

223    De in punt 171 supra in herinnering gebrachte tweederangsrol die Fuji in het kartel heeft gespeeld, vormt evenwel mogelijkerwijs een verklaring waarom Fuji geen partij was bij elke uitwisseling van informatie die van de groep Europese producenten afkomstig was. Deze omstandigheid doet ook af aan de betrouwbaarheid van de door Fuji ter zake afgelegde verklaringen, ten opzichte van de gegevens die zijn verstrekt door ABB en Hitachi, die lid van de uitvoerende comités van hun respectieve groepen waren en daardoor nauwer bij de dagelijkse werking van het kartel betrokken waren.

224    Anders dan verzoeksters beweren, volgt uit de hierboven onderzochte bewijselementen – in hun geheel beschouwd – niet dat het systeem van kennisgeving van projecten en bijhouden van quota sporadisch en naar eigen goeddunken werd uitgevoerd. Ook al gaan de verklaringen van ABB en van verzoeksters alsook het getuigenis van M. niet uitdrukkelijk op dit onderwerp in, uit de in de documenten in kwestie gebruikte bewoordingen blijkt duidelijk dat de kennisgeving een regelmatig verrichte praktijk betrof die voor alle deelnemers en voor alle betrokken projecten gold. Zoals in het vorige punt is uiteengezet, zijn de verklaringen van Fuji dienaangaande minder betrouwbaar dan de door ABB en door verzoeksters verstrekte gegevens. Bovendien is in punt 215 supra reeds opgemerkt dat bijlage 2 bij de EQ-overeenkomst geen betrekking had op de door de Commissie aan de orde gestelde kennisgeving van projecten en het bijhouden van quota en is deze bijlage dienaangaande dus irrelevant.

225    Wat de periode betreft waarin het systeem van kennisgeving van projecten en het bijhouden van quota is toegepast, gewagen de verklaringen van ABB van 3 februari 2005 niet van een specifieke periode en kunnen deze verklaringen op het eerste gezicht dan ook aldus worden opgevat dat zij betrekking hebben op de volledige inbreuk. De verklaringen van M. betreffen de periode waarin hij aan de activiteiten van het kartel heeft deelgenomen, te weten van 1988 tot juni 2002. Aangezien er in de punten 68 en 129 supra evenwel op is gewezen dat de door ABB verstrekte bewijselementen door andere bewijzen moeten worden bevestigd en het getuigenis van M. niet tot dergelijke bevestiging kan strekken, moet worden geconstateerd dat verzoeksters’ verklaringen die zij in hun antwoord op de mededeling van punten van bezwaar hebben opgenomen, betrekking hebben op de periode voordat de onderneming Hitachi haar deelneming aan het kartel in 1999 heeft onderbroken. Derhalve dient te worden geconcludeerd dat het bestaan van het systeem van kennisgeving van projecten en het bijhouden van quota voor laatstgenoemde periode is bewezen.

226    Wat de relevantie van het systeem van kennisgeving van projecten en het bijhouden van quota voor het bewijs van het gemeenschappelijk akkoord betreft, moet worden geoordeeld dat het een ernstige aanwijzing vormt dat de Japanse producenten door de Europese producenten als geloofwaardige potentiële concurrenten op de EER-markt werden beschouwd. Ingeval de Europese markt wegens reële toegangsdrempels voor de Japanse producenten daadwerkelijk ontoegankelijk was, hadden de Europese producenten immers geen reden om de resultaten van de toewijzing van bepaalde GGS-projecten in de EER aan te melden en – a fortiori – om deze projecten op het in de GQ-overeenkomst voorziene gezamenlijke „Europese” quotum te imputeren, aangezien dit laatste erop zou neerkomen dat hun een gedeelte van de door de GQ-overeenkomst gedekte gebieden werd ontnomen. Het bestaan van een dergelijk systeem van kennisgeving van projecten en het bijhouden van quota impliceert dus dat de Japanse ondernemingen tot de Europese markt hadden kunnen doordringen. Zo zij dit niet gedaan hebben, betekent dit dat zij zich daartoe verbonden hebben in ruil voor een groter deel van de GGS-projecten buiten de EER. Derhalve vormt dit mechanisme het bindteken tussen de mededingingsbeperkende activiteiten in de EER en de Japanse producenten, en vormt het aldus een indirect bewijs van het bestaan van het gemeenschappelijk akkoord.

227    De vraag of het systeem van kennisgeving van projecten en het bijhouden van quota gevolgen op de EER-markt heeft gehad, is in casu irrelevant. Zoals in punt 76 supra is opgemerkt, is de door de Commissie aan verzoeksters in de bestreden beschikking verweten grief gebaseerd op de verbintenis van de Japanse ondernemingen om niet tot de markt van de EER door te dringen, hetgeen door het bestaan van dat mechanisme indirect wordt bewezen. Uit de bestreden beschikking blijkt daarentegen niet dat dit mechanisme volgens de Commissie een autonome inbreuk op artikel 81 EG en op artikel 53 van de EER-Overeenkomst oplevert.

228    Evenzo hoeft niet te worden aangetoond dat het systeem van kennisgeving van projecten en het bijhouden van quota geen betrekking op de GGS-projecten in de Europese landen van oorsprong had en dat Japan een land van oorsprong vormde, teneinde dit mechanisme op grond van de in punt 226 supra ontwikkelde redenering als een relevante aanwijzing van het bestaan van het gemeenschappelijk akkoord te kunnen beschouwen. Bijgevolg is de omstandigheid dat het getuigenis van M. dienaangaande mogelijkerwijs niet is bevestigd, van geen belang.

229    Voor zover het betoog van de Commissie betreffende het systeem van kennisgeving van projecten en het bijhouden van quota noch op de vertrouwelijke aard van de meegedeelde gegevens is gebaseerd, noch op het feit dat deze gegevens werden overgelegd voordat de GGS-projecten werden toegewezen, zijn deze omstandigheden in casu evenmin relevant.

230    Gelet op het voorgaande moet worden geconcludeerd dat de regelmatige kennisgeving aan de groep van Japanse producenten van bepaalde GGS-projecten in de EER nadat deze projecten waren toegewezen, alsook het feit dat deze projecten op het in de GQ-overeenkomst vastgestelde gezamenlijke „Europese” quotum werden geïmputeerd, met betrekking tot de periode tussen 1988 en het tijdstip waarop de onderneming Hitachi haar deelneming aan het kartel heeft onderbroken in 1999 door de verklaringen van ABB, door die van verzoeksters en door het getuigenis van M. wordt bewezen. Bovendien vormt het betrokken mechanisme een indirect bewijs van het bestaan van het gemeenschappelijk akkoord, zoals dit door de Commissie wordt aangevoerd.

 Toewijzing van de GGS-projecten in de EER

–       Argumenten van partijen

231    Verzoeksters merken op dat de GGS-projecten in de EER door de Europese leden van het kartel werden verdeeld op andere bijeenkomsten dan de bijeenkomsten in het kader van de GQ-overeenkomst, zonder deelneming van de Japanse ondernemingen.

232    In die context vormen de door ABB verstrekte lijsten van projecten geen plausibel bewijs dat de inlichtingen over deze GGS-projecten aan de Japanse producenten werden meegedeeld en samen met hen werden onderzocht, voordat deze projecten werden toegewezen.

233    Hetzelfde geldt volgens verzoeksters voor de bewering dat de Japanse ondernemingen offertes voor de GGS-projecten in de EER wilden indienen waardoor het kartel onder druk kwam te staan. De door de getuigen van ABB ter zake afgelegde verklaringen zijn immers onnauwkeurig en in casu irrelevant.

234    Afgezien van de belangstelling die Melco voor een GGS-project in Spanje zou hebben betoond, hebben enkel de Europese producenten de in de bestreden beschikking vermelde elf GGS-projecten in de EER besproken. Het is echter mogelijk dat Melco de informatie over voornoemd project via andere bronnen dan de lijsten van projecten of de Europese leveranciers heeft ontvangen.

235    Voorts is niet bewezen dat de Japanse ondernemingen hebben deelgenomen aan de prijsafspraken voor de GGS-projecten in de EER die niet aan een bepaalde leverancier konden worden toegewezen, aan de toepassing van de GQ-overeenkomst betreffende de opzegging van de licentieovereenkomsten die voor het grondgebied van de EER aan derden zijn toegewezen, dan wel aan de uitwisseling van gevoelige informatie over de Europese markt van GGS-projecten.

236    Bovendien vormen de eerdere afspraken tussen de Europese leveranciers betreffende de toewijzing van GGS-projecten in de EER, en inzonderheid de GE-overeenkomst, bewijzen die twijfels over het bestaan van het gemeenschappelijk akkoord doen rijzen. Volgens verzoeksters gewaagt de GE-overeenkomst van een complex kartel tussen de Europese producenten dat van vóór de ondertekening van de GQ-overeenkomst dateert en los daarvan staat. Dit kartel is dus tot stand gekomen zonder de bescherming die beweerdelijk door het gestelde gemeenschappelijk akkoord zou zijn verleend. Deze omstandigheid zet het betoog van de Commissie op losse schroeven, wat het belang van het gemeenschappelijk akkoord voor de mededingingsbeperkende activiteiten van de Europese producenten in de EER betreft.

–       Beoordeling door het Gerecht

237    Het dossier bevat geen elementen waaruit blijkt dat de GGS-projecten in de EER ter sprake zijn gebracht op de in het kader van de GQ-overeenkomst gehouden bijeenkomsten waaraan de Japanse leden van het kartel deelnamen.

238    Uit de door ABB verstrekte lijsten van projecten blijkt evenmin dat de GGS-projecten in de EER met de Japanse producenten zijn besproken, met uitzondering van de vermeende belangstelling van Melco voor het project „MSP via GC” in Spanje. Het kan evenwel niet worden uitgesloten dat deze belangstelling van Melco voor dit laatste project op een vergissing berust, gelet op de lengte van de betrokken lijst van projecten en op het feit dat de Commissie geen melding heeft gemaakt van andere gevallen waarin een Japanse producent belangstelling voor een GGS-project in de EER zou hebben getoond. Hoe dan ook wordt de inhoud van deze lijst van projecten niet bevestigd door andere elementen aangaande het project „MSP via GC” en kan in dit verband met deze lijst dus geen rekening worden gehouden.

239    Wanneer de Commissie in punt 125 van de bestreden beschikking aangeeft dat de Japanse producenten in bepaalde gevallen voornemens waren, inschrijvingen in het kader van Europese offerteaanvragen in te dienen maar zij dergelijke oproepen in de regel terzijde hebben geschoven en de Europese producenten van de betrokken projecten op de hoogte hebben gebracht, baseert zij zich bovendien uitsluitend op de verklaringen van ABB en op de getuigenissen die de werknemers van deze laatste onderneming hebben afgelegd. Aangezien deze bewering dus niet door andere bewijselementen wordt bevestigd, kan daarmee geen rekening worden gehouden.

240    Verder verwijt de Commissie verzoeksters niet, aan de vaststelling van minimumprijzen voor de GGS-projecten in de EER of aan de opzegging van met derde ondernemingen gesloten licentieovereenkomsten voor de EER te hebben deelgenomen. Verzoeksters’ desbetreffende argumenten zijn in casu dan ook irrelevant.

241    Wat de uitwisseling van gevoelige informatie over de GGS-projecten in de EER betreft, overschrijdt een kennisgeving zoals die welke in casu is vastgesteld, de grenzen van normaal concurrentieel gedrag, zowel wat de duur en de intensiteit ervan als de aard van de meegedeelde gegevens betreft. Niettemin is niet aangetoond dat de kennisgeving tot doel had, GGS-projecten in de EER aan Japanse producenten toe te wijzen, dan wel dat de daadwerkelijk overgelegde gegevens daartoe ook zijn gebruikt.

242    Gelet op een en ander moet worden geconcludeerd dat niet is bewezen dat de Japanse ondernemingen aan de toewijzing van de GGS-projecten in de EER hebben deelgenomen.

243    Wat de van vóór de GQ-overeenkomst daterende Europese overeenkomsten betreft moet worden gepreciseerd dat verzoeksters’ betoog – met uitzondering van wat de GE-overeenkomst betreft – onvoldoende nauwkeurig of onderbouwd is. Derhalve moet het worden verworpen.

244    Met betrekking tot de GE-overeenkomst wordt niet betwist dat deze vóór de GQ-overeenkomst en de EQ-overeenkomst is ondertekend. Anders dan verzoeksters beweren impliceert dit evenwel niet dat die overeenkomst losstaat van de GQ-overeenkomst of van het gemeenschappelijk akkoord.

245    Volgens artikel 15 van de GE-overeenkomst diende deze overeenkomst aanvankelijk immers een geldige voorlopige oplossing te bieden totdat de GQ-overeenkomst in werking trad en, indien dit niet het geval was, diende daarover na 31 december 1988 opnieuw te worden onderhandeld. Zodoende lijken de ondertekenaars van de GE-overeenkomst bij de vaststelling daarvan reeds te zijn vooruitgelopen op de totstandkoming van het wereldwijde kartel en de verschillende onderdelen daarvan, volgens de Commissie het gemeenschappelijk akkoord daaronder begrepen. Deze opvatting wordt bevestigd door het getuigenis van M. volgens wie gedurende meerdere jaren ingewikkelde onderhandelingen over het wereldwijde kartel hebben plaatsgevonden alvorens de GQ-overeenkomst is ondertekend.

246    Bovendien dateren de wederzijdse verbintenissen van de twee groepen producenten om zich niet op de thuismarkt van de andere groep te begeven, die de kern van het door de Commissie gekritiseerde gemeenschappelijk akkoord vormen, volgens M. van vóór het sluiten van de GQ-overeenkomst. De Europese producenten konden bij de ondertekening van de GE-overeenkomst dan ook met deze verbintenissen rekening houden.

247    In die omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat de GE-overeenkomst het bestaan van het door de Commissie ingeroepen gemeenschappelijk akkoord op de helling zet.

 Globale beoordeling

–       Argumenten van partijen

248    Volgens verzoeksters zijn de door de Commissie met betrekking tot het bestaan van het vermeende gemeenschappelijk akkoord aangevoerde elementen selectief, zonder bewijskracht, niet onderbouwd en onjuist, aangezien de Commissie haar theorie heeft ontwikkeld voordat zij de feiten heeft onderzocht.

249    Verzoeksters betogen in dit verband dat de door ABB verstrekte gegevens niet rechtens genoegzaam het bewijs van het bestaan van het gemeenschappelijk akkoord leveren en inzonderheid van het feit dat de Japanse producenten de verdeling van de GGS-projecten in de EER tussen de Europese producenten hebben aanvaard, noch van het belang van het gemeenschappelijk akkoord voor het zogenoemde wereldwijde kartel en van het bestaan van een mechanisme van verplichte en systematische kennisgeving of van het feit dat de Japanse ondernemingen aan de mededingingsbeperkende activiteiten van de Europese producenten in de EER hebben deelgenomen. De Commissie heeft ook blijk van selectiviteit gegeven, aangezien zij in de bestreden beschikking een aantal door ABB verstrekte gegevens die niet met haar theorie stroken, niet heeft vermeld, met name de GE-overeenkomst.

250    Verzoeksters voeren aan dat voor zover de door ABB overgelegde elementen niet alleen geringe bewijskracht hebben maar ook door henzelf, door Toshiba, Melco, TM T & D en, wat bepaalde aspecten betreft, door Fuji worden betwist, deze gegevens door andere bewijzen dienden te worden bevestigd, aangezien de vereiste „bevestigingsdrempel” hoog was. Die bevestiging is evenwel uitgebleven. Met name het door de Commissie met betrekking tot de GQ-overeenkomst en de EQ-overeenkomst ingenomen standpunt was in strijd met de andere gegevens van het dossier en de Commissie heeft de door verzoeksters en door Fuji met betrekking tot het systeem van kennisgeving van projecten en het bijhouden van quota afgelegde verklaringen onjuist opgevat.

251    Verzoeksters stellen in dit verband dat de Japanse producenten niet in staat waren om tot de Europese markt van de GGS-projecten door te dringen wegens het bestaan van onoverkomelijke toegangsdrempels waardoor hun betrokkenheid op Europees niveau – en derhalve het gemeenschappelijk akkoord – overbodig was. Zij voegen hieraan toe dat de aannemelijkheid van deze alternatieve uitleg door alle betrokken ondernemingen is bevestigd en dit eveneens uit tal van gegevens uit het dossier blijkt, zoals met name de GE-overeenkomst die door de Europese producenten is gesloten zonder dat hierover afspraken met de Japanse producenten hoefden te worden gemaakt of deze hiervan op de hoogte hoefden te worden gebracht.

252    De Commissie betwist de gegrondheid van verzoeksters’ argumenten.

–       Beoordeling door het Gerecht

253    Uit het in de punten 84 tot en met 230 supra verrichte onderzoek blijkt, ten eerste, dat de verklaringen van ABB en de getuigenissen van haar werknemers en van haar gewezen werknemer melding maken van het bestaan van een akkoord waarbij de Europese en de Japanse producenten er zich wederzijds toe hebben verbonden om de thuismarkten van de andere groep ongemoeid te laten. Op basis van deze bewijselementen kunnen tevens de partijen bij het akkoord worden geïdentificeerd en kan worden geconcludeerd dat dit akkoord wellicht van vóór de GQ-overeenkomst dateert, maar uiterlijk is gesloten op het tijdstip waarop laatstgenoemde overeenkomst is ondertekend.

254    Ten tweede wordt het bestaan van dit wederzijdse akkoord bevestigd door het voorstel dat Alstom op de bijeenkomst van 10 juli 2002 heeft ingediend. Dat de Japanse ondernemingen de verbintenis zijn aangegaan om niet tot de Europese markt door te dringen, wordt eveneens door de verklaringen van Fuji bevestigd.

255    Ten derde blijkt uit de – door verzoeksters’ verklaringen bevestigde – verklaringen en het getuigenis van ABB dat de Japanse producenten minstens voor de periode van 1988 tot 1999 hebben aanvaard dat hun regelmatig kennis van de resultaten van de toewijzing van bepaalde GGS-projecten in de EER werd gegeven en dat deze projecten op het in de GQ-overeenkomst vastgestelde gezamenlijke „Europese” quotum werden geïmputeerd. Evenzo hebben de Europese producenten op grond van punt 4 van deel „E (E-Members)” van bijlage 2 bij de GQ-overeenkomst in de mogelijkheid voorzien om de Japanse producenten nadere gegevens over bepaalde GGS-projecten in de EER mee te delen voordat deze projecten werden toegewezen. Deze twee omstandigheden lijken erop te wijzen dat de Japanse producenten als geloofwaardige concurrenten voor de levering van bepaalde GGS-projecten in de EER werden beschouwd, maar dat zij er zich toe hebben verbonden om van de Europese markt weg te blijven in ruil voor een groter deel van de GGS-projecten in andere regio’s. Een en ander vormt dan ook het indirecte bewijs van het wederzijdse akkoord dat tussen de Europese producenten en de Japanse producenten bestond.

256    De door de Commissie aangedragen elementen bevestigen derhalve haar betoog inzake het bestaan van het gemeenschappelijk akkoord zoals dit in punt 74 supra is samengevat. De door verzoeksters ingeroepen elementen doen aan dat betoog niet af.

257    Zoals in de punten 244 tot en met 247 is uiteengezet, vormt de GE-overeenkomst enerzijds niet het bewijs van een Europees kartel dat zonder de voordelen van het gemeenschappelijk akkoord tot stand is gebracht.

258    Anderzijds dient erop te worden gewezen dat, ook al staat niet vast dat de Japanse ondernemingen samen met de Europese producenten aan de toewijzing van de GGS-projecten in de EER hebben deelgenomen, hun deelneming aan dit gedrag niet dienstig zou zijn geweest, gelet op de aard van hun gestelde verbintenis krachtens het gemeenschappelijk akkoord. De Japanse producenten zouden er immers geen enkel belang bij hebben gehad om bij de eigenlijke toewijzing van GGS-projecten in de EER tussen te komen, indien zij zich ertoe hadden verbonden om niet voor deze projecten in aanmerking te komen. Zij zouden er enkel belang bij hebben gehad om op de hoogte te worden gebracht van de waarde van de betrokken projecten en van de identiteit van degene aan wie deze projecten waren toegewezen, teneinde te kunnen nagaan of die projecten op het in de GQ-overeenkomst vastgestelde gezamenlijke „Europese” quotum werden geïmputeerd. Althans voor de periode tussen 1988 en 1999 is deze informatie aan de Japanse producenten meegedeeld via het kennisgevingssysteem.

259    Gelet op al het voorgaande moet worden geoordeeld dat het bestaan van het gemeenschappelijk akkoord zoals dit in punt 74 supra is beschreven, rechtens genoegzaam is aangetoond.

260    Anders dan verzoeksters stellen, was de Commissie in die omstandigheden niet verplicht om het bewijs te leveren dat de betrokken ondernemingen er commercieel belang bij hadden om het gemeenschappelijk akkoord te sluiten. Zoals in de punten 110 en 158 supra is uiteengezet kon het sluiten van het gemeenschappelijk akkoord bovendien bepaalde voordelen voor deze ondernemingen opleveren en was het dus niet zonder voorwerp, ongeacht de bestaande toegangsdrempels tot de markt van de EER en het eventuele ontbreken van een rechtstreeks commercieel belang om tot deze markt door te dringen.

261    Aangezien de Commissie zich niet uitsluitend op het gedrag van de betrokken ondernemingen op de markt heeft gebaseerd om tot het bestaan van de verweten inbreuk te concluderen, kunnen verzoeksters niet louter een andere aannemelijke uitleg in de plaats van die van de Commissie stellen. Bijgevolg is de door verzoeksters voorgestelde alternatieve uitleg irrelevant, wat het bestaan van deze inbreuk betreft. Hoe dan ook hebben verzoeksters ook in het kader van het eerste onderdeel van het derde middel een beroep op de ter staving van deze uitleg aangevoerde elementen gedaan en zullen deze derhalve in de punten 317 tot en met 332 hierna worden onderzocht.

262    Bijgevolg dient het eerste onderdeel van het tweede middel te worden afgewezen.

263    Daar het bewijs van het bestaan van het gemeenschappelijk akkoord, zoals in punt 41 supra is opgemerkt, is geleverd zonder dat de opmerkingen van Fuji van 21 november 2006 als belastend element in aanmerking zijn genomen, dient het eerste onderdeel van het eerste middel, ontleend aan het feit dat verzoeksters geen toegang tot bepaalde bewijzen à charge zou hebben gehad, te worden afgewezen. Het eerste middel moet dan ook in zijn geheel worden afgewezen.

b)     Tweede onderdeel: de Commissie heeft niet aangetoond dat het gemeenschappelijk akkoord een beperkende overeenkomst of een onderling afgestemde feitelijke gedraging vormde

 Argumenten van partijen

264    Gesteld al dat de Commissie het bestaan van het gemeenschappelijk akkoord zou hebben aangetoond, heeft zij volgens verzoeksters niet aan de hand van nauwkeurige en aannemelijke gegevens bewezen dat dit akkoord de gemeenschappelijke wil van partijen tot uitdrukking bracht, in de vorm van een beperkende overeenkomst of een onderling afgestemde feitelijke gedraging. Volgens hen wijst het dossier van de Commissie hooguit op – met de normale marktvoorwaarden verenigbare – gelijklopende gedragingen van de marktdeelnemers. Dit blijkt ook uit het getuigenis van M., die heeft aangegeven dat op de door hem bijgewoonde bijeenkomsten de kwestie van het gemeenschappelijk akkoord niet aan de orde hoefde te worden gesteld, aangezien dit akkoord voor zichzelf sprak.

 Beoordeling door het Gerecht

265    Volgens de rechtspraak staat het aan de Commissie om voldoende nauwkeurig bepaalde en onderling overeenstemmende bewijzen aan te voeren die de vaste overtuiging kunnen dragen dat de gestelde inbreuk een overeenkomst of een onderling afgestemde feitelijke gedraging in de zin van artikel 81, lid 1, EG vormt (arrest Gerecht van 21 januari 1999, Riviera Auto Service e.a./Commissie, T‑185/96, T‑189/96 en T‑190/96, Jurispr. blz. II‑93, punt 47). Deze rechtspraak geldt naar analogie voor artikel 53, lid 1, van de EER-Overeenkomst.

266    In casu heeft de Commissie zich in de in de bestreden beschikking niet expliciet uitgesproken over de vraag of het aan de Japanse ondernemingen verweten gedrag een overeenkomst of een onderling afgestemde feitelijke gedraging vormde. In punt 248 van de bestreden beschikking heeft zij enkel aangegeven dat de inbreuk uit verschillende handelingen bestond die als overeenkomsten of als onderling afgestemde feitelijke gedragingen konden worden aangemerkt.

267    Bijgevolg moet in eerste instantie worden geverifieerd of het gemeenschappelijk akkoord een overeenkomst tussen ondernemingen in de zin van artikel 81, lid 1, EG en artikel 53, lid 1, van de EER-Overeenkomst vormt.

268    In dit verband volstaat het voor het bestaan van een overeenkomst in de zin van voornoemde bepalingen dat de betrokken ondernemingen hun gemeenschappelijke wil tot uitdrukking hebben gebracht om zich op de markt op een bepaalde wijze te gedragen (zie naar analogie arrest Cimenteries CBR e.a./Commissie, punt 70 supra, punt 958 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Op de concrete gevolgen van een overeenkomst hoeft geen acht te worden geslagen, wanneer eenmaal is gebleken dat deze tot doel had de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt te verhinderen, te beperken of te vervalsen (zie arrest Cimenteries CBR e.a./Commissie, punt 70 supra, punt 837 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

269    In casu blijkt uit de verschillende door de Commissie aangevoerde bewijselementen en inzonderheid uit de verklaringen van ABB en Fuji alsook uit de getuigenissen van M. en V.‑A. dat de Europese en de Japanse producenten zich ertoe hebben verbonden om zich niet op de thuismarkten van de andere groep te begeven. Het bestaan van een wederzijdse verbintenis impliceert noodzakelijkerwijs dat sprake is van een gemeenschappelijke wil, ook al ontbreken gegevens over het juiste tijdstip waarop deze wil tot stand is gekomen of formeel uitdrukking daaraan is gegeven. Verder blijkt uit punt 141 supra dat het gemeenschappelijk akkoord volgens M. niet ter sprake hoefde te worden gebracht op de besprekingen waaraan hij heeft deelgenomen, aangezien de inhoud van dit akkoord door alle karteldeelnemers werd begrepen, aanvaard en toegepast, zonder dat een uitdrukkelijke bespreking daarvan noodzakelijk was. Bovendien heeft V.‑A., zoals in punt 152 supra is toegelicht, expliciet verklaard dat hij aan besprekingen tussen de Europese ondernemingen en de vertegenwoordiger van een Japanse onderneming over de eerbiediging van het gemeenschappelijk akkoord heeft deelgenomen.

270    Evenzo is – de door verklaringen en het getuigenis van ABB bevestigde –omstandigheid dat de Japanse producenten gedurende vele jaren hebben toegestaan dat hun regelmatig kennis van de resultaten van de toewijzing van bepaalde GGS-projecten in de EER werd gegeven en dat deze projecten op het in de GQ-overeenkomst vastgestelde gezamenlijke „Europese” quotum werden geïmputeerd, onverenigbaar met een louter parallellisme tussen de gedragingen van de concurrenten, los van elke wilsovereenstemming.

271    Bovendien had het gemeenschappelijk akkoord tot doel, de gedragingen van de Japanse ondernemingen ten aanzien van de EER-markt vast te leggen, aangezien deze laatste er zich toe verbonden om deze markt links te laten liggen. Aldus strekte dit akkoord er inderdaad toe, de EER-markt aan de Europese producenten voor te behouden.

272    Derhalve heeft de Commissie op goede gronden geconstateerd dat het gemeenschappelijk akkoord een overeenkomst tussen ondernemingen in de zin van artikel 81, lid 1, EG en artikel 53, lid 1, van de EER-Overeenkomst vormde.

273    In die omstandigheden hoeft niet nader te worden onderzocht of het gemeenschappelijk akkoord een onderling afgestemde feitelijke gedraging in de zin van deze bepalingen vormde.

274    Gelet op het voorgaande moet het tweede onderdeel van het tweede middel worden verworpen en dient het tweede middel dus in zijn geheel te worden afgewezen.

3.     Derde middel: de Commissie heeft niet aangetoond dat sprake was van één enkele voortdurende inbreuk

275    In het kader van het eerste onderdeel van het derde middel betogen verzoeksters dat de Commissie, wat hen betreft, noch het bewijs heeft geleverd van de wezenlijke elementen van de door de kartelleden toegepaste maatregelen, noch van het feit dat deze maatregelen één enkel doel dienden. In het kader van het tweede onderdeel betwisten zij dat het verweten kartel – en met name het doel daarvan – als voortdurend kan worden aangemerkt.

276    De Commissie betwist de gegrondheid van verzoeksters’ argumenten.

a)     Eerste onderdeel: de Commissie heeft niet aangetoond dat sprake was van één enkele inbreuk bestaande uit het gemeenschappelijk akkoord, het door de GQ-overeenkomst geregelde wereldwijde kartel en de mededingingsbeperkende activiteiten van de Europese producenten in de EER

 Argumenten van partijen

277    Verzoeksters stellen dat de producten, de geografische markten en de ondernemingen waarop enerzijds het bij de GQ-overeenkomst vastgestelde kartel en anderzijds de overeenkomsten betreffende de GGS-projecten in de EER betrekking hadden, in casu verschillen, hetgeen volgens hen meebrengt dat de GQ-overeenkomst losstaat van de Europese overeenkomsten en dus niet kan worden geoordeeld dat de activiteiten van het kartel buiten de EER en de activiteiten van de Europese ondernemingen binnen de EER één enkele inbreuk opleverden.

278    Verzoeksters voegen hieraan toe dat de in de bestreden beschikking beschreven feitelijke elementen niet boven elke redelijke twijfel verheven aantonen dat sprake was van één enkele inbreuk.

279    Volgens verzoeksters is het gemeenschappelijk akkoord niet bewezen, aangezien de door ABB verstrekte gegevens geen bewijskracht hebben en niet door andere elementen worden bevestigd.

280    Evenmin heeft de Commissie het bewijs van het belang van het gemeenschappelijk akkoord voor het vermeende wereldwijde kartel geleverd, aangezien uit de elementen van het dossier niet blijkt dat dit akkoord noodzakelijk was om, hetzij wederzijds vertrouwen tot stand te brengen, hetzij de activiteiten van de Europese leden met betrekking tot het grondgebied van de EER aan te moedigen. Bovendien heeft de Commissie niet bewezen dat de Japanse producenten het concept van het wederzijdse voorbehoud voor de landen van oorsprong kenden en accepteerden. Het begrip „landen van oorsprong” betrof immers een concept dat enkel in het kader van de overeenkomsten tussen de Europese producenten werd toegepast en de Japanse ondernemingen waren daarmee dus niet bekend.

281    Volgens verzoeksters stond de deelneming van de Japanse ondernemingen aan de GQ-overeenkomst los van de mededingingsbeperkende gedragingen van de Europese ondernemingen in de EER, aangezien de Japanse producenten niet in staat waren om tot de Europese markt van de GGS-projecten door te dringen, gelet op de onoverkomelijke toegangsdrempels tot die markt.

282    Dat sprake was van twee los van elkaar staande mededingingsregelingen wordt overigens door talrijke elementen van het dossier bevestigd. Verzoeksters wijzen dienaangaande op de GE-overeenkomst en op de andere, daaraan voorafgaande overeenkomsten die tussen de Europese leveranciers zijn gesloten, op het feit dat de schriftelijke overeenkomsten geen melding van het gemeenschappelijk akkoord maakten, op het ontbreken in de GQ-overeenkomst van elke verwijzing naar het gedrag van de Europese producenten op de EER-markt, alsook op de geheimhoudingsovereenkomst die tussen ABB, Areva, Siemens en VA TECH is gesloten teneinde de uitwisseling van gevoelige informatie tussen de ondertekenaars van dat akkoord te vergemakkelijken, buiten het medeweten van de andere ondernemingen die aan het kartel hebben deelgenomen.

283    Daarentegen zijn er geen elementen waaruit zou blijken dat de Japanse ondernemingen aan de verdeling van de GGS-projecten in de EER en aan de daarmee verband houdende mededingingsbeperkende activiteiten van de Europese producenten binnen de EER deelnamen, of dat zij daarvan op de hoogte waren.

284    Wat het mechanisme van kennisgeving van de projecten en bijhouden van quota betreft, verwijzen verzoeksters om te beginnen naar hun in punt 204 supra beschreven alternatieve uitlegging van de feiten. Zij herhalen verder dat de kennisgevingen niet systematisch geschiedden, dat deze werden verricht nadat de betrokken projecten waren toegewezen, dat zij in 1999 werden beëindigd en dat zij betrekking hadden op niet-vertrouwelijke gegevens.

285    Verzoeksters betwisten inzonderheid dat het enkele feit dat zij op de hoogte waren van de in het verleden tussen andere ondernemingen gesloten akkoorden en de uitwisseling van samenvattende inlichtingen daarover, inbreuken op artikel 81 EG en op artikel 53 van de EER-Overeenkomst vormen.

286    De Commissie betwist de gegrondheid van verzoeksters’ argumenten.

 Beoordeling door het Gerecht

287    De in artikel 81, lid 1, EG bedoelde overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen zijn noodzakelijkerwijs het resultaat van een samenwerking van verscheidene ondernemingen, die alle medeplegers van de inbreuk zijn, maar waarvan de deelname verschillende vormen kan aannemen, afhankelijk van met name de kenmerken van de betrokken markt en de positie van elke onderneming op deze markt, de nagestreefde doelstellingen en de gekozen of voorgenomen uitvoeringsmethoden. Het loutere feit dat elke onderneming op haar eigen wijze aan de inbreuk deelneemt, volstaat evenwel niet om haar aansprakelijkheid voor de gehele inbreuk, daaronder begrepen gedragingen die in feite door andere deelnemende ondernemingen zijn begaan, maar die hetzelfde mededingingsbeperkende doel of gevolg hebben, uit te sluiten (arrest Hof van 8 juli 1999, Commissie/Anic Partecipazioni, C‑49/92 P, Jurispr. blz. I‑4125, punten 79 en 80). Deze rechtspraak geldt naar analogie voor artikel 53, lid 1, van de EER-Overeenkomst.

288    Een onderneming die aan een dergelijke inbreuk heeft deelgenomen door middel van voor haar kenmerkende gedragingen die vallen onder het begrip overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedraging met een mededingingsbeperkend doel in de zin van artikel 81, lid 1, EG en die een bijdrage aan de verwezenlijking van de inbreuk in zijn geheel beoogden te leveren, is aldus voor de gehele duur van haar deelneming aan deze inbreuk eveneens aansprakelijk voor de gedragingen van andere ondernemingen in het kader van diezelfde inbreuk wanneer komt vast te staan dat de betrokken onderneming de onrechtmatige gedragingen van de andere deelnemers kende of redelijkerwijs kon voorzien en bereid was het risico ervan te aanvaarden (arrest Commissie/Anic Partecipazioni, punt 287 supra, punt 83). Deze rechtspraak geldt naar analogie voor artikel 53, lid 1, van de EER-Overeenkomst.

289    In de eerste plaats blijkt in casu uit het onderzoek van het tweede middel dat de Japanse ondernemingen met de Europese ondernemingen hebben meegewerkt aan het gemeenschappelijk akkoord, dat een overeenkomst tussen ondernemingen in de zin van artikel 81 EG en artikel 53 van de EER-Overeenkomst vormde die op de Europese markt van GGS-projecten was gericht. Hun deelneming aan het gemeenschappelijk akkoord vooronderstelt dat de Japanse ondernemingen op de hoogte waren van het feit dat de GGS-projecten in de EER aan de Europese producenten werden voorbehouden.

290    In dit verband is de omstandigheid dat verzoeksters niet aan de specifieke mededingingsbeperkende maatregelen in de EER deelnamen, irrelevant. Gelet op hun verbintenis op grond van het gemeenschappelijk akkoord was de deelneming van de Japanse ondernemingen, aan de toewijzing van GGS-projecten op de markt van de EER immers zonder voorwerp zoals in punt 258 supra is aangegeven. De passieve houding van de Japanse producenten was dus niet het gevolg van hun vrijwillige keuze maar vloeide voort uit de vorm van hun deelneming aan de overeenkomst voor de EER-markt. Deze deelneming vormde evenwel een voorafgaande voorwaarde om de GGS-projecten in de EER aan de Europese producenten te kunnen toewijzen, hetzij volgens het beginsel van de bescherming van de landen van oorsprong, hetzij krachtens de GE-overeenkomst.

291    In de tweede plaats geven de verklaringen van ABB en het getuigenis van M. aan dat, ook al werd het gemeenschappelijk akkoord in de GQ-overeenkomst niet uitdrukkelijk vermeld, laatstgenoemde overeenkomst op dit akkoord was gebaseerd, aangezien daarmee het voor de werking van het wereldwijde kartel noodzakelijke vertrouwen werd gewekt. Deze band tussen het gemeenschappelijk akkoord en de GQ-overeenkomst wordt bevestigd door het getuigenis van V.‑A., die erop heeft gewezen dat de noodzaak om het gemeenschappelijk akkoord te eerbiedigen door de Europese ondernemingen en een vertegenwoordiger van de Japanse ondernemingen aan de orde is gesteld op een bijeenkomst in het kader van de GQ-overeenkomst.

292    In de derde plaats vormt het systeem van kennisgeving van de projecten en bijhouden van quota een band tussen de mededingingsbeperkende activiteiten van de Europese ondernemingen in de EER en het door de GQ-overeenkomst geregelde wereldwijde kartel. Via dit mechanisme werd immers met de resultaten van de toewijzing van sommige GGS-projecten in de EER rekening gehouden om overeenkomstig de GQ-overeenkomst GGS-projecten in andere regio’s toe te wijzen. Dat sprake was van dit mechanisme, blijkt uit de verklaringen en getuigenissen van ABB en uit verzoeksters’ verklaringen, ook al wordt het niet uitdrukkelijk vermeld in de GQ-overeenkomst.

293    In die context is de door verzoeksters voorgestelde alternatieve uitleg van het systeem van kennisgeving van projecten en het bijhouden van quota in punt 213 supra verworpen. Evenzo blijkt uit de punten 243 tot en met 247 supra enerzijds dat verzoeksters’ argumenten betreffende de andere Europese overeenkomsten dan de GE-overeenkomst door het Gerecht niet in aanmerking kunnen worden genomen, en anderzijds dat laatstgenoemde overeenkomst geen bewijs vormt dat de mededingingsbeperkende activiteiten van de Europese producenten in de EER losstonden van het door de GQ-overeenkomst geregelde wereldwijde kartel. Bovendien blijkt uit de door verzoeksters overgelegde elementen niet dat de Europese producenten daadwerkelijk een geheimhoudingsovereenkomst hebben gesloten, noch – a fortiori – dat de uitwisseling van informatie tussen de twee groepen producenten door deze omstandigheid zou zijn geschaad.

294    In de vierde plaats moet worden geoordeeld dat aangezien de resultaten van de offerteaanvragen voor sommige GGS-projecten in de EER minstens tussen 1988 en 1999 regelmatig werden meegedeeld, de Japanse producenten er redelijkerwijs van konden uitgaan dat de toewijzing van GGS-projecten in de EER aan de Europese producenten uit mededingingsbeperkende gedragingen voortvloeide. Dat aan een groep producenten regelmatig – gedurende meerdere jaren – de resultaten van aanbestedingsprocedures waaraan de leden van een andere groep producenten van dezelfde industriële sector hebben deelgenomen, worden meegedeeld zonder klaarblijkelijke rechtmatige reden gaat immers verder dan hetgeen als normaal concurrentieel gedrag kan worden beschouwd. Deze kennisgevingen hadden dan ook twijfels moeten doen rijzen over de voorwaarden waaronder de betrokken GGS-projecten werden toegewezen. Dat is des te meer het geval aangezien de resultaten van een aanbesteding niet noodzakelijkerwijs bekend worden gemaakt, met name wanneer het om door particuliere ondernemingen uitgebrachte inschrijvingsaanvragen gaat en wat de details van een geselecteerde offerte betreft.

295    In dit verband heeft de Commissie er in punt 277 van de bestreden beschikking terecht op gewezen dat aan de omstandigheid dat de Japanse ondernemingen dankzij het kennisgevingssysteem van 1988 tot 1999 op de hoogte waren van het feit dat de GGS-projecten in de EER in strijd met de mededinging waren toegewezen, geen afbreuk wordt gedaan door een eventuele latere onderbreking van de kennisgevingen. Dit geldt ook voor JAEPS, hoewel deze pas in 2001 is opgericht. JAEPS heeft immers de activiteiten op het gebied van GGS overgenomen van haar aandeelhouders, waaronder Hitachi en Fuji. In die omstandigheden moet ervan worden uitgegaan dat zij over de toewijzing van GGS-projecten in de EER evenveel wist als deze aandeelhouders.

296    In de vijfde plaats zijn het gemeenschappelijk akkoord, het bij de GQ-overeenkomst vastgestelde wereldwijde kartel en de mededingingsbeperkende activiteiten van de Europese producenten in de EER samen tot stand gebracht, hadden zij betrekking op dezelfde producten en waren daarbij dezelfde Europese producenten en, wat het gemeenschappelijk akkoord en de GQ-overeenkomst betreft, dezelfde Japanse producenten betrokken. Tevens werd met de verschillende maatregelen eenzelfde gemeenschappelijk doel nagestreefd, te weten het invoeren van een systeem van verdeling van de wereldwijde markt van GGS-projecten en de toewijzing van deze projecten aan de verschillende deelnemers.

297    Gelet op een en ander dient de conclusie te luiden dat de Commissie op dit punt geen kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door vast te stellen dat het gemeenschappelijk akkoord, het bij de GQ-overeenkomst geregelde wereldwijde kartel en de mededingingsbeperkende activiteiten van de Europese producenten in de EER één enkele inbreuk vormden en een gemeenschappelijk doel dienden. Bijgevolg moet het eerste onderdeel van het derde middel worden afgewezen.

b)     Tweede onderdeel: de Commissie heeft niet aangetoond dat het kartel een voortdurende inbreuk betrof

 Argumenten van partijen

298    Verzoeksters stellen dat het kartel na de bijeenkomst van 10 juli 2002 niet langer hetzelfde economische doel beoogde, aangezien het kartel sinds die datum op het Midden-Oosten en Zuidoost-Azië was gericht en er vanaf dan toe strekte, de verlaging van de prijzen in die regio’s een halt toe te roepen.

299    Bovendien had de Commissie volgens verzoeksters rekening moeten houden met de vanaf dan geldende wijzigingen van de structuur en de werking van het kartel die ertoe hebben geleid dat de werkingsmethoden werden vereenvoudigd, een systeem van rechtstreeks toegewezen projectdelen werd ingevoerd en de codes voor de aanwijzing van de kartelleden werden gewijzigd.

300    De Commissie betwist de gegrondheid van verzoeksters’ argumenten.

 Beoordeling door het Gerecht

301    Uit de gegevens van het dossier blijkt niet dat op de bijeenkomst van 10 juli 2002 het door het wereldwijde kartel nagestreefde doel is gewijzigd. Zowel vóór als na deze datum had dit kartel immers in hoofdzaak tot doel, de markten van de GGS-projecten te verdelen en de toewijzing van deze projecten tussen de wereldwijd betrokken ondernemingen te coördineren. In die context lijkt het voornemen van de betrokken ondernemingen om de verlaging van de prijzen in het Midden-Oosten en in Zuidoost-Azië tegen te gaan, niet het resultaat te zijn van een wijziging van hun voornaamste doelstellingen, maar veeleer uit de evolutie van de mededingingssituatie op deze markten voort te vloeien.

302    Verder bestaat de door verzoeksters ingeroepen structurele en operationele evolutie uit punctuele wijzigingen die enkel bepaalde aspecten van de werking van het kartel betroffen maar geen invloed op de wezenlijke doelstelling daarvan hadden. Zoals de Commissie aangeeft, lijken de verschillende wijzigingen immers met de wijziging van het aantal karteldeelnemers en met technologische ontwikkelingen verband te houden. Bovendien dragen verzoeksters geen bewijzen aan waar zij betwisten dat de vastgestelde wijzigingen geleidelijk zijn verlopen, zoals de Commissie in punt 280 van de bestreden beschikking heeft uiteengezet.

303    Hieruit volgt dat verzoeksters’ betoog betreffende het voortdurende karakter van het kartel en van de doelstelling daarvan, feitelijke grondslag mist. Derhalve moet worden geoordeeld dat de Commissie geen blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting door vast te stellen dat tussen 15 april 1988 en 11 mei 2004 een voortdurende inbreuk heeft bestaan waarmee eenzelfde economisch doel werd nagestreefd.

304    Het tweede onderdeel van het derde middel moet dan ook worden afgewezen, en bijgevolg het derde middel in zijn geheel.

305    Aangezien alle ter onderbouwing van de primaire vordering aangevoerde middelen falen, dient deze vordering te worden verworpen.

B –  Eerste subsidiaire vordering: nietigverklaring van artikel 2 van de bestreden beschikking voor zover dit artikel verzoeksters betreft

1.     Vierde middel: de Commissie heeft beoordelingsfouten gemaakt bij de berekening van de geldboeten die verzoeksters zijn opgelegd

306    Verzoeksters betogen dat de Commissie beoordelingsfouten heeft gemaakt bij de berekening van de hun opgelegde geldboeten. In het kader van het eerste onderdeel verwijten zij de Commissie, haar verplichting om het relatieve belang van de door elke onderneming gepleegde inbreuk te evalueren, niet te zijn nagekomen. Met het tweede onderdeel stellen zij dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt bij de toepassing van de mededeling inzake samenwerking. In het kader van het derde onderdeel voeren zij aan dat de Commissie de factoren betreffende de duur van het kartel kennelijk onjuist heeft opgevat.

307    De Commissie betwist de gegrondheid van verzoeksters’ argumenten.

a)     Eerste onderdeel: onjuiste beoordeling van het relatieve belang van de door elke onderneming gepleegde inbreuk

 Argumenten van partijen

308    Volgens verzoeksters diende de Commissie rekening te houden met de ondergeschikte rol die zij in het kartel hebben gespeeld, zowel wat de relatieve ernst van hun gedrag als de invloed daarvan op de markt van de EER betreft.

309    Verzoeksters stellen enerzijds dat zij niet aan het kartel in de EER en aan de in het kader van de EQ-overeenkomst georganiseerde bijeenkomsten hebben deelgenomen, maar zij enkel de GQ-overeenkomst hebben uitgevoerd. Bijgevolg kon hun eventuele deelneming aan het Europese kartel enkel passief van aard zijn en heeft hun gedrag dus niet op de handel tussen de lidstaten kunnen wegen, gelet ook op het bestaan van het door de GE-overeenkomst geregelde oudere Europese kartel.

310    Verzoeksters betogen anderzijds dat hun beweerde deelneming aan het gemeenschappelijk akkoord geen impact op de markt van de EER heeft gehad en dus geen afbreuk aan de mededinging op deze markt kon doen. Zij verwijzen in dit verband naar de gegevens die zij aan de Commissie hebben overgelegd en inzonderheid op het externe rapport, op de verklaringen van de andere karteldeelnemers en op het feit dat zij noch tussen 2000 en 2002, dat wil zeggen gedurende de periode waarin zij niet aan het kartel hebben deelgenomen, noch na de beëindiging daarvan GGS in Europa hebben verkocht. Verzoeksters voegen hieraan toe dat het feit dat zij niet in staat waren om de mededinging in de EER te schaden, als verzachtende omstandigheid in aanmerking had moeten worden genomen.

311    De Commissie betwist de gegrondheid van verzoeksters’ argumenten.

 Beoordeling door het Gerecht

312    Ingeval een inbreuk door meerdere ondernemingen is gepleegd, moet volgens de rechtspraak het relatieve gewicht van de deelneming van elk van hen worden onderzocht (zie arrest Commissie/Anic Partecipazioni, punt 287 supra, punt 150 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Aldus dient het feit dat een onderneming niet aan alle bestanddelen van een kartel heeft deelgenomen of een zeer kleine rol heeft gespeeld bij de onderdelen waaraan zij wel heeft deelgenomen, in aanmerking te worden genomen bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk en zo nodig bij de bepaling van de geldboete (arrest Commissie/Anic Partecipazioni, punt 287 supra, punt 90).

313    In dit verband moet vooraf worden gepreciseerd dat de bestreden beschikking geen sancties oplegt voor de deelneming van haar adressaten aan de GQ-overeenkomst, die geen betrekking had op het grondgebied van de EER. Artikel 1 van de bestreden beschikking stelt immers duidelijk dat de schending van artikel 81 EG en artikel 53 van de EER-Overeenkomst de sector van de GGS-projecten in de EER betrof.

314    Uit het onderzoek van het tweede middel blijkt dat de deelneming van de Japanse producenten en van de Europese producenten aan de overeenkomsten en de onderling afgestemde feitelijke gedragingen betreffende de EER verschillend van aard was. De Japanse ondernemingen hebben er zich in het kader van het gemeenschappelijk akkoord immers toe verbonden om niet tot de markt van de EER door te stoten en hun deelneming bestond dus uit een verzuim van handelen. De Europese ondernemingen hebben de verschillende GGS-projecten op diezelfde markt via positieve mededingingsbeperkende handelingen onderling verdeeld.

315    Niettemin is er geen beduidend verschil wat de zwaarte van beide soorten gedragingen betreft. Gelet op de aard van verzoeksters’ verbintenis krachtens het gemeenschappelijk akkoord is het feit dat zij niet aan de toewijzing van de GGS-projecten in de EER deelnamen, zoals in de punten 258 en 290 supra is geconstateerd, immers irrelevant, aangezien hun tussenkomst niet dienstig was. De door verzoeksters ingeroepen omstandigheid was dan ook niet het gevolg van hun vrijwillige keuze, maar vloeide louter voort uit de aard van hun deelneming aan de overeenkomst betreffende de EER-markt. Deze deelneming vormde daarentegen een voorafgaande voorwaarde om de GGS-projecten in de EER volgens de daartoe overeengekomen regels aan de Europese producenten te kunnen toewijzen.

316     Bijgevolg moet worden geoordeeld dat de zwaarte van het gedrag van de Japanse ondernemingen vergelijkbaar is met die van het gedrag van de Europese ondernemingen.

317    Betreffende de beweerde onmogelijkheid voor verzoeksters om de mededinging in de EER te schaden, volgt uit punt 1 A van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten dat rekening moet worden gehouden met de daadwerkelijke economische macht van de inbreukmakers om andere marktdeelnemers, met name de consumenten, aanzienlijke schade te berokkenen.

318    Verzoeksters betogen dienaangaande enerzijds dat een Japanse producent die voornemens is om tot de markt van de GGS-projecten in de EER door te stoten, met „hoge” toegangsdrempels van technische, commerciële, culturele en economische aard wordt geconfronteerd. Anderzijds is diezelfde markt een „verzadigde” markt, hetgeen betekent dat deze markt in het tijdvak van de inbreuk slechts in geringe mate groeide en voldoende door de Europese producenten werd bediend.

319    In de eerste plaats moet erop worden gewezen dat het bestaan van het gemeenschappelijk akkoord en inzonderheid van het systeem van kennisgeving van de projecten en het bijhouden van quota impliceert dat de Japanse producenten door de Europese producenten als geloofwaardige potentiële concurrenten werden beschouwd, in weerwil van een aantal – door de Commissie overigens niet betwiste – reële toegangsdrempels. Indien dat niet het geval was, zou het gemeenschappelijk akkoord niet zijn gesloten en in acht zijn genomen door de Europese producenten, voor wie dit akkoord tot het verlies van een deel van de GGS-projecten buiten de EER leidde. Aangezien de Europese producenten door hun bevoorrechte positie in Europa uitermate goed geplaatst waren om de situatie in de EER te beoordelen, vormt het feit dat zij het gemeenschappelijk akkoord hebben aanvaard, een argument dat het door verzoeksters ingenomen standpunt veel minder aannemelijk maakt.

320    In de tweede plaats moet worden opgemerkt dat het door verzoeksters overgelegde externe rapport achteraf en specifiek met het oog op de verdediging van de partijen in het kader van de procedure die tot de vaststelling van de bestreden beschikking heeft geleid, is opgesteld. Zoals de Commissie aangeeft, is dit rapport in algemene bewoordingen opgesteld en preciseert het niet of de vraag of het mogelijk dan wel commercieel opportuun was om tot de markt van de EER door te stoten, door verzoeksters is besproken. Ook met betrekking tot de technische drempels verwijst het externe rapport grotendeels naar de verklaringen van JAEPS en de andere adressaten van de bestreden beschikking, hetgeen betekent dat het in zoverre geen onafhankelijke bron vormt.

321    Wat deze technische barrières betreft, is een Japanse producent die de EER-markt wil betreden inderdaad gehouden, het betrokken product aan te passen aan de geldende voorschriften zoals die uit de door de Internationale Elektrotechnische Commissie vastgestelde standaardnormen voortvloeien, een aantal conformiteitstesten te verrichten en de overeenkomstige certificaten te verkrijgen. Verzoeksters betwisten evenwel niet dat de Japanse producenten af en toe GGS-producten in de EER hebben verkocht en daar nog veel meer in geslaagd zijn in gebieden waar de door de Internationale Elektrotechnische Commissie vastgestelde standaardnormen eveneens worden toegepast.

322    Verzoeksters verwijzen voorts naar de bijkomende technische vereisten en gebruiken die in sommige West-Europese landen van toepassing zijn. Althans wat de andere landen dan de landen van oorsprong betreft, gelden dergelijke vereisten evenwel voor alle potentiële leveranciers, Europese dan wel Japanse.

323    Hetzelfde geldt met betrekking tot de vermeende voorkeur voor de nationale producenten, aangezien uit de bestreden beschikking blijkt dat de landen van de EER die geen landen van oorsprong zijn, juist de landen zijn waar geen geloofwaardige nationale leveranciers aanwezig zijn. Dit geldt a fortiori voor de beweerde voorkeur voor de leverancier van reeds geïnstalleerd materiaal. Een eerdere relatie met een leverancier die voldoening heeft geschonken, plaatst alle andere leveranciers immers in een minder gunstige positie, ongeacht of het Europese dan wel Japanse leveranciers betreft.

324    Verzoeksters stellen tevens dat richtlijn 93/38/EEG van de Raad van 14 juni 1993 houdende coördinatie van de procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water‑ en energievoorziening, vervoer en telecommunicatie (PB L 199, blz. 84), voorschreef dat bij de gunning van overheidsopdrachten de voorkeur aan Europese leveranciers werd geven. Zoals verzoeksters zelf erkennen, werd om te beginnen deze regel vanaf 1 januari 1996 evenwel niet meer op Japanse producenten toegepast. Verder gold deze voorkeursregeling niet absoluut, aangezien deze volgens artikel 36, lid 3, van die richtlijn enkel van toepassing was wanneer de betrokken aanbiedingen volgens de gunningscriteria gelijkwaardig waren, hetgeen inzonderheid inhield dat het prijsverschil niet meer dan 3 % bedroeg.

325    Evenmin slagen verzoeksters’ argumenten die enerzijds zijn gebaseerd op de noodzaak om via een vestiging in Europa aanwezig te zijn, met het oog op de verkoop en teneinde de onderhoudsdiensten en ‑infrastructuur te kunnen verzekeren, en anderzijds op de weerslag die de afstand tussen Japan en Europa heeft op de vervoers‑ en verzekeringskosten en op de leveringstermijnen, rekening houdend met de verkoop van GGS die de Japanse producenten in de EER alsook in de rest van Europa en in het Middellandse Zeegebied hebben kunnen verwezenlijken, te weten in geografisch ver van Japan verwijderde gebieden.

326    Wat de gestelde tariefbarrières betreft, hebben verzoeksters geen nadere gegevens verstrekt over de douanetarieven die op de invoer in de EER van GGS vanuit Japan van toepassing waren. Bijgevolg moet dit argument worden verworpen.

327    Ten slotte zij opgemerkt dat het langdurige bestaan van het gemeenschappelijk akkoord – en dus de afwezigheid van de Japanse producenten op de markt van de EER – sommige door verzoeksters genoemde toegangsdrempels kunstmatig kon verhogen, inzonderheid die welke verband hielden met de acceptatie van de Japanse leveranciers door de Europese afnemers. Verzoeksters kunnen zich echter niet beroepen op de effecten van de inbreuk waaraan zij hebben deelgenomen teneinde een vermindering van de hun voor diezelfde inbreuk opgelegde geldboete te eisen. Bovendien verklaren deze gevolgen van het langdurige bestaan van het gemeenschappelijk akkoord mogelijkerwijs waarom verzoeksters geen GGS in de EER hebben verkocht van 1999 tot 2002 en van 2004 tot 2006, te weten gedurende betrekkelijk korte periodes, vergeleken met het inbreuktijdvak.

328    In de derde plaats moet worden gepreciseerd dat de door de andere deelnemers afgelegde verklaringen geen melding maken van andere toegangsdrempels dan die welke door verzoeksters zijn genoemd. Bijgevolg geldt het in de punten 321 tot en met 327 supra geformuleerde betoog ook daarvoor.

329    In de vierde plaats moet erop worden gewezen dat de in het externe rapport opgenomen gegevens over de toestand van de markt van de EER niet voldoende gedetailleerd zijn, aangezien deze enkel betrekking hebben op bepaalde delen van de inbreukperiode. Bovendien betreffen een deel van deze gegevens het groeiritme van de EER-markt, maar bevatten zij geen preciseringen over de omvang van die markt. Een grote markt – in absolute cijfers – biedt evenwel kansen, ook wanneer zij niet sterk groeit.

330    Evenzo is de aanwezigheid van andere concurrenten een factor die inherent is aan de uitoefening van elke economische activiteit in een markteconomie en vormt deze aanwezigheid op zich dus geen bijzondere omstandigheid waarmee rekening had moeten worden gehouden. Voor zover verzoeksters’ argument aan de beweerdelijk bevoorrechte relatie tussen de Europese afnemers en de Europese producenten refereert, dient naar de punten 323 en 327 supra te worden verwezen.

331    Bovendien strekt het onderzoek van de vraag of de Japanse producenten tot de markt van de EER konden doordringen niet tot beantwoording van de vraag of de toegang tot deze markt voor hen het meest aantrekkelijke alternatief vormde, maar is dat onderzoek noodzakelijk om uit te maken of het om een realistische optie ging die – zo het gemeenschappelijk akkoord niet had bestaan – druk op het gedrag van de op de markt van de EER actieve producenten had kunnen uitoefenen. Bijgevolg is het feit dat de Japanse producenten mogelijkerwijs kansen op andere markten hadden, op zich niet van belang.

332    Gelet op het voorgaande moet worden geconcludeerd dat verzoeksters niet rechtens genoegzaam hun stelling hebben gestaafd volgens welke de bijzonderheden van de EER-markt meebrachten dat het gedrag van de Japanse producenten die partij bij het gemeenschappelijk akkoord waren, de mededinging op die markt in casu niet kon schaden. In die omstandigheden kan de Commissie niet worden verweten die stelling niet in aanmerking te hebben genomen, hetzij bij de beoordeling van de zwaarte van de door verzoeksters gepleegde inbreuk, hetzij bij de beoordeling van de verzachtende omstandigheden.

333    Derhalve dient het eerste onderdeel van het vierde middel te worden afgewezen.

b)     Tweede onderdeel: onjuiste opvatting bij de toepassing van de clementieregeling

 Argumenten van partijen

334    Verzoeksters stellen dat de Commissie voor haar conclusie dat zij aan het gemeenschappelijk akkoord en meer algemeen aan één enkele voortdurende inbreuk hebben deelgenomen, een beroep op twee haar door verzoeksters overgelegde bewijselementen heeft gedaan, te weten de verklaringen over het bestaan van het systeem van kennisgeving van projecten en het bijhouden van quota en de toelichting bij de afwijzing van het door Alstom op 10 juli 2002 ingediende voorstel aangaande het gemeenschappelijk akkoord betreffende de Europese markt. De Commissie was tot dan onbekend met deze elementen die een rechtstreekse impact op de bewijsvoering inzake het bestaan van één enkele voortdurende inbreuk hebben gehad.

335    Verzoeksters zijn dan ook van mening dat de Commissie een beoordelingsfout heeft gemaakt door vast te stellen dat voornoemde bewijselementen geen toegevoegde waarde opleverden die een vermindering van de geldboete krachtens de clementieregeling rechtvaardigden. Onder verwijzing naar punt 23 van deze mededeling betogen zij eveneens dat hun geen enkele geldboete had moeten worden opgelegd.

336    De Commissie betwist de gegrondheid van verzoeksters’ argumenten.

 Beoordeling door het Gerecht

337    De punten 4, 20, 21 en 23 van de clementieregeling luiden als volgt:

„4. De Commissie was van oordeel dat het in het belang van de Gemeenschap is om ondernemingen die met haar samenwerken een gunstige behandeling te verlenen. Het ontdekken en bestraffen van geheime kartels is voor consumenten en burgers immers van groter belang dan het beboeten van die ondernemingen die de Commissie in staat hebben gesteld deze praktijken op te sporen en te verbieden.

[...]

20. Ondernemingen die niet voldoen aan de voorwaarden die in rubriek A zijn uiteengezet, kunnen in aanmerking komen voor een vermindering van de geldboete die zou zijn opgelegd, indien zij geen medewerking hadden verleend.

21. Daartoe moet een onderneming de Commissie bewijsmateriaal van de vermoedelijke inbreuk verstrekken, dat een significant toegevoegde waarde heeft vergeleken met het bewijsmateriaal waarover de Commissie reeds beschikt, en moet de onderneming haar betrokkenheid bij de vermoedelijke inbreuk, uiterlijk op het tijdstip waarop zij het bewijsmateriaal indient, beëindigen.

[...]

23. [...] Bovendien zal de Commissie, indien een onderneming bewijsmateriaal verstrekt dat betrekking heeft op feiten die de Commissie niet eerder bekend waren en die een rechtstreeks gevolg hebben voor de zwaarte of de duur van de vermoedelijke inbreuk, met deze elementen geen rekening houden bij het bepalen van de geldboete die moet worden opgelegd aan de onderneming die dat bewijsmateriaal heeft verstrekt.”

338    Verzoeksters’ argumenten kunnen niet slagen, getoetst aan deze criteria.

339    Zoals uit de punten 192 en 230 supra blijkt, vormen de verklaringen over het systeem van kennisgeving van projecten en het bijhouden van quota alsook over het voorstel van Alstom van juli 2002 relevante elementen ten bewijze van het bestaan van het gemeenschappelijk akkoord. In de loop van de administratieve procedure hebben verzoeksters evenwel enerzijds verklaard dat het systeem van kennisgeving van projecten en het bijhouden van quota niet relevant was om het bestaan van dit akkoord aan te tonen, en anderzijds dat het voorstel van Alstom en hun reactie daarop twijfels over het bestaan van dat akkoord konden doen rijzen. In die omstandigheden kan niet worden gesteld dat verzoeksters op dit punt met de Commissie hebben meegewerkt, in de zin van punt 4 van de clementieregeling. De Commissie heeft dan ook geen beoordelingsfout gemaakt door de punten 20 en 21 van deze mededeling niet toe te passen op verzoeksters.

340    Wat de toepassing van punt 23 van de clementieregeling betreft, moet worden gepreciseerd dat op 9 september 2004, te weten op de datum van indiening van verzoeksters’ clementieverzoek waarbij de toelichting op het voorstel van Alstom van juli 2002 was gevoegd, de Commissie reeds op de hoogte was van het bestaan en de strekking van het gemeenschappelijk akkoord, alsook van het feit dat dit akkoord specifiek op de periode tussen juli 2002 en 2004 zag. Deze feiten zijn immers aan het licht gekomen door de verklaringen van ABB van 11 maart 2004. Evenzo wist de Commissie op het tijdstip waarop de mededeling van punten van bezwaar is verzonden, dus voordat verzoeksters hun verklaringen over het systeem van kennisgeving van de projecten en het bijhouden van quota hebben ingediend, dat dit mechanisme door de kartelleden tussen 1988 en 2002 was ingevoerd, aangezien deze elementen zowel in de verklaringen van ABB als in het getuigenis van M. werden beschreven. Bijgevolg kan niet worden geoordeeld dat de betrokken verklaringen van verzoeksters betrekking hadden op feiten waarmee de Commissie voordien niet bekend was of, a fortiori, deze verklaringen een gevolg voor de zwaarte van de inbreuk of op de duur daarvan konden hebben. Derhalve heeft de Commissie geen beoordelingsfout gemaakt door punt 23 van de clementieregeling niet op hen toe te passen.

341    Bijgevolg moet het tweede onderdeel van het vierde middel worden afgewezen.

c)     Derde onderdeel: onjuiste beoordeling van de factoren betreffende de duur

 Argumenten van partijen

342    Verzoeksters handhaven om te beginnen hun betoog dat de Commissie niet heeft aangetoond dat de inbreuk gedurende de periode van 15 april 1988 tot en met 11 mei 2004 continu hetzelfde doel heeft gediend. Verder voeren zij aan dat de vaststelling van hun betrokkenheid bij een inbreuk na juli 2002 wordt weerlegd door de wijzigingen die op dat tijdstip in de structuur en de draagwijdte van de overeenkomsten zijn aangebracht, inzonderheid door hun afwijzing van het voorstel van Alstom van 10 juli 2002 om een akkoord voor de Europese markt te sluiten.

343    De Commissie betwist de gegrondheid van verzoeksters’ argumenten.

 Beoordeling door het Gerecht

344    De door verzoeksters in het kader van het onderhavige onderdeel aangevoerde argumenten zijn dezelfde als die welke in het kader van het tweede en het derde middel zijn onderzocht. De argumenten betreffende de continuïteit van de doelstelling van het kartel en de wijzigingen die dit kartel heeft ondergaan, zijn immers reeds in de punten 301 tot en met 303 supra onderzocht. Ook de relevantie van de afwijzing door de onderneming Hitachi van het door Alstom op 10 juli 2002 gedane voorstel is reeds onderzocht, in de punten 185 tot en met 193 supra.

345    Uit voornoemde punten blijkt dat op basis van de door verzoeksters genoemde elementen niet kan worden geconcludeerd dat de Commissie een beoordelingsfout heeft gemaakt door enerzijds vast te stellen dat tussen 15 april 1988 en 11 mei 2004 sprake is geweest van een voortdurende inbreuk waarmee eenzelfde economisch doel werd nagestreefd, en door anderzijds te oordelen dat het gemeenschappelijk akkoord, en dus verzoeksters’ deelneming aan de inbreuk, na juli 2002 is voortgezet.

346    In die omstandigheden moet het derde onderdeel van het vierde middel worden verworpen en dient het vierde middel dus in zijn geheel te worden afgewezen.

2.     Vijfde middel: de Commissie heeft verzoeksters’ geldboeten berekend volgens een methode die schending van het beginsel van gelijke behandeling en van het evenredigheidsbeginsel oplevert

a)     Argumenten van partijen

347    Verzoeksters stellen dat de Commissie het beginsel van gelijke behandeling en het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden door een afschrikkingsfactor van 2,5 op de onderneming Hitachi toe te passen en voor ABB de laagste afschrikkingsfactor, namelijk 1,25, te hanteren. Terwijl de onderneming Hitachi een kleinere marktdeelnemer in de sector van de GGS-projecten is en haar gedrag geen gevoelige schade aan de mededinging op de gemeenschappelijke markt kon berokkenen, is ABB wereldwijd in diezelfde sector de grootste in Europa gevestigde leverancier. Bovendien was de onderneming Hitachi in tegenstelling tot ABB geen recidiviste. Aangezien deze omstandigheid van belang is in de context van voorkoming van latere mededingingsbeperkende gedragingen, had daarmee bij de vaststelling van de toepasselijke afschrikkingsfactoren rekening moeten worden gehouden. Bovendien heeft de toepassing van de afschrikkingsfactoren beduidend grotere gevolgen gehad dan welke inaanmerkingneming van verzoeksters’ beperkt marktaandeel dan ook.

348    De Commissie betwist de gegrondheid van verzoeksters’ argumenten.

b)     Beoordeling door het Gerecht

349    Blijkens punt 491 van de bestreden beschikking heeft de Commissie het noodzakelijk geacht, een afschrikkingsfactor op de ondernemingen met een bijzonder hoge omzet toe te passen. Op basis van de wereldwijde omzet van de betrokken ondernemingen heeft de Commissie met name de afschrikkingsfactor 1,25 toegepast op ABB en de afschrikkingsfactor 2,5 gehanteerd voor de onderneming Hitachi.

350    Verzoeksters stellen dat deze berekening voorbijgaat aan zowel de marktmacht van ABB op de wereldmarkt en de Europese markt voor GGS-projecten, als aan het feit dat ABB in het verleden reeds voor een inbreuk op artikel 81 EG was bestraft. Uit punt 491 van de bestreden beschikking blijkt evenwel dat de toepassing van een afschrikkingsfactor er niet toe strekte, deze twee factoren in aanmerking te nemen, maar wel de verschillende omvang van de diverse bij het kartel betrokken ondernemingen weer te geven. Dat met dit laatste element rekening is gehouden, strookt met zowel punt 1 A van de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten als met de rechtspraak volgens welke de Commissie bij de berekening van het bedrag van de geldboete met name de omvang en de economische macht van de betrokken onderneming in aanmerking kan nemen (arrest Hof van 7 juni 1983, Musique Diffusion française e.a./Commissie, 100/80–103/80, Jurispr. blz. 1825, punten 119‑121).

351    Of de op ABB en de op de onderneming Hitachi toegepaste afschrikkingsfactoren evenredig waren aan hun omvang, kan gemakkelijk worden nagegaan door een grafiek op te stellen van alle afschrikkingsfactoren die gelet op de respectieve omzetcijfers van de betrokken ondernemingen zijn toegepast. Op deze grafiek bevinden zich de coëfficiënten van alle betrokken ondernemingen, met uitzondering van Siemens, op een rechte lijn. Dit houdt in dat de op de onderneming Hitachi toegepaste afschrikkingsfactor evenredig is aan die welke op ABB is toegepast en dat de onderneming Hitachi dus niet ongelijk is behandeld ten opzichte van ABB.

352    Stellig vormt de marktmacht van ABB op de markt voor GGS-projecten, wat de andere door verzoeksters ingeroepen factoren betreft, een relevant gegeven, aangezien deze macht een rechtstreekse aanwijzing vormt van de mogelijkheid van deze onderneming om schade te berokkenen aan de mededinging. In casu is dit element evenwel bij de vaststelling van het uitgangsbedrag in aanmerking genomen, aangezien ABB samen met Siemens op basis van hun aandeel in de totale wereldwijde verkoop in de eerste groep is ingedeeld. Daardoor was het uitgangsbedrag van ABB vijfmaal hoger dan dit van de onderneming Hitachi en van JAEPS.

353    Wat de recidive betreft, zij eraan herinnerd dat de afschrikkende werking een van de doelstellingen van de geldboete vormt en dat de noodzaak om die afschrikkende werking te waarborgen een algemeen vereiste vormt waardoor de Commissie zich gedurende de gehele berekening van het bedrag van de geldboete moet laten leiden en daarvoor niet noodzakelijkerwijs is vereist dat er in deze berekening een specifieke fase is waarin alle voor de verwezenlijking van die doelstelling relevante omstandigheden tezamen worden beoordeeld (arrest Gerecht van 15 maart 2006, BASF/Commissie, T‑15/02, Jurispr. blz. II‑497, punt 226). De Commissie kon dus, zonder blijk te gegeven van een onjuiste opvatting, rekening met dat element houden, niet bij de vaststelling van de afschrikkingsfactoren, maar wel in het kader van de beoordeling van de verzwarende omstandigheden. In punt 510 van de bestreden beschikking heeft de Commissie de geldboete van ABB dan ook overeenkomstig punt 2 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten met 50 % verhoogd, terwijl verzoeksters om die reden geen enkele vermeerdering is opgelegd.

354    Gelet op een en ander moet het vijfde middel worden afgewezen, net als verzoeksters’ eerste subsidiaire vordering, strekkende tot nietigverklaring van artikel 2 van de bestreden beschikking voor zover dit artikel hen betreft.

355    Aangezien geen enkel autonoom middel is aangevoerd ter onderbouwing van verzoeksters’ tweede subsidiaire vordering, strekkende tot nietigverklaring dan wel vermindering van de hun opgelegde geldboeten, dient het beroep in zijn geheel te worden verworpen.

 Kosten

356    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dit is gevorderd. Aangezien verzoeksters in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten.

HET GERECHT (Tweede kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Verzoeksters worden verwezen in de kosten.

Pelikánová

Jürimäe

Soldevila Fragoso

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 12 juli 2011.

ondertekeningen

Inhoud


Voorgeschiedenis van het geding

A –  Verzoeksters

B –  Betrokken producten

C –  Administratieve procedure

D –  Bestreden beschikking

Procesverloop en conclusies van partijen

In rechte

A –  Primaire vordering: nietigverklaring van de bestreden beschikking voor zover deze betrekking heeft op verzoeksters

1.  Eerste middel: schending door de Commissie van verzoeksters’ rechten van verdediging

a)  Argumenten van partijen

b)  Beoordeling door het Gerecht

–  Eerste onderdeel: niet-mededeling van de bewijzen à charge

–  Tweede onderdeel: niet-mededeling van de bewijzen à décharge

2.  Tweede middel: de Commissie heeft niet het bewijs geleverd van het bestaan van het gemeenschappelijk akkoord of van de daaruit voortvloeiende inbreuk

a)  Eerste onderdeel: de Commissie heeft niet het bewijs geleverd van het bestaan van het gemeenschappelijk akkoord

GQ-overeenkomst en EQ-overeenkomst

–  Argumenten van partijen

–  Beoordeling door het Gerecht

De verklaringen van ABB

–  Argumenten van partijen

–  Beoordeling door het Gerecht

Getuigenissen van de werknemers en van een gewezen werknemer van ABB

–  Argumenten van partijen

–  Beoordeling door het Gerecht

Door Fuji overgelegde bewijzen

–  Argumenten van partijen

–  Beoordeling door het Gerecht

Door Alstom op 10 juli 2002 ingediend voorstel

–  Argumenten van partijen

–  Beoordeling door het Gerecht

Standpunt van de andere adressaten van de mededeling van de punten van bezwaar

–  Argumenten van partijen

–  Beoordeling door het Gerecht

Systeem van kennisgeving van projecten en bijhouden van quota

–  Argumenten van partijen

–  Beoordeling door het Gerecht

Toewijzing van de GGS-projecten in de EER

–  Argumenten van partijen

–  Beoordeling door het Gerecht

Globale beoordeling

–  Argumenten van partijen

–  Beoordeling door het Gerecht

b)  Tweede onderdeel: de Commissie heeft niet aangetoond dat het gemeenschappelijk akkoord een beperkende overeenkomst of een onderling afgestemde feitelijke gedraging vormde

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

3.  Derde middel: de Commissie heeft niet aangetoond dat sprake was van één enkele voortdurende inbreuk

a)  Eerste onderdeel: de Commissie heeft niet aangetoond dat sprake was van één enkele inbreuk bestaande uit het gemeenschappelijk akkoord, het door de GQ-overeenkomst geregelde wereldwijde kartel en de mededingingsbeperkende activiteiten van de Europese producenten in de EER

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

b)  Tweede onderdeel: de Commissie heeft niet aangetoond dat het kartel een voortdurende inbreuk betrof

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

B –  Eerste subsidiaire vordering: nietigverklaring van artikel 2 van de bestreden beschikking voor zover dit artikel verzoeksters betreft

1.  Vierde middel: de Commissie heeft beoordelingsfouten gemaakt bij de berekening van de geldboeten die verzoeksters zijn opgelegd

a)  Eerste onderdeel: onjuiste beoordeling van het relatieve belang van de door elke onderneming gepleegde inbreuk

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

b)  Tweede onderdeel: onjuiste opvatting bij de toepassing van de clementieregeling

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

c)  Derde onderdeel: onjuiste beoordeling van de factoren betreffende de duur

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

2.  Vijfde middel: de Commissie heeft verzoeksters’ geldboeten berekend volgens een methode die schending van het beginsel van gelijke behandeling en van het evenredigheidsbeginsel oplevert

a)  Argumenten van partijen

b)  Beoordeling door het Gerecht

Kosten


* Procestaal: Engels.