Language of document : ECLI:EU:C:2023:436

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

T. ĆAPETA

van 25 mei 2023 (1)

Zaak C175/22

BK,

in tegenwoordigheid van:

Spetsializirana prokuratura

[verzoek van de Spetsializiran nakazatelen sad (bijzondere strafrechter, Bulgarije) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in strafzaken – Richtlijn 2012/13/EU – Recht op informatie in strafprocedures – Artikel 6, lid 4 – Recht om door een nationale rechter van de herkwalificatie van een strafbaar feit in kennis te worden gesteld – Artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Recht op een eerlijk proces – Rechterlijke onpartijdigheid”






I.      Inleiding

1.        Volgens recente rapportages zijn ieder jaar in de gehele Europese Unie meer dan 9 miljoen mensen betrokken bij strafprocedures.(2) In dat kader heeft de Unie diverse juridische instrumenten vastgesteld die bepaalde gemeenschappelijke procedurele rechten vastleggen die in strafprocedures gelden.

2.        Een van die instrumenten is richtlijn 2012/13/EU betreffende het recht op informatie in strafprocedures(3), die voorschriften vastlegt inzake het recht van personen op informatie over hun procedurele rechten, waaronder over de tegen hen ingebrachte beschuldiging.

3.        De onderhavige zaak betreft een verzoek van de Spetsializiran nakazatelen sad (bijzondere strafrechter, Bulgarije) om een prejudiciële beslissing aangaande de uitlegging van die richtlijn, tezamen met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

4.        De hoofdkwestie in deze zaak is in wezen of richtlijn 2012/13 zich verzet tegen een nationale wet op grond waarvan een rechter een beklaagde schuldig kan verklaren aan een strafbaar feit dat hij opnieuw heeft gekwalificeerd zonder die beklaagde daarvan vóór de uitspraak van zijn vonnis in kennis te stellen. Deze zaak doet ook de vraag rijzen of het feit dat de informatie over de herkwalificatie van een strafbaar feit van de rechter uitgaat, in strijd zou kunnen zijn met de waarborgen van de rechterlijke onpartijdigheid zoals verankerd in artikel 47, tweede alinea, van het Handvest.

II.    Feiten van het hoofdgeding, prejudiciële vragen en procedure bij het Hof

5.        De Spetsializirana prokuratura (bijzonder openbaar ministerie, Bulgarije) heeft de beklaagde BK gedagvaard voor de Spetsializiran nakazatelen sad, de verwijzende rechter in de onderhavige zaak.

6.        De Spetsializirana prokuratura beschuldigt BK ervan zich als opsporingsambtenaar bij de politie schuldig te hebben gemaakt aan corruptie. Dit strafbare feit wordt overeenkomstig het Bulgaarse wetboek van strafrecht(4) bestraft met een vrijheidsstraf van 3 tot 15 jaar, een geldboete van 25 000 Bulgaarse lev (BGN) (ongeveer 12 500 EUR), de verbeurdverklaring van de helft van het vermogen en het verlies van rechten.

7.        De verdediging van BK heeft bezwaar gemaakt tegen deze juridische kwalificatie en aangevoerd dat de ten laste gelegde handelingen geen ambtshandelingen van BK waren, aangezien zij buiten zijn bevoegdheid vielen en veeleer fraude uitmaakten. Op dat strafbare feit staat overeenkomstig het Bulgaarse wetboek van strafrecht(5) een vrijheidsstraf van ten hoogste vijf jaar.

8.        De verwijzende rechter wijst erop dat hij zijn beslissing ten gronde in beginsel dient te baseren op de tenlastelegging zoals geformuleerd door de openbaar aanklager. Mocht hij van oordeel zijn dat de ten laste gelegde feiten niet zijn gepleegd, dan zou hij tot vrijspraak moeten overgaan. Indien hij daarentegen van oordeel is dat de door de openbaar aanklager aangevoerde feiten zich inderdaad hebben voorgedaan, zou hij moeten onderzoeken of deze een ander strafbaar feit opleveren dat niet zwaarder wordt bestraft.

9.        De verwijzende rechter zet uiteen dat in een dergelijk geval de desbetreffende Bulgaarse wettelijke regelingen(6) aldus in de rechtspraak zijn uitgelegd dat een rechter de juridische kwalificatie van het strafbare feit ambtshalve kan wijzigen zonder de beklaagde daarvan vooraf in kennis te stellen. Dat is enkel zo wanneer er geen sprake is van een substantiële wijziging van de tenlastelegging in feitelijk opzicht en de nieuwe juridische kwalificatie niet de oplegging van een zwaardere straf tot gevolg heeft.(7) In de praktijk wordt het bestaan van de nieuwe juridische kwalificatie de beklaagde pas bij zijn veroordeling duidelijk.

10.      De verwijzende rechter is dan ook van oordeel dat hij de juridische kwalificatie van het strafbare feit waarvan BK wordt beschuldigd op grond van het nationale recht kan wijzigen, en dus kan vaststellen dat BK fraude heeft gepleegd, zoals zijn verdediging heeft betoogd. Daarnaast noemt de verwijzende rechter een ander mogelijk strafbaar feit, te weten ongeoorloofde beïnvloeding, dat overeenkomstig het Bulgaarse wetboek van strafrecht(8) wordt bestraft met een vrijheidsstraf van ten hoogste zes jaar of een geldboete van ten hoogste 5 000 BGN (ongeveer 2 500 EUR).

11.      De verwijzende rechter betwijfelt of die uitlegging van de nationale wettelijke regelingen in de rechtspraak in overeenstemming is met artikel 6, leden 3 en 4, van richtlijn 2012/13, aangezien de beklaagde verstoken blijft van de gelegenheid om zich te verweren tegen de nieuwe juridische kwalificatie, die hem pas bij zijn veroordeling duidelijk wordt. Niettemin vraagt de verwijzende rechter zich af of het feit dat de nieuwe juridische kwalificatie geen zwaardere straf tot gevolg heeft, dat nationale recht zou kunnen rechtvaardigen.

12.      Verder merkt de verwijzende rechter op dat hij, mocht het Hof oordelen dat richtlijn 2012/13 zich tegen dit nationale recht verzet, verplicht zou zijn om BK ervan in kennis te stellen dat hij op grond van een andere juridische kwalificatie veroordeeld zou kunnen worden dan de juridische kwalificatie van het openbaar ministerie, en om hem in de gelegenheid te stellen zijn verdediging voor te bereiden. In dat geval vreest de verwijzende rechter dat hij zijn neutraliteit zou kunnen kwijtraken indien hij een bepaalde juridische kwalificatie denkbaar acht en de verdachte vervolgens op basis van die kwalificatie veroordeelt, zelfs indien hij die beklaagde vooraf in de gelegenheid heeft gesteld om zich hierop voor te bereiden. In die situatie vraagt de verwijzende rechter zich af of de onpartijdigheid van de rechter, zoals gewaarborgd door artikel 47, tweede alinea, van het Handvest, ter discussie zou kunnen komen te staan door het feit dat de informatie over de herkwalificatie van het strafbare feit van die rechter en niet van het openbaar ministerie uitgaat.

13.      Tegen deze achtergrond heeft de Spetsializiran nakazatelen sad de behandeling van de zaak geschorst en de volgende prejudiciële vragen aan het Hof voorgelegd:

„1)      Verzet artikel 6, leden 3 en 4, van richtlijn [2012/13] zich ertegen dat de rechter nationale wettelijke bepalingen – artikel 301, lid 1, punt 2, juncto artikel 287, lid 1, van de [NPK] – aldus uitlegt dat hij in zijn vonnis een van de tenlastelegging afwijkende juridische kwalificatie van het strafbare feit kan hanteren, mits er geen sprake is van een kwalificatie als zwaarder gestraft feit, op grond dat de beklaagde vóór de uitspraak van het vonnis niet naar behoren in kennis was gesteld van de nieuwe, afwijkende juridische kwalificatie en zich daartegen niet heeft kunnen verweren?

2)      Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord: verbiedt artikel 47, tweede alinea, van het Handvest de rechter om de beklaagde ervan in kennis te stellen dat hij zijn beslissing ten gronde zou kunnen nemen op basis van een andere juridische kwalificatie van het strafbare feit, en hem tevens in de gelegenheid te stellen zijn verweer dienaangaande voor te bereiden, omdat het initiatief voor die andere juridische kwalificatie niet van de openbaar aanklager is uitgegaan?”

14.      Per brief van 5 augustus 2022 heeft de Sofiyski gradski sad (rechter voor de stad Sofia, Bulgarije) het Hof meegedeeld dat de Spetsializiran nakazatelen sad, na een wetswijziging die op 27 juli 2022 in werking is getreden, is ontbonden en dat bepaalde bij die rechter aanhangig gemaakte strafzaken, waaronder de onderhavige zaak, sinds die datum aan de Sofiyski gradski sad zijn overgedragen.

15.      De Tsjechische Republiek en de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen bij het Hof ingediend. Op 2 maart 2023 is een terechtzitting gehouden, tijdens welke deze partijen mondelinge opmerkingen hebben gemaakt.

III. Analyse

16.      De twee aan het Hof gestelde vragen vloeien voort uit de bijzonderheden van het Bulgaarse strafprocesrecht wat betreft de mogelijkheid voor een rechter om onder bepaalde omstandigheden een strafbaar feit opnieuw te kwalificeren zonder de beklaagde daarvan in kennis te stellen. In de praktijk wordt het bestaan van de nieuwe juridische kwalificatie van het strafbare feit de beklaagde pas bij zijn veroordeling duidelijk, en heeft hij dus geen gelegenheid om zich in de strafprocedure tegen de nieuwe juridische kwalificatie te verweren. Een dergelijke herkwalificatie is echter uitsluitend toegestaan wanneer er geen sprake is van een substantiële wijziging van de tenlastelegging in feitelijk opzicht en de nieuwe juridische kwalificatie niet de oplegging van een zwaardere straf tot gevolg heeft. Deze bijzonderheden komen voort uit de rechterlijke uitlegging van de desbetreffende Bulgaarse wettelijke regelingen.

17.      De zorgen van de verwijzende rechter over de verenigbaarheid van dat nationaal recht met het Unierecht vereisen de uitlegging van artikel 6 van richtlijn 2012/13 en van het grondrecht op een onpartijdig gerecht zoals gewaarborgd door artikel 47 van het Handvest. Op elk van deze twee vragen zal ik achtereenvolgens ingaan.

A.      Eerste vraag

18.      De eerste vraag heeft betrekking op het recht van een beklaagde om in kennis te worden gesteld van de herkwalificatie van het strafbare feit. Voor de beantwoording van deze vraag is mijns inziens de uitlegging van artikel 6, lid 4, van richtlijn 2012/13 vereist, hoewel de verwijzende rechter in zijn vraag ook artikel 6, lid 3, van deze richtlijn noemt.(9)

19.      Derhalve geef ik het Hof in overweging om de eerste vraag aldus opnieuw te formuleren dat daarmee in wezen wordt gevraagd of artikel 6, lid 4, van richtlijn 2012/13 zich verzet tegen een nationale wet op grond waarvan een rechter een beklaagde pas bij de uitspraak van het vonnis ervan in kennis kan stellen dat hij het strafbare feit opnieuw heeft gekwalificeerd.

20.      Deze vraag houdt in dat de rechter de juridische kwalificatie van het strafbare feit ambtshalve kan wijzigen. Ik wens daarbij op voorhand te verduidelijken dat in de onderhavige zaak niet aan het Hof wordt gevraagd of een dergelijke bevoegdheid van de nationale rechter verenigbaar is met het Unierecht.(10) De eerste vraag betreft enkel het tijdstip waarop de informatie over de wijziging aan de beklaagde kenbaar dient te worden gemaakt.

21.      Aangezien voor het antwoord op deze vraag de uitlegging van richtlijn 2012/13 vereist is, wijd ik om te beginnen enkele woorden aan deze richtlijn en artikel 6 ervan.

1.      Richtlijn 2012/13 en artikel 6 ervan

22.      Richtlijn 2012/13 is een van de zes richtlijnen betreffende „procedurele rechten” of „routekaarten” die voortgekomen zijn uit de resolutie van de Raad van 2009 over een routekaart ter versterking van de procedurele rechten van verdachten en beklaagden in strafprocedures.(11) Deze resolutie is goedgekeurd door het programma van Stockholm van de Europese Raad inzake de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht.(12) De richtlijnen zijn gebaseerd op de bevoegdheid van de Unie krachtens artikel 82, lid 2, onder b), VWEU om minimumvoorschriften betreffende de rechten van personen in de strafvordering vast te stellen.(13)

23.      De belangrijkste rechtvaardiging voor dergelijke gemeenschappelijke voorschriften is de bevordering van de wederzijdse erkenning van strafrechtelijke beslissingen.(14) Dat komt zeer duidelijk naar voren in de preambule van richtlijn 2012/13.(15)

24.      In richtlijn 2012/13 worden gemeenschappelijke minimumvoorschriften vastgesteld met betrekking tot het recht op informatie van verdachten en beklaagden in strafprocedures.(16) Dat recht vormt een fundamenteel aspect van het recht op een eerlijk proces,(17) daar een proces enkel eerlijk kan zijn indien mensen zich bewust zijn van hun rechten.(18)

25.      Artikel 6 van richtlijn 2012/13, dat voor de onderhavige zaak van belang is, draagt bij aan de waarborging van een eerlijk proces door voorschriften vast te leggen inzake een aspect van het recht op informatie.(19) Het betreft het recht van verdachten of beklaagden om kennis te nemen van de tegen hen ingebrachte beschuldiging. Het artikel luidt als volgt:

„1.      De lidstaten zien erop toe dat verdachten of beklaagden informatie ontvangen over het strafbare feit waarvan zij worden verdacht of beschuldigd. Deze informatie wordt onverwijld verstrekt en is zo gedetailleerd als noodzakelijk is om het eerlijke verloop van de procedure en de daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging te waarborgen.

2.      De lidstaten zien erop toe dat verdachten of beklaagden die zijn aangehouden of gedetineerd, in kennis worden gesteld van de redenen voor hun aanhouding of detentie, met inbegrip van het strafbare feit waarvan zij worden verdacht of beschuldigd.

3.      De lidstaten zien erop toe dat uiterlijk op het moment dat het gerecht wordt verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging, gedetailleerde informatie wordt verstrekt over de beschuldiging, met inbegrip van de aard en de wettelijke kwalificatie van het strafbare feit, alsmede over de aard van de beweerde betrokkenheid van de beklaagde.

4.      De lidstaten zien erop toe dat verdachten of beklaagden onverwijld in kennis worden gesteld van wijzigingen in de overeenkomstig dit artikel verstrekte informatie, indien dit nodig is om een eerlijk verloop van de procedure te waarborgen.”

26.      In overweging 27 van richtlijn 2012/13 wordt vermeld dat een persoon die ervan wordt beschuldigd een strafbaar feit te hebben begaan, alle informatie over de beschuldiging dient te ontvangen die hij nodig heeft om zijn verdediging te kunnen voorbereiden en die met het oog op een eerlijk verloop van de procedure is geboden.

27.      In aanvulling daarop wordt in overweging 29 van richtlijn 2012/13 vermeld dat, wanneer in de loop van de strafprocedure de details van de beschuldiging zodanig veranderen dat de positie van verdachten of beklaagden hierdoor wezenlijk is veranderd, dit hun, indien dit noodzakelijk is om een eerlijk verloop van de procedure te waarborgen, dient te worden meegedeeld en voldoende tijdig zodat de rechten van de verdediging daadwerkelijk kunnen worden uitgeoefend.

2.      Bespreking van de eerste vraag

28.      Is het in strijd met artikel 6, lid 4, van richtlijn 2012/13 om de beklaagde er pas bij zijn veroordeling van in kennis te stellen dat de tegen hem ingebrachte beschuldiging is gewijzigd?

29.      Het voor de hand liggende antwoord is „ja”, omdat de beklaagde niet de mogelijkheid heeft gekregen om zich te verweren tegen de beschuldiging waarvoor hij is veroordeeld. Ligt dat antwoord echter ook zo voor de hand indien de nieuwe en de oorspronkelijke beschuldiging dezelfde bestanddelen bevatten? Kan ervan worden uitgegaan dat de beklaagde zich in een dergelijke situatie niet heeft kunnen verweren?

30.      De Tsjechische Republiek is van mening dat artikel 6, lid 4, van richtlijn 2012/13 zich niet verzet tegen een nationale wet zoals die welke aan de orde is, indien de nieuwe juridische kwalificatie niet zwaarder is en evenmin een verrassing vormt. Daarbij baseert zij haar betoog op de bewoordingen van die bepaling, volgens welke een verdachte of beklaagde enkel in kennis dient te worden gesteld van wijzigingen „indien dit nodig is om een eerlijk verloop van de procedure te waarborgen”. Bij wijze van voorbeeld heeft de Tsjechische Republiek ter terechtzitting de strafbare feiten diefstal en roofoverval genoemd. Zoals zij heeft uiteengezet, wordt diefstal gewoonlijk gedefinieerd als de toe-eigening van eigendom die een ander toebehoort en betekent roofoverval in de regel diefstal met gebruikmaking van geweld. Indien de oorspronkelijke juridische kwalificatie van het strafbare feit roofoverval is en vervolgens in diefstal wordt gewijzigd, is de rechter niet verplicht om de beklaagde hiervan in kennis te stellen, omdat alle bestanddelen van diefstal in roofoverval zijn vervat, zodat er reeds gelegenheid was om verweer te voeren. Indien de oorspronkelijke juridische kwalificatie van het strafbare feit echter diefstal is, kan deze niet worden gewijzigd in roofoverval zonder de beklaagde daarvan in kennis te stellen en hem de gelegenheid te geven om verweer te voeren, aangezien niet alle bestanddelen van roofoverval in diefstal vervat liggen.

31.      De Commissie stelt dat artikel 6, lid 4, van richtlijn 2012/13 zich verzet tegen een nationale wet zoals die welke aan de orde is. Zij is echter van mening dat, wanneer de bestanddelen van het opnieuw gekwalificeerde strafbare feit reeds vervat waren in het oorspronkelijke strafbare feit, de beklaagde niet vóór de uitspraak van het vonnis van een dergelijke herkwalificatie in kennis hoeft te worden gesteld. In een dergelijk geval zou de beklaagde zijn verdedigingsstrategie namelijk niet hoeven te wijzigen. Dit is volgens de Commissie echter niet de situatie in de onderhavige zaak.

32.      Zowel de Tsjechische Republiek als de Commissie beroepen zich op de rechtspraak van het EHRM. Zij geven aan dat de vaststelling dat het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: „EVRM”) is geschonden, afhankelijk is van de waarborging van het eerlijke verloop van de procedure. Daarom moet rekening worden gehouden met de vraag of de beklaagde er in de loop van de procedure kennis van had dat er sprake zou kunnen zijn van een nieuwe juridische kwalificatie. De uitlegging van artikel 6, lid 4, van richtlijn 2012/13, en in het bijzonder van de bewoordingen „nodig om een eerlijk verloop van de procedure te waarborgen”, dient op vergelijkbare wijze te worden begrepen.

33.      Derhalve dient eerst de relevante rechtspraak van het Hof (a) en die van het EHRM (b) te worden onderzocht.

a)      Relevante rechtspraak van het Hof

34.      Het arrest Kolev e.a.(20) betrof voornamelijk de uitlegging van artikel 6, lid 3, van richtlijn 2012/13. De Grote kamer van het Hof heeft daarin geoordeeld dat de doelstelling van artikel 6 van richtlijn 2012/13 om te waarborgen dat de rechten van de verdediging daadwerkelijk worden uitgeoefend en de procedure eerlijk verloopt, vereist dat de beklaagde gedetailleerde informatie over de beschuldiging ontvangt op een tijdstip dat hem in staat stelt zijn verdediging doeltreffend voor te bereiden. Van belang voor de onderhavige zaak is dat het Hof verder heeft geoordeeld dat een dergelijk vereiste niet uitsluit dat de aan de verdediging meegedeelde informatie over de beschuldiging achteraf wordt gewijzigd, met name wat betreft de juridische kwalificatie van de verweten feiten, zoals beoogd in artikel 6, lid 4, van richtlijn 2012/13. Daarbij heeft het Hof erop gewezen dat de beklaagde of zijn advocaat echter in kennis moet worden gesteld van dergelijke wijzigingen op een tijdstip waarop hij nog de gelegenheid heeft om daadwerkelijk te reageren, vóór de beraadslaging.(21)

35.      In het arrest Moro(22) heeft het Hof de bovenstaande bevindingen herhaald, en geoordeeld dat de informatie over elke wijziging van de beschuldiging niet alleen betrekking heeft op wijzigingen in de feiten waarvan de beklaagde wordt beschuldigd, maar ook op de wijziging van de juridische kwalificatie van die feiten. Dat is noodzakelijk volgens artikel 6, lid 4, van richtlijn 2012/13, zodat de beklaagde zijn rechten van de verdediging concreet en doeltreffend kan uitoefenen.(23)

36.      Bijgevolg lijkt duidelijk uit de rechtspraak van het Hof te volgen dat artikel 6, lid 4, van richtlijn 2012/13 bij een herkwalificatie van het strafbare feit vereist dat de beklaagde daarvan in kennis wordt gesteld op een tijdstip waarop hij de gelegenheid heeft om op de nieuwe situatie te reageren, welk tijdstip vóór de beraadslaging door de rechter dient te liggen.

37.      Die rechtspraak biedt derhalve steun voor het standpunt dat het nationale recht dat in de onderhavige zaak aan de orde is, in strijd is met artikel 6, lid 4, van richtlijn 2012/13. In geen van die hierboven besproken zaken is echter aan het Hof de vraag gesteld of de informatie over de herkwalificatie van het strafbare feit ook aan de beklaagde gegeven moet worden indien de nieuwe juridische kwalificatie gebaseerd is op dezelfde bestanddelen als de oorspronkelijke juridische kwalificatie. Er kan dan ook niet worden gezegd dat de hierboven vermelde rechtspraak een sluitend antwoord biedt ten behoeve van de onderhavige zaak.

b)      Relevante rechtspraak van het EHRM

38.      Zoals ik heb uiteengezet (zie punt 32 van deze conclusie), beroepen zowel de Tsjechische Republiek als de Commissie zich op de rechtspraak van het EHRM inzake artikel 6, lid 3, onder a), EVRM, dat voorziet in het recht van de betreffende persoon om onverwijld, in een taal die hij verstaat en in bijzonderheden, op de hoogte te worden gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging.

39.      Om te beginnen heeft het EHRM geoordeeld dat artikel 6, lid 3, onder a), EVRM een beklaagde het recht toekent om niet alleen in kennis te worden gesteld van de reden van de beschuldiging (dat wil zeggen van de feiten die hij gepleegd zou hebben en waarop de beschuldiging is gebaseerd), maar ook van de daaraan gegeven juridische kwalificatie. Dat wordt belangrijk geacht voor het eerlijke verloop van de procedure.(24) Bijgevolg wordt de werkingssfeer van artikel 6, lid 3, onder a), EVRM beoordeeld op basis van het algemenere recht op een eerlijk proces zoals gewaarborgd door artikel 6, lid 1, EVRM en het recht van de betrokkene om te beschikken over de tijd en faciliteiten die nodig zijn voor de voorbereiding van zijn verdediging in de zin van artikel 6, lid 3, onder b), ervan.(25)

40.      De beklaagde moet naar behoren en volledig in kennis worden gesteld van de wijzigingen in de beschuldiging, en over de tijd en faciliteiten beschikken die nodig zijn om daarop te reageren en om zijn verdediging op basis van nieuwe informatie of een nieuwe beschuldiging te organiseren.(26) Het is vaste rechtspraak van het EHRM dat, indien de rechter – wanneer een dergelijk recht in het nationale recht wordt erkend – over de mogelijkheid beschikt om de volgens de regels aan hem voorgelegde feiten opnieuw te kwalificeren, hij zich ervan moet vergewissen dat de beklaagde de gelegenheid heeft gehad om zijn rechten van de verdediging in dit verband concreet en doeltreffend uit te oefenen. Dat impliceert dat die beklaagde in bijzonderheden en tijdig niet alleen in kennis wordt gesteld van de materiële feiten waarop de tenlastelegging is gebaseerd, maar ook van de aan die feiten gegeven juridische kwalificatie.(27)

41.      Gelet op die overwegingen heeft het EHRM schending van artikel 6, lid 3, onder a) en b), juncto artikel 6, lid 1, EVRM vastgesteld in situaties waarin een rechter het strafbare feit opnieuw heeft gekwalificeerd en de beklaagde niet in de gelegenheid is gesteld om zich op pragmatische en doeltreffende wijze en tijdig tegen de nieuwe juridische kwalificatie te verweren.(28) In het bijzonder heeft het EHRM erop gewezen dat, indien de informatie pas wordt gegeven wanneer de beklaagde niet meer de gelegenheid heeft om zijn verdediging tegen de nieuwe beschuldiging voor te bereiden en het bestaan van de herkwalificatie hem pas uit het vonnis van de rechter duidelijk wordt, dit dan te laat is.(29)

42.      Verder heeft het EHRM het feit dat de herkwalificatie de toepassing van een mildere straf betreft, niet van belang geacht.(30)

43.      Zo was de Grote kamer van het EHRM in de zaak Pélissier en Sassi tegen Frankrijk(31) van oordeel dat het EVRM was geschonden in een situatie waarin een rechter het strafbare feit van bedrieglijke bankbreuk in dat van medeplichtigheid aan bedrieglijke bankbreuk had gewijzigd terwijl de beklaagden daarvan niet in kennis waren gesteld. In dat verband heeft het EHRM overwogen of het die beklaagden duidelijk had moeten zijn dat zij op grond van de nieuwe beschuldiging veroordeeld zouden kunnen worden. Gelet op de verschillen in de te bewijzen bestanddelen heeft het EHRM geoordeeld dat de nieuwe beschuldiging van medeplichtigheid geen bestanddeel vormde dat intrinsiek was aan de eerste, hun sinds het begin van de procedure bekende beschuldiging. Hoewel het niet aan het EHRM stond om over te gaan tot een inhoudelijke beoordeling van de verweren waarop die beklaagden zich hadden kunnen baseren indien zij de gelegenheid hadden gehad om opmerkingen over de nieuwe beschuldiging te maken, heeft het desalniettemin opgemerkt dat het aannemelijk was om te stellen dat de verdediging anders zou zijn geweest. De rechter had bij de gebruikmaking van een op grond van het nationale recht aan hem toegekend recht tot herkwalificatie van de beschuldiging de beklaagden dus in de gelegenheid moeten stellen om hun verdediging voor te bereiden in het licht van de nieuwe beschuldiging. Dat het bestaan van de herkwalificatie hun pas uit het vonnis duidelijk werd, was te laat.

44.      In diezelfde zin heeft het EHRM in de zaak Penev tegen Bulgarije schending van het EVRM vastgesteld.(32) Daarbij heeft het EHRM erop gewezen dat het de beklaagde niet duidelijk had kunnen zijn dat de rechter uitspraak zou doen op basis van een nieuwe juridische kwalificatie, dat de bestanddelen van de oude en de nieuwe strafbare feiten verschilden en dat de bestanddelen van het nieuwe strafbare feit nimmer in de procedure zijn besproken, aangezien het bestaan van de nieuwe juridische kwalificatie de beklaagde pas uit het vonnis van de rechter duidelijk werd. Daarnaast heeft het EHRM het argument verworpen dat de juridische kwalificatie van het strafbare feit van weinig belang was zolang de alternatieve veroordeling op dezelfde feiten gebaseerd was, en herhaald dat het EVRM vereist dat de beklaagde niet alleen in bijzonderheden op de hoogte wordt gesteld van de feiten die hij gepleegd zou hebben, maar ook van de daaraan gegeven juridische kwalificatie.

45.      De zaak D.M.T. en D.K.I. tegen Bulgarije(33) lijkt misschien het meest op de onderhavige zaak, aangezien deze de herkwalificatie van het strafbare feit van corruptie in fraude betrof. Het EHRM heeft in die zaak een schending van het EVRM vastgesteld, aangezien de beklaagde op geen enkel tijdstip gedurende de procedure in kennis was gesteld van de wijziging in de kwalificatie; het bestaan van de nieuwe tegen hem ingebrachte beschuldiging werd hem pas uit het vonnis van de rechter duidelijk. Volgens het EHRM had de beklaagde een dergelijke herkwalificatie niet kunnen voorzien, aangezien de bestanddelen van de twee strafbare feiten verschilden en het dus aannemelijk was dat de verdediging anders zou zijn geweest.

46.      Ik acht het van belang op te merken dat er in die zaken verschillen waren in de bestanddelen die voor de oorspronkelijke en de opnieuw gekwalificeerde strafbare feiten bewezen moesten worden.

47.      Daarentegen heeft het EHRM geen schending van het EVRM vastgesteld in situaties waarin de beklaagde in de gelegenheid was gesteld om op de nieuwe juridische kwalificatie van het strafbare feit te reageren.(34) Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer de beklaagde er tijdens het onderzoek van de zaak door de bevoegde rechter van in kennis is gesteld dat de tenlastelegging gewijzigd kon worden en hij argumenten tegen de nieuwe tenlastelegging naar voren kon brengen vóórdat het vonnis werd uitgesproken.(35) Deze situatie wijkt echter af van deze in de onderhavige zaak, waarin het bestaan van de herkwalificatie van het strafbare feit de beklaagde pas duidelijk zou worden ná de uitspraak van het vonnis.

48.      In een aantal gevallen heeft het EHRM geen schending van het EVRM vastgesteld wanneer de beklaagde geacht werd zich bewust te zijn van de bestanddelen van de nieuwe juridische kwalificatie en hij zich in de procedure tegen het strafbare feit kon verweren.

49.      In de zaak Salvador Torres tegen Spanje(36) heeft het EHRM geen schending van het recht van de beklaagde in de zin van artikel 6, lid 3, onder a), EVRM vastgesteld in een situatie waarin het strafbare feit gewijzigd was van gewone verduistering in gewone verduistering met de verzwarende omstandigheid dat de beklaagde misbruik had gemaakt van het publieke karakter van zijn functie. Dat publieke karakter van zijn functie was een bestanddeel dat intrinsiek was aan de oorspronkelijke beschuldiging en was hem derhalve sinds het begin van de procedure bekend. De beklaagde kon dan ook tijdens de procedure op dat punt ingaan.

50.      In diezelfde zin heeft het EHRM in de zaak Marilena-Carmen Popa tegen Roemenië(37) geen schending van het EVRM vastgesteld in een situatie waarin de rechter de juridische kwalificatie van het strafbare feit had gewijzigd van voortdurende vervalsing in één enkele vervalsing. Het EHRM heeft in die zaak geoordeeld dat de enkele vervalsing waarvoor de beklaagde was veroordeeld een bestanddeel was dat intrinsiek was aan de eerste tegen haar ingebrachte beschuldiging van voortdurende vervalsing. Derhalve was het de beklaagde sinds het begin van de strafprocedure bekend, en kon zij gedurende de gehele procedure haar standpunten naar voren brengen, en ter verdediging opmerkingen indienen en bewijs overleggen ten aanzien van iedere vervalsing waarvan zij beschuldigd werd. In die situatie was het EHRM van oordeel dat het de beklaagde volledig duidelijk moet zijn geweest dat de nationale rechter haar schuldig kon verklaren aan het opnieuw gekwalificeerde strafbare feit.

51.      Ten slotte heeft het EHRM bijvoorbeeld in de zaak Gea Catalán tegen Spanje(38) geen schending van het EVRM vastgesteld in een situatie waarin de gestelde discrepantie het gevolg was van een administratieve fout van het openbaar ministerie, maar de beklaagde in de procedure naar behoren in kennis was gesteld van alle bestanddelen van de tenlastelegging.

52.      De bovenstaande rechtspraak van het EHRM kan dus in twee groepen worden ingedeeld. In de eerste groep zaken verschilden de bestanddelen van het oorspronkelijke en het opnieuw gekwalificeerde strafbare feit. In die zaken was het EHRM van oordeel dat de beklaagde zich vóór zijn veroordeling niet tegen het opnieuw gekwalificeerde strafbare feit kon verweren. De onderhavige zaak lijkt voort te vloeien uit een dergelijke situatie, hetgeen evenwel ter beoordeling van de verwijzende rechter staat. In de tweede groep zaken omvatten de bestanddelen van het oorspronkelijke strafbare feit alle bestanddelen van het opnieuw gekwalificeerde strafbare feit (zoals in het door de Tsjechische Republiek genoemde voorbeeld van diefstal en roofoverval, dat in punt 30 van deze conclusie is gegeven). Uit de rechtspraak van het EHRM lijkt naar voren te komen dat de beklaagde zich in dergelijke situaties reeds kon verweren en dat zijn verdedigingsstrategie niet anders zou zijn. Indien de beklaagde dus pas bij zijn veroordeling van een dergelijke herkwalificatie in kennis wordt gesteld, vormt dit geen schending van het EVRM.

c)      Hoe dient het Hof artikel 6, lid 4, van richtlijn 2012/13 uit te leggen?

53.      De Tsjechische Republiek en de Commissie hebben erop gewezen dat het Hof bij de uitlegging van artikel 6, lid 4, van richtlijn 2012/13 een benadering zou dienen te kiezen die vergelijkbaar is met de benadering die wordt gevolgd in de rechtspraak van het EHRM waarin vermeende schendingen van artikel 6, lid 3, onder a), EVRM worden beoordeeld.

54.      Is dat werkelijk zo?

55.      Vast staat dat afgeleid Unierecht, waaronder richtlijn 2012/13, moet worden uitgelegd overeenkomstig de grondrechten die de Unie binden.(39) Daaronder vallen, in alle gevallen waarin de in het Handvest neergelegde rechten corresponderen met de in het EVRM neergelegde rechten, op grond van artikel 52, lid 3, van het Handvest ook de door het EVRM en de desbetreffende rechtspraak van het EHRM gewaarborgde rechten. Ter zake wordt in overweging 41 van richtlijn 2012/13 vermeld dat deze richtlijn in overeenstemming is met de grondrechten en de in het Handvest vervatte beginselen, en meer in het bijzonder dat zij met name het recht op vrijheid, het recht op een eerlijk proces en de rechten van de verdediging beoogt te beschermen. Verder wordt in overweging 42 ervan vermeld dat de bepalingen van richtlijn 2012/13 die overeenkomen met door het EVRM gewaarborgde rechten, dienen te worden uitgelegd en ten uitvoer gelegd in overeenstemming met deze rechten, zoals die zijn ontwikkeld in de desbetreffende rechtspraak van het EHRM.(40)

56.      De verplichting om richtlijn 2012/13 in overeenstemming met de grondrechten uit te leggen, betekent echter dat de in deze richtlijn opgenomen rechten geen lagere bescherming mogen bieden dan de door het Handvest en het EVRM gewaarborgde bescherming. Zij betekent niet dat de Uniewetgever de beklaagde geen uitgebreidere rechten kan toekennen. Mocht afgeleid Unierecht in dergelijke uitgebreidere rechten voorzien, dan betekent dit verder niet automatisch dat de norm van het Handvest hoger ligt dan de norm van het EVRM. Het betekent enkel dat de wettelijke oplossing nog gunstiger is dan vereist volgens de norm van de grondrechten in de Unie, die voor de Uniewetgever als ondergrens, maar niet als bovengrens geldt.

57.      Zelfs indien de rechtspraak van het EHRM aldus dient te worden uitgelegd dat onder bepaalde omstandigheden het strafbare feit opnieuw kan worden gekwalificeerd zonder de beklaagde de mogelijkheid te geven om daarop te reageren, betekent dit derhalve niet noodzakelijkerwijs dat artikel 6, lid 4, van richtlijn 2012/13 ook zo dient te worden uitgelegd.

58.      Bij de uitlegging van afgeleid Unierecht dient het Hof, naast de bescherming van de grondrechten als een minimumdrempel, ook het doel van de uit te leggen rechtshandeling in aanmerking te nemen.

59.      Zoals in de preambule van richtlijn 2012/13 wordt verwoord(41), is deze richtlijn gericht op het harmoniseren van nationale wetten, teneinde het wederzijdse vertrouwen te vergroten en bijgevolg de wederzijdse erkenning op het gebied van justitiële samenwerking in strafzaken mogelijk te maken.

60.      Dat belangrijke onderliggende doel van richtlijn 2012/13 heeft noodzakelijkerwijs gevolgen voor de wijze van uitlegging van deze richtlijn, net zoals het gevolgen heeft voor de uitlegging van andere richtlijnen die op de grondslag van artikel 82, lid 2, VWEU zijn vastgesteld. In de zaak Covaci, de eerste zaak waarin het Hof om uitlegging van richtlijn 2012/13 werd verzocht, merkte advocaat-generaal Bot op dat de „voorschriften die zijn vastgesteld op de grondslag van artikel 82, lid 2, VWEU zo [moeten] worden uitgelegd dat hun volledige nuttige werking wordt verzekerd. Een dergelijke uitlegging, die de bescherming van de rechten zal versterken, zal immers tegelijkertijd het wederzijdse vertrouwen versterken en derhalve de wederzijdse erkenning bevorderen.”(42) Daarnaast overwoog hij dat „[v]erkleining van het toepassingsgebied van deze voorschriften door een letterlijke lezing ervan tot gevolg [kan] hebben dat de wederzijdse erkenning en dus de totstandkoming van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, wordt belemmerd”(43).

61.      Met dat standpunt van advocaat-generaal Bot ben ik het eens. Gemeenschappelijke voorschriften die bij richtlijn 2012/13 zijn vastgesteld, moeten worden uitgelegd op een wijze die het best het doel van het vergroten van het wederzijdse vertrouwen verwezenlijkt. Een dergelijke doelstelling pleit voor eenvoudige oplossingen. Het Hof is echter gebonden aan de grenzen van een aanvaardbare uitlegging zoals opgelegd door de bewoordingen van artikel 6, lid 4, van richtlijn 2012/13.

62.      Het is in dat licht dat de mogelijke uitleggingen van de bewoordingen „nodig om een eerlijk verloop van de procedure te waarborgen” in artikel 6, lid 4, van richtlijn 2012/13 dienen te worden bezien. Indien er, zoals ik denk, meer dan één uitlegging mogelijk is, zou het Hof die uitlegging dienen te kiezen die het best het doel van het vergroten van het wederzijdse vertrouwen verwezenlijkt.

63.      Mijns inziens laten de bewoordingen van artikel 6, lid 4, van richtlijn 2012/13 (ten minste) twee mogelijke uitleggingen toe.

64.      Volgens de eerste mogelijke uitlegging wordt het eerlijke verloop van de procedure gewaarborgd wanneer de bestanddelen van het oorspronkelijke en het opnieuw gekwalificeerde strafbare feit met elkaar overeenstemmen, zelfs indien de beklaagde niet vóór de uitspraak van het vonnis in kennis wordt gesteld van de herkwalificatie van het strafbare feit. Die uitlegging weerspiegelt de rechtspraak van het EHRM. Zij berust op de premisse dat de rechter er in dergelijke situaties van kan uitgaan dat de beklaagde zich reeds kon verweren en de verdedigingsstrategie niet anders zou zijn.

65.      Een dergelijke ad-hocbenadering kan in de rechtspraak van het EHRM begrijpelijkerwijs aanvaardbaar lijken. Dat hof is immers belast met de taak om a posteriori te beoordelen of de manier waarop bepaalde strafprocedures zijn gevoerd tot schending van de op het EVRM gebaseerde rechten heeft geleid. Dat hof kan derhalve terugwerkend en met inachtneming van alle omstandigheden van de betreffende zaak beoordelen of een rechter die de beklaagde niet in de gelegenheid heeft gesteld om zich tegen de opnieuw gekwalificeerde beschuldiging te verweren, al dan niet het EVRM heeft geschonden.

66.      Indien richtlijn 2012/13 bedoeld is om het wederzijdse vertrouwen te vergroten, heeft die mogelijke uitlegging echter nadelen. Een dergelijke ad-hocbenadering is namelijk gebaseerd op de (subjectieve) beoordeling door een rechter dat de beklaagde (en zijn advocaat) zich niet van een andere verdedigingsstrategie konden bedienen. Mijns inziens is een dergelijke aan de rechter opgelegde taak om mogelijke verdedigingsstrategieën in concrete zaken te beoordelen problematisch, en zou deze zelfs eerder in strijd kunnen zijn met de onpartijdigheid van de rechter dan de situatie die de nationale rechter in de tweede prejudiciële vraag in gedachten had (zie punten 77‑84 van deze conclusie).

67.      In de omstandigheden van de onderhavige zaak lijken de bestanddelen van de oorspronkelijke en de opnieuw gekwalificeerde strafbare feiten te verschillen, zodat een nationale wet op grond waarvan een rechter een beklaagde pas bij de uitspraak van het vonnis in kennis kan stellen van de herkwalificatie van het strafbare feit, ook op grond van de eerste mogelijke uitlegging niet in overeenstemming zou zijn met artikel 6, lid 4, van richtlijn 2012/13. Hadden de bestanddelen van de twee strafbare feiten echter overeengekomen, dan zou de eerste mogelijke uitlegging zich niet verzetten tegen een nationale wet op grond waarvan de beklaagde pas bij de uitspraak van het vonnis in kennis kan worden gesteld van de herkwalificatie van het strafbare feit. Dat betekent dat de rechter in het Tsjechische voorbeeld van diefstal en roofoverval (zie punt 30 van deze conclusie) zou moeten concluderen dat de verdedigingsstrategie niet anders zou zijn. Stel nu echter dat een persoon die van roofoverval wordt beschuldigd zijn verweer zou richten op het weerleggen van de gebruikmaking van geweld omdat hij zou worden vrijgesproken van het strafbare feit van roofoverval indien dat bestanddeel ontbrak, dan zou hij zich niet gericht hebben op het bestanddeel van de toe-eigening van de eigendom van een ander. Indien de beklaagde zou weten dat het strafbare feit diefstal was, dan zou meer nadruk kunnen zijn gelegd op het weerleggen van dat aspect van de beschuldiging. Zou een rechter dan met enige mate van zekerheid kunnen concluderen dat een andere verdedigingsstrategie de beklaagde niet zou kunnen helpen? Gezien de onzekerheid waarmee deze mogelijke uitlegging gepaard gaat, zal zij geen nuttige bijdrage leveren aan het creëren van vertrouwen dat rechters in een lidstaat hebben ten aanzien van de praktijk van rechters in andere lidstaten.

68.      Er kan zelfs gesteld worden dat artikel 6, lid 4, van richtlijn 2012/13 overbodig is indien het enkel opnieuw het recht herformuleert zoals dit uit het Handvest en het EVRM voortvloeit. De lidstaten en hun rechters worden reeds gebonden door de voorschriften die bij de eerste mogelijke uitlegging aan de orde zijn. Daarbij geef ik toe dat niet ontkend kan worden dat de enkele opname in afgeleid Unierecht van de voorschriften die de rechter bij de uitlegging van de grondrechten heeft vastgesteld, soms zou kunnen bijdragen aan de zichtbaarheid van die voorschriften.(44) De tweede mogelijke uitlegging resulteert echter in een nog duidelijker voorschrift en is dus doeltreffender voor het vergroten van het wederzijdse vertrouwen.

69.      De tweede mogelijke uitlegging houdt in dat het – in het kader van de toepassing van artikel 6, lid 4, van richtlijn 2012/13 – „om een eerlijk verloop van de procedure te waarborgen” altijd vereist is dat de beklaagde er voldoende tijdig van in kennis wordt gesteld dat het strafbare feit opnieuw is (of kan worden) gekwalificeerd, zodat er op het nieuwe strafbare feit gereageerd kan worden. Dat is zo ondanks de mogelijkheid dat het de beklaagde duidelijk zou kunnen zijn geweest dat het strafbare feit opnieuw gekwalificeerd kon worden(45) en het feit dat alle bestanddelen van het nieuwe strafbare feit onderdeel vormen van het oorspronkelijke strafbare feit.

70.      Indien die uitlegging zou worden aanvaard, zou dat betekenen dat een rechter die van oordeel is dat het strafbare feit opnieuw gekwalificeerd dient te worden, de beklaagde de mogelijkheid moet geven om zich opnieuw te verweren. Dat dit de procedure verlengt, mag geen reden zijn om deze uitlegging te verwerpen, in het bijzonder niet indien deze verlenging wordt afgewogen tegen de waarborg dat de procedure eerlijk verloopt.

71.      Die uitlegging van artikel 6, lid 4, van richtlijn 2012/13 is, zelfs indien deze de verlenging van de procedure tot gevolg zou hebben, veel eenvoudiger, in die zin dat zij geen subjectieve beoordelingen door de rechter inhoudt. Veeleer voorziet zij in een duidelijke regel: indien de rechter het noodzakelijk acht om het strafbare feit opnieuw te kwalificeren, moet hij de beklaagde in kennis stellen van de nieuwe beschuldiging en hem toestaan om op de opnieuw gekwalificeerde beschuldiging te reageren door zich opnieuw te verweren.

72.      Tegen de tweede mogelijke uitlegging kan ik slechts één argument inbrengen. Dat argument is gebaseerd op de wetsgeschiedenis van artikel 6, lid 4, van richtlijn 2012/13.(46) Een van de institutionele documenten van de Raad(47) lijkt te suggereren dat de Raad de benadering beoogde te volgen die in de rechtspraak van het EHRM was gekozen. De Raad heeft dus de huidige overweging 29 voorgesteld, waarin de bewoordingen „wezenlijk veranderd” en „noodzakelijk om een eerlijk verloop van de procedure te waarborgen” worden gebezigd, die rechtstreeks uit de rechtspraak van het EHRM komen.

73.      Aangezien het niet zeker is dat de bewoordingen „nodig om een eerlijk verloop van de procedure te waarborgen” in artikel 6, lid 4, van richtlijn 2012/13 in de definitieve versie van deze richtlijn zijn behouden ter weerspiegeling van de bedoeling van de Uniewetgever om het recht op informatie over de beschuldiging zoals zich dat in de rechtspraak van het EHRM heeft ontwikkeld louter opnieuw te formuleren, is er mijns inziens echter geen reden om aan dat argument meer gewicht toe te kennen dan aan het argument dat gebaseerd is op het doel van richtlijn 2012/13 om het wederzijdse vertrouwen te vergroten.

74.      Ten slotte denk ik niet dat de bedoeling om het door het EVRM gewaarborgde beschermingsniveau louter opnieuw te formuleren uit overweging 40 van richtlijn 2012/13 kan worden afgeleid, waarin wordt vermeld dat in deze richtlijn enkel minimumvoorschriften worden vastgesteld. Een volledig citaat van die overweging is hier op zijn plaats:

„In deze richtlijn worden minimumvoorschriften vastgesteld. De lidstaten kunnen de in deze richtlijn vastgestelde rechten uitbreiden om een hoger beschermingsniveau te bieden, ook in situaties die niet uitdrukkelijk in deze richtlijn aan bod komen. Het beschermingsniveau mag nooit lager zijn dan de normen die opgenomen zijn in het EVRM, zoals uitgelegd in de rechtspraak van het [EHRM].”

75.      Zoals uit die overweging blijkt, betekent de uitdrukking „minimumvoorschriften” dat de lidstaten een hoger beschermingsniveau kunnen vaststellen dan het bij richtlijn 2012/13 opgelegde niveau. Deze uitdrukking betekent dus niet dat de in deze richtlijn neergelegde voorschriften het laagst mogelijke minimum dienen te zijn. In de derde volzin ervan wordt duidelijk uiteengezet dat het EVRM zoals uitgelegd door het EHRM de bodem bepaalt, onder meer in situaties die niet door richtlijn 2012/13 worden beheerst. Niets in die overweging suggereert dat de door richtlijn 2012/13 toegekende rechten niet uitgebreider zouden kunnen zijn dan de door het EVRM toegekende rechten.

76.      Om de hierboven gegeven redenen geef ik het Hof in overweging om te kiezen voor de tweede uitlegging van artikel 6, lid 4, van richtlijn 2012/13. Bijgevolg dient die bepaling aldus te worden uitgelegd dat deze zich verzet tegen een nationale wet op grond waarvan een beklaagde geen verweer kan voeren tegen het opnieuw gekwalificeerde strafbare feit nadat hij daarvan in kennis is gesteld. Aan die uitlegging wordt geen afbreuk gedaan door het feit dat de nieuwe juridische kwalificatie geen zwaardere straf tot gevolg heeft.

B.      Tweede vraag

77.      Indien het Hof, zoals ik in overweging geef, de eerste vraag bevestigend beantwoordt, wenst de verwijzende rechter met zijn tweede vraag in wezen te vernemen of de waarborgen van de rechterlijke onpartijdigheid zoals verankerd in artikel 47, tweede alinea, van het Handvest zich verzetten tegen een nationale wet op grond waarvan een rechter een beklaagde in kennis kan stellen van een mogelijke herkwalificatie van het strafbare feit wanneer het initiatief voor die herkwalificatie niet van de openbaar aanklager uitgaat.

78.      Zoals ik reeds heb uiteengezet (zie punt 20 van deze conclusie), betreft deze zaak niet de mogelijkheid dat de rechter, en niet de openbaar aanklager, het strafbare feit in strafprocedures opnieuw kwalificeert. Zoals in de literatuur is uiteengezet, geldt veeleer dat „[h]et goed mogelijk is dat een rechter op grond van nationaal recht niet gebonden is aan de juridische kwalificatie die de openbaar aanklager aan het aan de kaak gestelde gedrag heeft gegeven, maar dit verschuift enkel de taak om de beklaagde in kennis te stellen van de openbaar aanklager naar de rechter – indien een dergelijke wijziging wordt overwogen, moet de rechter de verdediging in kennis stellen en de terechtzitting schorsen, om de verdediging in staat te stellen het verweer aan de nieuwe situatie aan te passen”(48).

79.      De tweede vraag dient derhalve aldus te worden begrepen dat wordt gevraagd of de aan een nationale rechter opgelegde plicht om de beklaagde in kennis te stellen van de herkwalificatie van het strafbare feit in strijd is met het vereiste van de rechterlijke onpartijdigheid.

80.      Het vereiste van de rechterlijke onpartijdigheid als een facet van de onafhankelijkheid van de rechter(49) kent twee aspecten. In de eerste plaats dient het gerecht onpartijdig te zijn in subjectieve zin, dat wil zeggen dat geen van zijn leden blijk mag geven van partijdigheid of persoonlijke vooringenomenheid; deze persoonlijke onpartijdigheid wordt vermoed tot bewijs van het tegendeel. In de tweede plaats moet het gerecht onpartijdig zijn in objectieve zin, dat wil zeggen voldoende waarborgen bieden om elke gerechtvaardigde twijfel dienaangaande uit te sluiten.(50)

81.      De verwijzende rechter lijkt zich zorgen te maken over beide aspecten van onpartijdigheid.

82.      Mijns inziens wordt de onpartijdigheid van de rechter niet beïnvloed door het feit dat hij de beklaagde ervan in kennis stelt dat hij besloten heeft of overweegt om het strafbare feit opnieuw te kwalificeren. Dat is met name zo indien hij, nadat hij de (mogelijke) herkwalificatie van het strafbare feit heeft aangekondigd, de beklaagde in staat stelt om zich opnieuw te verweren.

83.      Het inzicht dat aan de onpartijdigheid van de rechter geen afbreuk wordt gedaan door het enkele feit dat de rechter de beklaagde in kennis stelt van de herkwalificatie van het strafbare feit, vindt steun in de uitspraak van het EHRM in de zaak Bäckström en Andersson tegen Zweden.(51) Daarin was het EHRM van oordeel dat, met het oog op het recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6, lid 1, EVRM, de onpartijdigheid van de rechter niet in twijfel werd getrokken door de tussenkomst van een rechter die de partijen er bewust van maakt dat de juridische kwalificatie van het strafbare feit kon worden gewijzigd.

84.      Zonder de noodzaak van een nadere uitwerking van deze kwestie te zien, ben ik van mening dat op de tweede vraag dient te worden geantwoord dat de in artikel 47, tweede alinea, van het Handvest vastgelegde waarborgen van de rechterlijke onpartijdigheid zich niet verzetten tegen een nationale wet op grond waarvan een rechter een beklaagde in kennis kan stellen van een mogelijke herkwalificatie van het strafbare feit, ook niet wanneer het initiatief voor die herkwalificatie niet van de openbaar aanklager, maar van de rechter uitgaat.

IV.    Conclusie

85.      Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van de Spetsializiran nakazatelen sad te beantwoorden als volgt:

„1)      Artikel 6, lid 4, van richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures verzet zich tegen een nationale wet op grond waarvan een beklaagde geen verweer kan voeren tegen het opnieuw gekwalificeerde strafbare feit nadat hij daarvan in kennis is gesteld. Aan die uitlegging wordt geen afbreuk gedaan door het feit dat de nieuwe juridische kwalificatie geen zwaardere straf tot gevolg heeft.

2)      Artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie verzet zich niet tegen een nationale wet op grond waarvan een rechter een beklaagde in kennis kan stellen van een mogelijke herkwalificatie van het strafbare feit, ook niet wanneer het initiatief voor deze herkwalificatie niet van de openbaar aanklager, maar van de rechter uitgaat.”


1      Oorspronkelijke taal: Engels.


2      Zie Europese Commissie, „Factsheet – Your rights if accused or suspected of criminal offences in the EU”, 2018, in te zien op: https://commission.europa.eu/strategy-and-policy/policies/justice-and-fundamental-rights/criminal-justice/rights-suspects-and-accused_en#documents.


3      Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 (PB 2012, L 142, blz. 1).


4      Volgens de verwijzingsbeslissing werden de ten laste gelegde handelingen wettelijk gekwalificeerd als een strafbaar feit overeenkomstig artikel 302, lid 1, en artikel 302, lid 2, onder b), juncto artikel 301, leden 3 en 1, van de Nakazatelen kodeks (wetboek van strafrecht, Bulgarije; hierna: „NK”), te weten als corruptie gepleegd door een opsporingsambtenaar door middel van afpersing en ambtsmisbruik.


5      Volgens de verwijzingsbeslissing is er sprake van fraude in de zin van artikel 209, lid 2, NK (de door de verdediging van BK vermelde bepaling) wanneer de dader vermogensschade veroorzaakt door te profiteren van de misleiding, de onervarenheid of het gebrek aan kennis van het slachtoffer dat een handeling met betrekking tot zijn vermogen verricht.


6      In dat verband noemt de verwijzende rechter artikel 301, lid 1, punt 2, juncto artikel 287, lid 1, van de Nakazatelno protsesualen kodeks (wetboek van strafvordering, Bulgarije (hierna: „NPK”). Artikel 301, lid 1, punt 2, NPK luidt als volgt: „Bij de oordeelsvorming zal de rechter de volgende vragen toetsen en beantwoorden: […] of de handeling een strafbaar feit is en hoe deze wettelijk moet worden gekwalificeerd.” Artikel 287, lid 1, NPK luidt als volgt: „De openbaar aanklager stelt een nieuwe tenlastelegging op indien het tijdens het gerechtelijk onderzoek vaststelt dat er redenen zijn voor een wezenlijke wijziging in het feitelijke deel van de tenlastelegging of voor de oplegging van een zwaardere straf.”


7      In de verwijzingsbeslissing zet de verwijzende rechter de ratio van die rechtspraak nader uiteen. Aangezien de openbaar aanklager volgens de wet de juridische kwalificatie van het strafbare feit mag wijzigen indien de nieuwe juridische kwalificatie tot een zwaardere straf leidt, lijkt het erop dat het de rechter vrijstaat om de beklaagde schuldig te verklaren op grond van een andere juridische kwalificatie die de rechter ambtshalve juist acht, mits: 1) er geen sprake is van een substantiële wijziging van de tenlastelegging in feitelijk opzicht, en 2) de nieuwe juridische kwalificatie geen betrekking heeft op een zwaarder bestraft strafbaar feit.


8      Volgens de verwijzingsbeslissing is er sprake van ongeoorloofde beïnvloeding (in de zin van artikel 304b, lid 1, NK) wanneer de dader een voordeel eist of aanvaardt waarop hij geen recht heeft, om invloed uit te oefenen op de beslissing van een functionaris in het kader van zijn werkzaamheden.


9      Zie naar analogie arrest van 13 juni 2019, Moro (C‑646/17, EU:C:2019:489, punten 44‑47), waarin het Hof heeft geoordeeld dat voor een situatie waarin de wijziging van de juridische kwalificatie van de feiten waarop de beschuldiging was gebaseerd, aan de orde was naar aanleiding van een verzoek om een met de openbaar aanklager overeengekomen (lagere) straf op grond van het nationale recht, de uitlegging van artikel 6, lid 4, en niet artikel 6, leden 1‑3, van richtlijn 2012/13 relevant was.


10      In de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) is indirect aanvaard dat een rechter het strafbare feit opnieuw kan kwalificeren indien dat op grond van het nationale recht is toegestaan. Zie bijvoorbeeld EHRM, 25 maart 1999, Pélissier en Sassi tegen Frankrijk (CE:ECHR:1999:0325JUD002544494, § 62); EHRM, 11 december 2007, Drassich tegen Italië (CE:ECHR:2007:1211JUD002557504, § 34), en EHRM, 24 juli 2012, D.M.T. en D.K.I. tegen Bulgarije (CE:ECHR:2012:0724JUD002947606, § 75). Het Hof heeft in het arrest van 13 juni 2019, Moro (C‑646/17, EU:C:2019:489, punt 55) naar die rechtspraak verwezen.


11      Resolutie van de Raad van 30 november 2009 over een routekaart ter versterking van de procedurele rechten van verdachten en beklaagden in strafprocedures (PB 2009, C 295, blz. 1). Zie overwegingen 11 en 14 van richtlijn 2012/13. Zie voor een uitgebreide bespreking bijvoorbeeld Mitsilegas, V., EU Criminal Law, 2e druk, Hart, 2022, met name blz. 254‑295.


12      Europese Raad, „Het programma van Stockholm – Een open en veilig Europa ten dienste en ter bescherming van de burger”, punt 2.4 (PB 2010, C 115, blz. 10). Zie overweging 12 van richtlijn 2012/13.


13      Zie overweging 9 van richtlijn 2012/13.


14      Zie bijvoorbeeld Verslag van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad over de tenuitvoerlegging van richtlijn 2012/13, Brussel, COM(2018) 858 final, 18 december 2018, punt 1.1.


15      Zie overwegingen 3, 4 en 10 van richtlijn 2012/13.


16      Zie artikel 1 van richtlijn 2012/13.


17      Zie arrest van 13 juni 2019, Moro (C‑646/17, EU:C:2019:489, punt 43).


18      Zie bijvoorbeeld Sayers, D., „Article 48 (Criminal Law) – Presumption of Innocence and Right of Defence”, in Peers, S., e.a. (red.), The EU Charter of Fundamental Rights: A Commentary, 2e druk, Hart, 2021, blz. 1413, op blz. 1444.


19      Zie arrest van 13 juni 2019, Moro (C‑646/17, EU:C:2019:489, punt 43), of, meer recent, arrest van 21 oktober 2021, ZX (Regularisatie van het geschrift dat de tenlastelegging bevat) (C‑282/20, EU:C:2021:874, punt 25).


20      Zie arrest van 5 juni 2018 (C‑612/15, EU:C:2018:392).


21      Zie arrest van 5 juni 2018, Kolev e.a. (C‑612/15, EU:C:2018:392, met name punten 95 en 96). Zie ook arrest van 21 oktober 2021, ZX (Regularisatie van het geschrift dat de tenlastelegging bevat) (C‑282/20, EU:C:2021:874, punt 29).


22      Zie arrest van 13 juni 2019 (C‑646/17, EU:C:2019:489).


23      Zie arrest van 13 juni 2019, Moro (C‑646/17, EU:C:2019:489, met name punten 52, 53, 56 en 70).


24      Zie EHRM, 25 maart 1999, Pélissier en Sassi tegen Frankrijk (CE:ECHR:1999:0325JUD002544494, §§ 51 en 52). Deze rechtspraak van het EHRM is door het Hof erkend in de arresten van 13 juni 2019, Moro (C‑646/17, EU:C:2019:489, punt 55); 6 oktober 2021, Prokuratura Rejonowa Łódź-Bałuty (C‑338/20, EU:C:2021:805, punt 36), en 23 november 2021, IS (Onwettigheid van de verwijzingsbeslissing) (C‑564/19, EU:C:2021:949, punt 122).


25      Zie bijvoorbeeld EHRM, 25 maart 1999, Pélissier en Sassi tegen Frankrijk (CE:ECHR:1999:0325JUD002544494, §§ 52 en 54); EHRM, 7 januari 2010, Penev tegen Bulgarije (CE:ECHR:2010:0107JUD002049404, §§ 33‑35), en EHRM, 24 juli 2012, D.M.T. en D.K.I. tegen Bulgarije (CE:ECHR:2012:0724JUD002947606, §§ 73‑75).


26      Zie bijvoorbeeld EHRM, 25 juli 2000, Mattoccia tegen Italië (CE:ECHR:2000:0725JUD002396994, § 61), en EHRM, 26 juni 2018, Pereira Cruz e.a. tegen Portugal (CE:ECHR:2018:0626JUD005639612, § 198).


27      Zie bijvoorbeeld EHRM, 11 december 2007, Drassich tegen Italië (CE:ECHR:2007:1211JUD002557504, § 34), en EHRM, 24 juli 2012, D.M.T. en D.K.I. tegen Bulgarije (CE:ECHR:2012:0724JUD002947606, § 75).


28      Zie onder andere EHRM, 25 maart 1999, Pélissier en Sassi tegen Frankrijk (CE:ECHR:1999:0325JUD002544494, §§ 55‑63) (herkwalificatie door de rechter van het strafbare feit van bedrieglijke bankbreuk in medeplichtigheid aan bedrieglijke bankbreuk); EHRM, 20 april 2006, I.H. e.a. tegen Oostenrijk (CE:ECHR:2006:0420JUD004278098, §§ 32‑39) (herkwalificatie door de rechter van het strafbare feit van verkrachting overeenkomstig artikel 201, lid 2, van het Oostenrijkse wetboek van strafrecht in verkrachting overeenkomstig artikel 201, lid 1, van dat wetboek); EHRM, 25 september 2008, Seliverstov tegen Rusland (CE:ECHR:2008:0925JUD001969202, §§ 16‑24) (herkwalificatie door de rechter van het strafbare feit van poging tot het aannemen van steekpenningen in poging tot fraude op grote schaal); EHRM, 7 januari 2010, Penev tegen Bulgarije (CE:ECHR:2010:0107JUD002049404, §§ 37‑45) (herkwalificatie door de rechter van het strafbare feit van misbruik van bevoegdheid in het bewust aangaan van een nadelige overeenkomst); EHRM, 25 januari 2011, Block tegen Hongarije (CE:ECHR:2011:0125JUD005628209, §§ 22‑25) (inzake „dubbele” herkwalificatie, waarbij de rechter in hoger beroep het strafbare feit van het maken van vals geld opnieuw heeft gekwalificeerd als vervalsing van openbare documenten, waarbij hij tegelijkertijd heeft gewaarschuwd voor mogelijke herkwalificatie als poging tot gekwalificeerde fraude, en de hoogste rechter de beklaagde schuldig heeft verklaard aan poging tot fraude en vervalsing); EHRM, 24 juli 2012, D.M.T. en D.K.I. tegen Bulgarije (CE:ECHR:2012:0724JUD002947606, §§ 76‑84) (herkwalificatie door de rechter van het strafbare feit van passieve corruptie in fraude), en EHRM, 7 november 2019, Gelenidze tegen Georgië (CE:ECHR:2019:1107JUD007291610, §§ 35‑38) (herkwalificatie door de rechter van het strafbare feit van het geven van een onrechtmatige rechterlijke beslissing in ambtsmisbruik, zoals in hoger beroep door het openbaar ministerie voorgesteld, waarbij ook werd geoordeeld dat dit het beginsel van wapengelijkheid schond).


29      Zie EHRM, 25 maart 1999, Pélissier en Sassi tegen Frankrijk (CE:ECHR:1999:0325JUD002544494, § 62); EHRM, 12 april 2011, Constantin tegen Roemenië (CE:ECHR:2011:0412JUD002117503, § 22), en EHRM, 5 maart 2013, Varela Geis tegen Spanje (CE:ECHR:2013:0305JUD006100509, § 54); zie ook EHRM, 17 juli 2001, Sadak e.a. tegen Turkije (nr. 1) (CE:ECHR:2001:0717JUD002990096, § 57) (vaststelling dat de beklaagden pas op de laatste procesdag, net vóórdat het vonnis werd uitgesproken, van de nieuwe tenlastelegging in kennis waren gesteld, hetgeen overduidelijk te laat was).


30      Zie EHRM, 25 september 2008, Seliverstov tegen Rusland (CE:ECHR:2008:0925JUD001969202, § 19): „Voor zover de regering heeft aangevoerd dat een minder stringente bepaling was toegepast, overweegt het Hof verder dat dit feit voor de onderhavige zaak niet van belang is, aangezien de strekking van verzoekers klacht niet de zwaarte van de straf betreft, maar de vermeende schending van zijn recht op informatie over de tegen hem ingebrachte beschuldiging en zijn vermogen om zijn verdediging voor te bereiden, en de rechter in hoger beroep in ieder geval verzoekers gevangenisstraf heeft bevestigd.”


31      Zie EHRM, 25 maart 1999 (CE:ECHR:1999:0325JUD002544494, §§ 55‑63).


32      Zie EHRM, 7 januari 2010 (CE:ECHR:2010:0107JUD002049404, §§ 37‑45).


33      Zie EHRM, 24 juli 2012 (CE:ECHR:2012:0724JUD002947606, §§ 76‑84).


34      Vergelijk met name EHRM, 11 december 2007, Drassich tegen Italië (CE:ECHR:2007:1211JUD002557504, §§ 36‑43) (vaststelling dat het EVRM is geschonden op grond van de herkwalificatie van het strafbare feit van gewone corruptie in corruptie in gerechtelijke stukken, waarbij de betreffende persoon tijdens geen enkele fase van de procedure in kennis was gesteld van de nieuwe tenlastelegging en geen gelegenheid had om zich daartegen te verweren), met EHRM, 22 februari 2018, Drassich tegen Italië (nr. 2) (CE:ECHR:2018:0222JUD006517309, §§ 67‑74) (vaststelling dat het EVRM niet is geschonden in een geval waarin de procedure was heropend teneinde de betreffende persoon in de gelegenheid te stellen om zich tegen de herkwalificatie van het strafbare feit te verweren).


35      Zie bijvoorbeeld EHRM, uitspraak van 5 september 2006, Bäckström en Andersson tegen Zweden, blz. 8‑11 [vermeld in EHRM, 24 juli 2012, D.M.T. en D.K.I. tegen Bulgarije (CE:ECHR:2012:0724JUD002947606, § 81)]; EHRM, 26 juni 2018, Pereira Cruz e.a. tegen Portugal (CE:ECHR:2018:0626JUD005639612, §§ 204‑209); EHRM, uitspraak van 26 februari 2019, Ujlaki en Piskóti tegen Hongarije (CE:ECHR:2019:0226DEC000666814, §§ 19‑21), en EHRM, uitspraak van 23 juni 2020, Filimon tegen Roemenië (CE:ECHR:2020:0623DEC005460014, §§ 34‑43).


36      Zie EHRM, 24 oktober 1996 (CE:ECHR:1996:1024JUD002152593, §§ 30‑33).


37      Zie EHRM, 18 februari 2020 (CE:ECHR:2020:0218JUD000181411, §§ 36‑49).


38      Zie EHRM, 10 februari 1995 (CE:ECHR:1995:0210JUD001916091, §§ 28‑30).


39      Het is vaste rechtspraak van het Hof dat de bepalingen van het Unierecht moeten worden uitgelegd op basis van de grondrechten, die integrerend deel uitmaken van de algemene rechtsbeginselen waarvan het Hof de eerbiediging verzekert, en die thans in het Handvest zijn opgenomen. Zie bijvoorbeeld arrest van 21 december 2021, Bank Melli Iran (C‑124/20, EU:C:2021:1035, punt 70).


40      In overweging 14 van richtlijn 2012/13 wordt op vergelijkbare wijze uiteengezet dat „[d]eze richtlijn geënt [is] op de in het Handvest neergelegde rechten, in het bijzonder de artikelen 6, 47 en 48, die op hun beurt zijn gebaseerd op de artikelen 5 en 6 EVRM, zoals uitgelegd door het [EHRM]”.


41      Zie overwegingen 1, 3 en 4 van richtlijn 2012/13.


42      Conclusie van advocaat-generaal Bot in de zaak Covaci (C‑216/14, EU:C:2015:305, punt 33).


43      Conclusie van advocaat-generaal Bot in de zaak Covaci (C‑216/14, EU:C:2015:305, punt 33).


44      Overweging 7 van richtlijn 2012/13 kan in die zin worden gelezen. In die overweging wordt het volgende vermeld: „Hoewel alle lidstaten partij zijn bij het EVRM, heeft de ervaring geleerd dat dit gegeven alleen niet altijd zorgt voor een voldoende mate van vertrouwen in de strafrechtstelsels van andere lidstaten.”


45      In de onderhavige zaak zou het de beklaagde inderdaad duidelijk kunnen zijn dat het strafbare feit opnieuw zou kunnen worden gekwalificeerd als fraude, aangezien hij zelf op een dergelijke mogelijkheid gewezen heeft.


46      Het oorspronkelijke voorstel van de Commissie bevatte geen enkele bepaling die overeenkwam met artikel 6, lid 4, van richtlijn 2012/13. Zie Europese Commissie, Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende het recht op informatie in strafprocedures, Brussel, COM(2010) 392 definitief, 20 juli 2010, voorgesteld artikel 6, blz. 18. Deze bepaling was het gevolg van een door het Europees Parlement voorgestelde wijziging. Zie Europees Parlement, Verslag inzake het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende het recht op informatie in strafprocedures, A7‑0408/2011, 25 november 2011, voorgesteld artikel 6, lid 3 bis; document 10114/11 REV 1 van de Raad, Brussel, 17 mei 2011, blz. 5‑7.


47      Zie document 14631/11 van de Raad, Brussel, 26 september 2011, blz. 4‑5.


48      Trechsel, S., Human Rights in Criminal Proceedings, Oxford University Press, 2005, blz. 195.


49      Zie bijvoorbeeld arresten van 19 september 2006, Wilson (C‑506/04, EU:C:2006:587, punten 49‑52), en 19 november 2019, A. K. e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy) (C‑585/18, C‑624/18 en C‑625/18, EU:C:2019:982, punten 121 en 122).


50      Zie bijvoorbeeld arresten van 4 december 2019, H/Raad (C‑413/18 P, niet gepubliceerd, EU:C:2019:1044, punt 55), en 24 maart 2022, Wagenknecht/Commissie (C‑130/21 P, EU:C:2022:226, punt 16).


51      Zie EHRM, uitspraak van 5 september 2006, blz. 6‑11.