Language of document : ECLI:EU:T:2012:578

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

26 oktober 2012 (*)

„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen ten aanzien van Iran ter voorkoming van nucleaire proliferatie – Bevriezing van tegoeden – Beroep tot nietigverklaring – Motiveringsplicht”

In zaak T‑53/12,

CF Sharp Shipping Agencies Pte Ltd, gevestigd te Singapore (Singapore), vertegenwoordigd door S. Drury, solicitor, K. Adamantopoulos en J. Cornelis, advocaten,

verzoekster,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door B. Driessen en V. Piessevaux als gemachtigden,

verweerder,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van verordening (EU) nr. 961/2010 van de Raad van 25 oktober 2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EG) nr. 423/2007 (PB L 281, blz. 1), van uitvoeringsverordening (EU) nr. 1245/2011 van de Raad van 1 december 2011 houdende uitvoering van verordening (EU) nr. 961/2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 319, blz. 11), en van verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EU) nr. 961/2010 (PB L 88, blz. 1), voor zover deze op verzoekster betrekking hebben,

wijst

HET GERECHT (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: I. Pelikánová (rapporteur), president, K. Jürimäe en M. van der Woude, rechters,

griffier: N. Rosner, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 11 juli 2012,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Verzoekster, CF Sharp Shipping Agencies Pte Ltd, is een Singaporese vennootschap, die met name actief is als rederij.

2        De onderhavige zaak moet worden geplaatst in het kader van de beperkende maatregelen die zijn ingevoerd om de Islamitische Republiek Iran ertoe te bewegen haar proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten en de ontwikkeling van vectoren voor kernwapens te staken.

3        Verzoeksters naam is geplaatst op de lijst in bijlage VIII bij verordening (EU) nr. 961/2010 van de Raad van 25 oktober 2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EG) nr. 423/2007 (PB L 281, blz. 1, met rectificaties in PB L 332, blz. 64 en PB 2011, L 49, blz. 54), bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 1245/2011 van de Raad van 1 december 2011 houdende uitvoering van verordening (EU) nr. 961/2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 319, blz. 11).

4        Doordat zij op de lijst is geplaatst, zijn verzoeksters tegoeden en economische middelen bevroren overeenkomstig artikel 16, lid 2, van verordening nr. 961/2010.

5        Voor zover het verzoekster aangaat, is uitvoeringsverordening nr. 1245/2011 gemotiveerd als volgt:

„Dekmantelbedrijf van [Islamic Republic of Iran Shipping Lines (IRISL)], eigendom van of onder zeggenschap van IRISL.”

6        De Raad van de Europese Unie heeft verzoekster van de plaatsing van haar naam op de lijst in bijlage VIII bij verordening nr. 961/2010 in kennis gesteld bij brief van 5 december 2011, die verzoekster stelt te hebben ontvangen op 13 december 2011.

7        Bij brief van 15 december 2011 heeft verzoekster de Raad verzocht om haar de relevante stukken toe te zenden in verband met de beweringen die jegens haar in aanmerking waren genomen in uitvoeringsverordening nr. 1245/2011. De Raad heeft de ontvangst van deze brief op 19 december 2011 bevestigd.

8        Bij brief van 19 december 2011 heeft verzoekster de Raad verzocht om zijn beslissing om haar op de lijst in bijlage VIII van verordening nr. 961/2010 te plaatsen te heroverwegen.

9        Bij telefax van 19 januari 2012 heeft verzoekster de Raad om nadere gegevens verzocht over de termijnen voor de behandeling van haar verzoeken gedaan bij brieven van 15 en 19 december 2011. De Raad heeft de ontvangst van deze fax op diezelfde dag bevestigd.

10      Bij brief van 23 maart 2012 heeft de Raad geantwoord op verzoeksters brieven van 15 en 19 december 2011. Hij gaf aan dat hij na heroverweging het door verzoekster gedane verzoek om haar naam van de lijst in bijlage VIII bij verordening nr. 961/2010 te schrappen, afwees. Hij gaf in dat verband nader te kennen dat verzoekster, hoewel zij inderdaad geen eigendom van de Islamic Republic of Iran Shipping Lines (IRISL) was, door laatstgenoemde was gebruikt als dekmantelbedrijf om betalingen te verrichten aan een andere vennootschap waarop beperkende maatregelen van toepassing waren, namelijk P., die op haar beurt voor rekening van IRISL handelde in het Midden-Oosten. De Raad gaf voorts nader te kennen dat hij voornemens was om de motivering van bijlage VIII bij verordening nr. 961/2010 aangaande verzoekster in die zin aan te passen.

11      Daar verordening nr. 961/2010 is ingetrokken bij verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 88, blz. 1), heeft de Raad verzoeksters naam op bijlage IX bij deze laatste verordening geplaatst. Bijgevolg zijn verzoeksters tegoeden en economische middelen thans bevroren krachtens artikel 23, lid 2, van die verordening. De jegens verzoekster in aanmerking genomen motivering is dezelfde als die welke is uiteengezet in uitvoeringsverordening nr. 1245/2011.

 Procesverloop en conclusies van partijen

12      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 12 februari 2012, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

13      Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op diezelfde dag, heeft verzoekster verzocht om toepassing van de versnelde procedure van artikel 76 bis van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht. Bij beslissing van 8 maart 2012 heeft het Gerecht (Vierde kamer) dit verzoek ingewilligd.

14      Het verweerschrift van de Raad is op 26 maart 2012 neergelegd.

15      Op 26 april 2012 heeft het Gerecht partijen verzocht om nadere gegevens over de banden tussen verzoekster, IRISL en P. over te leggen. Partijen hebben binnen de gestelde termijn aan dit verzoek voldaan.

16      Op 16 mei 2012 heeft de Raad bij het Gerecht aanvullende opmerkingen ingediend, waarin hij stelde dat verzoekster betalingen heeft ontvangen of verricht waarbij vennootschappen betrokken waren die aan IRISL waren gelieerd, te weten I., K., O. en C., om de gevolgen van de beperkende maatregelen ten aanzien van IRISL te omzeilen.

17      Verzoekster heeft op 6 juni 2012 opmerkingen naar aanleiding van deze verklaringen ingediend.

18      Ter terechtzitting van 11 juli 2012 hebben partijen pleidooi gehouden en geantwoord op de mondelinge vragen van het Gerecht.

19      In haar verzoekschrift concludeert verzoekster tot:

–        nietigverklaring van uitvoeringsverordening nr. 1245/2011 en van verordening nr. 961/2010 met onmiddellijke ingang voor zover het de plaatsing van verzoekster op de lijst in bijlage VIII van verordening nr. 961/2010 betreft;

–        verwijzing van de Raad in de kosten van de procedure.

20      Ter terechtzitting heeft verzoekster haar vorderingen zodanig aangepast dat zij thans ook verzoekt om nietigverklaring van verordening nr. 267/2012 voor zover het de plaatsing van haar naam op de lijst in bijlage IX bij deze verordening betreft.

21      De Raad concludeert tot:

–        verwerping van het beroep;

–        verwijzing van verzoekster in de kosten.

 In rechte

22      Verzoekster voert drie middelen aan, ontleend aan in de eerste plaats een kennelijk onjuiste beoordeling van haar beweerde banden met IRISL, in de tweede plaats schending van de motiveringsplicht en in de derde plaats schending van haar rechten van verdediging en haar recht op effectieve rechterlijke bescherming. Voorts verlangt zij dat de eventuele nietigverklaring van de bestreden handeling onmiddellijk zou ingaan.

23      Het Gerecht is van oordeel dat vooraf de ontvankelijkheid van de aanpassing van verzoeksters conclusies moet worden onderzocht.

 Ontvankelijkheid van de aanpassing van verzoeksters conclusies

24      Zoals volgt uit punt 11 hierboven is verordening nr. 961/2010, zoals gewijzigd bij uitvoeringsverordening nr. 1245/2011, na de indiening van het verzoekschrift ingetrokken en vervangen door verordening nr. 267/2012. Ter terechtzitting heeft verzoekster haar aanvankelijke conclusies in die zin aangepast dat het beroep strekt tot nietigverklaring van al deze handelingen (hierna gezamenlijk: „bestreden handelingen”). De Raad heeft aangegeven dat hij zich niet tegen een dergelijke aanpassing verzette.

25      Dienaangaande zij erop gewezen dat wanneer een verordening die een particulier rechtstreeks en individueel raakt, in de loop van de procedure wordt vervangen door een handeling met hetzelfde voorwerp, deze laatste is te beschouwen als een nieuw element, zodat de verzoekende partij haar conclusies en middelen kan aanpassen. Het zou immers met een goede rechtsbedeling en met de proceseconomie in strijd zijn indien de verzoekende partij verplicht zou worden een nieuw beroep in te stellen. Ook ware het onbillijk dat de betrokken instelling in reactie op de grieven welke besloten liggen in een bij de rechter van de Unie ingediend en tegen een bepaalde handeling gericht verzoekschrift, de bestreden handeling zou kunnen aanpassen of vervangen en, hangende het geding, van die wijziging of vervanging zou kunnen gebruikmaken om de wederpartij de mogelijkheid te ontnemen haar aanvankelijke middelen en conclusies ook te doen gelden voor de latere handeling of nadere, tegen de latere handeling gerichte conclusies en middelen voor te dragen (zie naar analogie arrest Gerecht van 23 oktober 2008, People’s Mojahedin Organization of Iran/Raad, T‑256/07, Jurispr. blz. II‑3019, punt 46, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

26      Aangaande de termijn waarbinnen een dergelijke aanpassing van de conclusies moet plaatsvinden, acht het Gerecht de termijn van twee maanden in artikel 263, zesde alinea, VWEU in beginsel toepasselijk, zowel wanneer het beroep strekkende tot nietigverklaring van een handeling bij verzoekschrift wordt ingesteld, als wanneer het wordt ingesteld in het kader van een hangend geding bij wege van een aanpassing van de conclusies strekkende tot nietigverklaring van een eerdere handeling die door de handeling in kwestie is ingetrokken en vervangen.

27      Deze oplossing wordt namelijk gerechtvaardigd door de omstandigheid dat de regels betreffende de beroepstermijnen van openbare orde zijn en door de rechter aldus moeten worden toegepast dat de rechtszekerheid en de gelijkheid van de justitiabelen voor de wet worden gewaarborgd (arrest Hof van 18 januari 2007, PKK en KNK/Raad, C‑229/05 P, Jurispr. blz. I‑439, punt 101), door elke discriminatie of willekeurige behandeling bij de rechtsbedeling te vermijden (arrest Hof van 15 januari 1987, Misset/Raad, 152/85, Jurispr. blz. 223, punt 11).

28      In afwijking van dit beginsel is het Gerecht echter van oordeel dat voornoemde termijn niet van toepassing is in het kader van een hangend geding, wanneer enerzijds de betrokken handeling en de handeling die daarbij is ingetrokken en vervangen, ten aanzien van de belanghebbende hetzelfde voorwerp hebben, grotendeels op dezelfde overwegingen berusten en wezenlijk dezelfde inhoud hebben, zodat zij alleen verschillen in hun respectieve werkingssferen ratione temporis, en anderzijds de aanpassing van de conclusies op geen ander nieuw middel, feit of bewijs is gebaseerd dan de vaststelling zelf van de betrokken handeling waarbij deze eerdere handeling wordt ingetrokken en vervangen.

29      Aangezien het voorwerp en het kader van het geding, zoals deze door het aanvankelijke beroep zijn vastgesteld, geen andere wijziging ondergaan dan die betreffende het tijdaspect, wordt in een dergelijke situatie de rechtszekerheid niet aangetast door de omstandigheid dat de aanpassing van de conclusies na het verstrijken van de betrokken termijn van twee maanden heeft plaatsgevonden.

30      Hieruit volgt dat in de omstandigheden die hierboven in punt 28 zijn omschreven, een verzoekende partij ontvankelijk is in de aanpassing van haar conclusies en middelen, ook als de aanpassing na het verstrijken van de termijn van twee maanden in artikel 263, zesde alinea, VWEU heeft plaatsgevonden.

31      Daar in casu aan alle voorwaarden bedoeld in punt 28 hierboven is voldaan, moet worden vastgesteld dat verzoekster kan worden ontvangen in haar verzoek strekkende tot nietigverklaring van verordening nr. 267/2012 voor zover het de plaatsing van haar naam op de lijst in bijlage IX bij deze verordening betreft.

 Ten gronde

32      Het Gerecht is van oordeel dat eerst het tweede middel, ontleend aan schending van de motiveringsplicht, moet worden onderzocht.

33      Verzoekster stelt in dat verband dat de vaststelling van beperkende maatregelen jegens haar door de Raad rechtens niet genoegzaam is gemotiveerd. Met de beweringen dat zij eigendom is van of onder de zeggenschap staat van IRISL wordt immers enkel de toepasselijke rechtsregel in herinnering gebracht, zodat zij geen specifieke en concrete gronden kunnen vormen waarom de Raad van oordeel was dat jegens haar beperkende maatregelen moesten worden genomen. Meer bepaald heeft de Raad niet nader aangegeven wat de aard van de beweerde eigendom of de door IRISL uitgeoefende zeggenschap over haar was of aanvullende inlichtingen verstrekt over de redenen waarom zij een „dekmantelbedrijf” van IRISL zou zijn.

34      De Raad antwoordt hierop dat de motivering toereikend is, aangezien met name de aard van de banden tussen verzoekster en IRISL is gepreciseerd, te weten het feit dat zij als een dekmantelbedrijf is gebruikt om betalingen aan P. te verrichten.

35      De verplichting om een bezwarende handeling te motiveren, zoals neergelegd in artikel 296, tweede alinea, VWEU, en meer in het bijzonder in casu in artikel 36, lid 3, van verordening nr. 961/2010 en in artikel 46, lid 3, van verordening nr. 267/2012, heeft enerzijds tot doel de betrokkene voldoende gegevens te verschaffen om te kunnen nagaan of de handeling gegrond is dan wel een gebrek vertoont op grond waarvan de geldigheid ervan voor de Unierechter kan worden betwist, en anderzijds deze laatste in staat te stellen de wettigheid van die handeling te toetsen. De aldus voorgeschreven motiveringsplicht vormt een fundamenteel beginsel van het Unierecht, waarvan slechts wegens dwingende vereisten kan worden afgeweken. In beginsel moet de motivering de betrokkene derhalve tegelijk met de hem bezwarende handeling worden meegedeeld en kan het ontbreken van een motivering niet worden geregulariseerd doordat de betrokkene tijdens de procedure voor de Unierechter kennis krijgt van de redenen voor de handeling (zie in die zin arrest Gerecht van 14 oktober 2009, Bank Melli Iran/Raad, T‑390/08, Jurispr. blz. II‑3967, punt 80, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

36      Behalve wanneer dwingende vereisten in verband met de veiligheid van de Unie en haar lidstaten of de door hen onderhouden internationale betrekkingen zich tegen de mededeling van bepaalde gegevens verzetten, is de Raad derhalve gehouden om de entiteit jegens wie beperkende maatregelen worden vastgesteld, de specifieke en concrete redenen uiteen te zetten op grond waarvan hij meent dat deze moeten worden genomen. Aldus moet hij de feitelijke en juridische gegevens waarvan de wettigheid van de betrokken maatregelen afhangt, en de overwegingen die hem tot het nemen daarvan hebben gebracht, vermelden (zie in die zin arrest Bank Melli Iran/Raad, punt 35 supra, punt 81, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

37      Bovendien moet de motivering beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en aan de context waarin zij is vastgesteld. De aan de motivering te stellen eisen moeten worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die door de handeling rechtstreeks en individueel worden geraakt, bij een toelichting kunnen hebben. Het is niet noodzakelijk dat alle relevante gegevens, feitelijk of rechtens, in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of een handeling toereikend is gemotiveerd, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, doch ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen. In het bijzonder is een bezwarende handeling voldoende gemotiveerd, wanneer zij tot stand is gekomen in een context die de betrokkene bekend is, zodat deze de strekking van de hem betreffende maatregel kan begrijpen (zie arrest Bank Melli Iran/Raad, punt 35 supra, punt 82, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

38      Wat in de onderhavige zaak de motivering van de bestreden handelingen betreft, moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat, zoals verzoekster stelt, de vermelding dat zij „eigendom [is] van of onder de zeggenschap [staat] van” IRISL niet meer is dan een letterlijke herhaling van de bewoordingen van artikel 16, lid 2, sub d, van verordening nr. 961/2010 en van artikel 23, lid 2, sub e, van verordening nr. 267/2012, zonder enige precisering ten aanzien van verzoeksters concrete geval, meer bepaald de aard van de uitgeoefende zeggenschap of de eigendom.

39      In de tweede plaats heeft de vermelding dat verzoekster een „dekmantelbedrijf” van IRISL is, geen zelfstandige inhoud ten opzichte van de vermelding dat zij eigendom is van of onder de zeggenschap staat van IRISL. Hoewel het begrip „dekmantelbedrijf” geen nauwkeurig afgebakende juridische betekenis heeft, wordt dit gebruikt om in wezen een tussengeschakelde entiteit aan te duiden die is opgericht om de identiteit van de verrichter van bepaalde handelingen te verhullen. Om als „dekmantelbedrijf” in die zin te kunnen worden gebruikt, moet de tussengeschakelde entiteit noodzakelijkerwijs direct of indirect eigendom zijn van of onder de zeggenschap staan van de entiteit van wie de gedragingen moeten worden verhuld. Met de kwalificatie „dekmantelbedrijf” wordt derhalve niet verder gepreciseerd waarom de Raad concreet van oordeel was dat jegens verzoekster beperkende maatregelen moesten worden vastgesteld.

40      In deze context stelt de Raad ten onrechte dat verzoekster op basis van de motivering van de bestreden handelingen kan begrijpen waarom beperkende maatregelen jegens haar zijn genomen, hetzij omdat zij door IRISL is gebruikt om betalingen aan P. te verrichten, zoals de Raad heeft aangegeven in zijn brief van 23 maart 2012, hetzij omdat zij betalingen heeft ontvangen of verricht waarbij I., K., O. en C. betrokken waren, zoals de Raad heeft gesteld in zijn opmerkingen van 16 mei 2012.

41      Immers, naast het feit dat deze beide rechtvaardigingen tegenstrijdig zijn, doordat zij niet op dezelfde feitelijke omstandigheden berusten, moet om te beginnen worden vastgesteld dat P., I., K., O. of C. in de motivering van de bestreden handelingen niet zijn vermeld, net zo min als het feit dat verzoekster door IRISL zou zijn gebruikt om betalingen te ontvangen of te verrichten.

42      Voorts strekken de door de Raad in de brief van 23 maart 2012 en in de opmerkingen van 16 mei 2012 aangevoerde omstandigheden er niet toe, zelfs gesteld dat zij zouden zijn bewezen, aan te tonen dat verzoekster eigendom was van of onder de zeggenschap stond van IRISL, als „dekmantelbedrijf”, maar eerder dat zij IRISL of nauw daarmee verboden entiteiten heeft geholpen om zich aan de jegens hen genomen beperkende maatregelen te onttrekken.

43      Anders dan de Raad stelt, kan niet op basis van de motivering van de bestreden handelingen worden begrepen dat hij zich heeft gebaseerd op de in de brief van 23 maart 2012 of in de opmerkingen van 16 mei 2012 genoemde omstandigheden.

44      Gelet op een en ander moet de conclusie luiden dat de Raad de bestreden handelingen rechtens niet genoegzaam heeft gemotiveerd.

45      Derhalve slaagt het tweede middel en moeten uitvoeringsverordening nr. 1245/2011 en verordening nr. 961/2010 nietig worden verklaard voor zover het de plaatsing van verzoekster op de lijst in bijlage VIII bij verordening nr. 961/2010 betreft en moet verordening nr. 267/2012 nietig worden verklaard voor zover het de plaatsing van verzoekster op de lijst in bijlage IX bij die laatste verordening betreft, zonder dat het eerste of het derde middel behoeft te worden onderzocht.

46      Verzoekster heeft voorts verzocht om de bestreden handelingen met onmiddellijke ingang nietig te verklaren.

47      Dienaangaande moet worden opgemerkt dat verordening nr. 961/2010, zoals gewijzigd bij uitvoeringsverordening nr. 1245/2011, is ingetrokken bij verordening nr. 267/2012. Bijgevolg sorteren deze handelingen geen rechtsgevolgen meer, zodat verzoekster geen belang meer heeft bij haar verzoek om deze met onmiddellijke ingang nietig te verklaren. In die omstandigheden behoeft geen uitspraak meer te worden gedaan op haar verzoek voor zover het verordening nr. 961/2010, zoals gewijzigd bij uitvoeringsverordening nr. 1245/2011, betreft.

48      Wat verordening nr. 267/2012 aangaat, moet eraan worden herinnerd dat overeenkomstig artikel 60, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, beslissingen van het Gerecht waarbij een verordening nietig is verklaard, in afwijking van artikel 280 VWEU eerst in werking kunnen treden na afloop van de termijn voor hogere voorziening bedoeld in artikel 56, eerste alinea, van dit Statuut of, indien binnen deze termijn een verzoek om hogere voorziening is ingediend, nadat dit verzoek is afgewezen (zie naar analogie arrest Gerecht van 16 september 2011, Kadio Morokro/Raad, T‑316/11, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 38).

49      Verordening nr. 267/2012, bijlage IX daarbij inbegrepen, is naar haar aard een verordening, aangezien in artikel 51, tweede alinea, ervan is bepaald dat zij in al haar onderdelen verbindend is en rechtstreeks toepasselijk is in elke lidstaat, hetgeen overeenstemt met de gevolgen van een verordening zoals bepaald in artikel 288 VWEU (zie in die zin arrest Hof van 16 november 2011, Bank Melli Iran/Raad, C‑548/09 P, Jurispr. blz. I-11381, punt 45).

50      In die omstandigheden moet het door verzoekster gedane verzoek worden afgewezen voor zover het de gevolgen van de nietigverklaring van verordening nr. 267/2012 betreft.

 Kosten

51      Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd. Voorts beslist het Gerecht volgens artikel 87, lid 6, van het Reglement voor de procesvoering vrijelijk over de kosten wanneer het geding zonder voorwerp is geraakt. Aangezien de Raad op de wezenlijke punten in het ongelijk is gesteld, moet hij overeenkomstig verzoeksters vordering in de kosten worden verwezen.

HET GERECHT (Vierde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Verordening (EU) nr. 961/2010 van de Raad van 25 oktober 2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EG) nr. 423/2007, en uitvoeringsverordening (EU) nr. 1245/2011 van de Raad van 1 december 2011 houdende uitvoering van verordening nr. 961/2010, worden nietig verklaard voor zover het de plaatsing van CF Sharp Shipping Agencies Pte Ltd op de lijst in bijlage VIII bij verordening nr. 961/2010 betreft.

2)      Verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening nr. 961/2010, wordt nietig verklaard voor zover het de plaatsing van CF Sharp Shipping Agencies op de lijst in bijlage IX betreft.

3)      Er behoeft geen uitspraak te worden gedaan op het verzoek van CF Sharp Shipping Agencies om verordening nr. 961/2010 en uitvoeringsverordening nr. 1245/2011 met onmiddellijke ingang nietig te verklaren.

4)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

5)      De Raad van de Europese Unie wordt verwezen in de kosten.

Pelikánová

Jürimäe

Van der Woude

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 26 oktober 2012.

ondertekeningen


* Procestaal: Engels.