Language of document : ECLI:EU:C:2016:611

Zaak C‑57/15

United Video Properties Inc.

tegen

Telenet NV

(verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het hof van beroep Antwerpen)

„Prejudiciële verwijzing – Intellectuele-eigendomsrechten – Richtlijn 2004/48/EG – Artikel 14 – Proceskosten – Advocaatkosten – Forfaitaire vergoeding – Maximumbedragen – Kosten van een technisch raadgever – Vergoeding – Vereiste van een fout van de in het ongelijke gestelde partij”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 28 juli 2016

1.        Harmonisatie van de wetgevingen – Eerbiediging van de intellectuele-eigendomsrechten – Richtlijn 2004/48 – Proceskosten – Nationale regeling die een systeem van forfaitaire tarieven voor vergoeding van advocaatkosten omvat – Toelaatbaarheid – Voorwaarde – Redelijkheid van de kosten – Beoordeling door de nationale rechter – Geen waarborg dat een significant en passend deel van die kosten door de in het ongelijk gestelde partij wordt gedragen – Ontoelaatbaarheid

(Richtlijn 2004/48 van het Europees Parlement en de Raad, overweging 17, art. 3, leden 1 en 2, en 14)

2.        Harmonisatie van de wetgevingen – Eerbiediging van de intellectuele-eigendomsrechten – Richtlijn 2004/48 – Proceskosten – Nationale regeling op grond waarvan de kosten van een technisch raadgever slechts worden vergoed in geval van een fout van de in het ongelijk gestelde partij – Ontoelaatbaarheid

(Richtlijn 2004/48 van het Europees Parlement en de Raad, overweging 26, art. 13, lid 1, en 14)

1.        Artikel 14 van richtlijn 2004/48 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van de in het gelijk gestelde partij wordt verwezen, die de rechter die deze verwijzing in de kosten moet uitspreken, de mogelijkheid biedt om rekening te houden met de specifieke kenmerken van de bij hem aanhangige zaak, en die een systeem van forfaitaire tarieven voor vergoeding van de kosten voor de bijstand van een advocaat omvat, mits die tarieven waarborgen dat de kosten die de in het ongelijk gestelde partij moet dragen, redelijk zijn, hetgeen aan de verwijzende rechterlijke instantie staat om na te gaan.

Gelet op overweging 17 en de artikelen 3, lid 1, en 14 van deze richtlijn, kan een dergelijke regeling gerechtvaardigd zijn, met name wanneer zij beoogt dat kosten die buitensporig zijn wegens ongewoon hoge erelonen die de in het gelijk gestelde partij en haar advocaat waren overeengekomen, of wegens diensten van de advocaat die niet noodzakelijk worden geacht voor het waarborgen van de eerbiediging van het betrokken intellectuele-eigendomsrecht, niet worden vergoed. Daarentegen wettigt het vereiste dat de in het ongelijk gestelde partij de redelijke proceskosten draagt, niet dat een regeling wordt vastgesteld met forfaitaire tarieven die aanzienlijk lager zijn dan de gemiddelde tarieven die in de praktijk gelden voor de diensten van advocaten in die lidstaat. Een dergelijke regeling zou immers onverenigbaar zijn met artikel 3, lid 2, van richtlijn 2004/48, dat bepaalt dat de in die richtlijn bedoelde procedures en rechtsmiddelen afschrikkend moeten zijn, en zou afbreuk doen aan de voornaamste doelstelling van richtlijn 2004/48, die erin bestaat een hoog niveau van bescherming van de intellectuele eigendom in de interne markt te waarborgen.

Artikel 14 van deze richtlijn verzet zich namelijk tegen een nationale regeling met forfaitaire tarieven die, wegens te lage maximumbedragen, niet waarborgen dat minstens een significant en passend deel van de redelijke kosten van de in het gelijk gestelde partij door de in het ongelijk gestelde partij wordt gedragen. Deze vraag kan niet immers worden beantwoord zonder acht te slaan op de kosten die de in het gelijk gestelde partij daadwerkelijk heeft gemaakt voor de bijstand van een advocaat, voor zover die redelijk zijn. Het evenredigheidsvereiste impliceert weliswaar niet dat de in het ongelijk gestelde partij noodzakelijkerwijze alle kosten van de andere partij moet vergoeden, maar vergt wel dat de in het gelijk gestelde partij recht heeft op vergoeding van minstens een significant en passend deel van de redelijke kosten die zij daadwerkelijk heeft gemaakt.

(cf. punten 25‑27, 29, 32, dictum 1)

2.        Artikel 14 van richtlijn 2004/48 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen nationale voorschriften op grond waarvan de kosten van een technisch raadgever slechts worden vergoed in geval van een fout van de in het ongelijk gestelde partij, voor zover die kosten rechtstreeks en nauw verbonden zijn met een vordering in rechte die ertoe strekt de eerbiediging van een intellectuele-eigendomsrecht te waarborgen.

In dat verband vallen in de eerste plaats de door de houder van een intellectuele-eigendomsrecht gemaakte kosten van opsporing en onderzoek, die vaak voorafgaand aan een gerechtelijke procedure worden gemaakt, niet noodzakelijk binnen de werkingssfeer van artikel 14 van die richtlijn, aangezien deze kosten, die vaak samenhangen met de diensten van een technisch raadgever, met name betrekking hebben op de schadevergoeding in geval van een fout van de inbreukmaker en schadevergoeding wordt geregeld in artikel 13, lid 1, van die richtlijn.

In de tweede plaats houdt een ruime uitlegging van artikel 14 van richtlijn 2004/48, in die zin dat de in het ongelijk gestelde partij als algemene regel de andere kosten van de in het gelijk gestelde partij moet dragen, zonder enige precisering wat de aard van die kosten betreft, het risico in dat aan dit artikel een te ruime werkingssfeer wordt verleend, waardoor artikel 13 van die richtlijn zijn nuttig effect wordt ontnomen. Deze uitdrukking moet dus strikt worden uitgelegd en aangenomen moet worden dat onder andere kosten in de zin van artikel 14 alleen de kosten vallen die rechtstreeks en nauw verbonden zijn met de betrokken gerechtelijke procedure.

In de derde plaats bevat artikel 14 van richtlijn 2004/48 geen enkele aanwijzing dat de lidstaten de vergoeding van de andere kosten, of de proceskosten in het algemeen, in het kader van een procedure met het oog op het waarborgen van de eerbiediging van intellectuele-eigendomsrechten, afhankelijk kunnen stellen van een fout van de in het ongelijk gestelde partij.

In deze context is er bij de kosten verbonden aan de bijstand van een technisch raadgever sprake van een dergelijk rechtstreeks en nauw verband en zijn dit dus andere kosten, die volgens artikel 14 van richtlijn 2004/48 door de in het ongelijk gestelde partij moeten worden gedragen, voor zover de diensten van die technisch raadgever noodzakelijk zijn om zinvol een vordering in rechte in te stellen die ertoe strekt in een concreet geval de eerbiediging van een intellectuele-eigendomsrecht te waarborgen.

(cf. punten 35‑37, 39, 40, dictum 2)