Language of document :

Beroep ingesteld op 28 januari 2010 - GEA Group / Commissie

(Zaak T-45/10)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: GEA Group AG (Bochum, Duitsland) (vertegenwoordigers: A. Kallmayer, I. du Mont en G. Schiffers, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

nietigverklaring van artikel 1, lid 2, van de beschikking, voor zover daarin wordt vastgesteld dat verzoekster inbreuk heeft gemaakt op artikel 101, lid 1, VWEU (ex artikel 81, lid 1, EG) en op artikel 53 van de EER-Overeenkomst;

nietigverklaring van artikel 2 van de beschikking, voor zover verzoekster daarbij een geldboete wordt opgelegd;

subsidiair, verkorting van de in artikel 1, lid 2, vastgestelde duur van de beweerdelijk door verzoekster gepleegde inbreuk en verlaging van de in artikel 2 van de beschikking aan verzoekster opgelegde geldboete;

verwijzíng van verweerster in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster komt op tegen beschikking C(2009)8682 def. van de Commissie van 11 november 2009 (zaak COMP/38589 - warmtestabilisatoren). In de bestreden beschikking werden aan verzoekster en andere ondernemingen geldboeten wegens schending van artikel 81 EG en - sinds 1 januari 1994 - van artikel 53 van de EER-Overeenkomst opgelegd. Verzoekster heeft volgens de Commissie deelgenomen aan een reeks van overeenkomsten en/of onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de sector ESBO/esters in de EER, die bestonden in prijsstelling, verdeling van de markt met toewijzing van leveringsquota, verdeling en toewijzing van klanten alsmede uitwisseling van economisch gevoelige informatie, in het bijzonder over klanten, productie- en leveringshoeveelheden. Verzoekster is hoofdelijk aansprakelijk met twee andere ondernemingen, die rechtsopvolgers zijn van de ondernemingen die aan mededingingsverstorende afspraken hebben deelgenomen.

Verzoekster voert tot staving van haar beroep drie middelen aan.

Met het eerste middel stelt verzoekster dat de Commissie ten onrechte heeft aangenomen dat verzoeksters rechtsvoorganger een beslissende invloed op de betrokken ondernemingen had. Verzoekster voert in dit verband aan dat de bestreden beschikking berust op onjuiste feitelijke vaststellingen en een onjuiste toepassing van de juridische voorwaarden voor de toerekening, met name van de voorwaarden voor het vermoeden van een beslissende invloed.

Als tweede middel voert verzoekster aan dat de bevoegdheid van de Commissie tot oplegging van een geldboete krachtens artikel 25, leden 1 en 5, van verordening (EG) nr. 1/20031 is verjaard. Zij verklaart dienaangaande dat de Commissie voor de periode na 1996/97 en in elk geval voor 1999 en 2000 geen inbreuken door de betrokken ondernemingen heeft aangetoond. Voorts wordt gesteld dat de schorsing van de procedure door de Commissie naar aanleiding van het geding in de gevoegde zaken T-125/03 en T-253/03, Akzo Nobel Chemicals en Akcros Chemicals/Commissie, niet tot de schorsing van de verjaring jegens verzoekster heeft geleid.

Ten slotte stelt verzoekster in het kader van het derde middel schending van haar rechten van verdediging. Zij voert in dit verband aan dat de Commissie het onderzoek zonder opgaaf van reden meer dan vier jaar heeft geschorst, waardoor sinds het begin van het onderzoek ongeveer vijf jaar zijn verstreken totdat verzoekster is ingelicht, en ongeveer zes jaar totdat de mededeling van punten van bezwaar is meegedeeld. Bovendien heeft de Commissie nagelaten een onderzoek tegen de betrokken personen en de betrokken business unit in te stellen voor een volledige opheldering van de feiten. Verzoekster is de mening toegedaan dat de Commissie haar door dit verzuim niet in staat heeft gesteld ontlastend bewijs te verzamelen en doeltreffend verweer te voeren.

____________

1 - Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB 2003, L 1, blz. 1).