Language of document : ECLI:EU:C:2003:218

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

10 april 2003 (1)

„Kweekproducten - Beschermingsregeling - Artikel 14, lid 3, van verordening (EG) nr. 2100/94 en artikel 8 van verordening (EG) nr. 1768/95 - Gebruik van oogstproduct door landbouwers - Verplichting om aan houder van communautair kwekersrecht informatie te verstrekken”

In zaak C-305/00,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van het Oberlandesgericht Frankfurt am Main (Duitsland), in het aldaar aanhangige geding tussen

Christian Schulin

en

Saatgut-Treuhandverwaltungsgesellschaft mbH,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 14, lid 3, zesde streepje, van verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad van 27 juli 1994 inzake het communautaire kwekersrecht (PB L 227, blz. 1) en artikel 8 van verordening (EG) nr. 1768/95 van de Commissie van 24 juli 1995 houdende vaststelling, overeenkomstig artikel 14, lid 3, van verordening (EG) nr. 2100/94, van uitvoeringsbepalingen betreffende de afwijking ten gunste van landbouwers (PB L 173, blz. 14),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: M. Wathelet, kamerpresident, C. W. A. Timmermans, D. A. O. Edward, S. von Bahr (rapporteur) en A. Rosas, rechters,

advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer,


griffier: H. A. Rühl, hoofdadministrateur,

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

-    C. Schulin, vertegenwoordigd door H. Lessing en G. Scheller, Rechtsanwälte,

-    Saatgut-Treuhandverwaltungsgesellschaft mbH, vertegenwoordigd door E. Krieger, Rechtsanwalt,

-    de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door G. Braun en K. Fitch als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van C. Schulin, vertegenwoordigd door M. Miersch, Rechtsanwalt, en R. Wilhelms, Patentanwalt; Saatgut-Treuhandverwaltungsgesellschaft mbH, vertegenwoordigd door E. Krieger en K. von Gierke, Rechtsanwalt, en de Commissie, vertegenwoordigd door G. Braun, ter terechtzitting van 21 februari 2002,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 21 maart 2002,

het navolgende

Arrest

1.
    Bij beschikking van 1 augustus 2000, binnengekomen bij het Hof op 11 augustus daaraanvolgend, heeft het Oberlandesgericht Frankfurt am Main krachtens artikel 234 EG een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van artikel 14, lid 3, zesde streepje, van verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad van 27 juli 1994 inzake het communautaire kwekersrecht (PB L 227, blz. 1) en artikel 8 van verordening (EG) nr. 1768/95 van de Commissie van 24 juli 1995 houdende vaststelling, overeenkomstig artikel 14, lid 3, van verordening (EG) nr. 2100/94, van uitvoeringsbepalingen betreffende de afwijking ten gunste van landbouwers (PB L 173, blz. 14).

2.
    Deze vraag is gerezen in een geding tussen Saatgut-Treuhandverwaltungsgesellschaft mbH (hierna: „STV”), een Duitse maatschappij voor het beheer van teeltmateriaal, en C. Schulin over de verplichting van laatstgenoemde om als landbouwer op verzoek aan STV mee te delen of en, zo ja, in welke omvang hij verschillende plantenrassen, waarvan sommige door verordening nr. 2100/94 zijn beschermd, heeft gekweekt.

Toepasselijke bepalingen

Gemeenschapsbepalingen

3.
    Blijkens artikel 1 van verordening nr. 2100/94 wordt bij deze verordening een communautaire beschermingsregeling voor kweekproducten ingesteld als enige en uitsluitende vorm van communautaire bescherming van industriële eigendom met betrekking tot plantenrassen.

4.
    Krachtens artikel 11, lid 1, van verordening nr. 2100/94 komt de aanspraak op een communautair kwekersrecht toe aan degene „die het ras heeft gekweekt of ontdekt en ontwikkeld, of zijn rechtverkrijgende”, die „kweker” wordt genoemd.

5.
    Artikel 13, leden 1 en 2, van verordening nr. 2100/94 luidt:

„1.    Een communautair kwekersrecht heeft als rechtsgevolg dat de houder of houders ervan; hierna: .de houder’ genoemd, bevoegd is, respectievelijk zijn, om de in lid 2 genoemde handelingen te verrichten.

2.    Onverminderd het bepaalde in de artikelen 15 en 16, is de toestemming van de houder vereist voor de volgende handelingen met betrekking tot componenten, of oogstmateriaal van het beschermde ras, welke componenten of oogstmateriaal hierna alle .materiaal’ worden genoemd:

a)    voortbrengen of vermenigvuldigen (vermeerdering),

b)    het conditioneren ten behoeve van de vermeerdering,

c)    te koop aanbieden,

d)    verkopen of op andere wijze in de handel brengen,

e)    uitvoeren uit de Gemeenschap,

f)    invoeren in de Gemeenschap,

g)    opslaan voor een van de hierboven onder a tot en met f genoemde doeleinden.

De houder kan aan zijn toestemming voorwaarden en beperkingen verbinden.”

6.
    Artikel 14, lid 1, van verordening nr. 2100/94 bepaalt echter:

„Onverminderd artikel 13, lid 2, worden landbouwers met het oog op de bescherming van de landbouwproductie gemachtigd om voor vermeerderingsdoeleinden in het veld, op hun eigen bedrijf het [oogst]product te gebruiken [..., dat] zij hebben verkregen door aanplanting op hun eigen bedrijf van teeltmateriaal van een ras, hybriden of kunstmatig verkregen rassen uitgezonderd, dat onder een communautair kwekersrecht valt.”

7.
    Artikel 14, lid 2, van verordening nr. 2100/94 preciseert dat deze machtiging, het „landbouwersvoorrecht” genoemd, uitsluitend geldt voor de daarin vermelde landbouwgewassen. Deze gewassen zijn onderverdeeld in vier categorieën: voedergewassen, granen, aardappelen en olie- en vezelhoudende gewassen.

8.
    Volgens artikel 14, lid 3, van verordening nr. 2100/94 worden „om uitvoering te geven aan de in lid 1 bedoelde afwijking en om de rechtmatige belangen van de kweker en van de landbouwer te beschermen, voor de inwerkingtreding van deze verordening in krachtens artikel 114 op te stellen uitvoeringsbepalingen voorwaarden vastgelegd”. De criteria op basis waarvan deze voorwaarden moeten worden vastgelegd, zijn volgens dit lid onder meer: de afwezigheid van kwantitatieve beperkingen voor het bedrijf van de landbouwer, de toestemming voor verwerking van het oogstproduct voor aanplanting door de landbouwer zelf of via voor hem verrichte diensten, de aan de landbouwers, met uitzondering van kleine landbouwers, opgelegde verplichting om aan de houder een billijke vergoeding te betalen die aanmerkelijk lager is dan het bedrag dat in rekening wordt gebracht voor het in licentie produceren van teeltmateriaal van hetzelfde ras in hetzelfde gebied, en de uitsluitende bevoegdheid van de houders betreffende het toezicht op de naleving van dit artikel 14.

9.
    Artikel 14, lid 3, zesde streepje, van verordening nr. 2100/94 vermeldt als een van deze criteria tevens een op de landbouwers rustende informatieplicht:

„Relevante informatie wordt aan de houders, op hun verzoek, verstrekt door landbouwers en loonwerkers; relevante informatie kan tevens worden verstrekt door officiële instanties die bij het toezicht op de landbouwproductie betrokken zijn, indien die informatie bij de normale uitoefening van hun taak, zonder extra werk of kosten, is verkregen. Met betrekking tot persoonsgegevens doen deze bepalingen geen afbreuk aan communautaire of nationale rechtsregels inzake de bescherming van personen ten aanzien van de verwerking en het vrije verkeer van persoonsgegevens.”

10.
    Uit de zeventiende en de achttiende overweging van de considerans van verordening nr. 2100/94 volgt dat „voor de uitoefening van het communautaire kwekersrecht beperkingen dienen te gelden die in bepalingen van algemeen belang zijn vastgelegd”, dat „de vrijwaring van de landbouwproductie daaronder begrepen dient te zijn” en dat „het daartoe nodig is dat het de landbouwers is toegestaan om de oogstproducten onder bepaalde voorwaarden te mogen gebruiken voor de voortplanting”.

11.
    Volgens artikel 1 van verordening nr. 1768/95 worden in deze verordening de uitvoeringsbepalingen betreffende de voorwaarden voor de tenuitvoerlegging van de in artikel 14, lid 1, van verordening nr. 2100/94 vervatte afwijking vastgesteld.

12.
    Artikel 2 van verordening nr. 1768/95 bepaalt:

„1.    De in artikel 1 bedoelde voorwaarden worden door de houder, die namens de kweker handelt, en door de landbouwer op zodanige wijze toegepast dat beider rechtmatige belangen worden beschermd.

2.    De rechtmatige belangen worden geacht niet te worden beschermd, wanneer een of meer van deze belangen worden geschaad, zonder dat rekening wordt gehouden met de noodzaak een redelijk evenwicht tussen al deze belangen te bewaren, of met het vereiste van evenredigheid tussen het doel van de betrokken voorwaarde en het daadwerkelijke effect van de toepassing daarvan.”

13.
    Artikel 8 van verordening nr. 1768/95 bepaalt:

„1.    De bijzonderheden betreffende de relevante informatie die overeenkomstig artikel 14, lid 3, zesde streepje, van verordening [nr. 2100/94] door de landbouwer aan de houder moet worden verstrekt, kunnen worden vastgesteld bij overeenkomst tussen de [betrokken] houder en [...] landbouwer.

2.    Wanneer geen dergelijke overeenkomst is gesloten of wanneer ze niet van toepassing is, moet de landbouwer, onverminderd uit andere bepalingen van het gemeenschapsrecht of uit de wetgeving van de lidstaten voortvloeiende verplichtingen tot het verstrekken van informatie, aan de houder op diens verzoek een verklaring afgeven die alle relevante informatie bevat. De volgende gegevens worden als relevant beschouwd:

a)    de naam van de landbouwer, zijn huisadres en het adres van zijn bedrijf;

b)    het feit of de landbouwer het oogstproduct van een of meer rassen van de houder voor aanplanting in het veld op zijn bedrijf heeft gebruikt;

c)    in het geval van een zodanig gebruik door de landbouwer, de hoeveelheid oogstproduct van het ras of de rassen in kwestie die de landbouwer overeenkomstig artikel 14, lid 1, van verordening [nr. 2100/94] heeft gebruikt;

d)    in hetzelfde geval, de naam en het adres van de persoon of personen die voor hem een dienst, bestaande in de verwerking van het betrokken oogstproduct voor aanplanting, heeft of hebben verricht;

e)    indien de overeenkomstig het bepaalde onder b, c of d verkregen informatie niet overeenkomstig het bepaalde in artikel 14 kan worden bevestigd, de gebruikte hoeveelheid in licentie geproduceerd teeltmateriaal van de betrokken rassen, alsmede de naam en het adres van de leverancier of leveranciers daarvan;

[...]

3.    De in lid 2, onder b, c, d en e, bedoelde informatie moet betrekking hebben op het lopende verkoopseizoen en op een of meer van de voorgaande drie verkoopseizoenen, waarvoor de houder nog niet eerder overeenkomstig het bepaalde in lid 4 of lid 5 een verzoek om informatie heeft gedaan.

Het eerste verkoopseizoen waarop de informatie betrekking moet hebben, is echter dat waarin het eerste dergelijke verzoek met betrekking tot het ras of de rassen in kwestie en de betrokken landbouwer werd gedaan, mits de houder passende maatregelen had getroffen om ervoor te zorgen dat de landbouwer bij het verkrijgen van teeltmateriaal van het ras of de rassen vóór of in die tijd tenminste op de hoogste was van het feit dat een aanvraag om verlening van een communautair kwekersrecht was ingediend of dat een dergelijk recht was verleend, alsmede van de aan het gebruik van dat teeltmateriaal verbonden voorwaarden.

[...]

4.    De houder moet in zijn verzoek zijn naam en adres, het ras of de rassen waarover hij informatie verlangt, en de referentie of referenties van het communautaire kwekersrecht of de communautaire kwekersrechten in kwestie vermelden. Indien de landbouwer dit verlangt, moet het verzoek schriftelijk geschieden en moet het bewijs van de hoedanigheid van houder worden geleverd. Onverminderd het bepaalde in lid 5, moet het verzoek rechtstreeks tot de betrokken landbouwer worden gericht.

5.    Een verzoek dat niet rechtstreeks tot de betrokken landbouwer is gericht, wordt geacht aan het bepaalde in lid 4, derde zin, te voldoen, indien het met hun voorafgaande toestemming door bemiddeling van respectievelijk de volgende lichamen of personen aan landbouwers wordt toegezonden:

-    organisaties van landbouwers of coöperaties, wat betreft alle landbouwers die lid van de betrokken organisatie of coöperatie zijn; of

-    loonwerkers, wat betreft alle landbouwers voor wie zij in het lopende verkoopseizoen en in de voorgaande drie verkoopseizoenen, te beginnen met het in lid 3 bedoelde verkoopseizoen, een dienst, bestaande in de verwerking van het betrokken oogstproduct voor aanplanting, hebben verricht;

    of

-    leveranciers van in licentie geproduceerd teeltmateriaal van rassen van de houder, wat betreft alle landbouwers aan wie zij in het lopende verkoopseizoen en in de voorgaande drie verkoopseizoenen, te beginnen met het in lid 3 bedoelde verkoopseizoen, dergelijk teeltmateriaal hebben geleverd.

6.    In een verzoek dat overeenkomstig het bepaalde in lid 5 geschiedt, behoeven geen individuele landbouwers te worden vermeld. De organisaties, coöperaties, loonwerkers of leveranciers kunnen door de betrokken landbouwers worden gemachtigd de vereiste informatie aan de houder te bezorgen.”

Nationale bepalingen

14.
    § 10a, lid 6, van het Sortenschutzgesetz 1985 (wet van 1985 inzake het kwekersrecht) (in de versie van 25 juli 1997, BGBl. 1997 I, blz. 3165), waarin een informatieplicht betreffende de naar Duits recht beschermde kweekproducten wordt omschreven, bepaalt:

„Landbouwers die van de mogelijkheid tot aanplanting gebruik maken, alsmede door hen gemachtigde loonwerkers, moeten de kwekers over de omvang van de aanplanting informeren.”

Het hoofdgeding en de prejudiciële vraag

15.
    Blijkens de verwijzingsbeschikking is STV door een groot aantal houders van kwekersrechten en houders van licenties op de exploitatie van beschermde kweekproducten gemachtigd om onder meer hun recht op vergoeding te doen gelden dat zij aan de aanplanting van beschermde kweekproducten ontlenen.

16.
    STV heeft van Schulin verlangd dat hij aangeeft of en, zo ja, in welke omvang hij als landbouwer in totaal 525 plantenrassen, waarvan 180 op grond van verordening nr. 2100/94 beschermde rassen, gedurende het kweekseizoen 1997/1998 had aangeplant. STV betoogde dat zij deze informatie van Schulin kon verlangen zonder concreet te moeten bewijzen dat hij een bepaald ras had aangeplant. Volgens haar volgt deze informatieplicht voor de op grond van verordening nr. 2100/94 beschermde kweekproducten uit artikel 14, lid 3, zesde streepje daarvan, en uit artikel 8, lid 2, van verordening nr. 1768/95.

17.
    Schulin heeft dit betwist en stelde met name dat landbouwers uitsluitend wanneer STV kennis heeft gekregen van een concrete aanplanting, gehouden zijn de omvang daarvan mee te delen.

18.
    De verwijzende rechter merkt op dat STV volgens haar eigen uiteenzetting van de feiten over geen enkele aanwijzing beschikt of Schulin wel een in artikel 13, lid 2, van verordening nr. 2100/94 genoemde handeling heeft verricht, door de in het verzoek genoemde en krachtens die verordening beschermde rassen te gebruiken, of dat hij althans de betrokken rassen anderszins in zijn bedrijf heeft gebruikt.

19.
    Het Landesgericht Frankfurt am Main (Duitsland) heeft Schulin veroordeeld de verlangde informatie te verstrekken. Het was met name van oordeel dat het uit artikel 14, lid 3, zesde streepje, van verordening nr. 2100/94 voortvloeiende recht op informatie niet vereist dat een met bewijzen gestaafde uiteenzetting betreffende de aanplantingen van de betrokken landbouwer wordt gegeven.

20.
    Schulin heeft bij het Oberlandesgericht Frankfurt am Main hoger beroep ingesteld.

21.
    Deze rechter verklaart dat volgens artikel 14, lid 3, van verordening nr. 2100/94 de in het zesde streepje van deze bepaling bedoelde mededeling van relevante informatie een van de voorwaarden is waaraan de landbouwer moet voldoen opdat hij bij wijze van uitzondering krachtens genoemd artikel 14, lid 1, zijn oogstproduct mag aanplanten. Volgens de systematiek van deze bepalingen moet voor deze informatieplicht het oogstproduct eerst zijn aangeplant, hetgeen ertegen pleit dat bijvoorbeeld een landbouwer die niet een dergelijke aanplanting heeft verricht, eveneens verplicht zou zijn elke houder op diens verzoek mee te delen dat hij bepaalde plantenrassen niet heeft aangeplant.

22.
    De verwijzende rechter voegt daaraan toe dat weliswaar niet kan worden ontkend dat de houder van het kwekersrecht zonder een veelomvattend recht op informatie jegens elke landbouwer moeilijk zijn recht op een vergoeding voor de aanplanting in de zin van artikel 14, lid 3, vierde streepje, van verordening nr. 2100/94 kan doen gelden, daar bij onderzoek van een plant niet kan worden uitgemaakt of deze via aanplanting van het product van de oogst of met behulp van gekocht zaad is geteeld. Het lijkt echter principieel bedenkelijk om aan de houder een recht op informatie te verlenen opdat hij kan vaststellen of aan de voorwaarden voor het recht op betaling is voldaan. Normalerwijze dient immers degene die een recht wil doen gelden, op zijn minst over concrete aanwijzingen te beschikken dat de feiten waarop hij de aanspraak baseert, waar zijn.

23.
    In die omstandigheden heeft het Oberlandesgericht Frankfurt am Main besloten de behandeling te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vraag te stellen:

„Moet artikel 14, lid 3, zesde streepje, van verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad van 27 juli 1994 inzake het communautaire kwekersrecht, juncto artikel 8 van verordening (EG) nr. 1768/95 van de Commissie van 24 juli 1995, aldus worden uitgelegd dat de houder van een ingevolge verordening nr. 2100/94 beschermd kweekproduct van iedere landbouwer de in die bepalingen bedoelde informatie kan verlangen, ongeacht of er aanwijzingen zijn dat de landbouwer met betrekking tot dat kweekproduct een in artikel 13, lid 2, van verordening nr. 2100/94 bedoelde handeling heeft verricht of dat hij dat kweekproduct - ten minste - anderszins in zijn bedrijf heeft gebruikt?”

De prejudiciële vraag

24.
    Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of artikel 14, lid 3, zesde streepje, van verordening nr. 2100/94, juncto artikel 8 van verordening nr. 1768/95, aldus moet worden uitgelegd dat de houder van een communautair kwekersrecht de in deze bepalingen bedoelde informatie van een landbouwer mag verlangen wanneer de houder niet over aanwijzingen beschikt dat de landbouwer voor vermeerderingsdoeleinden in het veld op zijn eigen bedrijf het oogstproduct heeft gebruikt of zal gebruiken, dat hij heeft verkregen door aanplanting op zijn eigen bedrijf van teeltmateriaal van een onder dit kwekersrecht vallend ras - hybriden of kunstmatig verkregen rassen uitgezonderd - dat tot de in artikel 14, lid 2, van verordening nr. 2100/94 genoemde rassen van landbouwgewassen behoort.

Bij het Hof ingediende opmerkingen

25.
    Schulin betoogt vooraf dat STV enkel een „transparante landbouwer” wil creëren om de voeding van de bevolking vanaf de aanplanting te kunnen controleren. Met het in het hoofdgeding bedoelde verzoek om informatie wil zij voor het eerst een infrastructuur scheppen waarmee de Duitse landbouwers door precieze kennis omtrent de door hen verrichte aanplantingen, kunnen worden gestimuleerd om bepaalde kweekproducten te telen.

26.
    Schulin betoogt tevens dat de landbouwer volgens de Duitse regeling inzake kweekproducten slechts aan een informatieplicht is onderworpen wanneer hij van de mogelijkheid van aanplanting gebruik maakt.

27.
    Wat het gemeenschapsrecht betreft, wordt volgens hem in artikel 8, lid 2, van verordening nr. 1768/95 niet met zoveel woorden verklaard dat er een algemeen recht op informatie bestaat. De passage sub b van dit lid spreekt uitdrukkelijk van het „oogstproduct”, waaruit blijkt dat er op zijn minst aanwijzingen moeten bestaan dat de landbouwer het betrokken ras ten minste op zijn bedrijf heeft gebruikt. Waar deze verordening als geheel betrekking heeft op de aanplanting van het oogstproduct, moet de houder zich bovendien op een reeds bestaande aanplanting baseren om een beroep op de betrokken bepalingen te kunnen doen.

28.
    Voorts betoogt Schulin dat het kwekersrecht, dat grotendeels vergelijkbaar is met een octrooi, een bestanddeel is van het recht inzake industriële eigendom, dat bepaalt dat de houder van rechten moet bewijzen dat inbreuk op het recht is gemaakt, en dat zich dus tegen een algemeen verzoek om informatie verzet. Indien de landbouwer niet aan zijn informatieplicht en zijn verplichting om een vergoeding aan de houder te betalen voldoet, is de aanplanting verboden en kan hij onmiddellijk op schadevergoeding worden aangesproken. De houder van een communautair kwekersrecht beschikt dus in feite over gelijke sanctiemogelijkheden als de octrooihouder, zodat niet is in te zien waarom hij over ruimere rechten zou moeten beschikken dan de octrooihouder.

29.
    Betreffende het beginsel van effectieve rechtsbescherming en de stelling van STV dat enkel een recht op informatie zoals zij in het hoofdgeding heeft opgeëist het mogelijk maakt de rechten van de houders geldend te maken, betoogt Schulin dat dit beginsel niet op derden kan worden toegepast die, aangezien zij geen aanplanting hebben verricht, niet in een rechtsverhouding tot de houders staan. Voorts stelt hij dat aan de houder een recht toekomt om de maatregelen te treffen die noodzakelijk zijn om zijn recht doeltreffend veilig te stellen.

30.
    Schulin merkt in dit verband op dat de eerste aankoop van een beschermd kweekproduct een handeling is die altijd door beide partijen controleerbaar is, en die een rechtsverhouding doet ontstaan. Op basis van de koop kan de houder stellen dat de landbouwer het kweekproduct op zijn bedrijf gebruikt. Dit is een aanwijzing op basis waarvan de houder verschillende rechten geldend kan maken die voorts door beide partijen bij de overeenkomst kunnen worden aangepast, zelfs bij deze eerste aankoop.

31.
    Opdat Schulin verplicht is om aan te geven of en, zo ja, in welke omvang hij een of meerdere door STV beheerde en krachtens verordening nr. 2100/94 beschermde kweekproducten heeft aangeplant, volstaat het volgens STV dat hij landbouwer in de zin van de voor de aanplanting geldende bepalingen is. Dit volgt ten eerste uit de duidelijke bewoordingen van artikel 8, lid 2, van verordening nr. 1768/95, ten tweede uit de systematiek van die bepalingen en ten derde uit het beginsel van effectieve rechtsbescherming.

32.
    Wat de bewoordingen van artikel 8, lid 2, van verordening nr. 1768/95 betreft, stelt STV dat uit de passage sub b van deze bepaling zonder enige twijfel kan worden afgeleid dat iedere landbouwer op verzoek moet aangeven of hij de oogstproducten van een of meerdere rassen van de houder voor aanplanting op zijn bedrijf heeft gebruikt. Enkel deze uitlegging geeft een zin aan artikel 8, lid 2, sub c, van die verordening, dat slechts van toepassing is indien de landbouwer dergelijk materiaal heeft gebruikt, en hem verplicht informatie te verstrekken over de hoeveelheid oogstproduct van de soorten die hij heeft aangeplant.

33.
    Reeds uit de systematiek van de regeling inzake de aanplanting volgt volgens STV een aanspraak voor de houders op de informatie of een landbouwer een dergelijke handeling heeft verricht.

34.
    De regeling inzake de aanplanting vormt een uitzondering op het in artikel 13, leden 1 en 2, van verordening nr. 2100/94 geformuleerde beginsel van de bescherming van de kwekersrechten, volgens hetwelk enkel de houder het gebruik van zaad van zijn rassen kan toestaan. In het kader van de uitzonderingsbepaling van artikel 14 van die verordening kan een ras worden aangeplant zonder toestemming van de houder. Voor deze regeling bestaat geen parallel in het overige recht inzake industriële eigendom, bijvoorbeeld in het octrooirecht, dat daarmee vergelijkbaar is. Elk gebruik van een octrooi vereist voorafgaande toestemming van de houder ervan, terwijl de landbouwer als enige kan besluiten of, wanneer en in welke omvang hij gebruik maakt van de hem bij dit artikel 14 toegekende mogelijkheid, en tot aanplanting overgaat. Bijgevolg wordt ieder jaar een ontelbaar aantal aanplantingen verricht, zodat de houder en in voorkomend geval de organisatie die hem vertegenwoordigt, niet in staat zijn zelf de gevallen te ontdekken waarin aanplanting een recht op vergoeding doet ontstaan.

35.
    Wat het beginsel van de effectieve rechtsbescherming betreft, betoogt STV dat indien er slechts recht op informatie over de aanplanting zou bestaan wanneer die aanplanting in concreto voor elk kweekproduct wordt bewezen, de houders rechteloos zouden zijn, in het bijzonder indien de aanplanting plaatsvond gedurende de één, twee of drie jaren voorafgaand aan de jaren waarover de houder krachtens artikel 8, lid 3, van verordening nr. 1768/95 informatie zou kunnen verlangen. Zodra het zaad en de jonge planten van hun verpakking zijn ontdaan en zijn aangeplant, kan immers niet meer worden onderscheiden of het om gecertificeerd zaad of planten gaat, dan wel om een oogstproduct.

36.
    STV is het ook niet eens met de stelling dat het recht op informatie van de houder afhankelijk is van het bewijs dat zaad van het beschermde kweekproduct is gebruikt, omdat de houder dat bewijs niet kan leveren. De handel in gecertificeerd zaad vindt in beginsel plaats in een lange handelsketen waaraan de houder niet deelneemt. In de praktijk laat hij het gecertificeerde zaad van zijn kweekproduct door vermeerderingsondernemingen vervaardigen. Dat zaad wordt daarna door de producenten aan coöperaties en groothandelaars verkocht, die het op hun beurt aan verschillende landbouwers verkopen via tussen- en detailhandelaren. In het algemeen brengt de houder dus niet het gecertificeerde zaad in de handel. Bijgevolg kan hij niet weten of een bepaalde landbouwer een bepaald zaad heeft gekocht. In het bijzonder is er geen rechtsgrondslag op grond waarvan de houder recht op die informatie heeft in de verschillende stadia van de verhandeling van zijn kweekproduct.

37.
    STV betoogt voorts dat het ontbreken van een algemeen recht op informatie de deur wijd openzet voor misbruik omdat iedere landbouwer beschermde rassen zou kunnen aanplanten zonder daarvoor een vergoeding te hoeven betalen.

38.
    De Commissie is van mening dat artikel 14 van verordening nr. 2100/94 uitsluitend betrekking heeft op de aanplanting van zaad dat niet is gekocht, maar door de landbouwer uit de oogst op zijn eigen bedrijf is verkregen.

39.
    Uit het doel van dat artikel, te weten het toestaan van de aanplanting van het oogstproduct, volgt dat de daarin bedoelde informatie verband houdt met het gebruik van oogstproducten van beschermde plantenrassen. Aangezien lid 3 van deze bepaling rekening houdt met de bescherming van de „rechtmatige belangen van de kweker en van de landbouwer”, kan de informatieplicht enkel gelden voor de landbouwers die het oogstproduct kunnen aanplanten, dat wil zeggen zij die zaad hebben verkregen waarvoor een kwekersrecht geldt.

40.
    De informatieplicht geldt dus niet voor alle landbouwers. In het bijzonder geldt die plicht niet voor landbouwers die nog nooit een component van een beschermd ras op hun bedrijf hebben gebruikt, zodat zij dit ras ook niet hebben kunnen oogsten.

41.
    Verordening nr. 1768/95 bepaalt in artikel 8, lid 1, dat de bijzonderheden betreffende de relevante informatie die door de landbouwer aan de houder moet worden verstrekt, bij overeenkomst tussen hen kunnen worden vastgesteld. Een overeenkomst inzake het verstrekken van informatie over de aanplanting van beschermde rassen wordt in het algemeen slechts gesloten in verbinding met een andere overeenkomst betreffende de teelt van beschermde rassen, bijvoorbeeld een koopovereenkomst voor zaad, en gaat er dus vanuit dat er reeds een contractuele band bestaat tussen de landbouwer en de houder van het recht of zijn contractanten die toestemming hebben zaad over te dragen.

42.
    Volgens de Commissie veronderstelt artikel 8, lid 2, van verordening nr. 1768/95, dat opsomt welke informatie moet worden verstrekt wanneer daarover geen bijzondere overeenkomst is gesloten, echter dat er tussen de betrokken partijen een rechtsbetrekking of contractuele verhouding betreffende de eerste aanplanting bestaat.

43.
    Een landbouwer heeft volgens de Commissie het recht, om zonder uitdrukkelijke voorafgaande toestemming van de houder door aanplanting van beschermde rassen zelf teeltmateriaal te winnen, in het algemeen tegen een vergoeding. De houder heeft zijnerzijds het recht informatie te verlangen van een landbouwexploitant, mits de houder een bijzondere verdenking heeft of er speciale aanwijzingen bestaan dat deze exploitant aanplanting verricht. Verordening nr. 2100/94 noch verordening nr. 1768/95 bevat echter preciseringen ten aanzien van de aard van een dergelijke verdenking of het soort bewijzen of aanwijzingen die een verzoek om informatie kunnen rechtvaardigen.

44.
    Anders dan in het geval waarin landbouwers het oogstproduct aanplanten zonder medeweten van de houder, en zonder dat deze daar invloed op kan uitoefenen, beschikt de houder in het algemeen over informatie betreffende de verkoop van zijn beschermde rassen. Voorzover de houder niet over informatie beschikt, zoals, de namen van alle landbouwers die zijn rassen ten minste één keer hebben gebruikt en die dat ras nu via aanplanting kunnen vermenigvuldigen, lijkt het zinvoller de houder naar de zaadhandelaars en de andere leveranciers die deze producten verhandelen, te verwijzen dan eenvoudigweg aan alle landbouwers een informatieplicht op te leggen.

45.
    Derhalve stelt de Commissie dat de houder van een kwekersrecht op grond van verordening nr. 2100/94 niet van iedere landbouwer informatie mag verlangen, maar enkel van de landbouwers die ten minste een van zijn beschermde rassen hebben aangeschaft, en dit dus eventueel kunnen aanplanten.

Beoordeling door het Hof

46.
    Vooraf zij eraan herinnerd dat krachtens artikel 13, lid 2, van verordening nr. 2100/94 toestemming van de houder van een communautair kwekersrecht vereist is met betrekking tot componenten of oogstmateriaal van het beschermde ras, met name voor het voortbrengen of het vermenigvuldigen (vermeerdering), voor het conditioneren ten behoeve van de vermeerdering, voor het te koop aanbieden, voor het verkopen of op andere wijze in de handel brengen en voor het opslaan voor een van deze doeleinden.

47.
    De bepalingen van artikel 14 van deze verordening, die blijkens de zeventiende en de achttiende overweging van de considerans ervan in het algemeen belang van de vrijwaring van de landbouwproductie zijn vastgesteld, vormen een uitzondering op deze regel.

48.
    Artikel 14, lid 1, van verordening nr. 2100/94 machtigt landbouwers met het oog op de bescherming van de landbouwproductie om voor vermeerderingsdoeleinden in het veld, op hun eigen bedrijf het oogstproduct te gebruiken dat zij hebben verkregen door aanplanting op hun eigen bedrijf van teeltmateriaal van een ras, hybriden of kunstmatig verkregen rassen uitgezonderd, dat onder een communautair kwekersrecht valt, wat de in artikel 14, lid 2, genoemde landbouwgewassen betreft.

49.
    Deze machtiging is dus beperkt tot het gebruik dat een landbouwer op zijn eigen bedrijf maakt van het oogstproduct dat hij, ook op zijn eigen bedrijf, heeft verkregen door de aanplanting van het teeltmateriaal van een beschermd plantenras. Voor ieder ander gebruik van componenten of van oogstmateriaal van een beschermd plantenras is overeenkomstig artikel 13, lid 2, van verordening nr. 2100/94 in beginsel toestemming van de houder vereist.

50.
    Artikel 14, lid 3, van deze verordening bepaalt dat om uitvoering te geven aan de in lid 1 van dit artikel bedoelde afwijking en om de rechtmatige belangen van de kweker en van de landbouwer te beschermen, in uitvoeringsbepalingen voorwaarden moeten worden vastgelegd aan de hand van een aantal criteria. Zo bepaalt artikel 14, lid 3, met name in het vierde streepje, dat - de kleine landbouwers uitgezonderd - „andere landbouwers aan de houder een billijke vergoeding moeten betalen”, en in het zesde streepje dat „relevante informatie aan de houders, op hun verzoek, wordt verstrekt door landbouwers en loonwerkers”.

51.
    Anders dan STV betoogt, volgt uit de opzet van artikel 14 van verordening nr. 2100/94, getiteld „Afwijking van het communautaire kwekersrecht”, alsmede uit de bewoordingen van lid 3 van deze bepaling, dat het zesde streepje van dit lid niet betrekking heeft op alle landbouwers.

52.
    Artikel 14, lid 3, van verordening nr. 2100/94, dat overigens uitdrukkelijk bepaalt dat de voorwaarden om uitvoering te geven aan de in lid 1 van dat artikel bedoelde afwijking in uitvoeringsbepalingen worden vastgelegd, moet immers in het licht van dit lid 1 worden uitgelegd en kan dus niet betrekking hebben op gevallen waarin die afwijking zelfs niet van toepassing kan zijn.

53.
    Uit artikel 14, lid 2, van verordening nr. 2100/94 volgt dus dat deze afwijking slechts geldt voor de soorten landbouwgewassen die daarin uitdrukkelijk worden genoemd. Landbouwers die enkel teeltmateriaal van andere landbouwgewassen hebben aangeplant, kunnen dus geen beroep doen op die afwijking, en kunnen bijgevolg ook niet in lid 3 van dit artikel zijn bedoeld.

54.
    Ook uit de in artikel 14, lid 3, van verordening nr. 2100/94 opgesomde criteria aan de hand waarvan de voorwaarden om uitvoering te geven aan de in lid 1 van dat artikel bedoelde afwijking moeten worden vastgesteld, vloeit voort dat dit lid 3 niet betrekking heeft op alle landbouwers. Naast het in het vijfde streepje bedoelde criterium, dat niet de landbouwers betreft, en het in het zesde streepje bedoelde criterium, dat in casu aan de orde is, bepaalt dit lid in het eerste streepje dat er voor het bedrijf van de landbouwer geen kwantitatieve beperking mag gelden, in het tweede streepje, dat het oogstproduct door de landbouwer zelf of via voor hem verrichte diensten voor aanplanting mag worden verwerkt, in het derde streepje, dat kleine landbouwers geen vergoeding aan de houder hoeven te betalen, en in het vierde streepje, dat andere dan in het vorige streepje bedoelde landbouwers aan de houder een billijke vergoeding moeten betalen.

55.
    Het zou dus in strijd met de systematiek van artikel 14 van verordening nr. 2100/94 alsmede met de noodzakelijke samenhang van de daarin gebruikte begrippen zijn, wanneer het begrip „landbouwer” in lid 3, zesde streepje, van deze bepaling een andere en veel ruimere inhoud zou hebben dan de in de leden 1 en 3, eerste en vierde streepje, gebruikte begrippen.

56.
    Deze uitlegging vindt steun in het feit dat artikel 14, lid 3, van verordening nr. 2100/94 het - in artikel 2 van verordening nr. 1768/95 nader uitgewerkte - vereiste bevat, dat de in de uitvoeringsbepalingen vastlegde voorwaarden ook de rechtmatige belangen van de kweker en de landbouwer kunnen beschermen.

57.
    Een uitlegging van artikel 14, lid 3, van verordening nr. 2100/94 volgens welke alle landbouwers, louter omdat zij tot deze beroepsgroep behoren - zelfs degenen die nooit teeltmateriaal van een door een communautair kwekersrecht beschermd ras van een van de in artikel 14, lid 2, van deze verordening genoemde landbouwgewassen hebben gekocht of aangeplant - op verzoek aan de houders alle relevante informatie moeten verstrekken, zou immers verder gaan dan noodzakelijk is voor de bescherming van de rechtmatige belangen van de kweker en van de landbouwer.

58.
    Bovendien vereist volgens vaste rechtspraak het rechtszekerheidsbeginsel dat rechtsregels duidelijk en nauwkeurig zijn en dient het te waarborgen, dat door het gemeenschapsrecht beheerste rechtssituaties en -betrekkingen voorzienbaar zijn (arresten van 15 februari 1996, Duff e.a., C-63/93, Jurispr. blz. I-569, punt 20, en 18 mei 2000, Rombi en Arkopharma, C-107/97, Jurispr. blz. I-3367, punt 66). Dit vereiste is uitermate belangrijk wanneer aan particulieren verplichtingen worden opgelegd.

59.
    In casu blijkt niet duidelijk en nauwkeurig dat het in artikel 14, lid 3, zesde streepje, van verordening nr. 2100/94 gebruikte begrip „landbouwer” op iedere willekeurige landbouwer doelt, zelfs degenen die in geen enkele rechtsverhouding tot de houder van het kwekersrecht staan. Integendeel, zoals in punt 55 van het onderhavige arrest is opgemerkt, blijkt na een systematische en coherente uitlegging van genoemd artikel 14, dat het daarin gebruikte begrip „landbouwers” een uniforme inhoud heeft, die uitsluitend de landbouwers omvat die van de in dat artikel bedoelde afwijking gebruik maken. Daaruit volgt dat de uitlegging volgens welke het begrip „landbouwers” in artikel 14, lid 3, zesde streepje, op iedere willekeurige landbouwer doelt, inbreuk maakt op het rechtszekerheidsbeginsel.

60.
    Betreffende de uitlegging van artikel 8, lid 2, van verordening nr. 1768/95 volstaat de vaststelling dat deze verordening een uitvoeringsverordening is waarin de voorwaarden worden gepreciseerd om uitvoering te geven aan de afwijking van artikel 14, lid 1, van verordening nr. 2100/94, zodat deze bepalingen hoe dan ook geen ruimere verplichtingen aan de landbouwers kunnen opleggen dan die welke uit verordening nr. 2100/94 voortvloeien.

61.
    Bovendien preciseert artikel 8, lid 1, van verordening nr. 1768/95, dat de bijzonderheden van de door de landbouwer aan de houder te verstrekken informatie bij overeenkomst tussen de betrokken houder en landbouwer kunnen worden vastgesteld. Derhalve moet de eerste zin van lid 2 van dit artikel, waarin wordt bepaald dat wanneer niet een dergelijke overeenkomst is gesloten of wanneer deze niet van toepassing is, de „landbouwer” de „houder” op diens verzoek een verklaring moet afgeven die alle relevante informatie bevat, evenals lid 1, worden geacht uitsluitend betrekking te hebben op de betrokken houder en landbouwer.

62.
    Bijgevolg kunnen artikel 14, lid 3, van verordening nr. 2100/94 en artikel 8, lid 2, van verordening nr. 1768/95 niet aldus worden uitgelegd dat zij de houders machtigen van elke landbouwer te verlangen dat hij op verzoek alle relevante informatie verschaft.

63.
    Gelet op de moeilijkheid voor de houder om zijn recht op informatie geldend te maken omdat, zoals onder meer de verwijzende rechter heeft opgemerkt, onderzoek van een plant het niet mogelijk maakt vast te stellen of deze door het gebruik van het oogstproduct of door de aanschaf van zaad is verkregen, alsook op de uit artikel 14, lid 3, van verordening nr. 2100/94 en artikel 2 van verordening nr. 1768/95 voortvloeiende verplichting om de rechtmatige belangen van de kweker en van de landbouwer te beschermen, moet de houder niettemin worden toegestaan om van een landbouwer informatie te verlangen zodra hij over een aanwijzing beschikt dat die landbouwer van de in artikel 14, lid 1, van verordening nr. 2100/94 bedoelde afwijking gebruik heeft gemaakt of zal maken.

64.
    Deze uitlegging vindt steun in artikel 8, lid 2, sub b, van verordening nr. 1768/95, dat bepaalt dat de landbouwer aan de houder op diens verzoek een verklaring moet afgeven die alle relevante informatie bevat, onder meer of hij het oogstproduct van een of meer rassen van de houder voor aanplanting op zijn bedrijf heeft gebruikt. Een dergelijke mededeling door de landbouwer is noodzakelijk wanneer de houder slechts over een aanwijzing beschikt dat de landbouwer van de afwijking van artikel 14, lid 1, van verordening nr. 2100/94 gebruik heeft gemaakt of zal maken.

65.
    Zoals Schulin en de Commissie hebben betoogd, moet de aanschaf van teeltmateriaal van een beschermd plantenras van de houder als een dergelijke aanwijzing worden beschouwd.

66.
    Anders dan STV betoogt, moet het voor de houder immers mogelijk zijn om - hoe lang de handelsketen tussen de houder en de landbouwer ook is - ervoor te zorgen dat hij de naam en het adres kent van de landbouwers die teeltmateriaal van een van zijn beschermde plantenrassen kopen.

67.
    Dit volgt in het bijzonder uit artikel 8, lid 5, derde streepje, van verordening nr. 1768/95, dat de houder toestaat om door bemiddeling van leveranciers van in licentie geproduceerd teeltmateriaal van rassen van de houder een verzoek om informatie aan landbouwers te zenden, alsmede uit artikel 8, lid 6, van die verordening, dat bepaalt dat leveranciers door de betrokken landbouwers kunnen worden gemachtigd de vereiste informatie aan de houder door te geven. Deze twee bepalingen gaan noodzakelijkerwijs ervan uit dat de houder de leveranciers kent.

68.
    Bovendien kan de houder op basis van artikel 13, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 2100/94 zijn distributeurs verplichten de naam en het adres te registreren van de landbouwers die teeltmateriaal van een van zijn plantenrassen kopen.

69.
    Uit artikel 8, lid 3, tweede alinea, van verordening nr. 1768/95, betreffende het eerste verzoek om informatie, blijkt dat de gemeenschapswetgever ervan is uitgegaan dat de houder passende maatregelen kon treffen om ervoor te zorgen dat de landbouwer vóór of op het tijdstip van het verkrijgen van teeltmateriaal van rassen op de hoogte was van de aan het gebruik van dat teeltmateriaal verbonden voorwaarden.

70.
    Bovendien heeft STV betoogd dat het ontbreken van een algemeen recht op informatie de deur wijd opent voor misbruik omdat elke landbouwer in dat geval beschermde rassen zou kunnen aanplanten zonder daarvoor een vergoeding te hoeven betalen. In dit verband volstaat de vaststelling dat, behoudens de kleine landbouwers, alle landbouwers die van de afwijking van artikel 14, lid 1, van verordening nr. 2100/94 gebruik maken, verplicht zijn aan de houder een billijke vergoeding te betalen en dat de houder, indien hij de nodige maatregelen treft, over een aanwijzing kan beschikken dat een landbouwer van deze afwijking gebruik heeft gemaakt of zal maken, en van hem de relevante informatie kan ontvangen.

71.
    Hoe dan ook kan de landbouwer die niet een billijke vergoeding aan de houder betaalt wanneer hij het oogstproduct gebruikt dat hij uit de aanplanting van teeltmateriaal heeft verkregen, zich niet op artikel 14, lid 1, van verordening nr. 2100/94 beroepen en moet bijgevolg worden aangenomen dat hij een van de in artikel 13, lid 2, van die verordening genoemde handelingen verricht, zonder daartoe gerechtigd te zijn. Uit artikel 94 van deze verordening volgt dan ook dat deze landbouwer door de houder in rechte kan worden aangesproken met het oog op beëindiging van de inbreuk en/of betaling van een passende vergoeding. Indien hij opzettelijk of uit onachtzaamheid handelt, is de landbouwer bovendien ten aanzien van de houder tot vergoeding van alle andere door de inbreuk veroorzaakte schade gehouden.

72.
    Gelet op een en ander moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 14, lid 3, zesde streepje, van verordening nr. 2100/94, juncto artikel 8 van verordening nr. 1768/95, niet aldus kan worden uitgelegd dat de houder van een communautair kwekersrecht de in deze bepalingen bedoelde informatie van een landbouwer mag verlangen wanneer de houder niet over aanwijzingen beschikt dat de landbouwer voor vermeerderingsdoeleinden in het veld, op zijn eigen bedrijf het oogstproduct heeft gebruikt of zal gebruiken, dat hij heeft verkregen door aanplanting op zijn eigen bedrijf van teeltmateriaal van een onder dit kwekersrecht vallend ras - hybriden of kunstmatig verkregen rassen uitgezonderd -, dat tot de in artikel 14, lid 2, van verordening nr. 2100/94 genoemde landbouwgewassen behoort.

Kosten

73.
    De kosten door de Commissie wegens indiening van haar opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

uitspraak doende op de door het Oberlandesgericht Frankfurt am Main bij beschikking van 1 augustus 2000 gestelde vraag, verklaart voor recht:

Artikel 14, lid 3, zesde streepje, van verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad van 27 juli 1994 inzake het communautaire kwekersrecht, juncto artikel 8 van verordening (EG) nr. 1768/95 van de Commissie van 24 juli 1995 houdende vaststelling, overeenkomstig artikel 14, lid 3, van verordening (EG) nr. 2100/94, van uitvoeringsbepalingen betreffende de afwijking ten gunste van landbouwers, kan niet aldus worden uitgelegd dat de houder van een communautair kwekersrecht de in deze bepalingen bedoelde informatie van een landbouwer mag verlangen wanneer de houder niet over aanwijzingen beschikt dat de landbouwer voor vermeerderingsdoeleinden in het veld, op zijn eigen bedrijf het oogstproduct heeft gebruikt of zal gebruiken, dat hij heeft verkregen door aanplanting op zijn eigen bedrijf van teeltmateriaal van een onder dit kwekersrecht vallend ras - hybriden of kunstmatig verkregen rassen uitgezonderd -, dat tot de in artikel 14, lid 2, van verordening nr. 2100/94 genoemde landbouwgewassen behoort.

Wathelet
Timmermans
Edward

von Bahr

Rosas

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 10 april 2003.

De griffier

De president van de Vijfde kamer

R. Grass

M. Wathelet


1: Procestaal: Duits.