Language of document : ECLI:EU:T:2012:63

ARREST VAN HET GERECHT (Zevende kamer)

10 februari 2012 (*)

„Douane-unie – Invoer van ruwe rietsuiker uit Nederlandse Antillen – Navordering van invoerrechten – Verzoek om kwijtschelding van invoerrechten – Artikel 220, lid 2, sub b, en artikel 239 van verordening (EEG) nr. 2913/92 – Schending van wezenlijke vormvoorschriften”

In zaak T‑32/11,

Verenigde Douaneagenten BV, gevestigd te Rotterdam (Nederland), vertegenwoordigd door J. van der Meché en S. Moolenaar, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Bouyon en B. Burggraaf als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van besluit C(2010) 6754 definitief van de Commissie van 1 oktober 2010 waarbij ter zake van een specifiek geval boeking achteraf van de rechten bij invoer gerechtvaardigd wordt geacht en kwijtschelding van die rechten niet gerechtvaardigd wordt geacht (REC 02/09),

wijst

HET GERECHT (Zevende kamer),

samengesteld als volgt: A. Dittrich (rapporteur), president, M. Prek en M. Kancheva, rechters,

griffier: N. Rosner, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 18 november 2011,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Tussen 13 augustus en 10 december 1997 heeft verzoekster, Verenigde Douaneagenten BV, zes zendingen ruwe rietsuiker uit Curaçao (Nederlandse Antillen) aangegeven, teneinde deze in het vrije verkeer te brengen.

2        Ten tijde van de feiten konden, krachtens artikel 101 van besluit 91/482/EEG van de Raad van 25 juli 1991 betreffende de associatie van de landen en gebieden overzee met de Europese Economische Gemeenschap (PB L 263, blz. 1), juncto de artikelen 1 en 12 van bijlage II bij dat besluit, geheel en al in de landen en gebieden overzee (LGO), waarvan Curaçao deel uitmaakt, verkregen producten met vrijstelling van douanerechten in de Europese Economische Gemeenschap worden ingevoerd op vertoon van een certificaat inzake goederenverkeer EUR.1 (hierna: „EUR.1-certificaat”).

3        Verzoekster heeft tot staving van haar invoeraangiften aan de douane EUR.1-certificaten overgelegd die waren afgegeven door de douaneautoriteiten van Curaçao. De Nederlandse douaneautoriteiten hebben deze aangiften aanvaard en vrijstelling van douanerechten verleend.

4        Vertegenwoordigers van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) en van een lidstaat hebben van 26 mei tot en met 13 juni 1999 in het kader van de samenwerking tussen de douaneadministraties een verificatiemissie uitgevoerd waarbij werd vastgesteld dat de door verzoekster ingevoerde suiker was verkregen uit suiker die was ingevoerd uit Colombia en in Curaçao was bewerkt. Tevens werd vastgesteld dat die bewerking ontoereikend was om aan te nemen dat die suiker van oorsprong uit de Nederlandse Antillen was. Gelet op de uitkomst van dat onderzoek, hebben de Nederlandse douaneautoriteiten bij verzoekster een bedrag aan invoerrechten van 531 985,59 EUR nagevorderd.

5        Op 3 augustus 2001 heeft verzoekster bij het betrokken douanekantoor een verzoek om kwijtschelding van de invoerrechten ingediend op grond van artikel 239 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1; hierna: „douanewetboek”). Tevens heeft verzoekster bij de Nederlandse douaneautoriteiten, op grond van artikel 243 juncto artikel 220, lid 2, sub b, van het douanewetboek, bezwaar gemaakt tegen de navordering van die rechten.

6        Naar aanleiding van de afwijzing van haar bezwaar heeft verzoekster op 19 augustus 2003 beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam. Tijdens die procedure kwamen de Nederlandse douaneautoriteiten tot de conclusie dat er in casu sprake was van een vergissing van de douaneautoriteiten zelf die de belastingplichtige redelijkerwijze niet kon ontdekken en waarbij deze laatste te goeder trouw heeft gehandeld en aan alle voorschriften van de geldende bepalingen betreffende de douaneaangifte heeft voldaan, zodat navordering van de rechten achterwege had moeten blijven overeenkomstig het bepaalde in artikel 220, lid 2, sub b, van het douanewetboek.

7        Het Gerechtshof te Amsterdam heeft in zijn uitspraak van 22 mei 2007 verzoekster in het gelijk gesteld, de bestreden uitspraak op bezwaar vernietigd en de uitnodigingen tot betaling nietig verklaard. De Staatssecretaris van Financiën van het Koninkrijk der Nederlanden heeft tegen deze uitspraak cassatieberoep ingesteld. Hij is van mening dat zelfs indien de Nederlandse administratie wenste af te zien van navordering ingevolge artikel 220, lid 2, sub b, van het douanewetboek, dit diende te worden goedgekeurd door de Commissie van de Europese Gemeenschappen ingevolge artikel 871 van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening nr. 2913/92 (PB L 253, blz. 1; hierna: „uitvoeringsverordening”).

8        Op 14 augustus 2009 heeft de Hoge Raad der Nederlanden arrest gewezen, waarin het cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën gegrond werd geacht.

9        Op 11 november 2009 hebben de Nederlandse douaneautoriteiten het ontwerpdossier dat zij voornemens waren overeenkomstig artikel 871 van de uitvoeringsverordening door te verwijzen naar de Commissie, aan verzoekster toegezonden, die bij brief van 19 november 2009 heeft laten weten kennis te hebben genomen van het ontwerpdossier en daaraan niets te willen toevoegen.

10      Bij verzoek van 19 november 2009, ontvangen op 2 december 2009, hebben de Nederlandse douaneautoriteiten ingevolge artikel 871 van de uitvoeringsverordening de zaak doorverwezen naar de Europese Commissie en haar gevraagd of het, teneinde de invoerrechten op grond van artikel 236 van het douanewetboek te kunnen kwijtschelden, gerechtvaardigd was af te zien van de boeking achteraf van invoerrechten op grond van artikel 220, lid 2, sub b, van het douanewetboek. De zaak die betrekking heeft op het door verzoekster overeenkomstig artikel 239, lid 2, van het douanewetboek ingediende verzoek om kwijtschelding van invoerrechten, hebben de Nederlandse autoriteiten daarentegen niet naar de Commissie doorverwezen.

11      Bij brief van 18 juni 2010 heeft de Commissie verzoekster meegedeeld dat zij voornemens was afwijzend te beschikken voor wat betreft de kwijtschelding van de invoerrechten overeenkomstig artikel 220, lid 2, sub b, en artikel 236 van het douanewetboek, en heeft zij dit voornemen gemotiveerd. Bij brief van 13 juli 2010 heeft verzoekster een standpunt ingenomen ten aanzien van de bezwaren van de Commissie.

12      Op 1 oktober 2010 heeft de Commissie besluit C(2010) 6754 definitief (hierna: „bestreden besluit”) genomen, dat op 26 november 2010 aan verzoekster is betekend en waarin werd vastgesteld dat boeking achteraf van de rechten van invoer ten belope van 531 985,59 EUR gerechtvaardigd was. Kwijtschelding van die rechten op grond van artikel 236 juncto artikel 220, lid 2, sub b, van het douanewetboek, en op grond van artikel 239 van datzelfde wetboek werd niet gerechtvaardigd geacht.

 Procesverloop en conclusies van partijen

13      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 24 januari 2011, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

14      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 10 juni 2011, heeft verzoekster afgezien van het indienen van repliek.

15      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Zevende kamer) besloten over te gaan tot de mondelinge behandeling.

16      Bij brief van 28 oktober 2011 heeft de Commissie opmerkingen over het rapport ter terechtzitting ingediend.

17      Partijen zijn ter openbare terechtzitting van 18 november 2011 in hun pleidooien en hun antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord. Partijen zijn inzonderheid gehoord over het middel dat ambtshalve kon worden opgeworpen en dat is ontleend aan schending van wezenlijke vormvoorschriften van de procedure doordat het bestreden besluit zich uitspreekt over de kwijtschelding van invoerrechten op grond van artikel 239 van het douanewetboek zonder dat de Nederlandse autoriteiten de zaak die betrekking heeft op het door verzoekster ingediende verzoek om kwijtschelding naar de Commissie hebben doorverwezen.

18      Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het bestreden besluit nietig te verklaren;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

19      De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

20      Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vier middelen aan.

21      De eerste twee middelen zijn ontleend aan schending van artikel 220, lid 2, sub b, van het douanewetboek. Volgens die middelen heeft de Commissie ten onrechte niet aangenomen dat het wettelijk verschuldigde bedrag aan rechten niet was geboekt ten gevolge van een vergissing van de douaneautoriteiten zelf. Het eerste middel betreft de vraag of de door de douaneautoriteiten van Curaçao afgegeven EUR.1-certificaten waren opgesteld op basis van een onjuiste weergave van de feiten door de exporteur. Volgens het tweede middel heeft de Commissie ten onrechte aangenomen dat de douaneautoriteiten van Curaçao niet wisten of niet hadden moeten weten dat de betrokken goederen niet voor vrijstelling van douanerechten in aanmerking kwamen.

22      Het derde en het vierde middel zijn ontleend aan schending van artikel 239 van het douanewetboek. Volgens die middelen heeft de Commissie ten onrechte aangenomen dat de kwijtschelding van invoerrechten op grond van die bepaling niet gerechtvaardigd was. Het derde middel betreft een schending van de voor de Commissie gevoerde procedure. In het kader van dat middel stelt verzoekster dat de Commissie zich niet heeft gehouden aan de in artikel 907, tweede alinea, van de uitvoeringsverordening gestelde termijn van negen maanden waarbinnen zij een besluit diende te nemen over het bestaan van een bijzondere omstandigheid die de kwijtschelding van de rechten rechtvaardigt. Bovendien heeft de Commissie volgens verzoekster inbreuk gemaakt op haar rechten van verdediging tijdens de in de artikelen 905 tot en met 909 van de uitvoeringsverordening bedoelde procedure. Het vierde middel, ten slotte, houdt in dat de Commissie ten onrechte heeft aangenomen dat er in het onderhavige geval geen sprake was van een bijzondere omstandigheid.

23      Voorts heeft het Gerecht partijen ter terechtzitting meegedeeld dat ambtshalve het middel kon worden opgeworpen dat inhoudt dat het vaststellen van het besluit betreffende de kwijtschelding van invoerrechten op grond van artikel 239 van het douanewetboek zonder dat de Nederlandse autoriteiten de zaak die betrekking heeft op het door verzoekster ingediende verzoek om kwijtschelding naar de Commissie hebben doorverwezen, een schending kan vormen van wezenlijke vormvoorschriften van de procedure. Ook heeft het Gerecht partijen in de gelegenheid gesteld om op dit punt hun opmerkingen te maken.

 Eerste middel: schending van artikel 220, lid 2, sub b, van het douanewetboek, in verband met de voorstelling van de feiten door de exporteur

24      Verzoekster betoogt in wezen dat het feit dat het bedrag van de betrokken invoerrechten door de Nederlandse douaneautoriteiten niet is geboekt wel degelijk voortvloeit uit een vergissing van de douaneautoriteiten van Curaçao, aangezien de door laatstgenoemde autoriteiten afgegeven EUR.1-certificaten niet waren opgesteld op basis van een onjuiste weergave van de feiten door de exporteur. Bijgevolg had de Commissie volgens verzoekster, overeenkomstig artikel 220, lid 2, sub b, van het douanewetboek, niet mogen besluiten dat die invoerrechten achteraf moesten worden geboekt.

25      Volgens artikel 220, lid 2, sub b, eerste alinea, van het douanewetboek wordt niet tot boeking achteraf van invoerrechten overgegaan, wanneer het wettelijk verschuldigde bedrag aan rechten niet was geboekt, ten gevolge van een vergissing van de douaneautoriteiten zelf die de belastingschuldige redelijkerwijze niet kon ontdekken en waarbij deze laatste zijnerzijds te goeder trouw heeft gehandeld en aan alle voorschriften van de geldende bepalingen inzake de douaneaangifte heeft voldaan. De tweede alinea bepaalt dat wanneer de preferentiële status van de goederen aan de hand van een systeem van administratieve samenwerking wordt vastgesteld waarbij instanties van een derde land betrokken zijn, de afgifte door deze instanties van een onjuist certificaat wordt aangemerkt als een vergissing, in de in de eerste alinea bedoelde zin, die redelijkerwijze niet kon worden ontdekt. Volgens de derde alinea wordt de afgifte van een onjuist certificaat echter niet als een vergissing aangemerkt, wanneer het certificaat gebaseerd is op een onjuiste weergave van de feiten door de exporteur, behalve indien met name de instanties die het certificaat afgaven klaarblijkelijk wisten of hadden moeten weten dat de goederen niet voor preferentiële behandeling in aanmerking kwamen.

26      Wat de vraag betreft wie moet bewijzen dat een EUR.1-certificaat is opgesteld op basis van een onjuiste weergave van de feiten door de exporteur, zij opgemerkt dat de douaneautoriteiten die op grond van artikel 220, lid 2, sub b, derde alinea, initio, van het douanewetboek douanerechten willen navorderen, ter ondersteuning van hun argumenten moeten bewijzen dat de afgifte van de onjuiste certificaten te wijten is aan de onjuiste weergave van de feiten door de exporteur (arrest Hof van 9 maart 2006, Beemsterboer Coldstore Services, C‑293/04, Jurispr. blz. I‑2263, punt 39, en beschikking Hof van 2 juni 2010, DSV Road/Commissie, C‑358/09 P, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 49).

27      Bijgevolg dient in de onderhavige zaak, waarin de Nederlandse douaneautoriteiten de zaak overeenkomstig artikel 871, lid 1, van de uitvoeringsverordening hebben doorverwezen naar de Commissie voor een besluit krachtens artikel 873 van die verordening, waarin zij vaststelt hetzij dat de onderzochte situatie van zodanige aard is dat niet behoeft te worden overgegaan tot boeking achteraf van de desbetreffende rechten, hetzij dat de situatie niet van dien aard is, de Commissie te bewijzen dat de betrokken EUR.1-certificaten waren opgesteld op basis van een onjuiste weergave van de feiten door de exporteur.

28      Dienaangaande moet in de eerste plaats worden vastgesteld dat de Commissie, om aan te tonen dat de douaneautoriteiten van Curaçao de betrokken EUR.1-certificaten hebben opgesteld op basis van een onjuiste weergave van de feiten door de exporteur, zich heeft gebaseerd op het verzoek van de exporteur aan die autoriteiten betreffende de afgifte van de betrokken EUR.1-certificaten. In punt 21 van het bestreden besluit stelt de Commissie in dit verband vast dat de exporteur in het kader van zijn verzoek heeft verwezen naar artikel 6 van bijlage II bij besluit 91/482, dat betrekking heeft op de cumulatie van oorsprong tussen de Gemeenschap, de staten in Afrika, het Caribisch Gebied en de Stille Oceaan (ACS) – ondertekenaars van, respectievelijk, de overeenkomsten van Lomé (Togo) en de overeenkomst van Cotonou (Benin) – en de LGO. Colombia valt hierbuiten. In de tweede plaats stelt de Commissie in punt 22 van het bestreden besluit dat de exporteur de douaneautoriteiten van Curaçao niet heeft meegedeeld dat suiker uit Colombia werd gebruikt. Binnen die context verwijst zij met name naar een brief aan die autoriteiten van 23 januari 1995 van een ander te Curaçao gevestigd bedrijf waarvan de activiteiten waren overgenomen door de exporteur.

29      Opgemerkt zij dat de vaststellingen van de Commissie in punt 21 van het bestreden besluit door verzoekster niet zijn betwist. Door te verwijzen naar artikel 6 van bijlage II bij besluit 91/482 heeft de exporteur derhalve een onjuiste weergave gegeven van de feiten, aangezien de betrokken suiker niet van oorsprong was uit een land dat destijds deel uitmaakte van de Gemeenschap, de ACS-staten of de LGO.

30      Verzoekster stelt evenwel dat uit de brief van 23 januari 1995 blijkt dat niet kon worden uitgesloten dat het bedrijf waarvan de activiteiten waren overgenomen door de exporteur, in een later stadium ook rietsuiker uit andere landen heeft ingevoerd.

31      In voornoemde brief heeft dat bedrijf aangegeven dat zij „[...] rietsuiker [importeerde] uit AC[S-]landen (vooralsnog alleen uit de Dominicaanse Republiek)”. Anders dan verzoekster stelt, blijkt uit de woorden tussen haakjes niet dat het denkbaar is dat dat bedrijf later ook uit andere landen dan de ACS-staten rietsuiker zou gaan invoeren. Integendeel, die woorden geven enkel aan dat het niet uitgesloten was dat in de toekomst suiker uit andere ACS-staten zou worden ingevoerd.

32      Bij brief van 15 januari 1997 deelde de exporteur de douaneautoriteiten van Curaçao mee met ingang van 1 januari 1997 de activiteiten van dat bedrijf te hebben voortgezet, zonder iets te veranderen aan het productieproces, en verzocht hij derhalve om voortzetting van de afgifte van EUR.1-certificaten. In die brief heeft de exporteur tevens aangegeven dat zijn totale productie in principe naar Europa werd geëxporteerd krachtens besluit 91/482.

33      Op basis van die feitelijke gegevens kon de Commissie in punt 23 van het bestreden besluit terecht concluderen dat de exporteur de feiten onjuist had weergegeven opdat de douaneautoriteiten van Curaçao de betrokken EUR.1-certificaten zouden afgeven. Vanwege het niet vermelden van gegevens over de juiste oorsprong van de betrokken rietsuiker, hadden die autoriteiten bij het opstellen van die EUR.1-certificaten immers geen reden om te betwijfelen dat die suiker nog steeds werd ingevoerd uit de Dominicaanse Republiek, althans uit een ACS-staat. Derhalve is aangetoond dat de betrokken EUR.1-certificaten waren opgesteld op basis van een onjuiste weergave van de feiten door de exporteur.

34      Bijgevolg dient dit middel te worden afgewezen.

 Tweede middel: schending van artikel 220, lid 2, sub b, derde alinea, van het douanewetboek, in verband met de kennis van de feiten door de douaneautoriteiten van Curaçao

35      Verzoekster betoogt in wezen dat de afgifte van de betrokken EUR.1-certificaten wel degelijk een vergissing vormt van de douaneautoriteiten van Curaçao, in de zin van artikel 220, lid 2, sub b, derde alinea, van het douanewetboek, aangezien die autoriteiten wisten of hadden moeten weten dat de betrokken rietsuiker niet in aanmerking kwam voor preferentiële behandeling.

36      Aangaande, in de eerste plaats, de vraag wie dient te bewijzen dat de douaneautoriteiten die de betrokken EUR.1-certificaten hebben afgegeven, klaarblijkelijk wisten of hadden moeten weten dat de bovengenoemde suiker niet voor preferentiële behandeling in aanmerking kwam, zij opgemerkt dat degene die zich beroept op een uitzondering van artikel 220, lid 2, sub b, derde alinea, in fine, van het douanewetboek, dit bewijs dient te leveren (arrest Beemsterboer Coldstore Services, punt 26 supra, punt 45). Zoals de Commissie heeft gesteld in punt 26 van het bestreden besluit, rust de bewijslast dus op verzoekster.

37      Wat, in de tweede plaats, de beoordeling betreft van de elementen die verzoekster heeft aangevoerd om aan te tonen dat het duidelijk is dat de douaneautoriteiten van Curaçao wisten of hadden moeten weten dat de betrokken rietsuiker niet voor preferentiële behandeling in aanmerking kwam, verwijst verzoekster, ten eerste, naar een passage uit de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam, waaruit volgens haar blijkt dat de douaneautoriteiten van Curaçao controles hadden verricht, dat zij de oorsprong van die suiker kenden, en dat zij wisten hoe die suiker was verkregen en bewerkt.

38      Dienaangaande zij opgemerkt dat de door verzoekster aangehaalde, in punt 2.7 van de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam opgenomen, passage slechts de interpretatie vormt van een niet-ondertekend verslag van een onderhoud tussen de gemachtigden van verzoekster en twee bij de exporteur betrokken personen. Het gaat hier dus niet om objectief door de rechter vastgestelde en bewezen feiten, maar om eenzijdige vaststellingen van verzoekster die in elk geval niet kunnen aantonen dat de douaneautoriteiten van Curaçao klaarblijkelijk op de hoogte waren of hadden moeten zijn van de oorsprong van de betrokken rietsuiker.

39      Ten tweede verwijst verzoekster naar een brief van de Dienst Economische Zaken van de Nederlandse Antillen van 28 februari 1995. Volgens verzoekster blijkt uit die brief dat de douaneautoriteiten van Curaçao de oorsprong van de betrokken suiker hebben vastgesteld aan de hand van de toegevoegdewaarderegeling, op grond waarvan de betrokken producten door hun be‑ of verwerking in Curaçao kunnen worden aangemerkt als van oorsprong uit de Nederlandse Antillen, omdat de waarde van de ingekochte goederen niet meer bedroeg dan 30 % van de prijs af fabriek van het product.

40      Vastgesteld moet worden dat een dergelijke stelling rechtens niet genoegzaam kan worden aangetoond door de verwijzing naar die brief. Weliswaar duidt de tweede alinea van die brief erop dat de betrokken goederen binnen de werkingssfeer van de in artikel 6 van bijlage II bij besluit 91/482 bedoelde cumulatieregeling vallen, doch dat aspect toont geenszins de juistheid van verzoeksters stelling aan. In lid 2 van dit artikel wordt immers bepaald dat wanneer geheel en al in de Gemeenschap of in de ACS-staten verkregen producten in de LGO worden be- of verwerkt, zij geacht worden geheel en al in de LGO te zijn verkregen. Die bepaling vooronderstelt derhalve dat de goederen van oorsprong zijn uit de Gemeenschap of de ACS-staten, teneinde te kunnen worden aangemerkt als van oorsprong uit de LGO op grond van hun be- of verwerking in die LGO. Uit het feit dat de betrokken rietsuiker afkomstig is uit Colombia, kan dus niet worden afgeleid dat die suiker binnen de werkingssfeer van artikel 6 van bijlage II bij besluit 91/482 valt, aangezien die staat destijds geen deel uitmaakte van de Gemeenschap, noch van de ACS-staten.

41      Voorts moet worden opgemerkt dat de inhoud van die brief veeleer aantoont dat de douaneautoriteiten van Curaçao van mening waren dat de betrokken rietsuiker daadwerkelijk afkomstig was uit de ACS-staten. Volgens de tweede alinea van die brief, betrof het „rietsuiker uit AC[S]-landen (vooralsnog de Dominicaanse Republiek) die lokaal bewerkt [zou] worden”.

42      Ten derde stelt verzoekster dat uit het missierapport uit 1999 blijkt dat de douaneautoriteiten van Curaçao de EUR.1-certificaten hadden afgegeven op basis van certificaten van oorsprong „formulier A” die werden gebruikt in het kader van het stelsel van algemene tariefpreferenties. Volgens haar hadden die autoriteiten moeten weten dat dat verboden was.

43      In dit verband zij opgemerkt dat in het missierapport uit 1999 inderdaad, in het algemene gedeelte ervan, melding wordt gemaakt van certificaten van oorsprong „formulier A”. In dat rapport, dat ook betrekking heeft op de invoer van suiker en andere producten in de Nederlandse Antillen door andere bedrijven, wordt evenwel enkel aangegeven dat de in dat rapport aan de orde zijnde EUR.1-certificaten zijn afgegeven op basis van certificaten van oorsprong „formulier A”, van certificaten die zijn afgegeven door een kamer van koophandel en van verklaringen van de leverancier. In het gedeelte van het rapport dat specifiek betrekking heeft op de invoer van de betrokken rietsuiker, wordt geen melding gemaakt van het gebruik van certificaten van oorsprong „formulier A”. Het is juist dat volgens dat rapport, wat de andere daarin genoemde bedrijven betreft, in alle gevallen de voor het bewijs van de oorsprong van de betrokken goederen gebruikte certificaten en verklaringen zijn vermeld, en dat de certificaten van oorsprong „formulier A” niet worden genoemd. Niettemin kan dit feit, ook al kan het erop wijzen dat in casu gebruik is gemaakt van certificaten van oorsprong „formulier A”, op zichzelf niet aantonen dat die certificaten daadwerkelijk voor het verkrijgen van de betrokken EUR.1-certificaten zijn gebruikt. Hoe dan ook bewijst dit element niet dat de autoriteiten van Curaçao klaarblijkelijk wisten of hadden moeten weten dat de betrokken rietsuiker niet voor preferentiële behandeling in aanmerking kwam, aangezien zij beschikten over informatie dat die suiker van oorsprong uit de ACS-staten was.

44      Aangaande, ten vierde, de vaststelling in punt 31 van het bestreden besluit dat aan de leden van de missie van 1999 geen enkel certificaat van oorsprong „formulier A” was overgelegd, stelt verzoekster dat dit logisch is aangezien die certificaten bij de aankomst van een schip rechtstreeks naar de bevoegde autoriteiten worden gezonden. Dienaangaande zij opgemerkt dat krachtens artikel 12, lid 5, van bijlage II bij besluit 91/482, de exporteur, of diens vertegenwoordiger, tezamen met zijn verzoek elk nuttig bewijsstuk moet indienen waarmee kan worden aangetoond dat de uit te voeren goederen voor de afgifte van een EUR.1-certificaat in aanmerking kunnen komen, en dat de exporteur die bewijsstukken ten minste twee jaar moet bewaren. Aangezien de EUR.1-certificaten blijkens het missierapport van 1999 zijn afgegeven in de periode van 25 juli tot en met 3 november 1997, en die missie plaatsvond van 26 mei tot en met 13 juni 1999, dus minder dan twee jaar na de afgifte van die certificaten, is het niet logisch dat er tijdens die missie geen enkel certificaat van oorsprong „formulier A” is overgelegd. Het betoog van verzoekster kan derhalve niet worden aanvaard.

45      Wat, ten vijfde, de bewering betreft dat de douaneautoriteiten van Curaçao op verzoek van de Nederlandse douaneautoriteiten hebben bevestigd dat de betrokken EUR.1-certificaten correct zijn afgegeven, kan, enerzijds, worden volstaan met vast te stellen dat verzoekster niet heeft aangetoond dat een dergelijke bevestiging heeft plaatsgevonden, aangezien van een controle achteraf door de autoriteiten van Curaçao enkel melding wordt gemaakt in het algemene gedeelte van het missierapport. Anderzijds is, zelfs indien een dergelijke bevestiging wel zou hebben plaatsgevonden, daarmee nog niet aangetoond dat de douaneautoriteiten van Curaçao op het moment van afgifte van de EUR.1-certificaten wisten of hadden moeten weten dat de betrokken goederen niet voor preferentiële behandeling in aanmerking kwamen.

46      Aangaande, tot slot, het aanbod van verzoekster in het verzoekschrift om in een later stadium van de procedure de tot dan toe verstrekte bewijzen aan te vullen, zij opgemerkt dat verzoekster met haar loutere aankondiging van andere bewijzen, zonder deze te preciseren, geen enkel aanvullend bewijs verstrekt op grond waarvan zou kunnen worden aangetoond dat de douaneautoriteiten van Curaçao klaarblijkelijk wisten of hadden moeten weten dat de betrokken goederen niet voor preferentiële behandeling in aanmerking kwamen.

47      Bijgevolg dient het onderhavige middel te worden afgewezen. De Commissie heeft derhalve terecht aangenomen dat over moest worden gegaan tot boeking achteraf van invoerrechten ten bedrage van 531 985,59 EUR en dat kwijtschelding van die rechten overeenkomstig artikel 220, lid 2, sub b, en artikel 236 van het douanewetboek niet gerechtvaardigd was.

 Ambtshalve opgeworpen middel dat inhoudt dat de vaststelling van het besluit betreffende de kwijtschelding van invoerrechten op grond van artikel 239 van het douanewetboek zonder dat de Nederlandse autoriteiten de zaak die betrekking heeft op het door verzoekster ingediende verzoek om kwijtschelding naar de Commissie hebben doorverwezen, een schending vormt van wezenlijke vormvoorschriften van de procedure

48      In casu is het Gerecht van oordeel dat aangezien de zaak die betrekking heeft op het door verzoekster overeenkomstig artikel 239, lid 2, van het douanewetboek ingediende verzoek om kwijtschelding, niet door de Nederlandse autoriteiten krachtens artikel 905, lid 1, van de uitvoeringsverordening is doorverwezen naar de Commissie, laatstgenoemde het besluit uit hoofde van artikel 907, lid 1, van die verordening, waarbij wordt vastgesteld dat kwijtschelding van invoerrechten uit hoofde van artikel 239 van het douanewetboek niet gerechtvaardigd was, in elk geval niet kon nemen zonder wezenlijke vormvoorschriften van de procedure te schenden. Aangezien artikel 905 van de uitvoeringsverordening geen andere vorm van doorverwijzing naar de Commissie kent, was de doorverwijzing van de zaak naar die instelling door de douaneautoriteiten een conditio sine qua non voor de Commissie om zich hierover uit hoofde van artikel 239 van het douanewetboek te kunnen uitspreken (zie naar analogie arrest Gerecht van 29 september 2009, Thomson Sales Europe/Commissie, T‑225/07 en T‑364/07, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 201).

49      Dienaangaande zij er in de eerste plaats aan herinnerd dat de niet-inachtneming van de procedureregels voor de vaststelling van een handeling een schending van wezenlijke vormvoorschriften vormt, in de zin van artikel 263, tweede alinea, VWEU, die door de rechter van de Europese Unie zelfs ambtshalve kan worden onderzocht (zie arresten Gerecht van 6 maart 2003, Westdeutsche Landesbank Girozentrale en Land Nordrhein-Westfalen/Commissie, T‑228/99 en T‑233/99, Jurispr. blz. II‑435, punt 143, en 2 oktober 2009, Cyprus/Commissie, T‑300/05 en T‑316/05, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 206 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

50      Wat in de tweede plaats het betoog van de Commissie betreft dat de procedure die geldt voor de boeking achteraf van invoerrechten op grond van artikel 220, lid 2, van het douanewetboek, gelezen in samenhang met de artikelen 871 tot en met 876 van de uitvoeringsverordening, en de procedure die geldt voor een verzoek om kwijtschelding van rechten op grond van artikel 239 van het douanewetboek juncto de artikelen 905 tot en met 909 van de uitvoeringsverordening, vrijwel identiek zijn, zij opgemerkt dat het doorverwijzen van een zaak krachtens artikel 871, lid 1, van de uitvoeringsverordening niet in die zin kan worden uitgelegd dat het eveneens het doorverwijzen van een zaak krachtens artikel 905, lid 1, van die verordening omvat.

51      Het is juist dat de in de artikelen 220 en 239 van het douanewetboek voorziene procedures hetzelfde doel hebben, te weten de betaling achteraf van in‑ of uitvoerrechten te beperken tot die gevallen waarin een dergelijke betaling gerechtvaardigd is en verenigbaar met een fundamenteel beginsel zoals het vertrouwensbeginsel (zie beschikking Hof van 10 juni 2010, Thomson Sales Europe/Commissie, C‑498/09 P, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 95 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

52      Desalniettemin hebben de artikelen 220 en 239 van het douanewetboek niet dezelfde inhoud. Het eerste artikel heeft namelijk een beperkter doel dan het tweede, aangezien het alleen de bescherming beoogt van het gewettigd vertrouwen van de belastingschuldige in de juistheid van alle factoren die een rol spelen bij het besluit om al dan niet tot invordering van douanerechten over te gaan. Daarentegen vormt artikel 239 van het douanewetboek een algemene billijkheidsclausule, die geschreven is voor een uitzonderlijke situatie waarin de betrokken marktdeelnemer verkeert ten opzichte van andere marktdeelnemers die dezelfde werkzaamheid verrichten (arrest Hof van 25 juli 2008, C.A.S./Commissie, C‑204/07 P, Jurispr. blz. I‑6135, punt 85; zie naar analogie arresten Gerecht van 10 mei 2001, Kaufring e.a./Commissie, T‑186/97, T‑187/97, T‑190/97–T‑192/97, T‑210/97, T‑211/97, T‑216/97–T‑218/97, T‑279/97, T‑280/97, T‑293/97 en T‑147/99, Jurispr. blz. II‑1337, punt 233, en 7 juni 2001, Spedition Wilhelm Rotermund/Commissie, T‑330/99, Jurispr. blz. II‑1619, punt 52). Artikel 239 van het douanewetboek zou dan ook zijn karakter van algemene billijkheidsclausule verliezen, indien in alle gevallen aan de voorwaarden van artikel 220, lid 2, van dat wetboek moet worden voldaan (zie naar analogie arrest Gerecht van 19 februari 1998, Eyckeler & Malt/Commissie, T‑42/96, Jurispr. blz. II‑401, punt 139). Uit het voorgaande volgt dat de twee betrokken procedures, ook al streven zij dezelfde doelstelling na, duidelijk van elkaar moeten worden onderscheiden.

53      3In de derde plaats zij vastgesteld dat de rol van de nationale douaneautoriteiten noch binnen de context van artikel 871 van de uitvoeringsverordening, noch binnen die van artikel 905 van die verordening, beperkt blijft tot louter de rol van tussenpersoon. Integendeel, zij dienen in elk afzonderlijk geval de handelwijze van de betrokkene te onderzoeken (zie, met betrekking tot artikel 871 van de uitvoeringsverordening, arrest Thomson Sales Europe/Commissie, punt 48 supra, punt 203). Het door de douaneautoriteiten doorverwezen dossier dient immers, ingevolge artikel 871, lid 3, en artikel 905, lid 3, van die verordening, alle voor het onderzoek van de doorverwezen zaak noodzakelijke elementen te bevatten, en moet een gedetailleerde evaluatie inhouden van de handelwijze van de betrokken marktdeelnemer.

54      Indien de douaneautoriteiten van een lidstaat een verzoek om kwijtschelding van rechten op grond van artikel 239, lid 2, van het douanewetboek ontvangen, kunnen zij ook besluiten de zaak niet naar de Commissie door te verwijzen. De toekenning van beslissingsbevoegdheid aan de Commissie op het gebied van de invordering of kwijtschelding van rechten beoogt immers de uniforme toepassing te waarborgen van het Unierecht, en de artikelen 871, lid 2, en 905, lid 2, van de uitvoeringsverordening bepalen dat de in lid 1 bedoelde doorverwijzing niet plaatsvindt wanneer een feitelijk en juridisch vergelijkbare zaak reeds bij de Commissie is ingeleid. Hieruit volgt dat indien de nationale autoriteiten van mening zijn dat een verzoek om kwijtschelding vanuit feitelijk en juridisch oogpunt zowel kan worden getoetst aan artikel 239 als aan artikel 220, lid 2, sub b, van het douanewetboek, die autoriteiten in beginsel één verzoek naar de Commissie kunnen doorverwijzen, aangezien de feitelijke en juridische elementen van die verzoeken noodzakelijkerwijs vergelijkbaar zijn (zie naar analogie arrest Thomson Sales Europe/Commissie, punt 48 supra, punten 209‑211).

55      In casu staat vast dat de Nederlandse douaneautoriteiten de onderhavige zaak enkel krachtens artikel 871, lid 1, van de uitvoeringsverordening hebben doorverwezen naar de Commissie en laatstgenoemde hebben verzocht, teneinde te kunnen overgaan tot kwijtschelding van rechten op grond van artikel 236 van het douanewetboek, vast te stellen of het gerechtvaardigd was om geen boeking te verrichten op grond van artikel 220, lid 2, sub b, van dat wetboek. Gelet op het voorgaande moet worden geconstateerd dat die doorverwijzing niet overeenstemt met die van artikel 239 van het douanewetboek juncto artikel 905, lid 1, van de uitvoeringsverordening. Hieruit volgt dat aangezien de Nederlandse douaneautoriteiten de zaak niet krachtens artikel 905, lid 1, van die verordening hebben doorverwezen naar de Commissie, bij laatstgenoemde geen rechtsgeldig verzoek om kwijtschelding van rechten is ingediend overeenkomstig artikel 239 van het douanewetboek. Aangezien een dergelijk verzuim om de Commissie in te schakelen een schending van wezenlijke vormvoorschriften vormt, moet worden geconcludeerd dat het onderzoek van de Commissie op dat punt onwettig is.

56      Bijgevolg moet worden geconcludeerd dat, aangezien de analyse van de Commissie betreffende het verzoek om kwijtschelding van rechten op grond van artikel 239 van het douanewetboek kan worden losgemaakt van de rest van het bestreden besluit, dat besluit nietig moet worden verklaard, enkel voor zover hierin wordt bepaald dat de kwijtschelding van een bedrag aan invoerrechten van 531 985,59 EUR op grond van artikel 239 van het douanewetboek niet gerechtvaardigd is, zonder dat het door verzoekster opgeworpen derde en vierde middel behoeven te worden onderzocht. Het beroep dient te worden verworpen voor het overige.

 Kosten

57      Volgens artikel 87, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, kan het Gerecht de proceskosten over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld.

58      Aangezien het beroep slechts gedeeltelijk is toegewezen, eist een billijke beoordeling van de omstandigheden van de zaak, dat elke partij haar eigen kosten zal dragen.

HET GERECHT (Zevende kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Besluit C(2010) 6754 definitief van de Commissie van 1 oktober 2010, voor zover hierbij is vastgesteld dat de kwijtschelding van een bedrag aan invoerrechten van 531 985,59 EUR op grond van artikel 239 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, niet gerechtvaardigd is, wordt nietig verklaard.

2)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)      Elke partij zal haar eigen kosten dragen.

Dittrich

Prek

Kancheva

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 10 februari 2012.

ondertekeningen


* Procestaal: Nederlands.