Language of document : ECLI:EU:C:2021:604

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

15 juli 2021 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Rechterlijke bevoegdheid en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken – Verordening (EU) nr. 1215/2012 – Artikel 7, punt 2 – Bevoegdheid inzake verbintenissen uit onrechtmatige daad – Plaats waar de schade is ingetreden – Mededingingsregeling die strijdig is verklaard met artikel 101 VWEU en met artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte – Bepaling van de internationale en relatieve bevoegdheid – Concentratie van bevoegdheden bij een gespecialiseerd gerecht”

In zaak C‑30/20,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Juzgado de lo Mercantil n.º 2 de Madrid (handelsrechtbank nr. 2 Madrid, Spanje) bij beslissing van 23 december 2019, ingekomen bij het Hof op 22 januari 2020, in de procedure

RH

tegen

AB Volvo,

Volvo Group Trucks Central Europe GmbH,

Volvo Lastvagnar AB,

Volvo Group España, S. A.,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: J.‑C. Bonichot, kamerpresident, L. Bay Larsen, C. Toader, M. Safjan (rapporteur) en N. Jääskinen, rechters,

advocaat-generaal: J. Richard de la Tour,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        AB Volvo, Volvo Group Trucks Central Europe GmbH, Volvo Lastvagnar AB en Volvo Group España, S. A., vertegenwoordigd door R. Murillo Tapia en N. Gómez Bernardo, abogados,

–        de Spaanse regering, vertegenwoordigd door S. Centeno Huerta en J. Rodríguez de la Rúa Puig als gemachtigden,

–        de Franse regering, vertegenwoordigd door A.‑L. Desjonquères, N. Vincent en A. Daniel als gemachtigden,

–        de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. Bulterman en J. Langer als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Heller en C. Urraca Caviedes als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 22 april 2021,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 7, punt 2, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen RH en AB Volvo, Volvo Group Trucks Central Europe GmbH, Volvo Lastvagnar AB en Volvo Group España, S. A. over de betaling van een bedrag ter vergoeding voor de schade die RH heeft geleden als gevolg van mededingingsverstorende praktijken van de verwerende vennootschappen in het hoofdgeding, welke praktijken door de Europese Commissie zijn bestraft op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 (PB 1994, L 1, blz. 3; hierna: „EER-Overeenkomst”).

 Toepasselijke bepalingen

3        De overwegingen 15, 16 en 34 van verordening nr. 1215/2012 luiden als volgt:

„(15)      De bevoegdheidsregels moeten in hoge mate voorspelbaar zijn, waarbij als beginsel geldt dat de bevoegdheid in het algemeen gegrond wordt op de woonplaats van de verweerder. De bevoegdheid moet altijd op die grond kunnen worden gevestigd, behalve in een gering aantal duidelijk omschreven gevallen waarin het voorwerp van het geschil of de autonomie van de partijen een ander aanknopingspunt wettigt. Voor rechtspersonen moet de woonplaats autonoom worden bepaald om de gemeenschappelijke regels doorzichtiger te maken en jurisdictiegeschillen te voorkomen.

(16)      Naast de woonplaats van de verweerder moeten er alternatieve bevoegdheidsgronden mogelijk zijn, gebaseerd op de nauwe band tussen het gerecht en de vordering of de noodzaak een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken. Het bestaan van een nauwe band moet zorgen voor rechtszekerheid en de mogelijkheid vermijden dat de verweerder wordt opgeroepen voor een gerecht van een lidstaat dat door hem redelijkerwijs niet voorzienbaar was. Dat is met name belangrijk bij geschillen betreffende niet-contractuele verbintenissen die voortvloeien uit een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer of op de persoonlijkheidsrechten, met inbegrip van smaad.

[...]

(34)      De continuïteit tussen het Verdrag [van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32)], verordening (EG) nr. 44/2001 [van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1)] en deze verordening moet gewaarborgd worden; daartoe zijn overgangsbepalingen nodig. Deze continuïteit moet ook gelden voor de uitleg door het Hof van Justitie van de Europese Unie van [dat verdrag van 1968] en de verordeningen ter vervanging daarvan.”

4        Hoofdstuk II van verordening nr. 1215/2012 draagt het opschrift „Bevoegdheid” en bevat onder meer afdeling 1, „Algemene bepalingen”, en afdeling 2, „Bijzondere bevoegdheid”. Artikel 4, lid 1, van deze verordening, dat onderdeel is van afdeling 1, bepaalt:

„Onverminderd deze verordening worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat.”

5        Artikel 5, lid 1, van deze verordening, dat eveneens is opgenomen in afdeling 1, bepaalt:

„Degenen die op het grondgebied van een lidstaat woonplaats hebben, kunnen slechts voor het gerecht van een andere lidstaat worden opgeroepen krachtens de in de afdelingen 2 tot en met 7 van dit hoofdstuk gegeven regels.”

6        Artikel 7 van verordening nr. 1215/2012, dat deel uitmaakt van afdeling 2 van hoofdstuk II van deze verordening, luidt als volgt:

„Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:

1.      a)      ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst, voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd;

[...]

2.      ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad, voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen;

[...]”

 Hoofdgeding en prejudiciële vraag

7        RH is een te Cordoba (Spanje) gevestigde onderneming, die aldaar tussen 2004 en 2009 vijf vrachtwagens in gebruik heeft genomen via een dealer van Volvo Group España. De eerste van die vrachtwagens werd aanvankelijk geleased en vervolgens in 2008 door RH gekocht.

8        Op 19 juli 2016 heeft de Commissie besluit C(2016) 4673 final vastgesteld inzake een procedure op grond van artikel 101 [VWEU] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak AT.39824 – Vrachtwagens) (PB 2017, C 108, blz. 6; hierna: „besluit”).

9        De Commissie heeft in dat besluit vastgesteld dat vijftien internationale vrachtwagenfabrikanten ‐ daaronder begrepen Volvo, Volvo Group Trucks Central Europe en Volvo Lastvagnar ‐ hadden deelgenomen aan een mededingingsregeling die betrekking had op twee productcategorieën, namelijk vrachtwagens van 6 tot 16 ton en vrachtwagens van meer dan 16 ton, waaronder dragers en trekker-opleggers.

10      De Commissie is tot de slotsom gekomen dat de inbreuk op artikel 101 VWEU de hele Europese Economische Ruimte (EER) bestreek en van 17 januari 1997 tot en met 18 januari 2011 liep. Bijgevolg heeft zij geldboeten opgelegd aan alle deelnemende entiteiten, met uitzondering van een entiteit die na een clementieprocedure volledige immuniteit heeft gekregen.

11      RH heeft een schadevordering ingesteld tegen Volvo (Göteborg, Zweden), Volvo Group Trucks Central Europe (Ismaning, Duitsland), Volvo Lastvagnar (Göteborg) en Volvo Group España (Madrid, Spanje) en stelt tot onderbouwing daarvan schade te hebben geleden doordat zij bij de aankoop van de vijf bovengenoemde voertuigen extra kosten heeft betaald als gevolg van de door de Commissie bestrafte heimelijke afspraken.

12      Hoewel RH de voertuigen in Cordoba had gekocht en tevens in die stad is gevestigd, heeft zij haar vordering ingesteld bij de Juzgado de lo Mercantil n.º 2 de Madrid (handelsrechtbank nr. 2 Madrid, Spanje). De verwijzende rechter wijst erop dat verweersters in het hoofdgeding niet zijn relatieve bevoegdheid in twijfel hebben getrokken, zodat ervan moet worden uitgegaan dat zij hem naar nationaal recht stilzwijgend als bevoegde rechter hebben aanvaard.

13      Verweersters hebben echter aangevoerd dat de aangezochte rechter geen internationale bevoegdheid heeft op grond dat de in artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 bedoelde „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen” de plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis is, in casu de plaats waar de mededingingsregeling voor vrachtwagens tot stand is gekomen en niet de woonplaats van verzoekster in het hoofdgeding. Verweersters zijn van mening dat, aangezien de mededingingsregeling in andere lidstaten van de Europese Unie tot stand is gekomen, de Spaanse rechter niet bevoegd is.

14      Volgens de verwijzende rechter is er grote twijfel ontstaan over hoe artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 correct moet worden uitgelegd.

15      In dit verband merkt hij op dat in het arrest van 21 mei 2015, CDC Hydrogen Peroxide (C‑352/13, EU:C:2015:335, punt 56), is overwogen dat wanneer in meerdere lidstaten gevestigde verweerders in rechte worden aangesproken tot schadevergoeding ter zake van één enkele voortdurende inbreuk waaraan zij in meerdere lidstaten en op verschillende plaatsen en tijdstippen hebben deelgenomen, welke inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst is vastgesteld door de Commissie, het schadebrengende feit voor elke beweerde benadeelde individueel is ingetreden en elk van hen kan kiezen zich te wenden hetzij tot het gerecht van de plaats waar de betrokken mededingingsregeling definitief is gesloten of, in voorkomend geval, van de plaats waar een specifieke regeling tot stand is gekomen die voor zich alleen als de schadeveroorzakende gebeurtenis kan worden aangeduid, hetzij tot het gerecht van de plaats van zijn zetel.

16      Derhalve is het onder verwijzing naar de plaats van de zetel van RH mogelijk om verweersters in het hoofdgeding in Spanje in rechte op te roepen, aldus de verwijzende rechter.

17      Verder heeft deze rechter specifiek met betrekking tot het vrachtwagenkartel dat door de Commissie is bestraft bij haar besluit van 19 juli 2016, ook opgemerkt dat het Hof in zijn arrest van 29 juli 2019, Tibor-trans (C‑451/18, EU:C:2019:635, punt 33), heeft geoordeeld dat wanneer de markt die wordt beïnvloed door de mededingingsbeperkende gedragingen zich bevindt in de lidstaat op het grondgebied waarvan de gestelde schade zich zou hebben voorgedaan, de plaats waar de schade is ingetreden voor de toepassing van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 moet worden geacht zich in die lidstaat te bevinden.

18      De verwijzende rechter vraagt zich echter af of de in het vorige punt uiteengezette rechtspraak verwijst naar de internationale bevoegdheid van de gerechten van de lidstaat waar de schade zich heeft voorgedaan, dan wel of die rechtspraak tevens rechtstreeks de interne relatieve bevoegdheid binnen die lidstaat bepaalt. Nagegaan moet dus worden of artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 een norm is die uitsluitend betrekking heeft op de internationale bevoegdheid, dan wel een dubbele of gemengde norm is die ook de nationale relatieve bevoegdheid regelt.

19      Volgens de verwijzende rechter is het thans niet mogelijk om deze vraag te beantwoorden aan de hand van de nationale rechtspraak en de rechtspraak van de Unie.

20      In die omstandigheden heeft de Juzgado de lo Mercantil n.º 2 de Madrid de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Dient artikel 7, punt 2, van verordening [nr. 1215/2012] – volgens hetwelk een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat in een andere lidstaat kan worden opgeroepen, ‚[...] ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad, voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen’ – aldus te worden uitgelegd dat het enkel de internationale bevoegdheid regelt van de rechterlijke instanties van de lidstaat waar die plaats zich bevindt, zodat de relatief bevoegde nationale rechterlijke instantie binnen die lidstaat moet worden bepaald onder verwijzing naar de interne procedurele normen, of dient die bepaling te worden uitgelegd als een gemengde norm die zowel de internationale bevoegdheid als de nationale relatieve bevoegdheid rechtstreeks regelt zonder dat een verwijzing naar de interne regelgeving noodzakelijk is?”

 Ontvankelijkheid

21      Verweersters in het hoofdgeding stellen dat het verzoek niet-ontvankelijk is, omdat het antwoord op de vraag van de verwijzende rechter duidelijk is.

22      Evenwel zij eraan herinnerd dat er volgens vaste rechtspraak van het Hof een vermoeden van relevantie rust op de vragen betreffende de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste wettelijke en feitelijke kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof is de juistheid te onderzoeken. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een verzoek van een nationale rechter om een prejudiciële beslissing wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (arrest van 9 juli 2020, Verein für Konsumenteninformation, C‑343/19, EU:C:2020:534, punt 19).

23      Om ontvankelijk te zijn moet een verzoek om een prejudiciële beslissing voorts, naast de tekst van de prejudiciële vragen, de gegevens bevatten die worden bedoeld in artikel 94, onder a) tot en met c), van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, namelijk in essentie het feitelijke en wettelijke kader van het hoofdgeding en een minimum aan uitleg over de redenen voor de keuze van de bepalingen van het Unierecht waarvan de nationale rechter om uitlegging verzoekt en over het verband tussen die bepalingen en de nationale regeling die van toepassing is op het bij hem aanhangige geding [beschikking van 16 maart 2021, DS (Bekappen van paardachtigen) (C‑557/20, niet gepubliceerd, EU:C:2021:204, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak)].

24      De omstandigheid dat het antwoord op de door de verwijzende rechter gestelde vraag duidelijk is, kan dan ook geenszins afdoen aan de ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing, ook al is die omstandigheid aangetoond.

25      In casu heeft de verwijzende rechter precies uiteengezet waarom het in de feitelijke en juridische context van het hoofdgeding en gelet op de rechtspraak van het Hof en van de Tribunal Supremo (hoogste rechterlijke instantie, Spanje) van belang is dat het Hof de reikwijdte van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 verduidelijkt.

26      De prejudiciële vraag dient derhalve ontvankelijk te worden verklaard.

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

27      Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat op de markt die wordt beïnvloed door heimelijke afspraken over prijzen en prijsverhogingen van goederen, de internationale en relatieve bevoegdheid om op grond van de plaats waar schade is ingetreden, kennis te nemen van een schadevordering wegens die met artikel 101 VWEU strijdige afspraken berust bij de rechter in wiens rechtsgebied de onderneming die stelt schade te hebben geleden, de goederen waarop die afspraken betrekking hebben, heeft gekocht, dan wel, wanneer die onderneming de goederen op verschillende plaatsen heeft gekocht, bij de rechter in wiens rechtsgebied de zetel van de onderneming is gevestigd.

28      Vooraf zij eraan herinnerd dat, aangezien verordening nr. 1215/2012 verordening nr. 44/2001 heeft opgeheven en vervangen – die op haar beurt het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij de opeenvolgende verdragen betreffende de toetreding van de nieuwe lidstaten tot dit verdrag, heeft vervangen –, de door het Hof gegeven uitlegging met betrekking tot de bepalingen van die laatste rechtsinstrumenten ook geldt voor verordening nr. 1215/2012, voor zover de bepalingen als „gelijkwaardig” kunnen worden beschouwd (zie arrest van 29 juli 2019, Tibor-Trans, C‑451/18, EU:C:2019:635, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

29      Dat is het geval voor artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 en artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012, ten aanzien van welke bepalingen het Hof meermaals heeft geoordeeld dat het begrip „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” in de zin van die bepalingen zowel doelt op de plaats waar de schade is ingetreden, als op de plaats van de gebeurtenis die met de schade in een oorzakelijk verband staat, zodat de verweerder naar keuze van de eiser voor het gerecht van de ene dan wel van de andere plaats kan worden opgeroepen (zie in die zin arrest van 29 juli 2019, Tibor-Trans, C‑451/18, EU:C:2019:635, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

30      Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de verwijzende rechter in casu de plaats waar de schade is ingetreden, wenst vast te stellen.

31      Uit het besluit van 19 juli 2016 blijkt dat de vastgestelde inbreuk op artikel 101 VWEU, die aan de oorsprong lag van de gestelde schade, de gehele EER-markt bestreek en dus de mededinging op die markt heeft verstoord. In die omstandigheden moet worden geoordeeld dat voor de toepassing van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 de plaats waar die schade is ingetreden, zich bevindt op die markt, waartoe Spanje behoort (zie naar analogie arrest van 29 juli 2019, Tibor-Trans, C‑451/18, EU:C:2019:635, punten 32 en 33).

32      Een dergelijke vaststelling van de plaats waar de schade is ingetreden, is met name in overeenstemming met de consistentie-eisen van overweging 7 van verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (Rome II) (PB 2007, L 199, blz. 40), aangezien volgens artikel 6, lid 3, onder a), van die verordening op vorderingen tot schadevergoeding in verband met een mededingingsbeperkende handeling het recht van het land waar de markt beïnvloed wordt of waarschijnlijk beïnvloed wordt, van toepassing is (arrest van 29 juli 2019, Tibor-Trans, C‑451/18, EU:C:2019:635, punt 35).

33      Wat de vraag betreft welk gerecht binnen de aldus aangewezen lidstaat bevoegd is, volgt reeds uit de bewoordingen van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 dat die bepaling zowel de internationale als de relatieve bevoegdheid rechtstreeks en onmiddellijk toekent aan het gerecht van de plaats waar de schade is ingetreden. Zoals de advocaat-generaal in punt 46 van zijn conclusie heeft opgemerkt, wordt die analyse met name kracht bijgezet door het rapport van P. Jenard over het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1979, C 59, blz. 1).

34      Dat betekent dat de lidstaten geen andere criteria voor bevoegdheidstoekenning mogen toepassen dan die welke voortvloeien uit artikel 7, lid 2. Evenwel zij opgemerkt dat de vaststelling van de grenzen van het rechtsgebied van het gerecht waarin de plaats van het intreden van de schade zich in de zin van deze bepaling bevindt, in beginsel onder de organisatorische bevoegdheid valt van de lidstaat waartoe dat gerecht behoort.

35      Zoals verweersters in het hoofdgeding, de Spaanse en de Franse regering alsook de Commissie hebben benadrukt, verzet die bepaling zich er niet tegen dat een lidstaat besluit om een bepaald soort geschillen aan één enkel gerecht toe te wijzen, dat dus bij uitsluiting bevoegd is ongeacht de plaats waar de schade in die lidstaat is ingetreden.

36      Het Hof heeft immers reeds verklaard dat een concentratie van bevoegdheden bij één gespecialiseerde rechterlijke instantie gerechtvaardigd kan zijn in het belang van een goede rechtsbedeling (zie in die zin arrest van 18 december 2014, Sanders en Huber, C‑400/13 en C‑408/13, EU:C:2014:2461, punt 44).

37      Zoals de advocaat-generaal in punt 128 van zijn conclusie heeft opgemerkt, kan in de context van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 de technisch ingewikkelde aard van de regels die van toepassing zijn op schadevorderingen die betrekking hebben op inbreuken op het mededingingsrecht ook pleiten voor een bevoegdheidsconcentratie.

38      Is er geen dergelijk gespecialiseerd gerecht, dan moet de vaststelling van de plaats waar de schade is ingetreden teneinde te bepalen welk gerecht binnen de lidstaten bevoegd is om kennis te nemen van een schadevordering wegens met artikel 101 VWEU strijdige heimelijke afspraken, beantwoorden aan de in de overwegingen 15 en 16 van verordening nr. 1215/2012 genoemde doelstellingen van nabijheid en voorspelbaarheid van de bevoegdheidsregels en van een goede rechtsbedeling (zie in die zin arrest van 29 juli 2019, Tibor-Trans, C‑451/18, EU:C:2019:635, punt 34).

39      Uit de rechtspraak van het Hof blijkt dat, in geval van aankoop van een goed dat na manipulatie door de producent ervan in waarde is gedaald, de rechter van de plaats van aankoop van het goed bevoegd is om kennis te nemen van een vordering tot vergoeding van de schade die overeenkomt met de door de koper betaalde extra kosten (zie in die zin arrest van 9 juli 2020, Verein für Konsumenteninformation, C‑343/19, EU:C:2020:534, punten 37 en 40).

40      Die oplossing moet, los van de vraag of de aan de orde zijnde goederen direct of indirect van verweersters zijn gekocht – waarbij de eigendomsoverdracht onmiddellijk dan wel na afloop van een leaseovereenkomst heeft plaatsgevonden –, ook worden toegepast in een context als die van het hoofdgeding. Evenwel zij erop gewezen dat die oplossing ervan uitgaat dat de benadeelde koper uitsluitend in het rechtsgebied van één enkel gerecht goederen heeft gekocht waarop de betrokken heimelijke afspraken betrekking hadden. Anders is het immers niet mogelijk om één enkele plaats van het intreden van de schade vast te stellen ten aanzien van de benadeelde koper.

41      In dit verband zij eraan herinnerd dat het Hof in het kader van een vordering tot vergoeding van schade die is veroorzaakt door met artikel 101 VWEU strijdige regelingen en die bestaat in extra kosten die zijn betaald wegens een kunstmatig hoge prijs, heeft geoordeeld dat de plaats van het intreden van de schade enkel voor iedere beweerde benadeelde individueel kan worden vastgesteld en dat het daarbij in beginsel gaat om de plaats van de zetel van deze laatste (zie in die zin arrest van 21 mei 2015, CDC Hydrogen Peroxide, C‑352/13, EU:C:2015:335, punt 52).

42      In het geval van aankopen op verschillende plaatsen voldoet de toekenning van bevoegdheid aan de rechter van de zetel van de benadeelde onderneming aan het in punt 38 van het onderhavige arrest genoemde vereiste van voorspelbaarheid, aangezien de verwerende partijen – deelnemers aan de mededingingsregeling – niet onwetend kunnen zijn van de omstandigheid dat de kopers van de betrokken goederen binnen de door de heimelijke afspraken beïnvloede markt zijn gevestigd. Die bevoegdheidsverlening beantwoordt voorts aan de doelstelling van nabijheid en de plaats van de zetel van de benadeelde onderneming biedt alle waarborgen voor een nuttige inrichting van een eventueel proces (zie in die zin arrest van 21 mei 2015, CDC Hydrogen Peroxide, C‑352/13, EU:C:2015:335, punt 53).

43      Gelet op een en ander dient op de gestelde vraag te worden geantwoord dat artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat op de markt die wordt beïnvloed door heimelijke afspraken over prijzen en prijsverhogingen van goederen, de internationale en relatieve bevoegdheid om op grond van de plaats waar schade is ingetreden, kennis te nemen van een schadevordering wegens die met artikel 101 VWEU strijdige afspraken berust bij de rechter in wiens rechtsgebied de onderneming die stelt schade te hebben geleden, de goederen waarop die afspraken betrekking hebben, heeft gekocht, dan wel, wanneer die onderneming de goederen op verschillende plaatsen heeft gekocht, bij de rechter in wiens rechtsgebied de zetel van de onderneming is gevestigd.

 Kosten

44      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

Artikel 7, punt 2, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken moet aldus worden uitgelegd dat op de markt die wordt beïnvloed door heimelijke afspraken over prijzen en prijsverhogingen van goederen, de internationale en relatieve bevoegdheid om op grond van de plaats waar schade is ingetreden, kennis te nemen van een schadevordering wegens die met artikel 101 VWEU strijdige afspraken berust bij de rechter in wiens rechtsgebied de onderneming die stelt schade te hebben geleden, de goederen waarop die afspraken betrekking hebben, heeft gekocht, dan wel, wanneer die onderneming de goederen op verschillende plaatsen heeft gekocht, bij de rechter in wiens rechtsgebied de zetel van de onderneming is gevestigd.

ondertekeningen


*      Procestaal: Spaans.