Language of document : ECLI:EU:T:2003:308

ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer)

20 november 2003 (1)

„Ambtenaren - Personeelsleden van de Europese Centrale Bank - Bezoldiging - Berekeningsmethode voor jaarlijkse aanpassing van bezoldigingen - Raadpleging van personeelscomité - Artikelen 13, 45 en 46 van arbeidsvoorwaarden”

In zaak T-63/02,

Maria Concetta Cerafogli en Paolo Poloni, ambtenaren van de Europese Centrale Bank, wonende te Frankfurt-am-Main (Duitsland), vertegenwoordigd door T. Raab-Rhein, C. Roth en B. Karthaus, advocaten, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekers,

tegen

Europese Centrale Bank, vertegenwoordigd door V. Saintot en T. Gilliams als gemachtigden, bijgestaan door B. Wägenbaur, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

betreffende enerzijds, een verzoek om nietigverklaring van de op 13 juli 2001 aan verzoekers, personeelsleden van de Europese Centrale Bank (ECB), toegestuurde salarisafrekeningen voor de maand juli 2001 voorzover deze zijn vastgesteld op basis van een salarisverhoging van 2,2 % en, anderzijds, verzoeken ertoe strekkende dat het Gerecht de ECB gelast om verzoekers salarisafrekeningen over de maand juli 2001 toe te sturen die zijn vastgesteld op basis van een salarisverhoging van ten minste 2,7 % of, subsidiair, op basis van een verhoging met het percentage dat het Gerecht in het in deze zaak te wijzen arrest zal vermenen te behoren, en hun het verschil tussen deze bedragen te betalen,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer),

samengesteld als volgt: J. Azizi, kamerpresident, M. Jaeger en N. Forwood, rechters,

griffier: D. Christensen, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting van 8 oktober 2003,

het navolgende

Arrest

Rechtskader

1.
    Op basis van artikel 36, lid 1, van het Protocol betreffende de statuten van het Europees Stelsel van Centrale Banken (ESCB) en van de Europese Centrale Bank (ECB), dat aan het EG-Verdrag is gehecht, heeft de raad van bestuur de „Conditions of Employment for Staff of the European Central Bank” (arbeidsvoorwaarden voor het personeel van de Europese Centrale Bank; hierna: „arbeidsvoorwaarden”) vastgesteld (PB 1999, L 125, blz. 32). In de op de feiten van het hoofdgeding toepasselijke versie van deze arbeidsvoorwaarden is met name bepaald:

„13.    Op voorstel van de directie stelt de raad van bestuur de algemene salarisaanpassingen vast die elk jaar per 1 juli van kracht worden.

[...]

42.    Na uitputting van alle beschikbare interne procedures is het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen bevoegd om uitspraak te doen in elk geschil tussen de ECB en een personeelslid of gewezen personeelslid op wie de onderhavige arbeidsvoorwaarden van toepassing zijn.

    Deze bevoegdheid is beperkt tot een toetsing van de wettigheid van de maatregel of het besluit, behalve indien het geschil van geldelijke aard is, in welk geval het Hof van Justitie over volledige rechtsmacht beschikt.

[...]

45.    Een personeelscomité, waarvan de leden bij geheime stemming worden verkozen, behartigt de algemene belangen van alle personeelsleden op het gebied van arbeidsovereenkomsten, op het personeel toepasselijke regelingen en bezoldigingen, arbeidsvoorwaarden, werk-, gezondheids- en veiligheidsomstandigheden bij de ECB, sociale zekerheid en pensioenstelsels.

46.    Het personeelscomité wordt geraadpleegd voorafgaand aan elke wijziging van deze arbeidsvoorwaarden, de op het personeel toepasselijke regels of met betrekking tot alle hiermee verband houdende vragen, zoals genoemd in artikel 45 hierboven.”

Feiten

2.
    Verzoekers hebben met de ECB arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd gesloten in de loop van 1998. In deze overeenkomsten is onder meer bepaald dat de arbeidsvoorwaarden en de wijzigingen hiervan integraal deel uitmaken van de overeenkomst.

3.
    De directie van de ECB heeft op basis van artikel 13 van de arbeidsvoorwaarden een methode ontwikkeld voor de doorvoering van de algemene salarisaanpassingen voor 1999 tot en met 2001 (hierna: „berekeningsmethode”). Nadat de directie van de ECB het personeelscomité had geraadpleegd heeft de raad van bestuur van de ECB, op voorstel van de directie, op 20 juni 1999 de berekeningsmethode vastgesteld.

4.
    Bij nota van 14 juli 1999 heeft de vice-president van de ECB, de heer Noyer, de personeelsleden van de ECB ingelicht over de vaststelling en de inhoud van de berekeningsmethode.

5.
    De door de raad van bestuur vastgestelde berekeningsmethode voorzag erin dat de jaarlijkse aanpassingen van de bezoldigingen van het personeel van de ECB gebaseerd zouden worden op de gemiddelde ontwikkeling van de door de nationale centrale banken van de vijftien lidstaten en de Bank voor Internationale Betalingen (BIB) (hierna: „referentiebanken”) betaalde salarissen. De ECB diende zich in dit verband te baseren op de door deze referentiebanken aangeleverde gegevens met betrekking tot de salarisaanpassingen die gedurende het lopende jaar waren doorgevoerd. De salarisaanpassingen die deze referentiebanken gedurende het lopende jaar hadden doorgevoerd, zouden moeten worden gewogen naar gelang van het aantal medewerkers van elk van deze banken. Indien toepassing van deze methode tot een nominale verlaging van de salarissen zou leiden, kon de raad van bestuur hiervan afwijken. In zijn schrijven van 14 juli 1999 aan de personeelsleden heeft de heer Noyer gepreciseerd dat, ingeval de gegevens van het lopende jaar „niet beschikbaar” mochten zijn, de gegevens van het voorgaande jaar zouden worden gebruikt.

6.
    Bij schrijven van 11 juli 2001 heeft de heer Noyer de personeelsleden en het personeelscomité van de ECB ingelicht over de vaststelling, door de raad van bestuur, van de salarisaanpassing voor het jaar 2001 op 2,2 %, met ingang van 1 juli 2001 (hierna: „salarisaanpassing voor 2001”).

7.
    Op 13 juli 2001 heeft de bevoegde directie van de ECB aan verzoekers de betrokken salarisafrekeningen verstrekt, waarin een salarisverhoging van 2,2 % was toegepast.

8.
    Verzoekers hebben naar aanleiding van deze salarisafrekeningen verzocht om een toetsing door de administratie („administrative review”), welk verzoek op 5 oktober 2001 is afgewezen, en vervolgens klachten ingediend („grievance procedure”), die op 3 januari 2002 eveneens zijn afgewezen.

Procesverloop en conclusies

9.
    Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Gerecht op 4 maart 2002 hebben verzoekers het onderhavige beroep ingesteld.

10.
    Verzoekers concluderen dat het het Gerecht behage:

-    nietig te verklaren de besluiten vervat in de salarisafrekeningen die verzoekers zijn toegestuurd voor de maand juli 2001, voorzover deze zijn vastgesteld op basis van een salarisverhoging, voor het jaar 2001, van 2,2 %;

-    de ECB te gelasten om verzoekers salarisafrekeningen voor de maand juli 2001 toe te sturen die zijn vastgesteld op basis van een jaarlijkse salarisaanpassing van ten minste 2,7 % of op de salarisaanpassing die het Gerecht in de onderhavige zaak zal vermenen te behoren;

-    de ECB te veroordelen om aan verzoekers het verschil te betalen tussen de bezoldiging als vastgesteld op basis van de in de voorgaande vordering aangegeven modaliteiten en de daadwerkelijk betaalde bezoldiging;

-    de ECB in de kosten te verwijzen.

11.
    Verweerster concludeert dat het het Gerecht behage:

-    het beroep te verwerpen;

-    kosten rechtens.

Het verzoek tot nietigverklaring

12.
    Verzoekers brengen twee middelen naar voren, in de eerste plaats dat de ECB heeft nagelaten het personeelscomité over de salarisaanpassing voor 2001 te raadplegen, en in de tweede plaats dat de ECB met de voor datzelfde jaar toegepaste berekeningsmethode artikel 13 van de arbeidsvoorwaarden heeft geschonden.

13.
    Het Gerecht dient zich derhalve uit te spreken over twee excepties van onwettigheid, die zijn opgeworpen met betrekking tot de rechtsgrondslag van de individuele besluiten die in de betrokken salarisafrekeningen zijn vervat. Deze excepties hebben betrekking op, wat het eerste middel betreft, de voor de salarisaanpassing voor 2001 gevolgde procedure en, wat het tweede middel betreft, de toegepaste berekeningsmethode. Deze excepties zijn ontvankelijk, aangezien er een rechtstreeks juridisch verband bestaat tussen deze handelingen van algemene aard en de in de betrokken salarisafrekeningen vervatte individuele besluiten, dat wil zeggen de in casu aangevochten handelingen, voor de vaststelling waarvan de ECB voor het eerst de salarisaanpassing voor 2001 heeft toegepast, die op basis van de berekeningsmethode is vastgesteld op + 2,2 %.

Het niet raadplegen van het personeelscomité over de salarisaanpassing voor het jaar 2001

Argumenten van partijen

14.
    Volgens verzoekers was de ECB krachtens de artikelen 45 en 46 van de arbeidsvoorwaarden niet alleen gehouden om het personeelscomité te raadplegen vóór de vaststelling, in 1999, van de berekeningsmethode, maar tevens vóór de vaststelling van de salarisaanpassing voor het jaar 2001, op basis waarvan de salarissen van verzoekers zijn berekend.

15.
    Volgens hen hing de salarisaanpassing voor het jaar 2001 samen met de in de artikelen 45 en 46 van de arbeidsvoorwaarden bedoelde bezoldiging, waarover het personeelscomité vooraf diende te worden geraadpleegd. Bovendien betwisten verzoekers dat de salarisaanpassing voor het jaar 2001 enkel heeft bestaan in een toepassing van de berekeningsmethode. Volgens hen bestond er een daadwerkelijke noodzaak tot raadpleging van de medewerkers van de ECB door tussenkomst van het personeelscomité, voordat over deze aanpassing kon worden beslist.

16.
    Verweerster betwist dat zij ingevolge de artikelen 45 en 46 van de arbeidsvoorwaarden het personeelscomité moet raadplegen vóór elke toepassing van de berekeningsmethode, dus in casu dat zij daartoe was gehouden voor de salarisaanpassing voor het jaar 2001.

17.
    Volgens haar verplicht het enkele feit dat de salarisaanpassingen betrekking hebben op de bezoldiging, waarnaar de artikelen 45 en 46 van de arbeidsvoorwaarden verwijzen, in het geheel niet tot deze raadpleging. Integendeel, uit de bewoordingen van die bepalingen volgt dat de „hiermee verband houdende vragen” („related matters”), zoals genoemd in artikel 46 van de arbeidsvoorwaarden, verwijzen naar de arbeidsvoorwaarden en de op het personeel toepasselijke regels. Bijgevolg zouden deze „hiermee verband houdende vragen” enkel betrekking hebben op handelingen van regelgevende aard.

18.
    Deze uitlegging vindt bevestiging in de strekking van deze bepalingen. De bestaansreden van de verplichting tot raadpleging is dat de wetgever voor de uitvaardiging van algemene normen over een ruime discretionaire bevoegdheid beschikt. Anders dan verzoekers stellen, is volgens verweerster bij de toepassing van de berekeningsmethode echter in het geheel geen sprake van een beoordelingsvrijheid en is daarbij geen enkele uitlegging noodzakelijk. De ECB is ingevolge de berekeningsmethode gebonden aan de statistische gegevens die de referentiebanken hebben doorgegeven en zij beperkt zich tot een wiskundige toepassing van de berekeningsmethode.

Beoordeling door het Gerecht

19.
    Onderzocht dient te worden of de ECB, zoals verzoekers stellen, krachtens de artikelen 45 en 46 van de arbeidsvoorwaarden het personeelscomité niet alleen had moeten raadplegen vóór de vaststelling, in 1999, van de berekeningsmethode, maar ook vóór de vaststelling - op basis van deze methode - van de salarisaanpassing voor het jaar 2001, of dat zij overeenkomstig de stelling van verweerster met betrekking tot de salarisaanpassing voor het jaar 2001 niet tot een dergelijke raadpleging verplicht was.

- Uitlegging van artikel 46 van de arbeidsvoorwaarden

20.
    Ingevolge artikel 46 van de arbeidsvoorwaarden dient het personeelscomité te worden geraadpleegd voorafgaand „aan elke wijziging van deze arbeidsvoorwaarden, de op het personeel toepasselijke regels of met betrekking tot alle hiermee verband houdende vragen, zoals genoemd in artikel 45 [van die arbeidsvoorwaarden]”, waaronder vragen met betrekking tot de „bezoldiging”.

21.
    Anders dan verweerster stelt, volgt uit de door de regelgever gekozen bewoordingen dat de in artikel 46 van de arbeidsvoorwaarden neergelegde verplichting om het personeelscomité te raadplegen, niet enkel geldt voor de wijziging van „handelingen van regelgevende aard”, maar voor elke handeling die, behalve op de regelgeving inzake het eigenlijke werk, betrekking heeft op aanverwante „vragen” en verband houdt met een van de gebieden waarop artikel 45 van de arbeidsvoorwaarden ziet, waaronder de bezoldiging van het personeel.

22.
    Voorts volgt uit een systematische en teleologische uitlegging van artikel 46 van de arbeidsvoorwaarden, zoals verweerster terecht stelt, dat de verplichting tot raadpleging slechts geldt voor de wijziging van handelingen van algemene strekking. Blijkens artikel 45 van de arbeidsvoorwaarden is het personeelscomité immers ingesteld voor de vertegenwoordiging van de „algemene belangen van het gehele personeel”.

23.
    Bovendien moet er in deze zelfde context rekening mee worden gehouden dat de raadpleging van het personeelscomité slechts bestaat in een recht om te worden gehoord. Bijgevolg gaat het om een van de meest beperkte vormen van deelneming aan de besluitvorming, in die zin dat de administratie geenszins verplicht is om gevolg te geven aan de opmerkingen die het personeelscomité heeft ingediend nadat het is geraadpleegd. Evenwel dient de administratie, opdat aan het nuttig effect van de verplichting tot raadpleging geen afbreuk wordt gedaan, deze verplichting te eerbiedigen in gevallen waarin de raadpleging van dien aard is dat zij de inhoud van de handeling kan beïnvloeden (zie in die zin arrest Gerecht van 6 maart 2001, Dunnett e.a./EIB, T-192/99, Jurispr. blz. II-813, punt 90).

24.
    Overigens dient de strekking van de verplichting tot raadpleging van het personeelscomité, zoals de wetgever deze heeft ingevoerd, te worden beoordeeld met inachtneming van de doelstellingen ervan. Enerzijds wordt met deze raadpleging beoogd om alle personeelsleden, door tussenkomst van het comité als vertegenwoordiger van hun gemeenschappelijke belangen, de mogelijkheid te bieden om vóór de vaststelling of wijziging van hun betreffende handelingen van algemene strekking te worden gehoord. Anderzijds is het zowel in het belang van de verschillende personeelsleden als van het bestuur dat deze verplichting wordt geëerbiedigd, in die zin dat daarmee kan worden voorkomen dat ieder personeelslid het bestaan van eventuele vergissingen kenbaar moet maken door middel van een individuele administratieve procedure. Hierdoor is een dergelijke raadpleging, waardoor wordt voorkomen dat reeksen individuele verzoeken worden ingediend die alle betrekking hebben op dezelfde grief, tevens in het belang van een goed bestuur.

- Toepassing op het onderhavige geding

25.
    In het onderhavige geding vormde de salarisaanpassing voor het jaar 2001 een handeling van algemene strekking, die gevolgen had voor de bezoldiging van het voltallige personeel van de ECB. Volgens de expliciete bewoordingen van artikel 45 van de arbeidsvoorwaarden is de bezoldiging van het personeel een van de aangelegenheden waarvoor het personeelscomité is ingesteld om het algemene belang van het voltallige personeel te vertegenwoordigen. Derhalve ging het hier duidelijk om een aan de regels betreffende de tewerkstelling bij de ECB aanverwante vraag in de zin van artikel 46 van de arbeidsvoorwaarden, dat betrekking heeft op de verplichting tot voorafgaande raadpleging van het comité.

26.
    Voorts dient te worden vastgesteld dat de salarisaanpassing voor het jaar 2001 een wijziging inhield van de bezoldiging van het voltallige personeel van de ECB in die zin, dat zij een wijziging van het salarisniveau van het voltallige personeel met zich meebracht.

27.
    Verweerster stelt ten onrechte dat de ten aanzien van deze wijziging in acht te nemen regels bij de salarisaanpassing voor het jaar 2001 bij voorbaat in vergaande mate waren vastgelegd in de berekeningsmethode, zodat een raadpleging voor elke toepassing van de berekeningsmethode niet was vereist.

28.
    Gelet op het doel van de verplichting tot raadpleging als bedoeld in artikel 46 van de arbeidsvoorwaarden (zie punten 23 en 24 hierboven) heeft het personeel, vertegenwoordigd door het personeelscomité, er belang bij om voorafgaand aan elke algemene toepassing van de methode te worden geraadpleegd, om er zeker van te kunnen zijn dat geen fout wordt gemaakt die de belangen van het personeel op het gebied van de bezoldiging kan schaden, of het nu gaat om een fout bij de inachtneming van de voor de berekening relevante gegevens of om een rekenfout in eigenlijke zin.

29.
    Overigens heeft, zoals verweerster ter terechtzitting naar aanleiding van mondelinge vragen van het Gerecht heeft erkend, de jaarlijkse toepassing van de berekeningsmethode niet bestaan in een louter wiskundige berekening. Uit de door de referentiebanken aangeleverde statistische gegevens volgt juist dat van enkele van deze banken het bedrag van de door hen gedurende het lopende jaar doorgevoerde salarisaanpassingen niet beschikbaar was. In die gevallen zijn verschillende statistische methoden gebruikt om de hoogte van die aanpassingen te berekenen. Bijgevolg heeft de toepassing van de berekeningsmethode, wat betreft de te gebruiken statistische gegevens, in zekere zin genoodzaakt tot het maken van een voorafgaande keuze met betrekking tot de te gebruiken statistische gegevens. Deze keuze heeft het resultaat van die toepassingen kunnen beïnvloeden.

30.
    Anders dan de ECB ter terechtzitting heeft gesteld, dient het in dit verband door de leden van de raad van bestuur uitgevoerde onderzoek, hoe belangrijk ook, in een ander functioneel kader te worden geplaatst. Dit onderzoek heeft uitsluitend betrekking op de bevoegdheden en doelstellingen van dit orgaan, maar kan niet in de plaats treden van een onderzoek door het personeelscomité, dat de belangen van het voltallige personeel vertegenwoordigt.

31.
    In een dergelijke situatie kan niet worden uitgesloten dat de raadpleging van het personeelscomité de salarisaanpassing voor het jaar 2001 zou hebben kunnen beïnvloeden.

32.
    Om deze redenen dient artikel 46 van de arbeidsvoorwaarden te worden uitgelegd ten gunste van de onderliggende doelstelling hiervan, dat wil zeggen de deelneming, op basis van het recht om te worden geraadpleegd, van de vertegenwoordigers van het personeel aan de behartiging van de belangen van het personeel, in het bijzonder op het gebied van de bezoldiging.

33.
    Derhalve moet het middel ontleend aan de niet-raadpleging van het personeelscomité over de salarisaanpassing voor het jaar 2001 ontvankelijk worden verklaard, zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de vraag of het personeelscomité bij de vaststelling van de berekeningsmethode in 1999 in voldoende mate is geraadpleegd.

34.
    Evenwel acht het Gerecht het in het kader van zijn toezichthoudende bevoegdheid nuttig om, in het belang van het recht, de gegrondheid van het tweede middel, ontleend aan schending van artikel 13 van de arbeidsvoorwaarden, te onderzoeken.

De schending van artikel 13 van de arbeidsvoorwaarden

Argumenten van partijen

35.
    Verzoekers menen dat de berekeningsmethode op basis waarvan de salarisaanpassing voor het jaar 2001 is vastgesteld, niet in overeenstemming is met artikel 13 van de arbeidsvoorwaarden. Volgens hen volgt uit de uitlegging van deze bepaling dat de salarisaanpassing niet, zoals voorzien in de berekeningsmethode, kan geschieden op basis van de gemiddelde ontwikkeling van de door de referentiebanken betaalde salarissen, maar daarentegen dient te worden vastgesteld op basis van de toename van de kosten voor levensonderhoud in Frankfurt-am-Main (Duitsland), waar de ECB haar zetel heeft, of, meer in het algemeen, in het Land Hessen (Duitsland).

36.
    Aangezien artikel 13 van de arbeidsvoorwaarden voor de salarisaanpassing geen criteria bevat, dienen krachtens artikel 9, sub c, van de arbeidsvoorwaarden aanvullend de desbetreffende bepalingen van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: „Statuut”) te weten de artikelen 64 en 65 hiervan, te worden toegepast.

37.
    Verzoekers wijzen erop dat artikel 64, eerste alinea, van het Statuut bepaalt dat „op de bezoldiging van de ambtenaar [...] een aanpassingscoëfficiënt van meer dan, minder dan of gelijk aan 100 % wordt toegepast, naar gelang van de levensomstandigheden in de verschillende plaatsen van tewerkstelling”. Derhalve dient, naar analogie van de aanpassingscoëfficiënt die in dit artikel wordt genoemd voor de bezoldiging, voor de salarisaanpassing bij de ECB rekening te worden gehouden met een voor een bepaalde geografische regio geldend prijsindexcijfer, met bepaalde aspecten van het sociale en economische beleid alsmede met de vereisten die met de aanwerving van ambtenaren verband houden.

38.
    Deze uitlegging wordt bevestigd door de bewoordingen van artikel 13 van de arbeidsvoorwaarden („algemene salarisaanpassingen”), waaruit volgt dat de bezoldiging van de personeelsleden van de ECB volgens een bepaalde maatstaf („an eine gegebene Gröâe”) moet worden aangepast. Deze aanpassing, die bovendien ten aanzien van het voltallige personeel moet worden toegepast, kan niet voortvloeien uit op een door de partijen bij de arbeidsovereenkomst vrij te bepalen parameter, maar moet worden vastgesteld aan de hand van een objectief criterium, te weten de in het voorgaande punt genoemde criteria.

39.
    Volgens verzoekers wordt hun uitlegging van artikel 13 van de arbeidsvoorwaarden bevestigd door de strekking van deze bepaling, namelijk te waarborgen dat de ECB hoog gekwalificeerd personeel kan blijven aantrekken. Hieraan zou afbreuk worden gedaan indien de aanpassingen van de bezoldiging achterbleven bij de ontwikkeling van de kosten van levensonderhoud, in welk geval deze aanpassingen tot een verlies aan reële koopkracht van het personeel van de ECB zouden leiden.

40.
    Derhalve moet artikel 13 van de arbeidsvoorwaarden aldus worden uitgelegd dat dit artikel op zijn minst verplicht tot instandhouding van de koopkracht van het personeel van de ECB.

41.
    De kosten van levensonderhoud en bijgevolg de koopkracht zijn plaatsgebonden. De personeelsleden van de ECB wonen te Frankfurt-am-Main, waar de ECB haar zetel heeft, of in de omgeving daarvan, te weten het Land Hessen. Daarentegen is in Frankfurt-am-Main slechts één van de referentiebanken gevestigd, te weten de Duitse centrale bank. Bovendien geeft de loonontwikkeling binnen die bank niet noodzakelijkerwijs de toename van de kosten van levensonderhoud in het Land Hessen weer.

42.
    Verzoekers wijzen erop dat de kosten van levensonderhoud in het Land Hessen tussen juni 2000 en juni 2001 met ongeveer 2,7 % zijn gestegen. Derhalve is de salarisaanpassing van de ECB voor het jaar 2001 achtergebleven bij de toename van de kosten van levensonderhoud, hetgeen zich uit in een verlies aan effectieve koopkracht voor haar personeelsleden.

43.
    Voorts stellen verzoekers in repliek, dat het buiten beschouwing laten van de kosten van levensonderhoud in Frankfurt-am-Main ertoe leidt dat het personeel van de ECB in Frankfurt-am-Main wordt gediscrimineerd ten opzichte van het personeel van de ECB dat in Washington tewerk is gesteld. Verzoekers stellen dat de ECB, anders dan in de berekeningsmethode is voorzien, wat betreft de bezoldiging van haar in Washington tewerkgesteld personeel wel rekening houdt met de koopkrachtontwikkeling.

44.
    Verweerster betwist deze argumenten.

Beoordeling door het Gerecht

45.
    Beoordeeld dient te worden of de salarisaanpassing ingevolge artikel 13 van de arbeidsvoorwaarden kon geschieden, zoals voorzien in de berekeningsmethode, op basis van de gemiddelde ontwikkeling van de door de referentiebanken betaalde salarissen, of dat deze aanpassing, zoals verzoekers stellen, moest worden vastgesteld op basis van de kosten van levensonderhoud in Frankfurt-am-Main, waar de ECB haar zetel heeft, of in het Land Hessen.

46.
    Allereerst zij eraan herinnerd dat artikel 13 van de arbeidsvoorwaarden bepaalt dat de raad van bestuur, op voorstel van de directie, de algemene salarisaanpassingen vaststelt die elk jaar per 1 juli van kracht worden.

47.
    Bijgevolg geeft, zoals verweerster terecht benadrukt, artikel 13 van de arbeidsvoorwaarden geen enkel criterium om de salarisaanpassingen uit te voeren en bepaalt het met name niet, dat deze aanpassingen dienen te geschieden met inachtneming van de ontwikkeling van de kosten van levensonderhoud in het Land Hessen of in Frankfurt-am-Main.

48.
    Derhalve heeft artikel 13 van de arbeidsvoorwaarden aan de raad van bestuur een ruime beoordelingsvrijheid gelaten, zodat het Gerecht zich over de wijze waarop van deze beoordelingsvrijheid gebruik is gemaakt slechts kan uitspreken indien sprake is van een kennelijke fout of van misbruik van bevoegdheid (zie in die zin arrest Gerecht van 7 december 1995, Abello e.a./Commissie, T-544/93 en T-566/93, JurAmbt. blz. I-A-271 en II-815, punt 56).

49.
    Door er met de berekeningsmethode in te voorzien dat de salarisaanpassing plaatsvindt op basis van de gemiddelde ontwikkeling van de door de referentiebanken betaalde salarissen, heeft de raad van bestuur objectieve criteria vastgesteld, waarvan de juistheid niet door de communautaire rechter in twijfel kan worden getrokken. Overeenkomstig artikel 107, lid 1, EG vormen de nationale centrale banken samen met de ECB immers het ESCB en heeft de BIB, overeenkomstig artikel 3 van het statuut van de BIB van 20 januari 1930, zoals gewijzigd op 8 januari 2001, als voornaamste taak, de samenwerking tussen de nationale centrale banken te waarborgen.

50.
    Hoewel artikel 13 van de arbeidsvoorwaarden geen criteria voor salarisaanpassing bevat, zijn er evenwel, anders dan verzoekers stellen (zie punt 36 hierboven), geen termen aanwezig om de artikelen 64 en 65 van het Ambtenarenstatuut bij wijze van aanvullend recht toe te passen. Krachtens artikel 9, sub c, van de arbeidsvoorwaarden moeten in dergelijke omstandigheden de algemene rechtsbeginselen die de lidstaten gemeen hebben, de algemene beginselen van gemeenschapsrecht en de regels van tot de lidstaten gerichte verordeningen en richtlijnen op het gebied van de sociale politiek worden toegepast. Evenwel stellen verzoekers zelfs niet dat de artikelen 64 en 65 van het Statuut onder een van de in artikel 9, sub c, van de arbeidsvoorwaarden genoemde categorieën vallen.

51.
    Voorzover voor de uitlegging van artikel 13 van de arbeidsvoorwaarden al met de artikelen 64 en 65 van het Statuut te rade zou moeten worden gegaan, zij eraan herinnerd dat het Statuut, wat de bezoldigingen van de ambtenaren betreft, met name tot doel heeft te waarborgen dat alle ambtenaren overeenkomstig het beginsel van gelijke behandeling dezelfde koopkracht hebben, ongeacht hun plaats van tewerkstelling (arrest Abello e.a./Commissie, aangehaald in punt 48). Anders dan het geval is met de communautaire instellingen en organen waarop het Statuut van toepassing is, zijn thans nagenoeg alle personeelsleden van de ECB tewerkgesteld te Frankfurt-am-Main, de plaats waar deze instelling zetelt.

52.
    Daarenboven wordt in de berekeningsmethode, zoals verweerster terecht aangeeft, in zekere mate rekening gehouden met het criterium van de ontwikkeling van de kosten van levensonderhoud, ook al gebeurt dit op een grotere geografische schaal en meer indirect doordat met de salarisaanpassing binnen de referentiebanken rekening wordt gehouden.

53.
    Derhalve dient, zonder dat de argumenten van partijen met betrekking tot de keuze van de basisgegevens inzake de ontwikkeling van de kosten van levensonderhoud in het Land Hessen hoeven te worden onderzocht, het middel ontleend aan schending van artikel 13 van de arbeidsvoorwaarden te worden afgewezen.

54.
    Voorzover verzoekers in het kader van dit middel hebben gesteld dat de ECB haar personeelsleden die tewerk zijn gesteld in Washington - waar op een bijkantoor van de ECB drie personeelsleden werkzaam zijn in vaste dienst - anders behandelt dan haar medewerkers die in haar plaats van vestiging zijn tewerkgesteld, zij eraan herinnerd dat ingevolge artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht nieuwe middelen in de loop van het geding niet mogen worden voorgedragen, tenzij zij steunen op gegevens, rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken. Aangezien verzoekers zelfs niet hebben gesteld dat zij zich, door zich in wezen op schending van het non-discriminatiebeginsel te beroepen, hebben gebaseerd op gegevens, rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken, kan dit middel niet worden aanvaard.

De overige vorderingen

55.
    De tweede en de derde vordering van verzoekers (zie hierboven punt 10) strekken ertoe dat het Gerecht verweerster gelast, verzoekers salarisafrekeningen voor de maand juli 2001 toe te sturen die zijn vastgesteld op basis van een jaarlijkse salarisaanpassing van ten minste 2,7 % of op de salarisaanpassing die het Gerecht in de onderhavige zaak zal vermenen te behoren, respectievelijk aan verzoekers het verschil te betalen tussen de bezoldiging als vastgesteld op basis van de in de tweede vordering aangegeven modaliteiten en de daadwerkelijk betaalde bezoldiging.

56.
    Dienaangaande volgt uit artikel 42, tweede alinea, van de arbeidsvoorwaarden dat de bevoegdheid van het Gerecht in het kader van geschillen tussen de ECB en haar personeelsleden zich enkel uitstrekt tot het onderzoek naar de rechtmatigheid van de maatregel of het besluit, behalve indien het geschil van geldelijke aard is, in welk geval het Gerecht over volledige rechtsmacht beschikt. Daarentegen is het Gerecht niet bevoegd om vaststellingen te doen of bevelen tot de ECB te richten (beschikking Gerecht van 24 oktober 2000, Personeelscomité van de ECB e.a./ECB, T-27/00, JurAmbt. blz. I-A-217 en II-987, punt 37; beschikking van de president van de Derde kamer van het Gerecht van 28 juni 2001, Cerafogli e.a./ECB, T-20/01, JurAmbt. blz. I-A-147 en II-675, punten 80 en 81; arrest Gerecht van 18 oktober 2001, X/ECB, T-333/99, Jurispr. blz. II-3021, punt 48).

57.
    Ook al zijn de vorderingen geformuleerd als verzoeken die ertoe strekken dat het Gerecht bevelen tot verweerster richt, in casu kunnen deze aldus worden opgevat dat verzoekers het Gerecht vragen om zijn volledige rechtsmacht aan te wenden in dier voege, dat het verweerster veroordeelt tot betaling aan verzoekers van de bedragen voortvloeiend uit zijn beoordeling in het kader van het onderzoek van het beroep tot nietigverklaring.

58.
    Aangezien het tweede middel, ontleend aan onwettigheid van de methode zelf, moet worden afgewezen, moeten ook de onderhavige vorderingen worden afgewezen.

59.
    Gelet op het voorgaande dienen de aan verzoekers voor de maand juli 2001 toegestuurde salarisafrekeningen nietig te worden verklaard voorzover deze een salarisaanpassing voor het jaar 2001 inhouden, nu de ECB heeft nagelaten het personeelscomité bij de vaststelling van deze aanpassing te raadplegen.

Kosten

60.
    Krachtens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, indien zulks is gevorderd. Aangezien verweerster in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van verzoekers in de kosten worden verwezen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer),

rechtdoende:

1)    Verklaart de op 13 juli 2001 aan verzoekers, personeelsleden van de Europese Centrale Bank (ECB), toegestuurde salarisafrekeningen voor de maand juli 2001 nietig voorzover de ECB heeft nagelaten het personeelscomité bij de vaststelling van de salarisaanpassing voor het jaar 2001 te raadplegen.

2)    Verwerpt het beroep voor het overige.

3)    Verwijst de Europese Centrale Bank in de kosten.

Azizi
Jaeger

Forwood

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 20 november 2003.

De griffier

De president van de Derde kamer

H. Jung

J. Azizi


1: Procestaal: Duits.