Language of document : ECLI:EU:C:2008:323

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

P. MENGOZZI

van 5 juni 2008 (1)

Zaak C‑295/07 P

Commissie van de Europese Gemeenschappen

tegen

Département du Loiret

„Hogere voorziening – Staatssteun – Steun verleend door Franse autoriteiten aan Scott Paper – Voorkeursprijs voor terrein en voorkeurstarief voor waterzuiveringsheffing met het oog op vestiging van productiefaciliteit voor huishoudpapier”





I –     Inleiding

1.        Bij arrest van 29 maart 2007, Département du Loiret/Commissie (T‑369/00)(2) (hierna: „bestreden arrest”), heeft het Gerecht van eerste aanleg beschikking 2002/14/EG van de Commissie van 12 juli 2000 betreffende door Frankrijk verleende staatssteun ten behoeve van Scott Paper SA/Kimberly-Clark(3) (hierna: „litigieuze beschikking”) nietig verklaard.

2.        Met de hogere voorziening waarover het Hof zich nu moet uitspreken, verzoekt de Commissie om vernietiging van het bestreden arrest.

II –  Feiten en litigieuze beschikking

3.        De onderhavige zaak betreft de overdracht in 1987 van een terrein tegen een voorkeursprijs door de Franse overheid aan een particuliere vennootschap, Scott. Op dit terrein werd een productiefaciliteit voor papier gevestigd. In 1996 werd Scott overgenomen door Kimberly-Clark Corp., die besloot de fabriek te sluiten en deze in 1998 samen met het terrein heeft overgedragen aan Procter & Gamble.

4.        Scott heeft bovendien geprofiteerd van een voorkeurstarief voor de waterzuiveringsheffing. Dit voordeel is in deze zaak echter niet aan de orde.

5.        Bij de litigieuze beschikking heeft de Commissie de zojuist genoemde voordelen onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt verklaard en Frankrijk verplicht de corresponderende steun terug te vorderen.

6.        Het dispositief van de litigieuze beschikking luidt als volgt:

„Artikel 1

De staatssteun in de vorm van de voorkeursprijs voor een terrein en van een voorkeurstarief voor de zuiveringsheffing, die Frankrijk ten gunste van Scott tot uitvoering heeft gebracht voor een bedrag van 39,58 miljoen FRF (6,03 miljoen EUR) of, in de geactualiseerde waarde, van 80,77 miljoen FRF (12,3 miljoen EUR) ten aanzien van de voorkeursprijs voor het terrein, en ten aanzien van het tweede voordeel voor een door de Franse autoriteiten vast te stellen bedrag, overeenkomstig de door de Commissie bepaalde wijze van berekening, is onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt.

Artikel 2

1. Frankrijk neemt alle nodige maatregelen om de in artikel 1 bedoelde en reeds onrechtmatig ter beschikking gestelde steun terug te vorderen van de begunstigde.

2. De terugvordering heeft onverwijld plaats overeenkomstig de procedures van het nationale recht, voor zover die de onmiddellijke en daadwerkelijke tenuitvoerlegging van deze beschikking mogelijk maken. De terug te vorderen steun omvat rente vanaf de datum waarop de steun ter beschikking van de begunstigde is gesteld tot de datum van de terugbetaling ervan. De rente wordt berekend op basis van de referentievoet die gehanteerd wordt voor de berekening van het subsidie-equivalent in het kader van steunmaatregelen met regionale strekking.

[...]”

III –  Procesverloop voor het Gerecht en bestreden arrest

7.        Tegen de litigieuze beschikking is door Scott (zaak T‑366/00) en het Département du Loiret (zaak T‑369/00) beroep ingesteld bij het Gerecht van eerste aanleg. In deze laatste zaak heeft Scott zich aan de zijde van het Département du Loiret gevoegd.

8.        Bij zijn arrest in de zaak T‑366/00 verklaarde het Gerecht „[a]rtikel 2 van [de] beschikking [nietig] voor zover dit ziet op steun verleend in de vorm van een voorkeursprijs voor een terrein als bedoeld in artikel 1 van de beschikking”(4). Tegen dit arrest is eveneens hogere voorziening ingesteld (zaak C‑290/07 P).

9.        Bij het arrest dat in de onderhavige zaak wordt bestreden, verklaarde het Gerecht de litigieuze beschikking nietig „voor zover zij betrekking heeft op de steun in de vorm van de in artikel 1 ervan bedoelde voorkeursprijs voor een terrein”(5).

10.      Het Gerecht beperkte zich daarbij tot één van de aspecten die verzoeker als onrechtmatig beschouwde, namelijk de ontoereikende motivering van de keuze van de Commissie om de waarde van de steun te actualiseren op basis van samengestelde in plaats van enkelvoudige rente.

11.      Het hekelde met name, dat de litigieuze beschikking niet uitdrukkelijk aangaf dat deze methode voor de berekening van de rente was toegepast, en geen motivering van deze keuze bevatte. Aangezien volgens het Gerecht niet was gebleken dat de Commissie in die periode als regel samengestelde rente toepaste, betekende de toepassing van samengestelde rente de eerste uiting van een nieuwe praktijk van de Commissie, die dus adequaat had moeten worden gemotiveerd. Op basis van enkel die overweging heeft het Gerecht de litigieuze beschikking nietig verklaard.

IV –  Procesverloop voor het Hof en conclusies van partijen

12.      De Commissie van de Europese Gemeenschappen heeft bij verzoekschrift, neergelegd op 21 juni 2007, hogere voorziening ingesteld tegen arrest T‑369/00.

13.      De Commissie concludeert dat het het Hof behage:

–        het bestreden arrest in zijn geheel te vernietigen;

–        het geschil zelf af te doen en alle grieven tegen de litigieuze beschikking af te wijzen of, subsidiair, de zaak naar het Gerecht te verwijzen;

–        de wederpartij te verwijzen in alle proceskosten, waaronder die van de procedure voor het Gerecht, en Scott als interveniënte aan de zijde van het Département du Loiret te verwijzen in haar eigen kosten.

14.      Het Département du Loiret en Scott concluderen dat het het Hof behage:

–        de hogere voorziening af te wijzen;

–        de Commissie in de kosten te verwijzen.

V –     Juridische analyse

15.      Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert de Commissie maar liefst acht middelen aan.

16.      Met haar eerste middel stelt de Commissie dat een beschikking afdoende gemotiveerd is als de gebruikte berekeningsmethode uit een eenvoudige wiskundige berekening blijkt.

17.      In haar tweede middel stelt zij dat het gebruik van een samengestelde rentevoet noodzakelijkerwijs impliciet voortvloeit uit de motivering van de litigieuze beschikking.

18.      Het derde middel berust op een vermeende onrechtmatige omkering van de bewijslast door het Gerecht ten aanzien van de praktijk van de Commissie op het gebied van de berekening van de rente.

19.      Volgens het vierde middel van de Commissie was zij niet gehouden na te gaan of de begunstigde van de staatssteun op het moment van het terugvorderingsbevel nog steeds voordeel van deze steun had.

20.      Met haar vijfde middel stelt zij dat het bestreden arrest op geen enkel bewijs is gebaseerd en dat het Gerecht de bewijslast ten aanzien van de verkoopprijs van het terrein aan Procter & Gamble heeft omgekeerd.

21.      Het zesde middel klaagt dat de verkoopprijs bij een overdracht die maar liefst elf jaar na de toekenning van de steun plaatsvond, niet relevant is voor de vaststelling van het steunbedrag.

22.      Met haar zevende middel betoogt de Commissie dat de vraag welke rente moet worden toegepast bij de terugvordering van staatssteun, hoe dan ook naar gemeenschapsrecht moet worden beslist en niet naar nationaal recht.

23.      Met haar achtste middel stelt zij ten slotte dat een onrechtmatigheid met betrekking tot de toegepaste rente hoe dan ook niet rechtvaardigde dat de litigieuze beschikking in haar geheel nietig werd verklaard, en dat het Gerecht die derhalve slechts gedeeltelijk nietig had mogen verklaren.

24.      Ik stel voorop dat de eerste zeven middelen van de Commissie naar mijn mening niet erg gefundeerd zijn en daarom moeilijk kunnen slagen. In het achtste middel daarentegen worden enkele relevante problemen opgeworpen die voor de beslissing van deze zaak bijzondere aandacht verdienen. Hoe het ook zij, omwille van de volledigheid zal ik de middelen nu afzonderlijk bespreken. Ik zal me daarbij houden aan de volgorde waarin de Commissie ze aanvoert, dat wil zeggen dat ik eerst de middelen bespreek die bij gegrondbevinding vernietiging van het bestreden arrest in zijn geheel tot gevolg hebben. Het achtste middel daarentegen, dat ik als laatste zal behandelen, kan uit de aard der zaak slechts tot gedeeltelijke vernietiging van de uitspraak van het Gerecht leiden.

A –     Het eerste middel: een beschikking is afdoende gemotiveerd als de gebruikte berekeningsmethode uit een eenvoudige wiskundige berekening blijkt

1.      Argumenten van partijen

25.      De Commissie stelt om te beginnen dat een beschikking afdoende is gemotiveerd als de gebruikte berekeningsmethode uit een eenvoudige wiskundige berekening blijkt.

26.      Volgens het Département du Loiret en Scott is het middel ondeugdelijk, aangezien het Gerecht de beschikking niet nietig heeft verklaard omdat het technische procedé voor de bepaling van de rente niet kon worden begrepen, maar alleen omdat de Commissie haar keuze om samengestelde in plaats van enkelvoudige rente toe te passen niet afdoende heeft gemotiveerd.

2.      Beoordeling

27.      In de toelichting bij haar middel haalt de Commissie punt 36 van het bestreden arrest aan, waarin het Gerecht opmerkt dat, bij gebreke van een toelichting door de Commissie, enkele wiskundige bewerkingen nodig zijn om te begrijpen dat deze bij de actualisering van het steunbedrag samengestelde rente heeft gebruikt. Als de Commissie daadwerkelijk enkel deze overweging van het Gerecht wil bestrijden, lijkt het mij evident dat de opmerking van het Département du Loiret doel treft en dat het middel ondeugdelijk is.(6)

28.      Het Gerecht heeft namelijk niet als onrechtmatig beschouwd, dat de Commissie niet had aangegeven welke wiskundige formule zij had gebruikt voor het berekenen van de rente. Wat het Gerecht als gebrek van de litigieuze beschikking heeft aangemerkt, is daarentegen dat de Commissie niet had aangegeven waarom zij had besloten van haar praktijk af te stappen en deze afwijkende formule te gaan gebruiken. Juist in punt 36 van het betreden arrest zet het zijn betoog namelijk voort met de overweging, dat „[d]e Commissie [...] nergens aan[geeft] waarom zij een samengestelde en geen enkelvoudige rente heeft gehanteerd”.

29.      Anderzijds is het overduidelijk dat het middel ongegrond is, ook al zou de Commissie hebben willen stellen dat de mogelijkheid om de gebruikte wiskundige formule langs deductieve weg te achterhalen, op zich een afdoende motivering was voor de beslissing om deze formule te kiezen. De keuze voor samengestelde in plaats van enkelvoudige renteberekening is geen bewerking die zichzelf verklaart.

30.      Ik ben daarom van oordeel dat het eerste middel niet kan slagen.

B –     Het tweede middel: het gebruik van een samengestelde rentevoet vloeit noodzakelijkerwijs impliciet voort uit de motivering van de litigieuze beschikking

1.      Argumenten van partijen

31.      Met haar tweede middel stelt de Commissie dat het gebruik van de samengestelde rentevoet impliciet voortvloeit uit de motivering van de litigieuze beschikking; gelet op het doel, de vóór de toekenning van de steun bestaande situatie te herstellen, moest deze rentevoet worden toegepast.

32.      Het Département du Loiret en Scott menen echter dat uit niets in de litigieuze beschikking blijkt wat de redenen zijn voor de keuze van de samengestelde renteberekening. Dat klemt te meer omdat het destijds geen gangbare praktijk was bij de Commissie om samengestelde rente toe te passen. Het Département du Loiret van zijn kant stelt nog dat een impliciete motivering in casu hoe dan ook niet zou hebben voldaan aan de motiveringsplicht van de Commissie.

2.      Beoordeling

33.      Het lijkt mij duidelijk dat de Commissie zelf, in haar verzoekschrift in hogere voorziening, erkent dat de keuze om een samengestelde rente toe te passen voor de actualisering van de waarde van de staatssteun in de litigieuze beschikking niet uitdrukkelijk wordt gemotiveerd. De Commissie merkt immers op dat het gebruik van een samengestelde rente „noodzakelijkerwijs impliciet” voortvloeit uit de motivering van de beschikking.

34.      Ik ben van oordeel dat het onderzochte middel niet kan worden aanvaard.

35.      Zoals het Gerecht heeft opgemerkt, met name in de punten 40‑43 van het bestreden arrest, vormde de toepassing van samengestelde rente ten tijde van de feiten een significante vernieuwing in de beschikkingspraktijk van de Commissie. Vandaar het bijzondere belang van een motivering in casu, zoals het Gerecht terecht heeft opgemerkt.

36.      Daarnaast lijkt mij de idee van een „impliciete motivering” in het kader van een bestuurlijke beschikking onverenigbaar met de beginselen die het Hof op het gebied van de motivering meerdere malen heeft vastgesteld. Met name is uit vaste rechtspraak bekend dat de door artikel 253 EG verlangde motivering de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking moet brengen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden ervan kunnen kennen en de gemeenschapsrechter eventueel zijn toezicht kan uitoefenen.(7)

37.      In het licht van dat algemene beginsel heeft het Hof erkend dat een beschikking in sommige gevallen „summier” mag worden gemotiveerd (wat echter iets anders is dan „impliciet”). Dat is met name mogelijk wanneer een beschikking is gesitueerd in een welbekende context, en vooral wanneer zijin de lijn ligt van eenconstante beslissingspraktijk van de instelling die de beschikking heeft vastgesteld.(8) In een heel andere situatie dan die van de litigieuze beschikking dus.

38.      Het lijkt mij duidelijk dat de beoordeling van het Gerecht in de onderhavige casus boven elke kritiek verheven is. Noch een summiere noch een impliciete motivering, gesteld dat die laatste uit de tekst van de litigieuze beschikking zou kunnen worden afgeleid, zou aan de motiveringsplicht van de Commissie hebben kunnen voldoen.

39.      Naar mijn mening kan het tweede middel dus evenmin slagen.

C –     Het derde middel: onrechtmatige omkering van de bewijslast

1.      Argumenten van partijen

40.      Met het derde middel, dat deels aansluit bij het tweede, stelt de Commissie dat het aan verzoeker stond aan te tonen dat de beschikkingspraktijk van de Commissie op het punt van de renteberekening was gewijzigd, en dat op de Commissie geen enkele bewijslast rustte. Met andere woorden, verzoeker had moeten aantonen dat de Commissie ten tijde van de litigieuze beschikking als regel niet het stelsel van de samengestelde rente toepaste. Volgens de Commissie heeft verzoeker dat niet aangetoond.

41.      Het Département du Loiret en Scott daarentegen stellen dat zij het Gerecht voldoende bewijs hebben verschaft, dat de toepassing van samengestelde rente destijds geen praktijk was bij de Commissie. De Commissie zou niet in staat zijn geweest bewijs van het tegendeel te leveren. Daarom is de beslissing van het Gerecht volgens hen juist.

2.       Beoordeling

42.      Ik hecht eraan nogmaals te onderstrepen, zoals ik hierboven heb gedaan(9), dat een eventuele volledig „impliciete” motivering of een motivering die in wezen ontbreekt in de tekst van de beschikking, zelfs niet kan volstaan voor handelingen die passen binnen een vaste beslissingspraktijk van de communautaire instellingen.

43.      Anderzijds, zelfs als de eventueel in de litigieuze beschikking besloten liggende motivering als „summier” en niet als „impliciet” wordt beschouwd, lijken mij de opmerkingen van het Gerecht, met name in de punten 39‑43 van het bestreden arrest, zijn overtuiging meer dan voldoende te kunnen dragen, dat de toepassing van samengestelde rente ten tijde van de beschikking een wezenlijke vernieuwing was in de beschikkingspraktijk van de Commissie. Overigens heeft het Gerecht in het kader van zijn bevoegdheden tot instructie van de feiten de Commissie ook een schriftelijke vraag gesteld, die bedoeld was om de praktijk van deze communautaire instelling in die periode vast te stellen. Op basis van het antwoord van de Commissie heeft het Gerecht de conclusies getrokken die het in het arrest heeft uiteengezet.

44.      Met name heeft het Gerecht erop gewezen dat de Commissie, toen zij in 2003 (na de litigieuze beschikking) uitdrukkelijk een standpunt innam over de vraag welke rente toe te passen(10), erkend heeft dat duidelijkheid moest worden geschapen op dat punt. In die mededeling heeft de Commissie verklaard dat „[d]e Commissie [...] de lidstaten en de belanghebbenden er bijgevolg van in kennis [stelt] dat zij in al haar toekomstige beschikkingen waarbij de terugvordering van onrechtmatig verleende steun verplicht wordt gesteld, het referentiepercentage voor de berekening van het netto subsidie-equivalent bij regionale steun op samengestelde basis zal toepassen” (cursivering van mij).

45.      Het Gerecht, in zijn hoedanigheid van feitenrechter, heeft dus in het bestreden arrest uitputtend kunnen vaststellen en motiveren dat de toepassing van samengestelde rente geen onderdeel was van de beschikkingspraktijk van de Commissie(11): het middel is dus duidelijk ongegrond en kan niet slagen.

D –     Het vierde middel: de Commissie was niet gehouden na te gaan of de steun op het moment van het terugvorderingsbevel nog steeds voordeel opleverde

1.       Argumenten van partijen

46.      De Commissie stelt dat het Gerecht het recht verkeerd heeft opgevat door te oordelen dat zij moest nagaan of de begunstigde op het moment van het terugvorderingsbevel nog voordeel van de steun had. De fout van het Gerecht komt volgens de Commissie duidelijk naar voren in zijn betoog in de punten 50 en 52 van het bestreden arrest.

47.      Het Département du Loiret en Scott stellen echter dat het Gerecht in die passages geenszins heeft geoordeeld dat nagaan of op het moment van de steunbeschikking nog sprake was van een voordeel, een voorwaarde voor de terugvordering van die steun was. Het Gerecht zou niet meer hebben gedaan dan opmerken dat had moeten worden nagegaan of op het moment van de steunbeschikking nog sprake was van een voordeel en de toepassing van samengestelde rente dus gerechtvaardigd.

2.       Beoordeling

48.      Dit middel lijkt niet deugdelijk en hoe dan ook ongegrond.

49.      Ik deel het standpunt van het Département du Loiret en Scott, namelijk dat het Gerecht enkel heeft vastgesteld dat, aangezien de Commissie de toepassing van samengestelde rente afdoende behoorde te motiveren, in die motivering ook het concrete voordeel dat de begunstigde genoot van de steun in de jaren die volgden op de toekenning ervan, had moeten worden aangetoond. Het is immers evident dat de keuze om de samengestelde rente toe te passen in plaats van de destijds gangbare enkelvoudige rente, moeilijk anders gemotiveerd had kunnen worden dan met het argument dat de begunstigde nog steeds voordeel had van de steun.

50.      Het middel is dus in de eerste plaats ondeugdelijk, omdat het betoog van het Gerecht met name in punt 50 van het bestreden arrest niet van invloed is op de beslissing om de litigieuze handeling nietig te verklaren. Die beslissing was uitsluitend gegrond op het ontbreken van een motivering voor de keuze om de samengestelde rente toe te passen.

51.      Het middel is overigens ook ongegrond, aangezien het berust op de onjuiste veronderstelling dat het Gerecht tersluiks een onrechtmatige voorwaarde voor de vaststelling van staatssteun zou hebben geïntroduceerd.

E –     Het vijfde en het zesde middel: de prijs waarvoor het terrein aan Procter & Gamble is verkocht

1.       Argumenten van partijen

52.      Met het vijfde middel van haar hogere voorziening verwijt de Commissie het Gerecht, onder aanhaling van punt 51 van het bestreden arrest, dat het zijn beslissing op „speculaties” en niet op bewijzen heeft gebaseerd en daarbij bovendien de bewijslast voor de verkoopprijs van het terrein op het moment van verkoop aan Procter & Gamble heeft omgekeerd. Met name heeft het Gerecht volgens de Commissie miskend dat de steunbegunstigde vennootschap nooit bewijs heeft geleverd van de prijs waarvoor het terrein aan Procter & Gamble is verkocht, zoals aangegeven in de litigieuze beschikking. Het Gerecht zou dat bedrag als feit hebben aanvaard.

53.      Het zesde middel, ten slotte, bestrijdt met een rechtsklacht het oordeel van het Gerecht in de punten 51 en 52 van het bestreden arrest, dat de Commissie zelf, in haar beschikking, rekening had moeten houden met de prijs waarvoor het terrein in 1998, elf jaar na toekenning van de staatssteun, aan Procter & Gamble was verkocht. Volgens de Commissie daarentegen was de verkoopprijs van geen belang voor de steunbeschikking.

54.      Het Département du Loiret en Scott van hun kant stellen dat het vijfde en het zesde middel niet-ontvankelijk zijn, omdat zij feitelijke vaststellingen ter discussie proberen te stellen. Zij wijzen er daarnaast op dat deze middelen hoe dan ook ondeugdelijk zijn, omdat de overwegingen van het Gerecht waartegen deze middelen gericht zijn, in het bestreden arrest ten overvloede zijn gegeven.

2.       Beoordeling

55.      De opmerkingen van het Département du Loiret en Scott lijken mij in wezen juist. Enerzijds is het namelijk evident dat de overwegingen van het Gerecht over de latere verkoop van het terrein aan Procter & Gamble niet bepalend zijn geweest voor zijn beslissing. Vandaar mijn conclusie dat het vijfde en het zesde middel van de Commissie ondeugdelijk zijn.

56.      Anderzijds lijkt de Commissie hoe dan ook uit te gaan van de onjuiste premisse dat de met het vijfde en het zesde middel gelaakte overwegingen rechtstreeks ten grondslag liggen aan de nietigverklaring, alsof het Gerecht de waardering van een reeks elementen die zich vele jaren na de vermeende toekenning van de steun zelf hebben voorgedaan, als noodzakelijke voorwaarde heeft gesteld voor het bestaan van staatssteun.

57.      In werkelijkheid is het evident dat de overwegingen van het Gerecht over de latere verkoop van het terrein in 1998 deel uitmaken van de redenering op grond waarvan het de beslissing van de Commissie om samengestelde rente toe te passen niet gemotiveerd achtte.

58.      Het Gerecht heeft dus enkel opgemerkt, en ook nog ten overvloede, dat bij de keuze voor dit type rente in plaats van enkelvoudige rente, rekening gehouden had kunnen/moeten worden met de latere lotgevallen van het betrokken terrein. Het heeft, kortom, geenszins gezegd dat het noodzakelijk zou zijn geweest na te gaan onder welke voorwaarden het terrein in 1998, elf jaar na de toekenning van de steun, was verkocht om vast te stellen of er sprake was van steun en of deze onverenigbaar was met de gemeenschappelijke markt.

59.      Ik ben dus van oordeel dat het vijfde en zesde middel evenmin kunnen worden aanvaard.

F –     Het zevende middel: de toepassing van uiteenlopende rentes voor de periode vóór en na de litigieuze beschikking

1.       Argumenten van partijen

60.      Het zevende middel van de Commissie komt op tegen punt 53 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht een tegenstrijdigheid ziet tussen het feit dat over het terug te vorderen bedrag volgens artikel 2 van de litigieuze beschikking de rente samengesteld moest worden berekend voor de periode voorafgaand aan de beschikking, maar enkelvoudig (overeenkomstig de nationale regels) voor de periode vanaf de beschikking tot de daadwerkelijke terugvordering van de steun.

61.      Volgens de Commissie is er helemaal geen tegenstrijdigheid, omdat het nationale recht in werkelijkheid enkel de „procedures” voor de terugvordering van de steun regelt en niet de toepasselijke rentevoet. Dat laatste is een kwestie van materieel en niet van formeel recht.

62.      Volgens het Département du Loiret en Scott wijst niets in de litigieuze beschikking erop dat de Franse autoriteiten noodzakelijkerwijs een samengestelde rente moeten toepassen om het bedrag van de steun voor de periode vanaf de litigieuze beschikking tot de daadwerkelijke terugvordering te actualiseren. Dientengevolge is de door het Gerecht vastgestelde incoherentie reëel.

2.       Beoordeling

63.      Ik ben van mening dat ook het zevende middel van de Commissie ondeugdelijk is. De grond voor de nietigverklaring van de litigieuze beschikking door het Gerecht is immers het ontbreken van een motivering van de keuze om een samengestelde rente toe te passen. Het argument van het Gerecht, dat de toepassing van verschillende rentesoorten vanaf de toekenning van de steun tot de vaststelling van de litigieuze beschikking en vanaf die vaststelling tot de daadwerkelijke terugvordering van het bedrag tegenstrijdig is, is dus niet beslissend voor de nietigverklaring van de genoemde beschikking, maar eerder ten overvloede gegeven.

64.      Bovendien is het middel ook ongegrond.

65.      Zoals het Gerecht in punt 11 van het bestreden arrest terecht heeft opgemerkt, wijst niets in de litigieuze beschikking erop dat de Commissie van de Franse autoriteiten heeft willen eisen dat zij een samengestelde rente toepassen. Op basis van de destijds geldende regelgeving lijkt het overigens niet aan twijfel onderhevig dat de rente vanaf de litigieuze beschikking tot de daadwerkelijke terugvordering van de steun op enkelvoudige basis, overeenkomstig de nationale regels, moest worden berekend, en niet op samengestelde basis.

66.      Overigens heeft de Commissie in haar verzoekschrift in hogere voorziening ter zake slechts herhaald dat de toepassing van samengestelde rente het enige systeem was om de toekenning van de staatssteun doeltreffend ongedaan te maken.(12) Het is echter evident dat in algemene zin stellen dat het wenselijk is om samengestelde rente toe te passen, niet voldoende kan zijn om te betogen dat de toepassing ervan impliciet voorzien was in de litigieuze beschikking.

67.      Op basis van deze overwegingen lijkt het zevende middel dus evenmin te kunnen slagen.

G –     Het achtste middel: het Gerecht had de beschikking gedeeltelijk nietig moeten verklaren

1.       Argumenten van partijen

68.      Met het achtste en laatste middel van haar hogere voorziening stelt de Commissie dat de vraag naar de toepasselijke rente hoe dan ook gescheiden kan en moet worden van de vraag naar de hoofdsom van de steun, zodat het Gerecht, voor zover bleek van een gebrek op het punt van de rente, de litigieuze beschikking enkel nietig mocht verklaren voor zover zij de rente betreft.

69.      Met andere woorden, het bestreden arrest zou onevenredig en onrechtmatig zijn omdat het de gehele litigieuze beschikking nietig verklaart.

70.      Het Département du Loiret en Scott stellen dat dit middel niet-ontvankelijk is. Omdat de Commissie voor het Gerecht nooit, ook niet subsidiair, de gedeeltelijke nietigverklaring van de litigieuze beschikking heeft gevorderd, is deze vordering, die voor het eerst in hogere voorziening wordt gedaan, een verruiming van het voorwerp van het geding. Dat wordt door artikel 58 van het Statuut van het Hof en artikel 113 van het Reglement voor de procesvoering verboden.

71.      Ook materieel zou het middel overigens ongegrond zijn, omdat de vraag naar de berekening van de rente niet zomaar kan worden gescheiden van de rest van de litigieuze beschikking. De vordering van de Commissie zou zich in laatste instantie dus oplossen in een vordering tot wijziging (en niet enkel gedeeltelijke nietigverklaring) van de litigieuze beschikking. Aangezien de gemeenschapsrechters niet over zogenoemde volledige rechtsmacht beschikken, is dat vanzelfsprekend onmogelijk.

72.      In elk geval zou het Gerecht zijn beslissing, de beschikking nietig te verklaren, ook met andere bezwaren tegen de litigieuze beschikking hebben gemotiveerd.

2.       Beoordeling

73.      Het achtste middel van de Commissie is zonder twijfel het meest complexe en vergt daarom een zorgvuldige analyse. In het bijzonder moeten de ontvankelijkheid en gegrondheid ervan afzonderlijk worden onderzocht.

a)       Ontvankelijkheid van het middel

74.      De ontvankelijkheid van het middel moet vanuit twee verschillende invalshoeken worden beoordeeld. In de eerste plaats is de vraag of het bestreden arrest, ongeacht de letterlijke strekking van het dictum ervan, niet op zich al een gedeeltelijke nietigverklaring van de litigieuze beschikking behelst. In de tweede plaats moet worden onderzocht of het betrokken middel nieuw is en dus niet-ontvankelijk, zoals het Département du Loiret en Scott stellen.

i)       De mogelijke gedeeltelijke nietigverklaring van de litigieuze beschikking

75.      Gesteld kan worden dat het middel van de Commissie berust op een onjuiste veronderstelling. Ongeacht de letter van het dictum kan het bestreden arrest namelijk in elk opzicht worden opgevat als een gedeeltelijke nietigverklaring.

76.      In het zogenoemde arrest Baby-dry(13) heeft het Hof al beslist dat sprake is van een gedeeltelijke nietigverklaring wanneer het Gerecht een arrest wijst dat weliswaar in het dictum de bestreden beschikking nietig verklaart, maar daarbij slechts enkele middelen van de verzoekende partij aanvaardt en aldus in de motivering van het arrest in feite bevestigt dat een deel van de beschikking rechtmatig is.

77.      Door een dergelijke gedeeltelijke nietigverklaring valt de bestreden handeling weliswaar in haar geheel om, maar de handelende instelling krijgt in feite toestemming deze met min of meer marginale wijzigingen opnieuw vast te stellen en een deel ervan ongewijzigd te laten(14): in het geval van de litigieuze beschikking zou dat het deel zijn waarin wordt geconstateerd dat de steun onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt en de „historische” waarde ervan vóór actualisering wordt bepaald.

78.      Met andere woorden, en aanhakend bij de redenering van het Hof in het arrest Baby-dry, het bestreden arrest zou weliswaar formeel de gehele bestreden beschikking nietig hebben verklaard, in elk geval voor zover ze betrekking had op het terrein, maar in werkelijkheid, door zich niet uit te spreken over de andere middelen, het deel van de beschikking dat geen betrekking heeft op de berekening van de rente, in stand hebben gelaten.(15)

79.      Vanuit dat gezichtspunt zou het middel niet-ontvankelijk zijn wegens ontbrekend procesbelang(16), omdat de Commissie daarmee iets zou vorderen (afsplitsing van het onderdeel over de rente en vernietiging van enkel dat deel) dat het Gerecht in wezen al had toegewezen.(17)

80.      In de zaak Baby-dry had het Gerecht echter een deel van de door verzoekster aangevoerde middelen uitdrukkelijk afgewezen: in het arrest dat in dit geding wordt bestreden, zijn daarentegen enkele middelen eenvoudig in andere opgenomen, zonder dat er uitdrukkelijk over is geoordeeld. Niettemin zijn „de vorderingen van rekwirante in [het arrest Baby-dry] in werkelijkheid slechts gedeeltelijk [...] toegewezen”(18), evenals in de onderhavige zaak.

81.      Op basis van het voorgaande zou het achtste middel dus niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Ik meen echter dat deze reconstructie, hoe interessant ook, niet kan worden aanvaard.

82.      Het lijdt volgens mij namelijk geen twijfel dat het Gerecht in casu bedoeld heeft de litigieuze beschikking, of beter gezegd het deel dat de aankoop van het terrein tegen een voorkeursprijs betreft, in zijn geheel nietig te verklaren. Van „gedeeltelijke nietigverklaring” kan dus hoogstens worden gesproken in die zin, dat de Commissie een nieuwe handeling zou kunnen vaststellen door het onderdeel over de rente te wijzigen en de andere onderdelen van de litigieuze beschikking integraal over te nemen.

83.      Ook al kan worden gesteld dat een nieuwe handeling vaststellen die enkel betrekking heeft op de vraag van de rente, voor de Commissie in wezen niet veel anders is dan een nieuwe beschikking vaststellen die de vorige integraal vervangt (zij het dat enkel het onderdeel over de rente afwijkt), toch kunnen de twee varianten niet als geheel gelijkwaardig worden gezien.

84.      In het geval van nietigverklaring „voor zover” blijft de litigieuze beschikking immers als zodanig bestaan, zij het dat het nietig verklaarde deel moet worden aangevuld. Een volledige nietigverklaring, ook al wordt in de motivering aangegeven dat die betrekking heeft op een specifiek aspect van de litigieuze handeling, leidt er echter toe dat deze handeling (ten minste tijdelijk) niet meer bestaat.

85.      Ik meen dus dat de Commissie het recht heeft te proberen ten minste een deel van de litigieuze beschikking te „redden” en dus een procesbelang heeft bij het onderzochte middel.

ii)     De mogelijke nieuwheid van het middel

86.      Zoals we hebben gezien, stellen het Département du Loiret en Scott dat het middel niet-ontvankelijk is omdat daarmee het voorwerp van het geding zoals dat oorspronkelijk aan het Gerecht is voorgelegd, wordt verruimd. Deze partijen beroepen zich met name op het arrest van het Hof in de zaak IPK.(19) In dat arrest is het middel waarmee de Commissie in hogere voorziening stelde dat het Gerecht de voor hem bestreden beschikking slechts gedeeltelijk en niet in haar geheel nietig had moeten verklaren, niet-ontvankelijk verklaard. Het Hof merkte in die zaak op dat „de Commissie voor het Gerecht niet heeft gesteld dat de eventuele nietigheid van de litigieuze beschikking slechts gedeeltelijk diende te zijn, en evenmin een middel als het onderhavige heeft aangevoerd”(20): het middel moest dus als nieuw worden beschouwd en derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard.

87.      Het spreekt voor zich dat ook het hier onderzochte middel op grond van dezelfde redenering niet-ontvankelijk kan worden verklaard.

88.      Ik meen echter dat in dit geval een andere oplossing de voorkeur verdient, en wel op basis van twee overwegingen.

89.      In de eerste plaats legt de Commissie hier mijns inziens niet twee nieuwe rechtsgronden aan haar vorderingen ten grondslag, maar beperkt zij zich ertoe kritiek te uiten op de manier waarop het Gerecht een bepaald gevolg (de volledige nietigverklaring van de litigieuze beschikking) afleidt uit een bepaalde premisse (ontoereikende motivering van de wijze van berekening van de rente). In die zin wordt in de grief niets nieuws gevorderd, maar enkel de logische redenering van het Gerecht bestreden.

90.      Ten aanzien daarvan merk ik op dat klachten over een tegenstrijdige of gebrekkige motivering van een arrest van het Gerecht volgens vaste rechtspraak rechtsvragen opleveren die als middel in de zin van artikel 58 van het Statuut aan het Hof kunnen worden voorgelegd.(21) Bovendien, al heeft het Hof zich onbevoegd verklaard om de feiten vast te stellen, acht het zich in hogere voorziening wél bevoegd „toezicht uit te oefenen op de wijze waarop het Gerecht de feiten juridisch heeft gekwalificeerd en daaraan rechtsgevolgen heeft verbonden”(22) (cursivering van mij). Ik meen dan ook dat de Commissie in deze zaak het recht heeft voor het Hof te klagen over een logische fout in de motivering van het Gerecht.

91.      In de tweede plaats lijkt het mij duidelijk dat deze kwestie moet worden beoordeeld in termen van „vordering” en niet in termen van „middel”, zelfs als we het probleem bezien in het licht van de middelen van de Commissie, zoals Scott en het Département du Loiret doen. De Commissie voert dus niet zozeer een nieuw „middel” aan, maar dient een nieuwe „vordering” in.

92.      Ik meen echter dat hetgeen de Commissie in dit middel verzoekt, kan worden opgevat als een „minderomvattende” vordering ten opzichte van de „meeromvattende”, dat wil zeggen ruimere, vordering die zowel voor het Gerecht als in hogere voorziening voor het Hof is ingediend. Deze „meeromvattende” vordering is natuurlijk de volledige afwijzing van het beroep tot nietigverklaring van het Département du Loiret.

93.      Mijns inziens kan worden gezegd dat de ruimere vordering, die al voor het Gerecht werd ingesteld, de beperktere vordering inhoudt. Het gaat hier dus niet om een „nieuwe” vordering.

94.      Overigens vordert de Commissie met dit middel in wezen de gedeeltelijke vernietiging van het arrest van het Gerecht en de toewijzing, eveneens gedeeltelijk, van het gevorderde in eerste aanleg, hoewel dat niet geheel helder en specifiek in haar conclusie naar voren komt. Dat is in overeenstemming met het bepaalde in artikel 113 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.

95.      Ik ben dan ook van mening dat het middel ontvankelijk kan worden verklaard.

b)       Gegrondheid van het middel

96.      Om het middel ten gronde te kunnen onderzoeken, moet in de eerste plaats worden nagegaan of het in casu mogelijk is in de litigieuze beschikking het onderdeel over de rente af te splitsen van de andere onderdelen, met name die over de onverenigbaarheid van de steun met het gemeenschapsrecht en de oorspronkelijke waarde ervan. Als dat het geval is, moet vervolgens worden nagegaan of het Gerecht enkel het deel van de beschikking dat betrekking had op de rente, en niet de gehele beschikking, had moeten nietig verklaren.

i)       De afsplitsbaarheid van het onderdeel over de rente

97.      Volgens vaste rechtspraak is de gedeeltelijke nietigverklaring van een handeling van een gemeenschapsinstelling alleen dan mogelijk wanneer de gedeelten waarvan de nietigverklaring wordt gevorderd, duidelijk kunnen worden gescheiden van de rest van de beschikking.(23) Deze scheiding is normaliter „materieel” en bestaat in de mogelijkheid afzonderlijke artikelen, leden of andere duidelijk geïndividualiseerde gedeelten van een handeling nietig te verklaren. Naar mijn mening kan niettemin ook de mogelijkheid van een zuiver „logische” scheiding worden overwogen: zoals in het onderhavige geval tussen het gedeelte over de bepaling van het „historische” bedrag van de steun en dat over de renteberekening.

98.      In het bestreden arrest had het Gerecht niet één concreet individualiseerbaar element van de litigieuze beschikking nietig kunnen verklaren, omdat aan de kwestie van de rente niet een specifiek afzonderlijk deel van het dispositief is gewijd. Het had niettemin de beschikking nietig kunnen verklaren „voor zover” de Commissie niet (afdoende) heeft gemotiveerd waarom zij had gekozen voor samengestelde rente.

99.      Het komt mij dus voor dat het onderdeel dat betrekking heeft op de berekening van de rente over de steun, in concreto kan worden gescheiden van de rest van de beschikking.

ii)     De noodzaak enkel het onderdeel over de rente nietig te verklaren

100. Naar mijn mening dient het achtste middel van de Commissie te slagen, en wel om de volgende redenen.

101. In de eerste plaats kan om redenen van volledigheid en rechtszekerheid enkel dan worden volstaan met de behandeling van slechts enkele middelen waarin de andere worden geacht te zijn opgegaan, als op grond van de aanvaarde middelen de ingediende vorderingen volledig kunnen worden toegewezen. Omdat het middel dat het Gerecht gegrond heeft verklaard, in dit geval enkel betrekking had op een specifiek aspect van de litigieuze beschikking, kon het Gerecht zich mijns inziens niet beperken tot de behandeling en gegrondbevinding van dat middel om de litigieuze beschikking in haar geheel nietig te verklaren.

102. Volgens mij heeft het Gerecht dus een logisch-argumentatieve fout begaan door uit de geconstateerde onrechtmatigheid van het onderdeel van de beschikking over de rente af te leiden dat de gehele litigieuze beschikking nietig moest worden verklaard.

103. Bovendien brengt de keuze van het Gerecht om alle overige middelen die verzoeker had aangevoerd niet te onderzoeken, mee dat indien de Commissie een nieuwe, enkel op het onderdeel over de renteberekening gewijzigde beschikking vaststelt, het Département du Loiret deze beschikking opnieuw voor het Gerecht zal moeten aanvechten en de al aangevoerde, maar nog niet onderzochte middelen opnieuw zal moeten opwerpen. Nog afgezien van de mogelijke problemen in verband met de ontvankelijkheid van een dergelijk beroep, lijkt het mij evident dat dit in strijd zou zijn met elk beginsel van proceseconomie, wat te meer klemt in een zaak als deze, waarin het gaat om feiten die zich meer dan twintig jaar geleden hebben voorgedaan.

104. Derhalve geef ik het Hof in overweging het achtste middel van de Commissie gegrond te verklaren, het bestreden arrest te vernietigen en de zaak te verwijzen naar het Gerecht, opdat het de juiste consequenties trekt uit de onrechtmatigheid van de renteberekening en zich daarnaast uitspreekt over de andere middelen die het Département du Loiret heeft aangevoerd. Dit doet niets af aan de juistheid van de beoordeling door het Gerecht van het middel inzake de toepassing van samengestelde rente door de Commissie.

VI –  Conclusie

105. Gelet op het bovenstaande geef ik het Hof in overweging:

1)      het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 29 maart 2007 in zaak T‑369/00, Département du Loiret/Commissie, te vernietigen voor zover het Gerecht, op grond van de onrechtmatigheid van de renteberekening, de litigieuze beschikking in haar geheel heeft nietig verklaard;

2)      de zaak te verwijzen naar het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen;

3)      de beslissing over de kosten aan te houden.


1 – Oorspronkelijke taal: Italiaans.


2 – Jurispr. blz. II‑851.


3 – PB 2002, L 12, blz. 1.


4 – Arrest van 29 maart 2007, Scott/Commissie (Jurispr. blz. II‑797, punt 1 van het dictum).


5 – Punt 1 van het dictum van het bestreden arrest.


6 – Zie voor de behandeling van ondeugdelijke middelen bijvoorbeeld arresten van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie (C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, Jurispr. blz. I‑5425, punt 148), en 7 november 2002, Hirschfeldt/EMA (C‑184/01 P, Jurispr. blz. I‑10173, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


7 – Zie bijvoorbeeld arresten van 13 maart 1985, Nederland en Leeuwarder Papierwarenfabriek/Commissie (296/82 en 318/82, Jurispr. blz. 809, punt 19), en 30 september 2003, Duitsland/Commissie (C‑301/96, Jurispr. blz. I‑9919, punt 87).


8 – Zie bijvoorbeeld arresten van 26 november 1975, Groupement des fabricants de papiers peints de Belgique e.a./Commissie (73/74, Jurispr. blz. 1491, punt 31), en 19 september 2000, Duitsland/Commissie (C‑156/98, Jurispr. blz. I‑6857, punt 105), en arrest van 30 september 2003, Duitsland/Commissie, aangehaald in voetnoot 7, punten 87‑92).


9 – Punt 36.


10 – Mededeling van de Commissie betreffende de toe te passen rentepercentages bij de terugvordering van onrechtmatig verleende steun (PB 2003, C 110, blz. 21).


11 – In dat verband zou het middel van de Commissie ook niet-ontvankelijk kunnen zijn, want gericht tegen een beoordeling van de feiten door het Gerecht.


12 – Zie met name punt 56 van het verzoekschrift in hogere voorziening.


13 – Arrest van 20 september 2001, Procter & Gamble/BHIM (C‑383/99 P, Jurispr. blz. I‑6251, punten 20‑25). Zie ook de conclusie van advocaat-generaal Jacobs van 5 april 2001 in dezelfde zaak (punten 33‑41).


14 – Arrest Procter & Gamble/BHIM, aangehaald in voetnoot 13, punt 25.


15 – Ibidem, punt 24.


16 – Zie voor het procesbelang als voorwaarde voor de ontvankelijkheid van een hogere voorziening tegen een uitspraak van het Gerecht van eerste aanleg bijvoorbeeld arresten van 19 oktober 1995, Rendo e.a./Commissie (C‑19/93 P, Jurispr. blz. I‑3319, punt 13); 13 juli 2000, Parlement/Richard (C‑174/99 P, Jurispr. blz. I‑6189, punt 33), en 25 juli 2002, Unión de Pequeños Agricultores/Raad (C‑50/00 P, Jurispr. blz. I‑6677, punt 21).


17 – Dit gebrek aan procesbelang kan het Hof ambtshalve vaststellen: ik meen dat deze conclusie gemakkelijk kan worden getrokken uit de rechtspraak waarin is uitgemaakt dat het ontbreken van belang als gevolg van feiten die zich na het arrest van het Gerecht hebben voorgedaan, ambtshalve kan worden vastgesteld (arrest Rendo e.a./Commissie, aangehaald in voetnoot 16, punt 13, en beschikking van 25 januari 2001, Lech Stahlwerke/Commissie, C‑111/99 P, Jurispr. blz. I‑727, punt 18) en de algemenere uitspraken over de ambtshalve vaststelling van het procesbelang: zie bijvoorbeeld beschikking Hof van 7 oktober 1987, G.d.M./Raad en ESC (108/86, Jurispr. blz. 3933, punt 10), en arresten Gerecht van 14 april 2005, Sniace/Commissie (T‑141/03, Jurispr. blz. II‑1197, punt 22), en 28 maart 2001, Instituut van erkende gemachtigden bij het Europees Octrooibureau/Commissie (T‑144/99, Jurispr. blz. II‑1087, punten 29‑35).


18 – Arrest Procter & Gamble/BHIM, aangehaald in voetnoot 13, punt 22. Zie ook de conclusie van advocaat-generaal Jacobs in deze zaak, eveneens aangehaald in voetnoot 13, punt 39, waarin hij heeft gesteld dat het huidige artikel 56, tweede alinea, van het Statuut van het Hof moet „worden uitgelegd als in algemene zin te doelen op een afwijzing van het gevraagde, en niet in enge zin op een afwijzing van een bepaald argument of een bepaalde conclusie”.


19 – Arrest van 29 april 2004, IPK‑München/Commissie (C‑199/01 P en C‑200/01 P, Jurispr. blz. I‑4627, punten 57‑60).


20 – Ibidem, punt 59.


21 – Zie arresten van 7 mei 1998, Somaco/Commissie (C‑401/96 P, Jurispr. blz. I‑2587, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak); 2 oktober 2001, EIB/Hautem (C‑449/99 P, Jurispr. blz. I‑6733, punt 45), en 8 februari 2007, Groupe Danone/Commissie (C‑3/06 P, Jurispr. blz. I‑1331, punt 45).


22 – Arrest van 28 mei 1998, Deere/Commissie (C‑7/95 P, Jurispr. blz. I‑3111, punt 21).


23 – Zie bijvoorbeeld arresten van 10 december 2002, Commissie/Raad (C‑29/99, Jurispr. blz. I‑11221, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en 24 mei 2005, Frankrijk/Parlement en Raad (C‑244/03, Jurispr. blz. I‑4021, punt 12).