Language of document : ECLI:EU:T:2014:57

Zaak T‑644/13 R

Serco Belgium e.a.

tegen

Europese Commissie

„Kort geding – Overheidsopdracht – Aanbestedingsprocedure – Afwijzing van inschrijving – Verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging – Fumus boni juris”

Samenvatting – Beschikking van het Gerecht (rechter in kort geding) van 4 februari 2014

1.      Kort geding – Opschorting van de tenuitvoerlegging – Voorlopige maatregelen – Voorwaarden voor toekenning – Fumus boni juris – Spoedeisendheid – Ernstige en onherstelbare schade – Cumulatieve voorwaarden – Afweging van alle betrokken belangen – Volgorde van het onderzoek en wijze van toetsing – Beoordelingsvrijheid van de rechter in kort geding

(Art. 256, lid 1, VWEU, 278 VWEU en 279 VWEU; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 104, lid 2)

2.      Kort geding – Opschorting van de tenuitvoerlegging – Voorlopige maatregelen – Voorwaarden voor toekenning – Fumus boni juris – Onderzoek prima facie van de middelen aangevoerd ter ondersteuning van het beroep in de hoofdzaak – Beroep tegen een besluit van de Commissie tot afwijzing van de inschrijving van een inschrijver in het kader van een overheidsopdracht – Kortgedingprocedures over het plaatsen van overheidsopdrachten – Doel – Effectieve rechterlijke bescherming

(Art. 256, lid 1, VWEU, 278 VWEU en 279 VWEU; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 104, lid 1; richtlijn 2004/18 van het Europees Parlement en de Raad; richtlijn 89/665 van de Raad, eerste tot en met vijfde overweging van de considerans en art. 2, lid 1; verordening nr. 1268/2012 van de Commissie, punt 40 van de considerans)

3.      Overheidsopdrachten van de Europese Unie – Gunning van een opdracht na aanvraag van aanbiedingen – Selectiecriteria – Beoordeling van de bekwaamheid van de gegadigden om de omschreven diensten te verstrekken – Gunningscriteria – Vergelijkende beoordeling van de kenmerken en verdiensten van de individuele inschrijvingen

(Verordening nr. 1268/2012 van de Commissie, art. 146‑149)

1.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 15‑17)

2.      Binnen het kader van procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten past het de bijzondere rol van het kort geding in aanmerking te nemen. Daartoe moet ook rekening worden gehouden met het juridische kader dat de Europese wetgever heeft geschapen en dat van toepassing is op de procedures voor de gunning van overheidsopdrachten door de aanbestedende diensten van de lidstaten. Inzonderheid moeten materiële regels voor het plaatsen van overheidsopdrachten, zoals punt 40 van de considerans van gedelegeerde verordening nr. 1268/2012 houdende uitvoeringsvoorschriften voor verordening nr. 966/2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie vermeldt, worden gebaseerd op richtlijn 2004/18 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten.

Zoals wordt verklaard in de eerste tot en met derde overweging van de considerans van richtlijn 89/665 houdende de coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toepassing van de beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten voor leveringen en voor de uitvoering van werken, heeft de wetgever het nodig bevonden een serie procedurevoorschriften vast te stellen om snelle beroepsprocedures ter beschikking te stellen in een stadium waarin schendingen nog ongedaan kunnen worden gemaakt, zodat daadwerkelijke naleving van de regels voor overheidsopdrachten gewaarborgd is. In het licht van de korte duur van gunningsprocedures is de rol van een kort geding van dien aard dat de wetgever het passend heeft geacht deze procedure uit hoofde van artikel 2, lid 1, van richtlijn 89/665 ter beschikking te stellen voor zover het gaat om gunningsprocedures die onder de bevoegdheid van de lidstaten vallen, los van een eventuele voorafgaande inleiding van de bodemprocedure. Zoals duidelijk naar voren komt uit de tweede, de derde en de vijfde overweging van de considerans en uit artikel 2, lid 1, van richtlijn 89/665 zijn voorlopige maatregelen in de bijzondere context van overheidsopdrachten niet enkel bedoeld als middel om de gunningsprocedure op te schorten, maar tenminste evenzeer als een middel om een kennelijke schending te herstellen, hetgeen anders binnen het bereik van de bodemprocedure zou vallen.

Ook al kunnen dergelijke overwegingen niet afdoen aan de toepassing van artikel 104, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, dat uitvoering geeft aan de artikelen 278 VWEU en 279 VWEU en voorschrijft dat de vordering in de bodemzaak moet zijn ingesteld voordat een verzoek om een voorlopige maatregel wordt ingediend, het is gerechtvaardigd deze mee te wegen omdat de voorlopige maatregelen in titel 3 van het Reglement voor de procesvoering er, net als op nationaal niveau, in zaken over overheidsopdrachten toe strekken, doeltreffende rechterlijke bescherming te waarborgen bij de toepassing van aanbestedingsregels die gelden voor EU-instellingen en -organen, die in wezen zijn gebaseerd op richtlijn 2004/18. Dienovereenkomstig is de rechter in kort geding als regel weliswaar niet gehouden het verzoek even grondig te onderzoeken als in de bodemzaak, maar deze bevinding kan niet aldus worden uitgelegd dat een gedetailleerde beoordeling absoluut verboden is.

Derhalve moet worden onderzocht of de conclusies van verzoekers aanvankelijk gerechtvaardigd voorkomen in de zin dat zij een ernstige indruk wekken dat het bestreden besluit betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten rechtsgebreken vertoont.

(cf. punten 18‑23)

3.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punt 30)