Language of document : ECLI:EU:T:2013:571

ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer – uitgebreid)

5 november 2013 (*)

„Dumping – Invoer van bepaald bladaluminium uit Armenië, Brazilië en China – Toetreding van Armenië tot de WTO – Behandeling als marktgerichte onderneming – Artikel 2, lid 7, van verordening (EG) nr. 384/96 – Verenigbaarheid met antidumpingovereenkomst – Artikel 277 VWEU”

In zaak T‑512/09,

Rusal Armenal ZAO, gevestigd te Erevan (Armenië), vertegenwoordigd door B. Evtimov, advocaat,

verzoekster,

tegen

Raad van de Europese Unie, aanvankelijk vertegenwoordigd door J.‑P. Hix als gemachtigde, bijgestaan door G. Berrisch en G. Wolf, advocaten, vervolgens door Hix en B. Driessen als gemachtigde, bijgestaan door Berrisch, en ten slotte door Hix en Driessen,

verweerder,

ondersteund door

Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. França en C. Clyne als gemachtigden,

interveniënte,

betreffende een vordering tot nietigverklaring van verordening (EG) nr. 925/2009 van de Raad van 24 september 2009 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op bepaald bladaluminium van oorsprong uit Armenië, Brazilië en de Volksrepubliek China (PB L 262, blz. 1),

wijst

HET GERECHT (Tweede kamer – uitgebreid),

samengesteld als volgt: N. J. Forwood (rapporteur), president, F. Dehousse, I. Wiszniewska-Białecka, M. Prek en J. Schwarcz, rechters,

griffier: N. Rosner, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 3 oktober 2012,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Verzoekster, Rusal Armenal ZAO, is een in 2000 in Armenië gevestigde onderneming die aluminiumproducten produceert en exporteert. Op 5 februari 2003 is de Republiek Armenië toegetreden tot de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) (PB 1994, L 336, blz. 3).

2        Naar aanleiding van een op 28 mei 2008 ingediende klacht heeft de Europese Commissie een antidumpingprocedure betreffende de invoer van bepaald bladaluminium uit Armenië, Brazilië en China ingeleid. Het bericht van inleiding van deze procedure is bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie van 12 juli 2008 (PB C 177, blz. 13).

3        Bij brieven van 25 juli en 1 september 2008 is verzoekster met name opgekomen tegen de toepasselijkheid, in casu, van artikel 2, lid 7, van verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1996, L 56, blz. 1), zoals gewijzigd (hierna: „basisverordening”) [vervangen door verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 343, blz. 51; rectificatie in PB 2010, L 7, blz. 22)], gelet op, ten eerste, de toetreding van de Republiek Armenië tot de WTO sinds 2003, ten tweede, het feit dat niet was voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van de tweede aanvullende bepaling bij artikel VI, lid 1, van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel 1994 (GATT) en, ten derde, het feit dat de documenten van toetreding van de Republiek Armenië tot de WTO niet voorzien in de mogelijkheid om af te wijken van de regels van de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel 1994 (PB L 336, blz. 103; hierna: „antidumpingovereenkomst”). In het kader van de analyse inzake de prijsonderbieding of de onderbieding van de referentieprijzen heeft verzoekster voorts gewag gemaakt van gebreken met betrekking tot haar producten. Zij heeft hierover aanvullende informatie verstrekt bij brief van 7 oktober 2008.

4        Bovendien heeft verzoekster verzocht om een behandeling als marktgerichte onderneming, of bij gebreke daarvan, om een individuele behandeling (hierna: „verzoek BMO/IB”). Dienaangaande heeft de Commissie bij brief van 19 december 2008 verzoekster in kennis gesteld van de overwegingen op basis waarvan zij van oordeel was dat niet was voldaan aan de criteria inzake boekhouding en productiekosten als bedoeld in artikel 2, lid 7, sub c, tweede en derde streepje, van de basisverordening (thans artikel 2, lid 7, sub c, tweede en derde streepje, van verordening nr. 1225/2009). Bij brief van 5 januari 2009 heeft verzoekster haar bezwaren tegen de toepassing van artikel 2, lid 7, van de basisverordening voor Armenië herhaald en is opgekomen tegen de beoordeling van de Commissie met betrekking tot de criteria waaraan volgens laatstgenoemde niet was voldaan. Bij brief van 19 januari 2009 heeft de Commissie geantwoord op die brief en aanvullende toelichtingen met betrekking tot de behandeling van Armenië als markteconomie aangedragen. Bij brief van 13 maart 2009 heeft verzoekster de Commissie extra elementen inzake haar verzoek BMO/IB overgelegd.

 Voorlopige verordening en bestreden verordening

5        Op 7 april 2009 heeft de Commissie verordening (EG) nr. 287/2009 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op bepaald bladaluminium van oorsprong uit Armenië, Brazilië en de Volksrepubliek China (PB L 94, blz. 17; hierna: „voorlopige verordening”) vastgesteld. Bij brief van 8 april 2009 heeft de Commissie verzoekster overeenkomstig artikel 14, lid 2, en artikel 20, lid 1, van de basisverordening (thans artikel 14, lid 2, en artikel 20, lid 1, van verordening nr. 1225/2009) de voorlopige verordening toegezonden, alsmede de overwegingen inzake de berekening van de dumpingmarge en van de schade die van toepassing zijn op verzoekster.

6        Turkije werd aangeduid als referentieland voor de berekening van een normale waarde voor producenten-exporteurs die niet als marktgerichte onderneming zouden worden behandeld. Een Turkse producent van het soortgelijke product heeft de door de Commissie gestuurde vragenlijst beantwoord (punten 10, 12 en 52 van de voorlopige verordening).

7        Volgens punt 13 van de voorlopige verordening had het onderzoek naar dumping en schade betrekking op de periode van 1 juli 2007 tot en met 30 juni 2008. Het onderzoek naar de ontwikkelingen die relevant zijn voor de schadebeoordeling had betrekking op de periode van 1 januari 2005 tot en met 30 juni 2008.

8        Volgens punt 19 van de voorlopige verordening gaat het bij het betrokken product om bladaluminium met een dikte van niet minder dan 0,008 mm en niet meer dan 0,018 mm, niet op een drager, enkel gewalst, op rollen met een breedte van niet meer dan 650 mm en een gewicht van meer dan 10 kg, van oorsprong uit Armenië, Brazilië en China, ingedeeld onder GN-code ex 7607 11 19. Met betrekking tot het soortgelijke product wordt in punt 20 van de voorlopige verordening gesteld dat bladaluminium dat door de bedrijfstak van de Gemeenschap in de Gemeenschap wordt geproduceerd en verkocht, bladaluminium dat op de binnenlandse markten van Armenië, Brazilië en China wordt geproduceerd en verkocht en bladaluminium dat uit die landen in de Gemeenschap wordt ingevoerd, alsook het bladaluminium dat in Turkije wordt geproduceerd en verkocht, dezelfde fysieke en technische basiskenmerken hebben en voor dezelfde doeleinden worden gebruikt.

9        Wat de behandeling als marktgerichte onderneming betreft, heeft de Commissie om te beginnen geoordeeld dat Armenië niet als een land met een markteconomie kon worden beschouwd, daar Armenië wordt vermeld in de voetnoot bij artikel 2, lid 7, sub a, van de basisverordening (thans artikel 2, lid 7, sub a, van verordening nr. 1225/2009). Vervolgens heeft de Commissie uiteengezet dat verzoekster niet voldeed aan de criteria inzake boekhouding en productiekosten als bedoeld in artikel 2, lid 7, sub c, tweede en derde streepje, van de basisverordening. Ten eerste bevatten de rekeningen van verzoekster voor het boekjaar 2006 een negatief advies van de accountants, terwijl verzoekster voor het boekjaar 2007 geen gecontroleerde rekeningen heeft verstrekt. Ten tweede bedroeg de prijs die aan de Armeense staat is betaald voor de aankoop van de aandelen van de onderneming die de oude productiesite exploiteerde, ongeveer een derde van de nominale waarde, waarbij verzoekster bovendien gratis het genot van onroerende goederen heeft verkregen (punten 24, 25 en 27 tot en met 31 van de voorlopige verordening).

10      Wat de berekening van de dumpingmarge betreft, heeft de Commissie in een bijlage bij haar brief van 8 april 2009 (zie punt 5 hierboven) uiteengezet dat verzoekster voldeed aan de voorwaarden voor een individuele behandeling. Verder had de vergelijking van de gewogen gemiddelde normale waarden van elke naar de Gemeenschap uitgevoerde betrokken productsoort die afkomstig was van de Turkse producent die de vragenlijst heeft beantwoord, met de overeenkomstige gewogen gemiddelde uitvoerprijzen van verzoekster geleid tot een dumpingmarge van 37 %. Deze elementen zijn vermeld in de punten 42, 74 en 77 van de voorlopige verordening.

11      Aangezien volgens de Commissie was voldaan aan de voorwaarden inzake schade, oorzakelijk verband en belang van de Unie, heeft deze instelling een voorlopig antidumpingrecht ingesteld met een schademarge waarbij rekening werd gehouden met een niet-schadelijke prijs die de bedrijfstak van de Gemeenschap zou moeten verkrijgen. Aldus werd het voorlopige antidumpingrecht vastgesteld op 20 % voor door verzoekster geproduceerde producten (punten 91 tot en met 94, 119 tot en met 138 en 164 tot en met 170 van de voorlopige verordening).

12      Bij brief van 15 juli 2009 heeft de Commissie verzoekster overeenkomstig artikel 20, leden 2 tot en met 4, van de basisverordening (thans artikel 20, leden 2 tot en met 4, van verordening nr. 1225/2009) een definitieve mededeling toegezonden van de essentiële feiten en overwegingen op grond waarvan de instelling van definitieve antidumpingrechten zou worden voorgesteld. De Commissie heeft verzoekster verzocht, haar vóór 30 juli 2009 opmerkingen over de definitieve mededeling toe te zenden.

13      Bij brief van 22 juli 2009 heeft verzoekster haar opmerkingen over de definitieve mededeling ingediend en heeft zij een verbintenis in de zin van artikel 8, lid 1, van de basisverordening (thans artikel 8, lid 1, van verordening nr. 1225/2009) voorgesteld.

14      Op 24 september 2009 heeft de Raad van de Europese Unie verordening (EG) nr. 925/2009 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op bepaald bladaluminium van oorsprong uit Armenië, Brazilië en de Volksrepubliek China (PB L 262, blz. 1; hierna: „bestreden verordening”) vastgesteld.

15      Wat verzoeksters verzoek BMO/IB betreft, heeft de Raad in de punten 18 tot en met 26 en 32 van de bestreden verordening de beoordelingen in de voorlopige verordening bevestigd met betrekking tot het statuut van Armenië, de criteria waaraan volgens de Commissie niet was voldaan door verzoekster en de toekenning van een individuele behandeling aan laatstgenoemde (zie punten 9 en 10 hierboven). In deze omstandigheden werd de dumpingmarge van verzoekster vastgesteld op 33,4 % (punt 4.4 van de bestreden verordening). De Raad heeft voorts in de punten 55 en 56 van de bestreden verordening de beoordeling in de voorlopige verordening inzake de cumulatieve beoordeling van de effecten van de betrokken invoer bevestigd. Ten slotte heeft de Raad ook de beoordeling in de voorlopige verordening met betrekking de schade en het belang van de Gemeenschap bevestigd, en heeft hij de marge van de schade veroorzaakt door de invoer van verzoeksters producten vastgesteld op 13,4 %.

16      In deze omstandigheden heeft de Raad in artikel 1, lid 2, van de bestreden verordening een definitief antidumpingrecht van 13,4 % ingesteld op de invoer van verzoeksters producten.

 Procesverloop en conclusies van partijen

17      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 21 december 2009, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

18      Bij op 25 maart 2010 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft de Commissie verzocht om in het geding te interveniëren aan de zijde van de Raad.

19      Bij beschikking van 4 mei 2010 heeft de president van de Tweede kamer van het Gerecht de Commissie toegelaten tot interventie. De Commissie heeft op 21 juni 2010 haar memorie in interventie ingediend. Verzoekster heeft op 23 augustus 2010 haar opmerkingen aangaande deze memorie ingediend.

20      Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Tweede kamer, aan welke kamer de onderhavige zaak dan ook is toegewezen. Bij beslissing van 16 mei 2012 heeft het Gerecht de zaak verwezen naar de Tweede kamer – uitgebreid.

21      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan.

22      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        de bestreden verordening nietig te verklaren voor zover deze op haar betrekking heeft;

–        de Raad te verwijzen in de kosten.

23      De Raad verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

24      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

25      Verzoekster voert vijf middelen aan, te weten:

–        schending van artikel 2, leden 1 tot en met 6, van de basisverordening (thans artikel 2, leden 1 tot en met 6, van verordening nr. 1225/2009) en van de artikelen 2.1 en 2.2 van de antidumpingovereenkomst;

–        schending van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening;

–        schending van artikel 3, lid 4, van de basisverordening (thans artikel 3, lid 4, van verordening nr. 1225/2009) en ontoereikende motivering;

–        schending van het gelijkheidsbeginsel en kennelijk onjuiste beoordeling;

–        schending van het beginsel van behoorlijk bestuur.

26      In het kader van het eerste middel, dat eerst dient te worden onderzocht, voert verzoekster aan dat dient te worden verklaard dat artikel 2, lid 7, van de basisverordening op haar niet toepasselijk is, voor zover deze bepaling de rechtsgrondslag vormde voor de toepassing van de methode van het derde land met een markteconomie in de bestreden verordening. De toepassing van deze methode op verzoekster krachtens artikel 2, lid 7, van de basisverordening schendt immers in casu de artikelen 2.1 en 2.2 van de antidumpingovereenkomst en artikel 2, leden 1 tot en met 6, van de basisverordening. In deze omstandigheden moet artikel 2, lid 7, van de basisverordening, wat het in casu relevante deel ervan betreft, niet-toepasselijk worden verklaard op verzoekster krachtens artikel 277 VWEU, zodat de bestreden verordening moet worden nietig verklaard.

27      In dit verband stelt verzoekster dat volgens het systeem dat bij de antidumpingovereenkomst met betrekking tot de normale waarde is ingevoerd, die waarde dient te worden berekend overeenkomstig de artikelen 2.1 en 2.2 van die overeenkomst, op twee uitzonderingen na. De eerste uitzondering bestaat in de toepassing, overeenkomstig artikel 2.7 van de antidumpingovereenkomst, van de tweede aanvullende bepaling bij artikel VI, lid 1, van de GATT. De tweede uitzondering bestaat in de toepassing van documenten inzake de toetreding van bepaalde landen tot de Overeenkomst tot oprichting van de WTO, waarin bijzondere regels ter zake zijn vervat.

28      Aangezien verzoekster, als onderneming met zetel te Armenië, niet valt onder de werkingssfeer van de tweede aanvullende bepaling bij artikel VI, lid 1, van de GATT en, anders dan het geval is bij de Volksrepubliek China en de Socialistische Republiek Vietnam, de documenten inzake de toetreding van de Republiek Armenië tot de Overeenkomst tot oprichting van de WTO niet voorzien in uitzonderingen op de artikelen 2.1 en 2.2 van de antidumpingovereenkomst, staan laatstgenoemde bepalingen sinds die toetreding in de weg aan toepassing, op de uitvoer door verzoekster, van de methode van het derde land met een markteconomie overeenkomstig artikel 2, lid 7, van de basisverordening, of dit nu gebeurt via verwijzing naar de voetnoot bij artikel 2, lid 7, sub a, zoals ingevoegd bij verordening (EG) nr. 905/98 van de Raad van 27 april 1998 tot wijziging van [de basisverordening] (PB L 128, blz. 18) of via om het even welk ander voorschrift van diezelfde bepaling. Bovengenoemde bepalingen van de GATT en van de antidumpingovereenkomst laten geen ruimte voor de vaststelling van „tussenliggende” categorieën tussen landen met staatshandel en landen met een markteconomie. De Republiek Armenië heeft overigens nooit ingestemd met een dergelijk statuut. Hieruit volgt dat de instellingen de normale waarde voor verzoekster niet mogen bepalen volgens de methode van het derde land met een markteconomie, zoals deze methode in casu uiteindelijk werd toegepast krachtens artikel 2, lid 7, sub a, van de basisverordening. In deze omstandigheden zijn de instellingen buiten het wettelijke kader getreden dat is vastgesteld door de antidumpingovereenkomst, de bepalingen van primair recht als artikel 216, lid 2, VWEU, en de rechtspraak inzake de toepassing van de basisverordening tegen de achtergrond van de antidumpingovereenkomst. Bijgevolg moet artikel 2, lid 7, van de basisverordening in casu niet-toepasselijk worden verklaard en dient de bestreden verordening te worden nietig verklaard wegens schending van de artikelen 2.1 en 2.2 van de antidumpingovereenkomst en artikel 2, leden 1 tot en met 6, van de basisverordening. De onderhandelingspositie van de Europese Unie in het kader van de WTO wordt hierdoor geenszins in gevaar gebracht.

29      De Raad zet om te beginnen uiteen dat de vermelding van Armenië in de voetnoot bij artikel 2, lid 7, sub a, van de basisverordening de toepassing van de leden 1 tot en met 6 van deze bepaling op de uitvoer door verzoekster uitsluit. Bovendien is het niet mogelijk om deze situatie te verhelpen via een uitlegging in overeenstemming met de GATT of de antidumpingovereenkomst. Evenwel dient te worden erkend dat de rechtspraak zich beperkt tot het gebruik van de hulpmiddelen die door uitlegging worden geboden, en dat voorts de basisverordening niet tot doel had uitvoering te geven aan enige verplichting om de artikelen 2.1 en 2.2 van de antidumpingovereenkomst op de invoer uit Armenië toe te passen. De Raad voegt daaraan toe dat het niet mogelijk is om op basis van artikel 2, lid 7, van de basisverordening het statuut van marktgerichte onderneming toe te kennen aan een onderneming die niet voldoet aan de criteria van artikel 2, lid 7, sub c.

30      De Raad, ondersteund door de Commissie, voert aan dat in elk geval noch de GATT noch de antidumpingovereenkomst de instellingen van de Unie een verplichting oplegt om Armenië als een markteconomie te behandelen in het kader van onderzoeken naar dumping. Verder verloopt de overgang naar een markteconomie geleidelijk en kunnen daarvoor hervormingen en aanpassingen over een lange periode noodzakelijk zijn. Bovendien heeft de Republiek Armenië hierover niet onderhandeld bij haar toetreding tot de WTO en evenmin een dergelijke behandeling geëist in haar verzoeken tot wijziging van de behandeling in het kader van de toepassing van de basisverordening. Ten slotte wijst de Raad met klem op de nadelen die voor de positie van de Unie in het kader van de multilaterale onderhandelingen zouden kunnen voortvloeien uit de mogelijkheid om de wettigheid van artikel 2, lid 7, van de basisverordening op losse schroeven te zetten in het licht van de regels van de WTO. In deze context zet de Raad uiteen dat er ook andere WTO-leden zijn die Armenië niet als een markteconomie behandelen en dat, anders dan het geval was bij de Volksrepubliek China en de Socialistische Republiek Vietnam, de Republiek Armenië niet heeft onderhandeld over een uiterste datum waarna de andere WTO-leden verplicht zijn om dit land als een markteconomie te beschouwen.

 Opmerkingen vooraf

31      Zoals verzoekster meermaals in haar stukken uiteenzet, ziet het onderhavige middel op de vraag of artikel 2, lid 7, van de basisverordening de grondslag kon vormen voor de toepassing van de methode van het derde land met een markteconomie voor de berekening van de normale waarde van verzoeksters producten waarop het in geding zijnde antidumpingonderzoek betrekking had.

32      In dit verband is verzoekster van mening dat, gelet op de regels inzake de berekening van de normale waarde die zijn vervat in de antidumpingovereenkomst en de regels van de GATT waarnaar laatstgenoemde overeenkomst verwijst, artikel 2, lid 7, van de basisverordening niet-toepasselijk moet worden verklaard krachtens artikel 277 VWEU voor zover de instellingen in casu daarop hebben gesteund voor de toepassing van de methode van het derde land met een markteconomie.

33      Met het oog op de analyse van de gegrondheid van de argumenten die verzoekster in het kader van dit middel aanvoert, dient eerst in herinnering te worden gebracht op welke wijze de instellingen artikel 2, lid 7, van de basisverordening in casu hebben toegepast.

34      In dit verband blijkt uit de punten 22 tot en met 25 van de voorlopige verordening, de punten 19 en 20 van de bestreden verordening alsmede de eerste bladzijde van de brief van de Commissie van 19 januari 2009 (zie punt 4 hierboven) dat de instellingen hebben gesteund op de vermelding van Armenië in de lijst van landen in de voetnoot bij artikel 2, lid 7, sub a, van de basisverordening. Vervolgens hebben de instellingen zich op het standpunt gesteld dat, aangezien de Republiek Armenië bovendien WTO-lid was op het tijdstip van de opening van het onderzoek, artikel 2, lid 7, sub b, van de basisverordening van toepassing was, zodat verzoekster zich enkel op artikel 2, leden 1 tot en met 6, van deze verordening kon beroepen indien de Commissie een verzoek van verzoekster om behandeling als marktgerichte onderneming toewees. In dit verband blijkt uit de punten 27 tot en met 31 en 43 tot en met 52 van de voorlopige verordening alsmede de punten 21 tot en met 26 en 35 van de bestreden verordening dat het verzoek om behandeling als marktgerichte onderneming werd afgewezen. Bovendien blijkt uit diezelfde punten dat overeenkomstig artikel 2, lid 7, sub b, laatste volzin, van de basisverordening de normale waarde uiteindelijk werd vastgesteld aan de hand van de gegevens afkomstig uit Turkije, het land dat werd beschouwd als een derde land met markteconomie overeenkomstig artikel 2, lid 7, sub a, van die verordening.

35      In deze context dient het Gerecht te onderzoeken of en in welke omstandigheden de instellingen kunnen oordelen dat een land dat WTO-lid is, een land zonder markteconomie vormt, en bijgevolg een methode voor de berekening van de normale waarde kunnen toepassen als die welke in het vorige punt is beschreven. Voor dit onderzoek is het nodig om de positie van de antidumpingovereenkomst in de rechtsorde van de Unie in herinnering te brengen en om deze overeenkomst uit te leggen wat het deel betreft dat ziet op de mogelijkheden die aan WTO-leden worden verleend om af te wijken van de regels van de artikelen 2.1 en 2.2 ervan.

36      Wat de positie van de antidumpingovereenkomst in de rechtsorde van de Unie betreft, dient allereerst eraan te worden herinnerd dat de Overeenkomst tot oprichting van de WTO alsmede de in de bijlagen daarvan opgenomen akkoorden en memoranda, gelet op de aard en opzet ervan, in beginsel niet behoren tot de normen waaraan de rechter van de Unie de handelingen van de gemeenschapsinstellingen toetst uit hoofde van artikel 263, eerste alinea, VWEU. Ingeval de Gemeenschap evenwel uitvoering heeft willen geven aan een in het kader van de WTO aangegane bijzondere verplichting of indien de gemeenschapshandeling uitdrukkelijk naar specifieke bepalingen van de in de bijlagen bij de Overeenkomst tot oprichting van de WTO opgenomen akkoorden en memoranda verwijst, dient de rechter van de Unie de wettigheid van de betrokken gemeenschapshandeling aan de WTO-regels te toetsen. Dienaangaande blijkt uit de considerans van de basisverordening, en meer in het bijzonder uit de vijfde overweging ervan, dat deze verordening met name tot doel heeft de nieuwe en gedetailleerde bepalingen van de antidumpingovereenkomst, waaronder de bepalingen inzake de berekening van de dumping, in gemeenschapsrecht om te zetten ter verzekering van een correcte en doorzichtige toepassing van deze nieuwe regels. Vaststaat derhalve dat de Gemeenschap de basisverordening heeft vastgesteld om aan haar uit de antidumpingovereenkomst voortvloeiende internationale verplichtingen te voldoen (zie arrest Hof van 9 januari 2003, Petrotub en Republica, C‑76/00 P, Jurispr. blz. I‑79, punten 53‑56 en aldaar aangehaalde rechtspraak), in uitvoering van artikel 18, lid 4, van die overeenkomst (arrest Gerecht van 3 februari 2005, Chiquita Brands e.a./Commissie, T‑19/01, Jurispr. blz. II‑315, punt 160). Bovendien heeft zij met artikel 2 van deze verordening, met het opschrift „Vaststelling van dumping”, de bijzondere verplichtingen willen nakomen van artikel 2 van die overeenkomst, dat tevens betrekking heeft op de vaststelling van dumping.

37      Verzoekster betoogt in wezen dat artikel 2, lid 7, van de basisverordening krachtens artikel 277 VWEU niet-toepasselijk moet worden verklaard, voor zover dit artikel in casu aan de basis lag van de toepassing van de methode van het derde land met een markteconomie, waardoor de artikelen 2.1 en 2.2 van de antidumpingovereenkomst werden geschonden. Volgens die methode wordt de normale waarde immers vastgesteld op grond van gegevens die afkomstig zijn van ondernemingen die in een derde land zijn gevestigd, zelfs indien het gaat om invoer uit landen die lid zijn van de WTO, zoals de Republiek Armenië, die niet beantwoorden aan de criteria van de tweede aanvullende bepaling bij artikel VI, lid 1, van de GATT.

 Systeem van de antidumpingovereenkomst en de tweede aanvullende bepaling bij artikel VI, lid 1, van de GATT

38      Met betrekking tot de uitlegging van de antidumpingovereenkomst dient te worden vastgesteld dat het verweer van de Raad, te weten enerzijds het argument dat noch de GATT noch de antidumpingovereenkomst voorziet in een bijzondere verplichting om Armenië als markteconomie te behandelen, en anderzijds het argument inzake het overgangsproces naar een markteconomie, dat in het verlengde ligt van de analyse van de Commissie in haar brief van 19 januari 2009 (zie punt 4 hierboven), berust op een onjuist begrip van de bepalingen van de GATT en van de antidumpingovereenkomst inzake de berekening van de normale waarde.

39      In het bijzonder bepaalt om te beginnen artikel VI, lid 1, van de GATT dat „een uit een land naar een ander land geëxporteerd product [moet] worden beschouwd als tegen een lagere dan de normale prijs op de markt van een importerend land te zijn gebracht, indien de prijs van dit product: (a) lager is dan de vergelijkbare bij normale handelstransacties gangbare prijs van het overeenkomstige product, wanneer het bestemd is om in het land van uitvoer te worden verbruikt, of, (b) bij gebreke van zulk een binnenlandse prijs, (i) lager is dan de hoogste vergelijkbare normale handelsprijs van het overeenkomstige product bij uitvoer naar enig derde land, of (ii) lager is dan de productiekosten van het product in het land van oorsprong, vermeerderd met een redelijke toeslag voor verkoopkosten en winst”.

40      Blijkens deze bepaling bestaat de normale waarde in hetzij de vergelijkbare bij normale handelstransacties gangbare prijs van een overeenkomstig product, wanneer het bestemd is om in het land van uitvoer te worden verbruikt, hetzij de hoogste vergelijkbare normale handelsprijs van een overeenkomstig product bij uitvoer naar een derde land, hetzij de productiekosten van het product in het land van oorsprong, vermeerderd met een redelijke toeslag voor verkoopkosten en winst.

41      Deze regels zijn op het niveau van de WTO ten uitvoer gelegd door de artikelen 2.1 en 2.2 van de antidumpingovereenkomst, die voorzien in meer gedetailleerde regels die evenwel nog steeds binnen het kader blijven van die drie mogelijkheden die uitputtend in artikel VI van de GATT zijn opgesomd.

42      Voorts doet de toepassing van artikel 2 van de antidumpingovereenkomst volgens artikel 2.7 ervan geen afbreuk aan de tweede aanvullende bepaling bij artikel VI, lid 1, van de GATT. Laatstgenoemde bepaling luidt als volgt: „[m]en erkent dat bij invoer uit een land dat een volledig of nagenoeg volledig monopolie van zijn handel kent en waar alle binnenlandse prijzen worden vastgesteld door de Staat, zich bijzondere moeilijkheden kunnen voordoen bij het vergelijken van prijzen als bedoeld in lid 1. In zulke gevallen kunnen de importerende verdragsluitende partijen het noodzakelijk achten met de mogelijkheid rekening te houden, dat een strikte vergelijking met de binnenlandse prijzen in zulk een land niet altijd doelmatig kan zijn”.

43      Anders dan de instellingen menen, vormen de artikelen 2.1 en 2.2 van de antidumpingovereenkomst enerzijds en artikel 2.7 en de tweede aanvullende bepaling bij artikel VI, lid 1, van de GATT anderzijds niet twee uiterste gevallen (land met markteconomie tegenover staatsmonopolie van handel) waartussen een heel aantal situaties kunnen bestaan waarvoor de antidumpingovereenkomst de WTO-leden de vrijheid laat om regels vast te stellen die zij passend achten met betrekking tot de berekening van de normale waarde, zoals de vaststelling van de normale waarde op basis van gegevens die afkomstig zijn van ondernemingen die in een derde land zijn gevestigd, indien de betrokken producent niet erin slaagt aan te tonen dat hij het soortgelijke product op marktvoorwaarden vervaardigt en verkoopt.

44      De antidumpingovereenkomst stelt immers in de artikelen 2.1 en 2.2 de regels inzake de berekening van de normale waarde vast zonder op enigerlei wijze te stellen dat deze regels dienen te worden toegepast bij invoer uit landen „met een markteconomie”. Zoals de Raad ter terechtzitting heeft erkend, wordt in het bijzonder in de antidumpingovereenkomst of in artikel VI van de GATT nergens verwezen naar het begrip „markteconomie” als voorwaarde voor de toepassing van de artikelen 2.1 en 2.2 van de antidumpingovereenkomst en artikel VI van de GATT.

45      Verder zijn partijen het erover eens dat de documenten inzake de toetreding van de Republiek Armenië tot de WTO geen enkele uitzondering bevatten die de WTO-leden ontheft van de verplichting om regels toe te passen die verenigbaar zijn met de artikelen 2.1 en 2.2 van de antidumpingovereenkomst bij de berekening van de normale waarde van de uit dat land afkomstige producten.

46      Het standpunt van de Raad, dat in de documenten inzake toetreding van de Volksrepubliek China en de Socialistische Republiek Vietnam tot de WTO uitzonderingen op de artikelen 2.1 en 2.2 van de antidumpingovereenkomst met vermelding van uiterste data voor de toepassing ervan enkel werden vastgesteld met het oog op een beperking ratione temporis van het recht van de WTO-leden om met die artikelen verenigbare regels inzake de berekening van de normale waarde niet toe te passen, strookt niet met de werkelijkheid.

47      In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat deel I, punt 15, van het protocol inzake de toetreding van de Volksrepubliek China tot de WTO uitdrukkelijk voorziet in de mogelijkheid voor de andere WTO-leden om artikel 2 van de antidumpingovereenkomst niet toe te passen wanneer de betrokken producenten niet aantonen dat zij het soortgelijke product op marktvoorwaarden fabriceren, vervaardigen en verkopen. Hetzelfde geldt voor deel I, punt 3, van het protocol inzake de toetreding van de Socialistische Republiek Vietnam tot de WTO, dat onder verwijzing naar de punten 527 en 255 van het verslag van de werkgroep inzake de toetreding van dit land eenzelfde uitzondering bevat. Beklemtoond dient te worden dat, anders dan de Raad en de Commissie betogen, de betrokken uitzonderingen niet werden gevraagd door de twee kandidaat-landen in ruil voor de vaststelling van een termijn waarna die uitzonderingen niet meer zouden gelden. Zoals blijkt uit punt 150 van het verslag van de werkgroep inzake de toetreding van de Volksrepubliek China en uit punt 254 van het verslag van de werkgroep inzake de toetreding van de Socialistische Republiek Vietnam, hebben de WTO-leden de vraag opgeworpen van de vergelijkbaarheid van de prijzen in de kandidaat-landen en hebben zij bovengenoemde verbintenissen verkregen, met een datum waarop die verbintenissen verstreken. Indien de artikelen 2.1 en 2.2 van de antidumpingovereenkomst en de tweede aanvullende bepaling bij artikel VI, lid 1, van de GATT op de door de instellingen voorgestelde wijze zouden moeten worden uitgelegd, zouden de uitzonderingen die in de vorm van „verbintenissen” van het toetredende land zijn vastgesteld krachtens de protocollen inzake de toetreding van de Volksrepubliek China en de Socialistische Republiek Vietnam geen enkele bestaansreden hebben, aangezien het bestaande rechtskader reeds zou toestaan wat die uitzonderingen omvatten.

48      Vastgesteld dient dus te worden dat de regels van de artikelen 2.1 en 2.2 van de antidumpingovereenkomst met betrekking tot de normale waarde, die het bepaalde in artikel VI, lid 1, van de GATT ten uitvoer leggen (zie punten 39 en 40 hierboven), van toepassing zijn tenzij uitzonderingen op die regels zijn vastgesteld in de antidumpingovereenkomst zelf, in de GATT, zoals de tweede aanvullende bepaling bij artikel VI, lid 1, van de GATT, of in de documenten inzake toetreding tot de WTO van een lid van die organisatie.

49      Bijgevolg mag een WTO-lid, gelet op artikel VI van de GATT en de antidumpingovereenkomst, een methode voor de berekening van de normale waarde die afwijkt van de in de artikelen 2.1 en 2.2 van de antidumpingovereenkomst bedoelde methoden slechts toepassen op invoer uit een ander WTO-lid op grond van artikel 2.7 van die overeenkomst, en bijgevolg op grond van de tweede aanvullende bepaling bij artikel VI, lid 1, van de GATT of, in voorkomend geval, op grond van een bijzondere bepaling daartoe die is opgenomen in de documenten inzake toetreding van laatstgenoemd lid tot de WTO.

50      In deze omstandigheden kan niet worden ingestemd met het standpunt van de instellingen, dat artikel 2, lid 7, van de basisverordening hun toestaat om, zonder dat de antidumpingovereenkomst hierdoor wordt geschonden, met de artikelen 2.1 en 2.2 verenigbare regels inzake de berekening van de normale waarde niet toe te passen, zelfs wanneer de tweede aanvullende bepaling bij artikel VI, lid 1, van de GATT niet van toepassing is en wanneer de documenten inzake de toetreding van het land van uitvoer tot de WTO niet voorzien in een dergelijke mogelijkheid. Tevens blijkt uit de voorgaande analyse dat het argument van de instellingen, volgens hetwelk noch de antidumpingovereenkomst noch de GATT voorziet in een bijzondere verplichting om Armenië als een markteconomie te behandelen, irrelevant is, daar de verplichting die uit die overeenkomsten voortvloeit, bestaat in de toepassing, ten opzichte van andere WTO-leden zoals de Republiek Armenië, van regels die verenigbaar zijn met de artikelen 2.1 en 2.2 van de antidumpingovereenkomst, onder de in de punten 48 en 49 hierboven uiteengezette voorbehouden. Op dit punt dient te worden opgemerkt dat deze artikelen een samenstel van duidelijke, nauwkeurige en gedetailleerde regels bevatten die de wijze van berekening van de normale waarde van het soortgelijke product bepalen (zie punt 36 hierboven), zonder dat die regels aan voorwaarden worden onderworpen waardoor de WTO-leden vrij over de toepassing ervan kunnen beslissen. Bovendien is de mogelijkheid om van deze regels af te wijken op grond van de tweede aanvullende bepaling bij artikel VI, lid 1, van de GATT, waarnaar artikel 2.7 van de antidumpingovereenkomst verwijst, nauwkeurig afgebakend. In het bijzonder vallen binnen de werkingssfeer van deze bepaling, de „landen die een volledig of nagenoeg volledig monopolie van hun handel kennen en waar alle prijzen worden vastgesteld door de Staat”. Deze regel is dus duidelijk wat de omvang van de bedoelde situaties betreft, zodat zowel de Commissie als de Raad kunnen beoordelen of een WTO-lid voldoet aan de betreffende beschrijving, als de Unierechter die beoordeling kan toetsen en, in voorkomend geval, de noodzakelijke consequenties kan trekken overeenkomstig de in punt 36 hierboven uiteengezette rechtspraak.

51      Wat het betoog van de Raad betreft dat ter staving van zijn uitlegging van de antidumpingovereenkomst wordt aangevoerd, te weten dat de Verenigde Staten van Amerika en Canada Armenië zelfs na de toetreding ervan tot de WTO hebben beschouwd als een land zonder markteconomie, hoeft enkel te worden opgemerkt dat de Raad de gedetailleerde weerlegging door verzoekster, gestaafd door verwijzingen naar de relevante wetgeving van die twee landen, niet in twijfel heeft getrokken, zodat deze instelling in elk geval de materiële juistheid van haar betoog niet heeft aangetoond.

 Door de basisverordening vastgestelde regels en toepassing ervan op het onderhavige geval

52      Wanneer de wetgever van de Unie, in een context als die welke in de punten 39 tot en met 50 hierboven is uiteengezet, met betrekking tot landen „zonder markteconomie” bepalingen vaststelt die van toepassing zijn op een WTO-lid dat op een lijst van dergelijke landen is opgenomen, zoals de lijst in de voetnoot bij artikel 2, lid 7, sub a, van de basisverordening, valt deze handeling binnen de werkingssfeer van de tweede aanvullende bepaling bij artikel VI, lid 1, van de GATT en vereist derhalve een beoordeling met betrekking tot de vraag of dit WTO-lid voldoet aan de in de betrokken bepaling gestelde voorwaarden.

53      Bovendien dient eraan te worden herinnerd dat de vaststelling van een lijst van landen die worden geacht geen markteconomie te hebben, werd ingevoerd bij artikel 1 van verordening (EEG) nr. 1681/79 van de Raad van 1 augustus 1979 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 459/68 betreffende beschermende maatregelen tegen de toepassing van dumping en de toekenning van premies of subsidies door landen die geen lid zijn van de Europese Economische Gemeenschap (PB L 196, blz. 1). Volgens de zesde overweging van de considerans van verordening nr. 1681/79 vormt de vaststelling van die lijst een codificatie van het gebruik dat tot dan toe werd ontwikkeld onder artikel 3, lid 6, van verordening (EEG) nr. 459/68 van de Raad van 5 april 1968 betreffende beschermende maatregelen tegen de toepassing van dumping en de toekenning van premies of subsidies door landen die geen lid zijn van de Europese Economische Gemeenschap (PB L 93, blz. 1). Laatstgenoemde bepaling herhaalde in wezen de definitie van landen zonder markteconomie die werd gegeven in de tweede aanvullende bepaling bij artikel VI, lid 1, van de GATT [zie met betrekking tot de praktijk die op dit punt werd ontwikkeld onder verordening nr. 459/68 de zesde overweging van de considerans van verordening (EEG) nr. 955/79 van de Raad van 15 mei 1979 houdende instelling van een definitief antidumpingrecht op een bepaald herbicide van oorsprong uit Roemenië (PB L 121, blz. 5)].

54      De wetgevende praktijk die bestaat in de vaststelling van een lijst van landen die worden geacht geen markteconomie te hebben door verwijzing naar de lijst van landen die is gehecht aan de verordeningen inzake de gemeenschappelijke regeling voor de invoer uit landen met staatshandel, werd constant gevolgd door de Raad, zoals blijkt uit artikel 2, lid 5, van verordening (EEG) nr. 3017/79 van de Raad van 20 december 1979 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping of subsidiëring uit landen die geen lid zijn van de Europese Economische Gemeenschap (PB L 339, blz. 1), artikel 2, lid 5, van verordening (EEG) nr. 2176/84 van de Raad van 23 juli 1984 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping of subsidiëring uit landen die geen lid zijn van de Europese Economische Gemeenschap (PB L 201, blz. 1), artikel 2, lid 5, van verordening (EEG) nr. 2423/88 van de Raad van 11 juli 1988 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping of subsidiëring uit landen die geen lid zijn van de Europese Economische Gemeenschap (PB L 209, blz. 1), artikel 2, lid 7, van verordening (EG) nr. 3283/94 van de Raad van 22 december 1994 inzake beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 349, blz. 1), en artikel 2, lid 7, van de basisverordening, in de oorspronkelijke versie ervan.

55      Volgens de punten 4 en 5 van mededeling [COM(97) 677 def.] van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement van 12 december 1997 zijn het voorts dezelfde overwegingen in verband met de betrouwbaarheid van de prijzen in landen met planeconomie die hebben geleid zowel tot de vaststelling van de overeenkomstige bepalingen in artikel 2, lid 7, van de basisverordening als tot de vaststelling van de tweede aanvullende bepaling bij artikel VI, lid 1, van de GATT.

56      De vaststelling van een lijst van landen die worden geacht geen markteconomie te hebben en met betrekking tot welke de normale waarde zal worden berekend volgens andere methoden dan die welke door de artikelen 2.1 en 2.2 van de antidumpingovereenkomst zijn vastgesteld, schendt dus weliswaar niet als zodanig laatstgenoemde overeenkomst, maar de handhaving op die lijst van een land dat intussen tot de WTO is toegetreden, moet berusten op geldige overwegingen waaruit blijkt dat dit land beantwoordt aan de criteria die in de tweede aanvullende bepaling bij artikel VI, lid 1, van de GATT zijn vastgesteld.

57      In casu beoogt evenwel noch de bestreden verordening noch het betoog van de Raad te stellen dat Armenië beantwoordt aan de criteria die in de tweede aanvullende bepaling bij artikel VI, lid 1, van de GATT zijn vastgesteld.

58      In het bijzonder hebben de instellingen, zoals in punt 34 hierboven is uiteengezet, de toepassing op verzoekster van de methode van het derde land met een markteconomie als bedoeld in artikel 2, lid 7, sub a, van de basisverordening enkel gemotiveerd door het feit dat Armenië wordt vermeld in de voetnoot bij die bepaling. De methode werd uiteindelijk toegepast overeenkomstig artikel 2, lid 7, sub b, laatste volzin, van de basisverordening na de afwijzing van verzoeksters verzoek om behandeling als marktgerichte onderneming. Bovendien blijkt uit de brief van de Commissie van 19 januari 2009 (zie punt 4 hierboven) dat deze instelling zich op het standpunt heeft gesteld dat de toepassing van artikel 2, lid 7, van de basisverordening in casu in overeenstemming was met de antidumpingovereenkomst op grond dat de artikelen 2.1 en 2.2 van die overeenkomst enerzijds en de tweede aanvullende bepaling bij artikel VI, lid 1, van de GATT anderzijds, twee uiterste gevallen waren waartussen verschillende scenario’s konden bestaan, zoals het scenario van een WTO-lid dat niet voldoet aan de voorwaarden van laatstgenoemde bepaling hoewel het kan worden beschouwd als een land zonder markteconomie. Het argument dat Armenië een land is met een overgangseconomie tussen een markteconomie en een staatsmonopolie als beschreven in de tweede aanvullende bepaling bij artikel VI, lid 1, van de GATT, berust naar zijn aard op de premisse dat Armenië niet voldoet aan de voorwaarden voor toepassing van die bepaling.

59      Vastgesteld dient dus te worden dat na de toetreding van de Republiek Armenië tot de WTO de vermelding van dit land op de lijst in de voetnoot bij artikel 2, lid 7, sub a, van de basisverordening niet langer verenigbaar is met de regeling die is vastgesteld in de artikelen 2.1 en 2.2 van de antidumpingovereenkomst en de tweede aanvullende bepaling bij artikel VI van de GATT, voor zover een dergelijke vermelding als gevolg heeft dat de toepassing van artikel 2, leden 1 tot en met 6, van de basisverordening afhankelijk wordt gesteld van de voorafgaande toewijzing van een door de betrokken onderneming ingediend verzoek om behandeling als marktgerichte onderneming en, bij afwijzing van dat verzoek, leidt tot toepassing van de methode van het derde land met een markteconomie.

60      Bij gebreke van enig element op grond waarvan kan worden geoordeeld dat Armenië beantwoordt aan de in de tweede aanvullende bepaling bij artikel VI, lid 1, van de GATT vastgestelde criteria, en gelet op het feit dat volgens de door de Commissie tijdens de administratieve procedure geformuleerde beoordelingen Armenië niet voldoet aan de voorwaarden van die bepaling (zie punt 58 hierboven), vormt – zoals verzoekster aanvoert – de verwijzing naar Armenië in de voetnoot bij artikel 2, lid 7, sub a, van de basisverordening dus geen geldige grond voor de toepassing, in casu, van de methode van het derde land met een markteconomie overeenkomstig artikel 2, lid 7, sub a en b, van die verordening en moet deze in zoverre niet-toepasselijk worden verklaard krachtens artikel 277 VWEU. Bijgevolg mochten de instellingen de toepassing van artikel 2, leden 1 tot en met 6, van de basisverordening niet laten afhangen van de toewijzing van een verzoek om behandeling als marktgerichte onderneming – dat volgens hen daartoe moest worden ingediend door verzoekster overeenkomstig artikel 2, lid 7, sub b, van deze verordening – en mochten zij evenmin, na afwijzing van dat verzoek, de methode van het derde land met een markteconomie toepassen.

61      In deze omstandigheden werd in de bestreden verordening, door te steunen op de verwijzing naar Armenië in de voetnoot bij artikel 2, lid 7, sub a, van de basisverordening en door, na de afwijzing van het verzoek om behandeling als marktgerichte onderneming dat verzoekster overeenkomstig artikel 2, lid 7, sub b, van die verordening had ingediend, de methode van het derde land met een markteconomie toe te passen, een methode voor de berekening van de normale waarde ten uitvoer gelegd die onverenigbaar is met de artikelen 2.1 en 2.2 van de antidumpingovereenkomst en met de tweede aanvullende bepaling bij artikel VI, lid 1, van de GATT, waarbij artikel 2, leden 1 tot en met 6, van de basisverordening eveneens werd geschonden.

62      Derhalve dient te worden vastgesteld dat het eerste middel gegrond is en moet de bestreden verordening worden nietig verklaard, zonder dat de andere ter staving van het beroep aangevoerde middelen hoeven te worden onderzocht.

 Kosten

63      Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien de Raad in het ongelijk is gesteld, moet hij overeenkomstig de vordering van verzoekster worden verwezen in de kosten.

64      Overeenkomstig artikel 87, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering zal de Commissie haar eigen kosten dragen.


HET GERECHT (Tweede kamer – uitgebreid)

rechtdoende, verklaart:

1)      Verordening (EG) nr. 925/2009 van de Raad van 24 september 2009 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op bepaald bladaluminium van oorsprong uit Armenië, Brazilië en de Volksrepubliek China wordt nietig verklaard voor zover zij betrekking heeft op Rusal Armenal ZAO.

2)      De Raad van de Europese Unie wordt verwezen in de kosten van Rusal Armenal.

3)      De Europese Commissie zal haar eigen kosten dragen.


Forwood

Dehousse

Wiszniewska-Białecka

Prek

 

      Schwarcz

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 5 november 2013.

ondertekeningen


* Procestaal: Engels.