Language of document : ECLI:EU:T:2017:26

Zaak T‑512/09 RENV

Rusal Armenal ZAO

tegen

Raad van de Europese Unie

„Dumping – Invoer van bepaald bladaluminium uit Armenië, Brazilië en China – Definitief antidumpingrecht – Status van marktgerichte onderneming – Artikel 2, lid 7, onder b) en onder c), tweede streepje, van verordening (EG) nr. 384/96 – Cumulatieve beoordeling van de invoer die het voorwerp van antidumpingonderzoeken uitmaakt – Artikel 3, lid 4, onder a) en b), van verordening nr. 384/96 – Verbintenisaanbod – Artikel 8, lid 3, van verordening nr. 384/96”

Samenvatting – Arrest van het Gerecht (Vierde kamer – uitgebreid) van 25 januari 2017

1.      Recht van de Europese Unie – Uitlegging – Methoden – Letterlijke, systematische en teleologische uitlegging

2.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Dumpingmarge – Vaststelling van de normale waarde – Invoer uit landen die geen markteconomie hebben – Toekenning van de status van marktgerichte onderneming – Voorwaarden – Beschikken over een duidelijke basisboekhouding die onder controle staat van een onafhankelijke instantie in overeenstemming met de internationaal geldende normen en die alle terreinen bestrijkt – Strikte uitlegging –Lidmaatschap van het betrokken derde land van de WTO van geen belang

[Verordening nr. 384/96 van de Raad, art. 2, lid 7, c), tweede streepje]

3.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Dumpingmarge – Vaststelling van de normale waarde – Invoer uit landen die geen markteconomie hebben – Toekenning van de status van marktgerichte onderneming – Voorwaarden – Bewijslast rustend op de producenten – Beoordeling van het bewijsmateriaal door de instellingen – Rechterlijke toetsing – Grenzen

[Verordening nr. 384/96 van de Raad, art. 2, lid 7, c)]

4.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Schade – Cumulatieve beoordeling van de gevolgen van de invoer die het voorwerp van antidumpingonderzoeken uitmaakt – Voorwaarden – Niet-verwaarloosbare aard van de invoer uit elk land – Inaanmerkingneming van de in artikel 5, lid 7, van basisverordening nr. 384/96 vermelde grens van 1 % – Toelaatbaarheid

[Verordening nr. 384/96 van de Raad, art. 3, lid 4, a), en 5, lid 7]

5.      Recht van de Europese Unie – Beginselen – Gelijke behandeling – Noodzaak om het legaliteitsbeginsel te eerbiedigen – Onmogelijkheid om zich te beroepen op een onrechtmatigheid die ten gunste van een ander is begaan

6.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Schade – Cumulatieve beoordeling van de gevolgen van de invoer die het voorwerp van antidumpingonderzoeken uitmaakt – Voorwaarden – Niet-verwaarloosbare invoer uit elk land – In aanmerking te nemen periode

[Verordening nr. 384/96 van de Raad, art. 3, lid 2, 4, lid 1, a), en 6, lid 1]

7.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Onderzoek – Inaanmerkingneming van informatie die betrekking heeft op een na het onderzoektijdvak volgende periode – Verbod – Uitzondering

(Verordening nr. 384/96 van de Raad, art. 6, lid 1)

8.      Handelingen van de instellingen – Motivering – Verplichting – Omvang – Verordening tot instelling van antidumpingrechten

(Art. 296 VWEU; verordening nr. 925/2009 van de Raad)

9.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Schade – Cumulatieve beoordeling van de gevolgen van de invoer die het voorwerp van antidumpingonderzoeken uitmaakt – Voorwaarden – Opportuniteit van een cumulatieve beoordeling gezien de concurrentieverhoudingen – Beoordeling van de concurrentieverhoudingen – Inaanmerkingneming van de relevante criteria ter bepaling van het soortgelijke product – Toelaatbaarheid

[Verordening nr. 384/96 van de Raad, art. 1, lid 4, en 3, lid 4, b)]

10.    Gerechtelijke procedure – Bewijs – Bewijsstukken – Bewijswaarde – Beoordeling door de Unierechter – Criteria

11.    Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Aanbod van prijsverbintenissen – Aanvaarding – Beoordelingsbevoegdheid van de instellingen – Inaanmerkingneming van de noodzaak, een adequaat toezicht op de verbintenissen te verzekeren – Toelaatbaarheid – Rechterlijke toetsing – Grenzen

(Verordening nr. 384/96 van de Raad, art. 8, lid 3)

12.    Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Antidumpingprocedure – Recht op behoorlijk bestuur – Draagwijdte

(Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 41; verordening nr. 384/96 van de Raad)

1.      Zie de tekst van de beslissing.

(zie punt 56)

2.      Aangezien in artikel 2, lid 7, onder c), van antidumpingbasisverordening nr. 384/96 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap, de voorwaarden zijn neergelegd waaronder de in artikel 2, lid 7, onder b), van deze verordening neergelegde uitzondering toepassing vindt, moeten deze voorwaarden restrictief worden uitgelegd.

Als gevolg van twee door de Unierechters aangestipte feiten, te weten de specificiteit van de benadering van de Unie en de omstandigheid dat in de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de algemene overeenkomst betreffende tarieven en handel 1994 (GATT) geen overeenkomstige bepaling te vinden is, is het feit dat het betrokken derde land lid is van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) irrelevant voor de uitlegging van de in artikel 2, lid 7, onder c), van de antidumpingbasisverordening bedoelde voorwaarden.

Tegen de achtergrond van de doelstelling van de in artikel 2, lid 7, onder c), van die verordening neergelegde voorwaarden, moet de in het tweede streepje van die bepaling vervatte vermelding dat de bedrijven moeten beschikken over „een duidelijke basisboekhouding die onder controle staat van een onafhankelijke instantie in overeenstemming met de hiervoor internationaal geldende normen en die alle terreinen bestrijkt” noodzakelijkerwijs aldus worden begrepen dat zij ertoe strekt de instellingen in staat te stellen zich te vergewissen van de waarheidsgetrouwheid van de boekhoudkundige stukken van de betrokken onderneming.

De verzoekende partij betoogt dus ten onrechte dat het loutere feit dat een controle is uitgevoerd overeenkomstig de internationale auditnormen kan volstaan om te besluiten dat deze voorwaarde is vervuld, los van de in het kader daarvan geformuleerde bevindingen over de conformiteit van de rekeningen van de betrokken onderneming met de internationale standaarden voor jaarrekeningen.

Bovendien is een vergelijking binnen hetzelfde land, als bedoeld in artikel 2, lid 5, van de antidumpingbasisverordening, slechts mogelijk ten aanzien van een onderneming die in een markteconomie actief is en niet ten aanzien van een onderneming die verzoekt om een behandeling als marktgerichte onderneming en dus per definitie gevestigd is in een land zonder markteconomie. Indien niet zeker is welke kosten een onderneming die verzoekt om een behandeling als marktgerichte onderneming daadwerkelijk heeft gemaakt, moet dit verzoek dus worden afgewezen en moet de normale waarde van het betrokken product overeenkomstig artikel 2, lid 7, onder a), van de antidumpingbasisverordening worden bepaald op basis van een vergelijking met een derde land met een markteconomie.

(zie punten 57, 61, 63‑65, 72)

3.      Zie de tekst van de beslissing.

(zie punten 79‑82)

4.      Artikel 3, lid 4, onder a), van antidumpingbasisverordening nr. 384/96 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap is aldus uitgelegd dat op grond daarvan de invoer uit een bepaald land enkel in aanmerking mag worden genomen in het kader van een cumulatieve beoordeling, mits deze afkomstig is van een producent-exporteur waarvan is vastgesteld dat hij dumping toepast. Hieruit volgt dat deze bepaling beoogt te vermijden dat bij een cumulatieve beoordeling van de gevolgen van invoer uit verschillende landen ook rekening wordt gehouden met een land waarvan de invoer van de producent-exporteur in kwestie geen dumping oplevert, hetzij omdat de dumpingmarge beneden de minimumgrens ligt, hetzij omdat de ingevoerde hoeveelheden te verwaarlozen zijn.

Artikel 5, lid 7, van de antidumpingbasisverordening, waarin wordt gepreciseerd dat „geen procedures [worden] ingeleid tegen landen waarvan de invoer een marktaandeel van minder dan 1 % bedraagt, tenzij die landen tezamen ten minste 3 % van het verbruik in de Gemeenschap voor hun rekening nemen”, strekt er juist toe de omstandigheden te expliciteren waarin het aandeel van de invoer in het verbruik van de Unie te laag ligt om te kunnen aannemen dat de betrokken invoer aan de oorsprong ligt van dumping.

Derhalve zijn deze twee bepalingen complementair. De Raad geeft dan ook geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting door rekening te houden met de in artikel 5, lid 7, van de antidumpingbasisverordening vermelde grens van 1 % bij de uitlegging van de in artikel 3, lid 4, onder a), van deze verordening vermelde voorwaarde dat de invoer niet te verwaarlozen is.

(zie punten 103‑105)

5.      De eerbiediging van het beginsel van gelijke behandeling moet te verenigen zijn met de eerbiediging van het legaliteitsbeginsel, wat meebrengt dat niemand zich ten eigen voordele kan beroepen op een onrechtmatigheid waarvan anderen hebben kunnen profiteren.

(zie punt 110)

6.      Het antidumpingonderzoek moet op basis van zo recent mogelijke informatie worden verricht, teneinde antidumpingrechten te kunnen vaststellen die geschikt zijn om de bedrijfstak van de Unie te beschermen tegen dumping. De Raad mag de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade vaststellen over een langere periode dan die waarop het onderzoek naar het bestaan van dumpingpraktijken betrekking heeft, aan de hand van een onderzoek naar de ontwikkelingen die van belang zijn voor de schadebeoordeling in het kader van de beoordelingsperiode.

De Raad heeft geen kennelijke beoordelingsfout gemaakt door zijn vaststelling dat de invoer van een producent-exporteur niet te verwaarlozen was in de zin van artikel 4, lid 1, onder a), van antidumpingbasisverordening nr. 384/96 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap, uitsluitend te baseren op de gegevens inzake het onderzoektijdvak en niet op die inzake de beoordelingsperiode. Door de beoordelingsperiode ook in aanmerking te nemen zou immers een vertekend beeld zijn gegeven van de hoeveelheden die daadwerkelijk naar de Unie werden geëxporteerd, aangezien dan een periode waarin de fabriek van de producent-exporteur was gesloten ook in aanmerking zou zijn genomen, terwijl de gegevens uit die periode niet kunnen worden geacht zijn productie- en exportactiviteiten getrouw weer te geven.

De beslissing om geen periode in aanmerking te nemen die niet de normale activiteit van een producent-exporteur weerspiegelt, past binnen het streven om zo recent mogelijke informatie te verzamelen, en is derhalve verenigbaar met de logica van het objectieve onderzoek waarnaar in artikel 3, lid 2, van de antidumpingbasisverordening wordt verwezen.

(zie punten 119, 120, 122‑124)

7.      Het onderzoektijdvak en het verbod om rekening te houden met gegevens die dateren van na dat tijdvak, hebben tot doel te waarborgen dat de onderzoeksresultaten representatief en betrouwbaar zijn, door ervoor te zorgen dat de gegevens op basis waarvan de dumping en de schade worden vastgesteld, niet worden beïnvloed door het gedrag van de betrokken producenten na de inleiding van de antidumpingprocedure, en derhalve dat het aan het einde van de procedure opgelegde definitieve antidumpingrecht de door de dumping berokkende schade daadwerkelijk opheft.

Voorts staat artikel 6, lid 1, van antidumpingbasisverordening nr. 384/96 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap, door het gebruik van de term „normaal”, uitzonderingen toe op het verbod om rekening te houden met informatie die dateert van na het onderzoektijdvak. Wat de factoren betreft die in het voordeel spelen van de bij het onderzoek betrokken ondernemingen, zijn de instellingen van de Unie niet gehouden rekening te houden met gegevens betreffende een tijdvak na het onderzoektijdvak, tenzij deze gegevens nieuwe feiten aan het licht brengen op grond waarvan de voorgenomen instelling van een antidumpingrecht kennelijk misplaatst zou zijn. Indien daarentegen gegevens met betrekking tot een tijdvak na het onderzoektijdvak de instelling of verhoging van een antidumpingrecht rechtvaardigen op grond dat zij de actuele handelwijze van de betrokken ondernemingen weergeven, zijn de instellingen gerechtigd, ja zelfs verplicht om hiermee rekening te houden.

(zie punten 129, 130)

8.      Zie de tekst van de beslissing.

(zie punten 139‑143)

9.      Bij de uitlegging van artikel 3, lid 4, onder b), van antidumpingbasisverordening nr. 384/96 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap, moet de verwijzing naar de opportuniteit van een cumulatieve beoordeling „van de gevolgen van de invoer gezien de concurrentieverhoudingen tussen de ingevoerde producten” aldus worden begrepen dat zij beoogt te vermijden dat de gevolgen van de invoer van producten waartussen onderling onvoldoende concurrentie bestaat om eenzelfde schade aan de bedrijfstak van de Unie te berokkenen, worden gecumuleerd. Evenzo moet de vermelding van de opportuniteit van een cumulatieve beoordeling van „de concurrentieverhoudingen [...] tussen de ingevoerde producten en het soortgelijke product uit de Gemeenschap” aldus worden begrepen dat zij beoogt te vermijden dat ingevoerde producten die onvoldoende concurreren met het product uit de bedrijfstak van de Unie en dus geen schade kunnen veroorzaken voor die bedrijfstak, samen met andere invoer zouden worden beoordeeld.

Bijgevolg heeft de Raad geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door criteria toe te passen die gelijkwaardig zijn aan die welke relevant zijn voor de bepaling van het soortgelijke product in de zin van artikel 1, lid 4, van de antidumpingbasisverordening. Deze criteria strekken er immers in wezen toe de zekerheid te krijgen dat er voldoende concurrentie bestaat tussen het betrokken product en het soortgelijke product.

(zie punten 149, 150)

10.    Zie de tekst van de beslissing.

(zie punt 162)

11.    Uit artikel 8, lid 3, van antidumpingbasisverordening nr. 384/96 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap, vloeit voort dat de instellingen van de Unie bij de beoordeling van een verbintenisaanbod rekening kunnen houden met allerlei feitelijke omstandigheden. Bovendien verplicht geen enkele bepaling van de antidumpingbasisverordening de instellingen van de Unie ertoe prijsverbintenissen te aanvaarden die worden aangeboden door marktdeelnemers waartegen een aan de instelling van antidumpingrechten voorafgaand onderzoek loopt. Uit die verordening volgt integendeel dat de instellingen in het kader van hun beoordelingsbevoegdheid beslissen of dergelijke verbintenissen kunnen worden aanvaard.

Logischerwijze volgt hieruit dat het Gerecht slechts een beperkt toezicht mag uitoefenen op de gegrondheid van de beslissing om een verbintenisaanbod af te wijzen. In dit verband kan worden opgemerkt dat de ruime beoordelingsbevoegdheid van de instellingen niet alleen voortvloeit uit de ingewikkeldheid van de economische, politieke en juridische situaties waarin de beschermende handelsmaatregelen zijn genomen. Zij is ook het gevolg van de keuze van de wetgever om de instellingen de vrijheid te geven om te beslissen of het al dan niet opportuun is een bepaald verbintenisaanbod te aanvaarden.

De noodzaak een adequaat toezicht op de verbintenissen te verzekeren, vormt een overweging die de instellingen in aanmerking mogen nemen bij het onderzoek van het verbintenisaanbod.

(zie punten 176‑178)

12.    Zie de tekst van de beslissing.

(zie punten 189‑193)