Language of document : ECLI:EU:T:2015:617

Zaak T‑525/13

H&M Hennes & Mauritz BV & Co. KG

tegen

Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt
(merken, tekeningen en modellen) (BHIM)

„Gemeenschapsmodel – Nietigheidsprocedure – Ingeschreven gemeenschapsmodel dat handtassen weergeeft – Ouder model – Nietigheidsgrond – Eigen karakter – Artikel 6 van verordening (EG) nr. 6/2002 – Motiveringsplicht”

Samenvatting – Arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 10 september 2015

1.      Gemeenschapsmodellen – Procedurevoorschriften – Motivering van de beslissingen – Artikel 62, eerste volzin, van verordening nr. 6/2002 – Zelfde draagwijdte als artikel 296 VWEU – Impliciete motivering door de kamer van beroep – Toelaatbaarheid – Voorwaarden

(Art. 296 VWEU; verordening nr. 6/2002 van de Raad, art. 62)

2.      Gemeenschapsmodellen – Nietigheidsgronden – Geen eigen karakter – Model dat bij de geïnformeerde gebruiker geen algemene indruk wekt die verschilt van de door het oudere model gewekte algemene indruk – Geïnformeerde gebruiker – Begrip

[Verordening nr. 6/2002 van de Raad, art. 6, lid 1, en 25, lid 1, b)]

3.      Gemeenschapsmodellen – Nietigheidsgronden – Geen eigen karakter – Model dat bij de geïnformeerde gebruiker geen algemene indruk wekt die verschilt van de door het oudere model gewekte algemene indruk – Afbeelding van handtassen

[Verordening nr. 6/2002 van de Raad, art. 6, lid 1, en 25, lid 1, b)]

4.      Gemeenschapsmodellen – Nietigheidsgronden – Geen eigen karakter – Model dat bij de geïnformeerde gebruiker geen algemene indruk wekt die verschilt van de door het oudere model gewekte algemene indruk – Beoordelingscriteria – Vrijheid van de ontwerper

[Verordening nr. 6/2002 van de Raad, art. 6, lid 2, en 25, lid 1, b)]

5.      Gemeenschapsmodellen – Nietigheidsgronden – Geen eigen karakter – Model dat bij de geïnformeerde gebruiker geen algemene indruk wekt die verschilt van de door het oudere model gewekte algemene indruk – Bepaling van de algemene indruk uit het oogpunt van de gebruikswijze van het voortbrengsel

[Verordening nr. 6/2002 van de Raad, art. 6, lid 1, en 25, lid 1, b)]

1.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 15, 16)

2.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 22, 24, 25)

3.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 23, 26, 27, 30, 40)

4.      Artikel 6 van verordening nr. 6/2002 betreffende gemeenschapsmodellen, inzake de beoordeling van het eigen karakter, bepaalt in lid 1 dat als criterium de door de conflicterende modellen gewekte algemene indruk geldt, en in lid 2 dat daarbij rekening moet worden gehouden met de mate van vrijheid van de ontwerper. Uit deze bepalingen, inzonderheid artikel 6, lid 1, onder b), van verordening nr. 6/2002, volgt dat de beoordeling van het eigen karakter van een gemeenschapsmodel in wezen berust op een onderzoek in vier fasen. Ten eerste wordt bepaald tot welke sector de voortbrengselen waarin het model moet worden verwerkt of waarop het moet worden toegepast, behoren; ten tweede wordt bepaald wie de geïnformeerde gebruiker van deze voortbrengselen naargelang hun doel is, en over welke vakkennis deze geïnformeerde gebruiker reeds beschikt en wat zijn aandachtsniveau is bij de vergelijking, zo mogelijk rechtstreeks, van de modellen; ten derde wordt nagegaan over welke mate van vrijheid de ontwerper bij de ontwikkeling van het model beschikte, en ten vierde wordt nagegaan wat het resultaat is van de vergelijking van de betrokken modellen, rekening houdend met de betrokken sector, de mate van vrijheid van de ontwerper en de algemene indrukken die het litigieuze model en elk ouder, voor het publiek beschikbaar gesteld model bij de geïnformeerde gebruiker wekken.

De beoordelingsfactor van de mate van vrijheid van de ontwerper kan dus de conclusie betreffende de door elk betrokken model gewekte algemene indruk „versterken” (of a contrario afzwakken). De beoordeling van de mate van vrijheid van de ontwerper maakt geen fase uit die op abstracte wijze voorafgaat aan de vergelijking van de door elk betrokken model gewekte algemene indruk.

De mate van vrijheid van de ontwerper van een model wordt onder meer bepaald door beperkingen als gevolg van het feit dat de technische functie van het voortbrengsel of een onderdeel daarvan bepaalde kenmerken oplegt, of door de wettelijke voorschriften die voor het voortbrengsel gelden. Deze beperkingen leiden tot een standaardisering van bepaalde kenmerken die aldus gemeenschappelijk worden voor meerdere op het betrokken voortbrengsel toegepaste modellen.

Hoe groter de vrijheid van de ontwerper bij de ontwikkeling van een model, hoe geringer derhalve de kans dat kleine verschillen tussen de conflicterende modellen volstaan om bij de geïnformeerde gebruiker een andere algemene indruk te wekken. Omgekeerd, hoe kleiner de vrijheid van de ontwerper bij de ontwikkeling van een model, hoe groter de kans dat de kleine verschillen tussen de conflicterende modellen volstaan om bij de geïnformeerde gebruiker een andere algemene indruk te wekken. Aldus versterkt een grote mate van vrijheid van de ontwerper bij de ontwikkeling van een model de conclusie dat modellen die geen significante verschillen vertonen, bij de geïnformeerde gebruiker dezelfde algemene indruk wekken.

(cf. punten 28, 29, 32, 33)

5.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punt 39)