Language of document : ECLI:EU:T:2014:52

ARREST VAN HET GERECHT (Zesde kamer)

4 februari 2014 (*)

„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen tegen Syrië – Bevriezing van tegoeden – Aanpassing van conclusies – Termijn – Kennelijk onjuiste beoordeling – Motiveringsplicht – Recht op effectieve rechterlijke bescherming – Rechten van verdediging”

In de gevoegde zaken T‑174/12 en T‑80/13,

Syrian Lebanese Commercial Bank SAL, gevestigd te Beiroet (Libanon), vertegenwoordigd door P. Vanderveeren, L. Defalque en T. Bontinck, advocaten,

verzoekster,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door G. Étienne en S. Cook als gemachtigden,

verweerder,

betreffende een verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van ten eerste uitvoeringsverordening (EU) nr. 55/2012 van de Raad van 23 januari 2012 houdende uitvoering van artikel [32], lid 1, van verordening (EU) nr. 36/2012 betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië (PB L 19, blz. 6), ten tweede uitvoeringsbesluit 2012/37/GBVB van de Raad van 23 januari 2012 tot uitvoering van besluit 2011/782/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië (PB L 19, blz. 33), ten derde besluit 2012/739/GBVB van de Raad van 29 november 2012 betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië en houdende intrekking van besluit 2011/782/GBVB (PB L 330, blz. 21), ten vierde uitvoeringsverordening (EU) nr. 1117/2012 van de Raad van 29 november 2012 tot uitvoering van artikel 32, lid 1, van verordening (EU) nr. 36/2012 (PB L 330, blz. 9), ten vijfde „besluitbrieven” van de Raad van 24 januari 2012 en van 30 november 2012 waarin aan verzoekster de haar opgelegde beperkende maatregelen zijn meegedeeld, ten zesde besluit 2013/109/GBVB van de Raad van 28 februari 2013 houdende wijziging van besluit 2012/739/GBVB (PB L 58, blz. 8), ten zevende uitvoeringsverordening (EU) nr. 363/2013 van de Raad van 22 april 2013 houdende uitvoering van verordening (EU) nr. 36/2012 (PB L 111, blz. 1), en ten achtste besluit 2013/255/GBVB van de Raad van 31 mei 2013 betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië (PB L 147, blz. 14), voor zover deze handelingen verzoekster betreffen,

wijst

HET GERECHT (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: H. Kanninen, president, G. Berardis (rapporteur) en C. Wetter, rechters,

griffier: C. Kristensen, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 12 september 2013,

het navolgende

Arrest

 Feiten die aanleiding hebben gegeven tot de geschillen

1        Verzoekster, Syrian Lebanese Commercial Bank SAL, is een Libanese bank waarvan 84,2 % van het kapitaal in handen is van de Syrische overheidsbank Commercial Bank of Syria (hierna: „CBS”).

2        Op 9 mei 2011 heeft de Raad van de Europese Unie op basis van artikel 29 VEU besluit 2011/273/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië vastgesteld (PB L 121, blz. 11). Artikel 4, lid 1, van dit besluit bepaalt dat alle tegoeden en economische middelen die toebehoren aan, eigendom zijn van, in bezit zijn van of onder zeggenschap staan van personen die verantwoordelijk zijn voor de gewelddadige repressie tegen de burgerbevolking in Syrië, en van de op de lijst in de bijlage vermelde met hen geassocieerde natuurlijke of rechtspersonen en entiteiten, worden bevroren. De wijzen van bevriezing zijn omschreven in de andere leden van dit artikel. Volgens artikel 5, lid 1, van besluit 2011/273 stelt de Raad de lijst van deze personen op.

3        Eveneens op 9 mei 2011 heeft de Raad op basis van artikel 215, lid 2, VWEU en besluit 2011/273 verordening (EU) nr. 442/2011 betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië vastgesteld (PB L 121, blz. 1). Artikel 4, lid 1, van deze verordening bepaalt dat alle tegoeden en economische middelen die toebehoren aan of eigendom zijn, in het bezit zijn of onder zeggenschap staan van de natuurlijke personen of rechtspersonen, entiteiten en lichamen vermeld in bijlage II worden bevroren.

4        Bij besluit 2011/684/GBVB van de Raad van 13 oktober 2011 houdende wijziging van besluit 2011/273 PB L 269, blz. 33) is CBS geplaatst op de lijst van bijlage II met de volgende motivering:

„Overheidsbank die het regime financiert.”

5        Bij besluit 2011/782/GBVB van de Raad van 1 december 2011 betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië en houdende intrekking van besluit 2011/273 (PB L 319, blz. 56) zijn de beperkende maatregelen tegen CBS gehandhaafd omdat deze bank vermeld staat op de lijst van bijlage II bij besluit 2011/782.

6        Bij uitvoeringsbesluit 2012/37/GBVB van de Raad van 23 januari 2012 tot uitvoering van besluit 2011/782 betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië (PB L 19, blz. 33) is de naam van verzoekster toegevoegd aan bijlage I bij besluit 2011/782 met de volgende motivering:

„Filiaal van de reeds in de lijst opgenomen [CBS]. Betrokken bij de financiering van het regime.”

7        Bij verordening (EU) nr. 1011/2011 van de Raad van 13 oktober 2011 tot wijziging van verordening nr. 442/2011 (PB L 269, blz. 18) is CBS toegevoegd aan bijlage IIbis bij verordening nr. 442/2011 op dezelfde gronden als die genoemd in besluit 2011/684.

8        Bij verordening (EU) nr. 36/2012 van de Raad van 18 januari 2012 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Syrië en tot intrekking van verordening nr. 442/2011 (PB L 16, blz. 1) zijn de beperkende maatregelen tegen CBS gehandhaafd omdat deze bank vermeld staat in bijlage II bij verordening nr. 36/2012.

9        Bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 55/2012 van de Raad van 23 januari 2012 houdende uitvoering van artikel [32], lid 1, van verordening nr. 36/2012 (PB L 19, blz. 6) is de naam van verzoekster toegevoegd aan bijlage II bij verordening nr. 36/2012 op dezelfde gronden als die genoemd in uitvoeringsbesluit 2012/37.

10      Op 24 januari 2012 heeft de Raad verzoekster een brief gestuurd (hierna: „brief van 24 januari 2012”), waarin het volgende staat:

„Hierbij delen wij u mede dat de Raad [...] heeft besloten uw onderneming op te nemen in de lijst van personen en entiteiten in bijlage I bij besluit [2011/782], als uitgevoerd bij uitvoeringsbesluit [2012/37], en in bijlage II bij verordening [nr. 36/2012], als uitgevoerd bij uitvoeringsverordening [nr. 55/2012]. De redenen voor uw opneming in deze lijst zijn vermeld [in] de corresponderende rubrieken in de betrokken bijlagen.

Bijgaand vindt u een afschrift van het uitvoeringsbesluit en de uitvoeringsverordening aangaande de opneming van uw onderneming op bovengenoemde lijst [...]”

11      Verzoekster bevestigde op 8 februari 2012 de ontvangst van deze brief.

12      Op 24 januari 2012 publiceerde de Raad in het Publicatieblad van de Europese Unie eveneens de kennisgeving aan de personen en entiteiten waarop de beperkende maatregelen van besluit 2011/782, als uitgevoerd bij uitvoeringsbesluit 2012/37, en van verordening nr. 36/2012, als uitgevoerd bij uitvoeringsverordening 55/2012 (PB C 19, blz. 5), van toepassing zijn.

13      Volgens deze kennisgeving kunnen de betrokken personen en entiteiten, onder overlegging van bewijsstukken, de Raad verzoeken om heroverweging van het besluit om hen te plaatsen op de lijsten die zijn gehecht aan de in punt 12 hierboven genoemde handelingen.

14      Bij brief van 15 februari 2012 heeft verzoekster een heroverwegingsverzoek tot de Raad gericht, waarin zij enerzijds betwistte betrokken te zijn bij de financiering van het Syrische regime, en heeft zij anderzijds verzocht om de bewijzen waarover de Raad tegen haar beschikte te kunnen inzien, en om te worden gehoord. Omdat een antwoord van de Raad op dit verzoek uitbleef, heeft verzoekster dit verzoek op 4 april 2012 herhaald.

15      Bij brief van 3 juli 2012 heeft de Raad in de eerste plaats verzoekster een uittreksel van de nota van het secretariaat-generaal van de Raad aan de delegaties van de lidstaten doen toekomen, waaraan het document was gehecht dat als basis had gediend voor haar opname op de lijsten van personen op wie de beperkende maatregelen tegen Syrië van toepassing zijn (hierna: „op 3 juli 2012 ter kennis gebrachte documenten”) en in de tweede plaats geweigerd haar formeel te horen, omdat de mogelijkheid schriftelijke opmerkingen in te dienen als toereikend moest worden beschouwd.

16      Bij brief van 7 november 2012 heeft verzoekster opnieuw verzocht om heroverweging van haar situatie.

17      Bij besluit 2012/739/GBVB van de Raad van 29 november 2012 betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië en houdende intrekking van besluit 2011/782 (PB L 330, blz. 21) zijn de op verzoekster en op CBS van toepassing zijnde beperkende maatregelen gehandhaafd, omdat deze twee ondernemingen vermeld waren in respectievelijk de bijlagen I.B en II bij besluit 2012/739.

18      Volgens artikel 31 van besluit 2012/739 is dit besluit van toepassing tot 1 maart 2013.

19      Bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 1117/2012 van de Raad van 29 november 2012 tot uitvoering van artikel 32, lid 1, van verordening nr. 36/2012 (PB L 330, blz. 9) zijn de namen van andere personen toegevoegd aan bijlage II bij verordening nr. 36/2012, terwijl de naam van één persoon eruit verwijderd is.

20      Op 30 november 2012 heeft de Raad de vertegenwoordigers van verzoekster een brief gestuurd met de volgende inhoud:

„Hierbij stellen wij u ervan in kennis dat de Raad [...] heeft besloten dat uw cliënt gehandhaafd blijft op de lijst van personen en entiteiten in de bijlagen I en II bij besluit [2012/739] en in bijlage II en IIbis bij verordening [nr. 36/2012], als uitgevoerd bij uitvoeringsverordening [nr. 1117/2012]. De redenen voor opneming van uw cliënt op deze lijst zijn vermeld [in] de corresponderende rubrieken van de betrokken bijlagen.

Bijgaand vindt u een afschrift van het besluit van de Raad betreffende de opneming van uw cliënt op bovengenoemde lijst.

[...]

Tot slot maken wij u attent op de mogelijkheid het besluit van de Raad aan te vechten bij het [Gerecht].”

21      Verzoekster bevestigde op 3 december 2012 de ontvangst van deze brief.

22      Op 30 november 2012 heeft de Raad in het Publicatieblad van de Europese Unie eveneens de kennisgeving ter attentie van de personen en entiteiten die onderworpen zijn aan beperkende maatregelen als bedoeld in besluit 2012/739 en in verordening nr. 36/2012, als uitgevoerd bij uitvoeringsverordening nr. 1117/2012 (PB C 370, blz. 6), gepubliceerd. De inhoud hiervan komt in wezen overeen met die van de in de punten 12 en 13 hierboven genoemde kennisgeving.

23      Bij brief van 14 december 2012 aan de Raad heeft verzoekster bezwaar gemaakt tegen het feit dat zij bij de in de punten 17 en 19 hierboven genoemde handelingen was gehandhaafd op de lijst van personen op wie de beperkende maatregelen tegen Syrië van toepassing zijn, en verzocht om de bewijzen waarover de Raad tegen haar beschikte te kunnen inzien, alsmede om te worden gehoord.

24      Bij brief van 28 januari 2013 heeft de Raad gereageerd op het verzoek van verzoekster van 7 november 2012. Hij heeft daarbij haar argumenten betreffende haar vermeende onafhankelijkheid van CBS verworpen en haar betrokkenheid bij de financiering van het Syrische regime bevestigd.

25      Bij brief van 6 maart 2013 heeft de Raad geantwoord op het verzoek van verzoekster van 14 december 2012. Hij heeft haar enerzijds laten weten dat haar handhaving op de lijsten van personen op wie de beperkende maatregelen tegen Syrië van toepassing zijn, gebaseerd was op de documenten waarvan zij reeds een afschrift had ontvangen, en anderzijds dat er geen enkele verplichting bestond haar op te roepen voor een hoorzitting.

 Procedure en conclusies van partijen

26      Bij op 17 april 2012 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft verzoekster een eerste beroep ingesteld, ingeschreven onder nummer T‑174/12, waarin zij onder meer heeft verzocht om nietigverklaring van uitvoeringsverordening nr. 55/2012 en van uitvoeringsbesluit 2012/37 voor zover deze handelingen haar betreffen.

27      De schriftelijke behandeling is op 20 november 2012 gesloten.

28      Bij op 13 februari 2013 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft verzoekster een tweede beroep ingesteld, ingeschreven onder nummer T‑80/13, waarin zij onder meer heeft verzocht om nietigverklaring van besluit 2012/739 en van uitvoeringsverordening nr. 1117/2012 voor zover deze handelingen haar betreffen.

29      In het verzoekschrift in zaak T‑80/2013 heeft zij tevens verzocht om behandeling volgens de versnelde procedure krachtens artikel 76 bis van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht (hierna: „verzoek om behandeling volgens de versnelde procedure”).

30      Op 18 februari 2013 heeft de Raad, gevolg gevend aan de vorderingen van verzoekster, ter griffie van het Gerecht, als nieuw bewijsaanbod in zaak T‑174/12, een door de gouverneur van de bank van Libanon aan hem gerichte brief, gedateerd 2 oktober 2012, inzake door deze bank genomen maatregelen tegen verzoekster overgelegd (hierna: „brief van de gouverneur”).

31      Bij beslissing van de president van de Zesde kamer van het Gerecht van 22 februari 2013 is de brief van de gouverneur gevoegd bij de stukken van zaak T‑174/12 en is een termijn bepaald waarbinnen verzoekster zich hierover kon uitspreken.

32      Verzoekster heeft haar opmerkingen aangaande de brief van de gouverneur niet binnen de gestelde termijn ter griffie van het Gerecht neergelegd.

33      Op 7 maart 2013 heeft de Raad zijn opmerkingen aangaande het verzoek om behandeling volgens de versnelde procedure ingediend en daarin geconcludeerd tot afwijzing van dit verzoek.

34      Bij beschikking van 13 maart 2013 heeft het Gerecht (Zesde kamer) het verzoek om behandeling volgens de versnelde procedure afgewezen.

35      De schriftelijke procedure in zaak T‑80/13 is op 18 juni 2013, na de neerlegging van het verweerschrift, gesloten, aangezien het Gerecht overeenkomstig artikel 47, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering heeft beslist dat een tweede memoriewisseling niet nodig was.

36      In dit verweerschrift heeft de Raad twijfels geuit aan de ontvankelijkheid van het beroep voor zover dit uitvoeringsverordening nr. 1117/2012 betreft.

37      Bij op 14 mei 2013 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie heeft verzoekster verzocht om haar conclusies in zaak T‑80/13 zodanig te kunnen aanpassen dat haar verzoek tot nietigverklaring eveneens besluit 2013/109/GBVB van de Raad van 28 februari 2013 houdende wijziging van besluit 2012/739 (PB L 58, blz. 8) betreft, voor zover dit besluit de toepassing van besluit 2012/739 verlengt tot 1 juni 2013 (hierna: „eerste verzoek tot aanpassing van de conclusies”).

38      Bij op 18 juni 2013 ter griffie van het Gerecht neergelegde brief heeft de Raad laten weten geen opmerkingen te hebben over het eerste verzoek tot aanpassing van de conclusies.

39      Bij op 5 juli 2013 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie heeft verzoekster wederom verzocht om haar conclusies in zaak T‑80/13 zodanig te kunnen aanpassen dat haar verzoek tot nietigverklaring eveneens uitvoeringsverordening (EU) nr. 363/2013 van de Raad van 22 april 2013 houdende uitvoering van verordening nr. 36/2012 (PB L 111, blz. 1) en besluit 2013/255/GBVB van de Raad van 31 mei 2013 betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië (PB L 147, blz. 14) omvat voor zover deze handelingen, waaraan lijsten zijn gehecht waarop haar naam staat, haar betreffen (hierna: „tweede verzoek tot aanpassing van de conclusies”).

40      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht besloten in de zaken T‑174/12 en T‑80/13 tot de mondelinge behandeling over te gaan.

41      Bij beschikking van 15 juli 2013 heeft de president van de Zesde kamer van het Gerecht, na verzoekster te hebben gehoord, op verzoek van de Raad beslist de zaken T‑174/12 en T‑80/13 overeenkomstig artikel 50 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht te voegen voor de mondelinge behandeling en het arrest.

42      Bij op 30 juli 2013 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie heeft de Raad opgemerkt dat het tweede verzoek tot aanpassing van de conclusies wat het gedeelte dat uitvoeringsverordening nr. 363/2013 betreft moet worden beschouwd als niet tijdig ingediend en dus niet-ontvankelijk.

43      Bij op 22 augustus 2013 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie heeft verzoekster opmerkingen ingediend over het door de Raad aangevoerde ontvankelijkheidsbezwaar betreffende het tweede verzoek tot aanpassing van de conclusies. Deze opmerkingen zijn bij beslissing van de president van de Zesde kamer van het Gerecht van 5 september 2013 bij de stukken van de zaak gevoegd.

44      Partijen zijn in hun pleidooien en hun antwoorden op de mondelinge vragen van het Gerecht gehoord ter terechtzitting van 12 september 2013.

45      In zaak T‑174/12 concludeert verzoekster dat het het Gerecht behage:

–        artikel 1 van uitvoeringsverordening nr. 55/2012 en punt 27 van de bijlage bij deze verordening nietig te verklaren voor zover haar naam is toegevoegd aan bijlage II bij verordening nr. 36/2012;

–        artikel 1 van uitvoeringsbesluit 2012/37 en punt 27 van de bijlage bij dit besluit nietig te verklaren voor zover haar naam is toegevoegd aan bijlage II bij besluit 2011/273;

–        voor zover nodig de „besluitbrief van de Raad van 24 januari 2012” nietig te verklaren;

–        de Raad te verwijzen in de kosten.

46      In zaak T‑80/13 concludeert verzoekster, rekening houdend met het eerste en tweede verzoek tot aanpassing van de conclusies, dat het het Gerecht behage:

–        artikel 25 van besluit 2012/739 en bijlage I.B bij dit besluit nietig te verklaren voor zover haar naam is vermeld in punt 34 van deze bijlage;

–        artikel 1 van uitvoeringsverordening nr. 1117/2012 nietig te verklaren voor zover uit dit artikel voortvloeit dat haar naam vermeld blijft in bijlage II bij verordening nr. 36/2012 door toepassing van uitvoeringsverordening nr. 55/2012 en van punt 27 van de bijlage bij laatstgenoemde verordening;

–        voor zover nodig de „besluitbrief van de Raad van 30 november 2012” nietig te verklaren;

–        besluit 2013/109 nietig te verklaren voor zover hierin wordt bepaald dat besluit 2012/739 tot 1 juni 2013 van toepassing is;

–        uitvoeringsverordening nr. 363/2013 en besluit 2013/255 nietig te verklaren voor zover deze handelingen haar betreffen;

–        de Raad te verwijzen in de kosten.

47      De Raad concludeert in de twee zaken dat het het Gerecht behage:

–        de beroepen te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

48      Ter terechtzitting heeft verzoekster ten eerste in reactie op vragen van het Gerecht erkend dat zij in haar tweede vordering in zaak T‑174/12 een schrijffout heeft gemaakt door hier ten onrechte besluit 2011/273 te noemen in plaats van besluit 2011/782, ten tweede heeft zij afgezien van deze vordering vanwege de intrekking van dit laatste besluit, en ten derde heeft de Raad gepreciseerd af te zien van zijn twijfels (zie punt 36 hierboven) aan de ontvankelijkheid van de tweede vordering van verzoekster in zaak T‑80/13, onder meer omdat uitvoeringsverordening nr. 1117/2012 aan verzoekster was bekendgemaakt.

49      Deze verklaringen van de partijen zijn in het proces-verbaal van de terechtzitting opgenomen.

 In rechte

 Ontvankelijkheid

 Eerste verzoek tot aanpassing van de conclusies

50      Met haar eerste verzoek tot aanpassing van de conclusies wenst verzoekster de omvang van haar beroep tot nietigverklaring uit te breiden, zodat dit ook is gericht tegen besluit 2013/109, waarin de toepassing van besluit 2012/739 is verlengd van 1 maart 2013 tot 1 juni 2013.

51      In dit verband zij eraan herinnerd dat wanneer de aanvankelijk bestreden handeling in de loop van het geding wordt vervangen door een handeling met hetzelfde voorwerp, deze handeling als een nieuw gegeven moet worden beschouwd, zodat de verzoeker zijn conclusies en middelen mag aanpassen. Het kan immers niet worden aanvaard dat een instelling of instantie van de Unie, in reactie op de grieven in een verzoekschrift tegen een van haar handelingen, die handeling zou kunnen aanpassen of vervangen door een andere en, hangende het geding, van die wijziging of vervanging gebruik zou kunnen maken om de wederpartij de mogelijkheid te ontnemen om haar aanvankelijke middelen en conclusies ook te doen gelden voor de latere handeling of om nadere, tegen de latere handeling gerichte conclusies en middelen voor te dragen (arrest Hof van 3 maart 1982, Alpha Steel/Commissie, 14/81, Jurispr. blz. 749, punt 8, en arrest Gerecht van 28 mei 2013, Al Matri/Raad, T‑200/11, punt 80).12]

52      Voorts dient een verzoek tot aanpassing van de conclusies te worden gedaan binnen de in artikel 263, zesde alinea, VWEU bepaalde beroepstermijn van twee maanden, vermeerderd met de in artikel 102, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering bepaalde termijn wegens afstand van tien dagen. Deze beroepstermijn is immers van openbare orde en moet door de Unierechter aldus worden toegepast dat de rechtszekerheid en de gelijkheid van de justitiabelen voor de wet worden gewaarborgd (arrest Hof van 18 januari 2007, PKK en KNK/Raad, C‑229/05 P, Jurispr. blz. I‑439, punt 101). Het staat dus aan de rechter, eventueel ambtshalve, na te gaan of deze termijn in acht is genomen (beschikking Gerecht van 11 januari 2012, Ben Ali/Raad, T‑301/11, punt 16).

53      In casu heeft besluit 2013/109 onder meer de formulering van artikel 31 van besluit 2012/739 gewijzigd, waardoor dit besluit van toepassing was tot 1 juni 2013 en niet slechts tot 1 maart 2013, zoals aanvankelijk was bepaald. Ook al heeft besluit 2013/109 besluit 2012/739 niet vervangen, toch moet worden vastgesteld dat het gaat om een „aanpassing” ervan in de zin van de in punt 51 hierboven genoemde rechtspraak, die als doel heeft de werkingssfeer ratione temporis te wijzigen. Een dergelijke aanpassing van een handeling die het voorwerp van het geding is, vormt een reden tot aanpassing van de conclusies van verzoekster (zie in die zin arrest Al Matri/Raad, punt 51 hierboven, punt 81).

54      Bijgevolg moeten de conclusies gericht tegen besluit 2013/109, die op 14 mei 2013, dus binnen de termijn voor een beroep tot nietigverklaring, ter griffie van het Gerecht zijn neergelegd, ontvankelijk worden verklaard. Dit besluit, dat was vastgesteld op 28 februari 2013 en was gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie op 1 maart 2013, was immers niet aan verzoekster bekendgemaakt op de datum waarop zij haar verzoek tot aanpassing van de conclusies indiende, noch individueel, noch door middel van publicatie van een kennisgeving.

 Tweede verzoek tot aanpassing van de conclusies

55      Met haar tweede verzoek tot aanpassing van de conclusies wenst verzoekster de omvang van haar beroep tot nietigverklaring uit te breiden, zodat dit ook is gericht tegen uitvoeringsverordening nr. 363/2013 en besluit 2013/255.

56      De Raad voert geen bezwaren aan tegen het deel van het tweede verzoek dat betrekking heeft op besluit 2013/255, maar stelt dat het gedeelte van dit verzoek dat uitvoeringsverordening nr. 363/2013 betreft niet-ontvankelijk is omdat het niet tijdig is ingediend. Dienaangaande herinnert de Raad eraan dat hij in het Publicatieblad van de Europese Unie van 23 april 2013 niet alleen deze verordening heeft gepubliceerd, maar ook een kennisgeving aan de personen en entiteiten waarop de beperkende maatregelen van besluit 2012/739, als uitgevoerd bij uitvoeringsbesluit 2013/185/GBVB van de Raad, en van verordening nr. 36/2012, als uitgevoerd bij uitvoeringsverordening nr. 363/2013, van toepassing zijn (PB C 115, blz. 5; hierna: „kennisgeving van 23 april”). Onder verwijzing naar het arrest van het Hof van 23 april 2013, Gbagbo e.a./Raad (C‑478/11 P–C‑482/11 P) stelt de Raad dat de termijn waarbinnen verzoekster haar conclusies kon aanpassen en uitbreiden tot deze uitvoeringsverordening was ingegaan op de datum van publicatie van de kennisgeving van 23 april en was verstreken op 3 juli 2013. Volgens de Raad is in casu artikel 102, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, volgens hetwelk in het geval dat een termijn voor het instellen van beroep tegen een handeling van een instelling begint te lopen bij de bekendmaking van de handeling, deze termijn wordt berekend vanaf het einde van de veertiende dag volgend op die waarop de handeling in het Publicatieblad van de Europese Unie is bekendgemaakt, niet van toepassing.

57      Verzoekster betwist het door de Raad aangevoerde ontvankelijkheidsbezwaar.

58      In de eerste plaats moet, overeenkomstig de in punt 51 hierboven genoemde rechtspraak, het tweede verzoek tot aanpassing van de conclusies ontvankelijk worden verklaard voor zover dit besluit 2013/255 betreft. Dit besluit, krachtens hetwelk de beperkende maatregelen tegen Syrië voor verzoekster blijven gelden, is immers vastgesteld op 31 mei 2013 en gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie op 1 juni 2013. Bijgevolg is het tweede verzoek tot aanpassing van de conclusies, ter griffie van het Gerecht neergelegd op 5 juli 2013, ingediend binnen de termijn voor het instellen van beroep tegen dit besluit.

59      In de tweede plaats dient, ten aanzien van het door de Raad aangevoerde ontvankelijkheidsbezwaar betreffende het in het tweede verzoek tot aanpassing van de conclusies vervatte verzoek tot nietigverklaring van uitvoeringsverordening nr. 363/2013, te worden opgemerkt dat uit de punten 61 en 62 van het hierboven in punt 56 genoemde arrest Gbagbo e.a./Raad volgt dat, overeenkomstig de bepalingen die van toepassing waren in de zaak die heeft geleid tot dit arrest, wanneer het niet mogelijk is de handeling waarbij beperkende maatregelen zijn vastgesteld of gehandhaafd tegen een betrokkene, individueel mee te delen, de publicatie van een kennisgeving de beroepstermijn tegen deze handeling doet ingaan.

60      Wat de toepassing van deze beginselen op de onderhavige zaak betreft dient allereerst te worden opgemerkt dat verordening nr. 36/2012 in artikel 32, lid 2, een bepaling bevat die in wezen overeenkomt met de door het Hof in het hierboven in punt 56 genoemde arrest Gbagbo e.a./Raad uitgelegde bepaling, volgens welke de Raad de betrokkenen in kennis dient te stellen van zijn besluit om hen te onderwerpen aan beperkende maatregelen, hetzij rechtstreeks, indien hun adres bekend is, hetzij door een kennisgeving te publiceren.

61      Ten tweede dient met verzoekster te worden opgemerkt dat de Raad niet heeft toegelicht waarom het hem niet mogelijk was verzoekster individueel in kennis te stellen van zijn besluit om uitvoeringsverordening nr. 363/2013 vast te stellen, terwijl hij haar adres zonder twijfel kende omdat hij haar eerder van andere besluiten in kennis had gesteld en hij op de hoogte was gesteld van het adres van haar vertegenwoordigers in deze zaken, die aanhangig waren.

62      Ten derde moet in elk geval worden opgemerkt dat het Hof zich in punt 64 van het hierboven in punt 56 genoemde arrest Gbagbo e.a./Raad heeft kunnen beperken tot de vaststelling dat op de datum van instelling van het beroep in eerste aanleg de termijn voor een verzoek tot nietigverklaring van de met het beroep bestreden handelingen was verstreken, zonder uitspraak te doen over de toepasselijkheid van artikel 102, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, waarin voor de berekening van de beroepstermijn veertien dagen extra wordt genomen. Dat beroep was immers hoe dan ook niet tijdig ingesteld.

63      In de onderhavige zaak is daarentegen de vraag of artikel 102, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering aldus dient te worden uitgelegd dat het van toepassing is wanneer de vaststelling van een handeling betreffende beperkende maatregelen aan de betrokkene is meegedeeld door publicatie van een kennisgeving, bepalend om te kunnen vaststellen of het tweede verzoek tot aanpassing van de conclusies is ingediend voor het verstrijken van de termijn voor het instellen van beroep tegen uitvoeringsverordening nr. 363/2013, gerekend vanaf de publicatie van de kennisgeving van 23 april 2013. Dit op 5 juli 2013 ingediende verzoek is immers niet te laat ingediend wanneer de beroepstermijn, met toepassing van artikel 102, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, verstreek op 17 juli 2013, en niet op 3 juli 2013 zoals de Raad beweert.

64      Dienaangaande moet worden opgemerkt dat, wanneer de Raad niet in staat is de betrokkene individueel in kennis te stellen en in plaats daarvan een kennisgeving publiceert, deze kennisgeving een handeling blijft waarvan de betrokkenen slechts kennis kunnen nemen door lezing van het Publicatieblad van de Europese Unie. Het doel van de in artikel 102, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering bepaalde termijn van veertien dagen is ervoor te zorgen dat de betrokkenen voldoende tijd hebben beroep in te stellen tegen gepubliceerde handelingen en derhalve dat het recht op effectieve rechterlijke bescherming wordt geëerbiedigd, dat thans is vastgelegd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

65      Aangezien het Reglement voor de procesvoering in artikel 102, lid 1, voorziet in een aanvullende termijn van veertien dagen om beroep in te stellen tegen in het Publicatieblad bekendgemaakte handelingen, moet deze bepaling naar analogie worden toegepast wanneer de gebeurtenis die de beroepstermijn doet ingaan een kennisgeving aangaande deze handelingen is die zelf eveneens is bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie. In tegenstelling tot individuele kennisgevingen gelden voor bekendgemaakte kennisgevingen immers dezelfde redenen die voor bekendgemaakte handelingen de toekenning van een extra termijn van veertien dagen hebben gerechtvaardigd.

66      Bovendien, wanneer dit artikel van het Reglement voor de procesvoering in casu niet toepasselijk werd geacht, zou de situatie van justitiabelen minder gunstig zijn dan wanneer er geen verplichting tot individuele kennisgeving bestond. In dat laatste geval zou de publicatie van handelingen met beperkende maatregelen immers reeds volstaan voor het ingaan van de beroepstermijn, die eveneens de extra veertien dagen zou omvatten die zijn voorzien in artikel 102, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering.

67      Dienaangaande moet ook worden opgemerkt dat het Hof in punt 58 van het hierboven in punt 56 genoemde arrest Gbagbo e.a./Raad heeft aangegeven dat de verplichting tot individuele kennisgeving ertoe dient justitiabelen meer bescherming te bieden. Derhalve kan dit arrest niet worden ingeroepen om hen te onderwerpen aan een behandeling die voor hen minder gunstig is dan die welke voortvloeit uit enkel de publicatie van handelingen met beperkende maatregelen tegen hen.

68      Gelet op het voorgaande dient het door de Raad aangevoerde ontvankelijkheidsbezwaar te worden verworpen en dient te worden vastgesteld dat het tweede verzoek tot aanpassing van de conclusies in zijn geheel ontvankelijk is, ook voor zover het uitvoeringsverordening nr. 363/2013 betreft.

 Ten gronde

69      Ter onderbouwing van haar beroep in zaak T‑174/12 voert verzoekster in wezen vier middelen aan:

–        kennelijke beoordelingsfout wat betreft haar betrokkenheid bij de financiering van het Syrische regime;

–        schending van de rechten van verdediging, het recht op een eerlijk proces en het recht op effectieve rechterlijke bescherming;

–        ontbreken van een toereikende en duidelijke motivering;

–        tekortkomingen bij de vaststelling van onder meer verordening nr. 36/2012 en uitvoeringsverordening nr. 55/2012.

70      Ter onderbouwing van haar beroep in zaak T‑80/13 beroept verzoekster zich in wezen op de eerste drie in punt 69 hierboven genoemde middelen en op het middel van ontoereikende beoordeling van de omstandigheden van het geval.

71      Gelet op de duidelijke gelijkenis tussen beide beroepen is het aangewezen de middelen in elk van beide gevoegde zaken die dezelfde vragen aan de orde stellen, samen te nemen en samen te onderzoeken.

 Ontbreken van een toereikende en duidelijke motivering

72      Verzoekster betoogt dat de Raad bij zijn besluit tot plaatsing en handhaving van haar naam op de lijsten van personen op wie de beperkende maatregelen tegen Syrië van toepassing zijn, zijn motiveringsplicht heeft geschonden. Zij betwist weliswaar niet dat de Raad de redenen voor het vaststellen van beperkende maatregelen tegen Syrië voldoende heeft toegelicht, maar onderstreept dat de specifieke op haar betrekking hebbende motivering onduidelijk is geformuleerd en beperkt is tot de vaststelling dat zij een filiaal van CBS is, zonder nader aan te geven waarom dit feit meebrengt dat zij betrokken is bij de financiering van het Syrische regime. Dat is een onaanvaardbare vooronderstelling, gezien de bijna strafrechtelijke aard van de betrokken maatregelen en het arrest van het Hof van 13 maart 2012, Tay Za/Raad (C‑376/10 P). Bovendien houdt deze vooronderstelling geen rekening met het feit dat verzoekster heeft gesteld op geen enkele wijze afhankelijk van CBS te zijn.

73      Verder is volgens verzoekster het ontbreken van een motivering voor haar opneming op de lijsten van personen op wie de betrokken beperkende maatregelen van toepassing zijn niet verholpen met de op 3 juli 2012 ter kennis gebrachte documenten (zie punt 15 hierboven) in reactie op haar verzoek tot heroverweging, omdat zij in de tussentijd aan de Raad een aantal gegevens had doen toekomen waaruit haar onafhankelijkheid van CBS bleek.

74      De Raad bestrijdt verzoeksters argumenten.

75      In de eerste plaats zij eraan herinnerd dat de verplichting om een bezwarende handeling te motiveren, zoals neergelegd in artikel 296, tweede alinea, VWEU, enerzijds tot doel heeft de betrokkene voldoende gegevens te verschaffen om te kunnen nagaan of de handeling gegrond is dan wel een gebrek vertoont op grond waarvan de geldigheid ervan voor de Unierechter kan worden betwist, en anderzijds deze laatste in staat te stellen de rechtmatigheid van die handeling te toetsen. De aldus voorgeschreven motiveringsplicht vormt een fundamenteel beginsel van het Unierecht, waarvan slechts wegens dwingende vereisten kan worden afgeweken. In beginsel moet de motivering de betrokkene dus tegelijk met de hem bezwarende handeling worden meegedeeld en kan het ontbreken van een motivering niet worden geregulariseerd doordat de betrokkene tijdens de procedure voor de Unierechter kennis krijgt van de redenen van het besluit (zie in die zin arrest Hof van 15 november 2012, Raad/Bamba, C‑417/11 P, punt 49, en arrest Gerecht van 14 oktober 2009, Bank Melli Iran/Raad, T‑390/08, Jurispr. blz. II‑3967; hierna: „arrest Bank Melli van het Gerecht”, punt 80).

76      Tenzij dwingende overwegingen in verband met de veiligheid van de Unie of haar lidstaten of de door hen onderhouden internationale betrekkingen zich tegen de mededeling van bepaalde gegevens verzetten, is de Raad derhalve verplicht om aan de persoon of entiteit jegens wie beperkende maatregelen zijn vastgesteld, de specifieke en concrete redenen mee te delen op grond waarvan hij meent dat deze moeten worden genomen. Hij moet dus de feitelijke en juridische gronden vermelden waarvan de rechtmatigheid van de maatregelen afhangt, en de overwegingen die hem tot het nemen daarvan hebben gebracht (zie in die zin arrest Bank Melli van het Gerecht, punt 75 supra, punt 81).

77      Bovendien moet de motivering beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en aan de context waarin zij is vastgesteld. Het motiveringsvereiste moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, met name de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die rechtstreeks en individueel door de handeling worden geraakt, bij een toelichting kunnen hebben. Het is niet noodzakelijk dat alle relevante feitelijke en juridische omstandigheden in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling toereikend is niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, doch ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen. In het bijzonder is een bezwarende handeling voldoende gemotiveerd, wanneer zij tot stand is gekomen in een context die de betrokkene bekend is, zodat deze de strekking van de hem betreffende maatregel kan begrijpen (arrest Raad/Bamba, punt 75 supra, punten 53 en 54, en arrest Bank Melli van het Gerecht, punt 75 supra, punt 82).

78      In casu is de motivering van de Raad sinds de opneming van verzoekster op de lijst van de beperkende maatregelen tegen Syrië in wezen altijd de volgende geweest:

„Filiaal van de reeds in de lijst opgenomen [CBS]. Betrokken bij de financiering van het regime.”

79      De op 3 juli 2012 ter kennis gebrachte documenten herhalen in hoofdlijnen de in punt 78 hierboven weergegeven motivering en voegen als precisering toe dat verzoekster CBS in staat stelt strategieën te ontwikkelen om Europese sancties te omzeilen.

80      Over de precisering in deze toevoeging moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat het gaat om informatie die pas aan verzoekster is meegedeeld na de instelling van het beroep in zaak T‑174/12, en in de tweede plaats dat iedere indicatie ontbreekt over de concrete wijze waarop verzoekster CBS in staat zou stellen strategieën te ontwikkelen om Europese sancties te omzeilen.

81      De enige door de Raad geldig verstrekte motivering voor de plaatsing en handhaving van de naam van verzoekster op de lijsten van personen op wie de beperkende maatregelen tegen Syrië van toepassing zijn, is derhalve die vermeld in punt 78 hierboven.

82      Dienaangaande moet worden opgemerkt dat lezing van de eerste zin van de motivering van de handelingen waarbij verzoekster is opgenomen in de lijst van personen op wie de beperkende maatregelen tegen Syrië van toepassing zijn, volstond om verzoekster te laten begrijpen dat de betrokken beperkende maatregelen op haar van toepassing zijn omdat zij een filiaal van CBS is.

83      Dit blijkt uit het feit dat verzoekster in het verzoekschrift in zaak T‑174/12 de relevantie heeft betwist van het door de Raad gehanteerde aandeelhouderscriterium en gegevens heeft overgelegd om haar vermeende onafhankelijkheid van CBS aan te tonen.

84      Hoewel de tweede zin van de motivering, zoals verzoekster stelt, niet specificeert of het CBS of verzoekster is die betrokken is bij de financiering van het regime, sluiten beide vooronderstellingen elkaar niet uit. In werkelijkheid betekent deze zin dat verzoekster, als filiaal van een bank die het Syrische regime financiert, zelf ook, op zijn minst indirect, betrokken is bij deze financiering.

85      Zelfs indien de tweede zin van de door de Raad gegeven motivering als onvoldoende nauwkeurig niet zou voldoen aan de voorwaarden van artikel 296, tweede alinea, VWEU zoals dit is uitgelegd in de rechtspraak, heeft dat in ieder geval geen gevolgen voor het lot van het onderhavige middel. De eerste zin van deze motivering volstaat immers op zichzelf al om te kunnen vaststellen dat de Raad heeft voldaan aan de verplichting toe te lichten waarom verzoeksters naam is geplaatst en gehandhaafd op de lijsten van personen op wie de beperkende maatregelen tegen Syrië van toepassing zijn, te weten omdat zij een filiaal van CBS is.

86      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de verplichting om een handeling te motiveren een wezenlijk vormvoorschrift is dat moet worden onderscheiden van de vraag van de gegrondheid van de motivering, die de inhoudelijke rechtmatigheid van de bestreden handeling betreft. De motivering van een handeling houdt immers in dat de gronden waarop deze handeling berust, formeel tot uitdrukking worden gebracht. Indien deze gronden berusten op vergissingen, doen deze afbreuk aan de inhoudelijke rechtmatigheid van deze handeling, maar niet aan de motivering ervan, die toereikend kan zijn, ook al zijn de uiteengezette gronden onjuist (zie in die zin arrest van het Hof van 10 juli 2008, Bertelsmann en Sony Corporation of America/Impala, C‑413/06 P, Jurispr. blz. I‑4951, punt 181, en arrest Raad/Bamba, punt 75 supra, punt 60).

87      Gelet op het voorgaande dienen de middelen inzake schending van de motiveringsplicht te worden verworpen. De gegrondheid van de door de Raad gegeven motivering met betrekking tot verzoekster zal worden beoordeeld bij de bespreking van de middelen inzake een kennelijke beoordelingsfout van deze instelling wat betreft verzoeksters betrokkenheid bij de financiering van het Syrische regime.

 Kennelijke beoordelingsfout wat betreft verzoeksters betrokkenheid bij de financiering van het Syrische regime

88      Verzoekster betoogt dat de Raad een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door vast te stellen dat zij betrokken was bij de financiering van het Syrische regime zonder bewijs hiervan te leveren. Dienaangaande preciseert zij dat de Raad zich niet louter kan baseren op beweringen of uitsluitend op de aandeelhoudersrelatie tussen haar en CBS, maar verplicht is bewijs te leveren.

89      Volgens verzoekster is de beoordelingsfout van de Raad des te duidelijker omdat uit de beoordeling van de door haar overgelegde stukken volgt dat zij het Syrische regime niet kan financieren.

90      Zo blijkt ten eerste uit de statuten van verzoekster (hierna: „statuten SLBC”), waarin de leiding over haar bij uitsluiting wordt toegekend aan de raad van bestuur, dat zij volledig onafhankelijk is van CBS, die geen richt- of beleidslijnen geeft aan haar filiaal.

91      Dienaangaande onderstreept verzoekster dat haar raad van bestuur op 24 februari 2012 heeft besloten geen betrekkingen te onderhouden met rechtspersonen die zijn geplaatst op de lijsten van natuurlijke personen en rechtspersonen waarvoor de door de Europese Unie en de Verenigde Staten van Amerika vastgestelde beperkende maatregelen tegen Syrië gelden, noch met aan hen verbonden personen.

92      Ten tweede betoogt verzoekster dat zij sinds 2005 geen leningen verstrekt aan CBS en dat alle transacties die zij verricht, hoe dan ook onderworpen zijn aan de Libanese bankreglementering en worden gecontroleerd door de centrale bank van Libanon, die voor haar zelfs een permanente controleur heeft benoemd.

93      Voor het overige merkt verzoekster op dat onafhankelijke accountants hebben bevestigd dat zij geen verdachte banktransacties verrichtte.

94      De Raad betwist verzoeksters argumenten.

95      Er zij aan herinnerd dat artikel 19, lid 1, van besluit 2011/782, artikel 25, lid 1, van besluit 2012/739 en artikel 28, lid 1, van besluit 2013/255 luiden als volgt:

„Alle tegoeden en economische middelen die toebehoren aan, eigendom zijn van, in bezit zijn van of onder zeggenschap staan van personen die verantwoordelijk zijn voor de gewelddadige onderdrukking van de burgerbevolking in Syrië, personen en entiteiten die baat hebben bij of steun verlenen aan het regime en personen en entiteiten die banden met hen hebben, zoals vermeld op de lijsten in bijlage I en bijlage II, worden bevroren.”

96      Artikel 15, lid 1, van verordening nr. 36/2012 verwijst voor de omschrijving van de lijst van personen voor wie de in die verordening genoemde beperkende maatregelen gelden, naar de in punt 95 hierboven aangehaalde bepaling.

97      In casu moet worden vastgesteld dat verzoekster onder de beperkende maatregelen tegen Syrië valt omdat zij een filiaal is van CBS en als zodanig betrokken kan zijn bij de financiering van het Syrische regime.

98      De Raad blijkt zich op het standpunt te stellen dat verzoekster behoort tot de personen die „banden hebben” met personen die steun verlenen aan het Syrische regime, in casu met CBS, in de zin van de in punt 95 hierboven aangehaalde bepaling.

99      Dit standpunt van de Raad moet worden aanvaard.

100    De niet betwiste feiten, dat het kapitaal van verzoekster voor 84,2 % wordt gehouden door CBS en dat CBS, die toebehoort aan de Syrische staat, steun verleent aan het regime van dit land, zijn duidelijk een teken dat er sprake is van banden met personen die steun verlenen aan dit regime in de zin van deze bepaling.

101    Dienaangaande moet worden opgemerkt dat wanneer de tegoeden van een entiteit waarvan is vastgesteld dat zij steun verleent aan het Syrische regime, zoals CBS, worden bevroren, een niet te verwaarlozen risico bestaat dat deze de entiteiten waarvan zij eigenaar is of waarover zij zeggenschap heeft, onder druk zet om het effect van de tegen haar genomen maatregelen te omzeilen. Dientengevolge is de bevriezing van de tegoeden van deze entiteiten, waartoe de Raad verplicht is krachtens de in punt 95 hierboven aangehaalde bepaling en de verwijzing daarnaar in artikel 15, lid 1, van verordening nr. 36/2012, noodzakelijk en geschikt om de effectiviteit van de genomen maatregelen te verzekeren en te waarborgen dat deze maatregelen niet worden omzeild (zie in die zin en naar analogie arrest Hof van 13 maart 2012, Melli Bank/Raad, C‑380/09 P; hierna „arrest Bank Melli van het Hof”, punten 39 en 58).

102    Uit de rechtspraak volgt dat wanneer een rechtspersoon volledig toebehoort aan een andere persoon waarvoor zonder twijfel beperkende maatregelen hebben te gelden, die maatregelen alleen vanwege deze aandeelhoudersrelatie ook van toepassing moeten zijn op de eerstgenoemde rechtspersoon, mits de handelingen waarbij de betrokken beperkende maatregelen zijn vastgesteld voorzien in de toepassing ervan op rechtspersonen die eigendom zijn van of onder zeggenschap staan van personen voor wie reeds beperkende maatregelen gelden (zie in die zin en naar analogie arrest Bank Melli van het Hof, punt 101 supra, punt 79, en arrest van het Gerecht van 20 februari 2013, Melli Bank/Raad, T‑492/10; hierna „arrest Bank Melli van het Gerecht”, punt 56).

103    Hieraan wordt niet afgedaan door het door verzoekster aangevoerde arrest Tay Za/Raad, punt 72 supra. Het Hof heeft zich in punt 66 van dit arrest weliswaar op het standpunt gesteld dat beperkende maatregelen niet kunnen worden toegepast op natuurlijke personen om de enkele reden dat zij deel uitmaken van de familie van personen die worden geassocieerd met de leiders van het derde land waartegen deze maatregelen zijn vastgesteld, doch kan uit dit arrest geenszins worden afgeleid dat het in het in punt 101 supra genoemde arrest Melli Bank van het Hof aanvaarde aandeelhouderscriterium geen geldig criterium zou zijn.

104    Het is juist dat CBS 84,2 % van het kapitaal van verzoekster bezit, en niet 100 % zoals in de hierboven in punt 102 genoemde zaken.

105    Ook is het juist dat het Gerecht, zoals verzoekster heeft opgemerkt tijdens de terechtzitting, in het arrest van 6 september 2013, Persia International Bank/Raad (T‑493/10, punt 119) heeft uitgemaakt dat het feit dat 60 % van het kapitaal van Persia International Bank plc in handen van Bank Mellat was, waarvoor reeds beperkende maatregelen golden, op zich geen grond opleverde om ook tegen Persia International Bank beperkende maatregelen vast te stellen en te handhaven.

106    In het in punt 105 supra aangehaalde arrest Persia International Bank/Raad heeft het Gerecht echter vastgesteld dat Bank Mellat weliswaar een meerderheid in de algemene vergadering van Persia International Bank bezat, maar dat een overeenkomst tussen de aandeelhouders van Persia International Bank verhinderde dat Bank Mellat de meerderheid van de leden van de raad van bestuur van Persia International Bank kon benoemen. Daarom kon het Gerecht tot het oordeel komen dat het in punt 101 hierboven genoemde risico niet aanwezig was (zie in die zin arrest Persia International Bank/Raad, punt 105 supra, punten 106‑113).

107    In casu heeft verzoekster, anders dan verzoekster in de zaak die heeft geleid tot het arrest Persia International Bank/Raad, punt 105 supra, niets aangevoerd op grond waarvan kan worden vastgesteld dat de ruime meerderheid van CBS in de algemene vergadering van verzoekster niet toereikend is om de meerderheid van de leden van de raad van bestuur te kunnen benoemen.

108    Dienaangaande moet ten eerste worden opgemerkt dat CBS met 84,2 % van het kapitaal in staat is de zeggenschap uit te oefenen in de algemene vergadering van verzoekster.

109    Volgens artikel 54 van de statuten SLBC heeft iedere aandeelhouder in de algemene vergadering een aantal stemmen dat gelijk is aan het aantal aandelen dat hij bezit. Met 84,2 % van het kapitaal heeft CBS dus voldoende aandelen in haar bezit om het vereiste quorum en de vereiste meerderheid te behalen in de drie vormen van algemene vergadering, te weten de oprichtingsvergadering, de gewone vergadering en de buitengewone vergadering, zoals volgt uit de artikelen 57, 58, 63, 64, 69 en 70 van de statuten SLBC.

110    Wat ten tweede de bevoegdheden van de algemene vergadering betreft volstaat de opmerking dat de gewone algemene vergadering de hoogte van de dividenduitkering bepaalt volgens artikel 65, sub c, van de statuten SLBC. Het feit dat verzoekster sinds 2005 geen dividend heeft uitgekeerd aan CBS betekent niet dat CBS, die in deze algemene vergadering over een ruime meerderheid beschikt, in de toekomst niet anders kan beslissen, zoals de Raad onderstreept.

111    Ten derde berust de leiding van verzoekster volgens artikel 30 van de statuten van SLBC weliswaar bij de raad van bestuur, maar worden volgens datzelfde artikel de leden daarvan gekozen door de algemene vergadering. De raad van bestuur heeft stellig ruime bevoegdheden, maar deze worden volgens artikel 36 van de statuten van SLBC uitgeoefend om de besluiten van de algemene vergadering uit te voeren.

112    Ten vierde dient het argument van verzoekster te worden afgewezen dat de Raad rekening had moeten houden met het feit dat artikel 144, tweede alinea, van het Libanese wetboek van koophandel bepaalt dat in beginsel de meerderheid van de leden van de raad van bestuur van een Libanese naamloze vennootschap de nationaliteit van dat land moet hebben.

113    Immers, wanneer de meerderheid van de leden van de raad van bestuur van verzoekster de Libanese nationaliteit heeft, betekent dit nog niet dat deze raad niet zal besluiten tegoeden over te maken naar het Syrische regime indien daartoe is besloten door de algemene vergadering, waarin CBS de zeggenschap heeft.

114    Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verzoekster een rechtspersoon is die banden heeft met CBS en dat derhalve in casu het in punt 101 hierboven beschreven risico aanwezig is, dit in tegenstelling tot de zaak die heeft geleid tot het arrest Persia International Bank/Raad, punt 105 supra. Derhalve moest de Raad overeenkomstig de in punt 95 hierboven aangehaalde bepaling jegens verzoekster de beperkende maatregelen tegen Syrië toepassen.

115    Omdat is voldaan aan de voorwaarde dat verzoekster een persoon is die „banden heeft” met een persoon die steun verleent aan het Syrische regime, is verder onderzoek niet noodzakelijk (zie in die zin en naar analogie arrest Bank Melli van het Hof, punt 101 supra, punten 78 en 79), voor zover de informatie die verzoekster aanvoert niet kan afdoen aan de aandeelhoudersrelatie waarop de Raad zich baseert.

116    Dienaangaande moet worden vastgesteld dat aan deze band niet kan worden afgedaan door het feit dat de activiteiten van verzoekster zijn onderworpen aan het toezicht van de centrale bank van Libanon.

117    In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat de centrale bank van Libanon, zoals in het bijzonder blijkt uit de brief van de gouverneur, erop toeziet dat verzoekster zoals iedere andere in Libanon actieve bank de in dat land van kracht zijnde wetten en regels naleeft, waaronder die inzake de bestrijding van het witwassen van geld en de financiering van het terrorisme In zijn brief heeft de gouverneur eveneens gepreciseerd dat een permanente controleur bij verzoekster is benoemd om beide zaken nog intensiever te kunnen bestrijden, teneinde de naleving van de door de bevoegde internationale autoriteiten opgelegde beperkingen te garanderen.

118    Vervolgens preciseert de brief van de gouverneur dat de centrale bank van Libanon in een circulaire heeft aangegeven dat in dat land actieve banken worden geacht de wetten en regels te kennen die van toepassing zijn op hun correspondenten in het buitenland en met hen te handelen met inachtneming van, onder meer, de door de bevoegde autoriteiten van de respectieve landen van die correspondenten vastgestelde sancties en beperkingen. Bovendien heeft de centrale bank van Libanon de rekeningen in vreemde valuta die verzoekster bij haar aanhield, gesloten.

119    Het blijft echter een feit dat het toezicht en de maatregelen van de centrale bank van Libanon betrekking hebben op de tegoeden waarover verzoekster in dat land beschikt. De door de Raad vastgestelde maatregelen betreffen echter uitsluitend de tegoeden waarover verzoekster beschikt of zou kunnen beschikken in de Europese Unie en de transacties die zij met deze tegoeden zou willen verrichten.

120    De doelstellingen van de door de centrale bank van Libanon genomen maatregelen vallen dus niet, of in elk geval niet volledig, samen met die van de door de Raad vastgestelde beperkende maatregelen tegen Syrië.

121    Bovendien, en dat is vooral belangrijk, kan verzoekster de opportuniteit van de plaatsing en handhaving van haar naam op de lijsten van personen op wie de door de Raad vastgestelde beperkende maatregelen tegen Syrië van toepassing zijn niet ontkrachten met het argument dat haar activiteiten, ook die welke verband houden met de Europese Unie, onder toezicht staan van de nationale overheid van een derde land. Dan zou de Raad immers geen enkele zeggenschap meer hebben over de doeltreffendheid van dit toezicht, wat tot ondermijning van de doelstellingen van deze maatregelen zou kunnen leiden.

122    Deze omstandigheid markeert eveneens een verschil tussen de situatie van verzoekster en de situatie in de zaak die heeft geleid tot het arrest Persia International Bank/Raad, punt 105 supra. Het Gerecht heeft immers in punt 117 van dit arrest weliswaar de toezichthoudende rol van de Financial Services Authority (autoriteit op het gebied van financiële diensten in het Verenigd Koninkrijk) benadrukt, die de invloed die de meerderheidsaandeelhouder van de betrokken bank kan uitoefenen binnen grenzen houdt, maar dit betrof een overheidsinstantie van een lidstaat, die gehouden is de maatregelen van de Raad in acht te nemen, en niet een overheidsinstantie van een derde land zoals in casu.

123    Tot slot, nu de Raad in overeenstemming met de rechtspraak heeft gehandeld, betoogt verzoekster ten onrechte dat de plaatsing en handhaving van haar naam op de lijsten van personen op wie de beperkende maatregelen tegen Syrië van toepassing zijn, vanwege de identiteit van haar meerderheidsaandeelhouder ingaan tegen de algemene rechtsbeginselen volgens welke uitsluitend sancties kunnen worden opgelegd aan de entiteit die verantwoordelijk is voor de onrechtmatige gedragingen. Met de plaatsing en handhaving van verzoekster op die lijsten doelde de Raad immers niet op een zelfstandig optreden van verzoekster waarmee zij de voorschriften van de handelingen met beperkende maatregelen tegen Syrië had geschonden, maar op de samenstelling van haar aandeelhouders en derhalve haar nauwe band met de moedermaatschappij (zie in die zin en naar analogie arrest Bank Melli van het Hof, punt 101 supra, punt 81), waarvan niet wordt betwist dat zij toebehoort aan de Syrische staat (zie de punten 1 en 100 hierboven).

124    Gelet op het voorgaande moeten deze middelen worden afgewezen.

 Schending van de rechten van verdediging, het recht op een eerlijk proces en het recht op effectieve rechterlijke bescherming

125    Verzoekster betoogt dat de Raad haar, ondanks dat zij hier vele malen om heeft verzocht, nooit de precieze en geïndividualiseerde informatie bekendgemaakt heeft die ten grondslag ligt aan de plaatsing en handhaving van haar naam op de lijsten van personen op wie de beperkende maatregelen tegen Syrië van toepassing zijn. Voorts wijst verzoekster erop dat de Raad bij de instelling van het beroep in zaak T‑174/12 nog niet had geantwoord op haar verzoeken van 15 februari en 4 april 2012 (zie punt 14 hierboven).

126    Ook zou de Raad nooit hebben toegelicht waarop hij de handhaving van verzoeksters naam op deze lijsten baseerde, ondanks de door haar aangedragen bewijzen waaruit zou blijken dat de beoordeling van de Raad onjuist was, omdat het enkele feit dat verzoekster een filiaal is van CBS niet betekende dat zij het Syrische regime financierde.

127    Bovendien beklaagt verzoekster zich erover dat de Raad nooit haar verzoeken heeft ingewilligd om te worden gehoord. De rechtspraak waarop de Raad zich heeft beroepen ter ondersteuning van zijn standpunt dat een hoorzitting geen recht is waarover personen beschikken op wie beperkende maatregelen van toepassing zijn, zou niet relevant zijn.

128    De Raad betwist verzoeksters argumenten.

129    Er zij aan herinnerd dat het fundamentele recht op eerbiediging van de rechten van verdediging in de loop van een procedure die aan de vaststelling van een beperkende maatregel voorafgaat, uitdrukkelijk is neergelegd in artikel 41, lid 2, sub a, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dat volgens artikel 6, lid 1, VEU dezelfde juridische waarde als de Verdragen heeft (zie in die zin arrest Hof van 21 december 2011, Frankrijk/People’s Mojahedin Organization of Iran, C‑27/09 P, Jurispr. blz. I‑13427, punt 66).

130    Ook zij eraan herinnerd dat het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming volgens vaste rechtspraak een algemeen beginsel van Unierecht is, dat voortvloeit uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten en is neergelegd in de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend in Rome op 4 november 1950, dat ook opnieuw is bevestigd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (arresten Hof van 13 maart 2007, Unibet, C‑432/05, Jurispr. blz. I‑2271, punt 37, en van 3 september 2008, Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie, C‑402/05 P en C‑415/05 P, Jurispr. blz. I‑6351; hierna: „arrest Kadi”, punt 335).

131    Volgens vaste rechtspraak vereist bovendien de doeltreffendheid van de rechterlijke controle – die met name betrekking moet kunnen hebben op de rechtmatigheid van de gronden waarop een autoriteit van de Unie zich heeft gebaseerd voor de plaatsing van de naam van een persoon of een entiteit op de lijsten van de betrokkenen waarvoor de beperkende maatregelen gelden die deze autoriteit vaststelt – dat deze autoriteit voor zover mogelijk deze gronden aan de betrokken persoon of entiteit meedeelt, en wel op het ogenblik waarop wordt besloten hem of haar op de lijst te plaatsen of althans zo snel mogelijk nadat deze beslissing is genomen, teneinde de betrokkene in staat te stellen zijn recht van beroep tijdig uit te oefenen (zie in die zin arrest Kadi, punt 130 supra, punt 336).

132    De eerbiediging van deze verplichting tot mededeling van deze gronden is namelijk zowel vereist om degenen tot wie de beperkende maatregelen gericht zijn de mogelijkheid te bieden hun rechten onder zo goed mogelijke omstandigheden te verdedigen en met volledige kennis van zaken te beslissen of zij er baat bij hebben om zich tot de Unierechter te wenden (zie in die zin arrest Hof van 15 oktober 1987, Heylen e.a., 222/86, Jurispr. blz. 4097, punt 15), als om deze laatste ten volle in staat te stellen de krachtens het Verdrag door hem te verrichten controle van de rechtmatigheid van de betrokken Uniehandeling uit te oefenen (arrest Kadi, punt 130 supra, punt 337).

133    Overeenkomstig de in deze rechtspraak gestelde eisen bepalen artikel 21, leden 2 en 3, van besluit 2011/782, artikel 27, leden 2 en 3, van besluit 2012/739, artikel 30, leden 2 en 3, van besluit 2013/255 en artikel 32, leden 2 en 3, van verordening nr. 36/2012 dat de Raad de betrokken persoon in kennis stelt van zijn besluit, met inbegrip van de gronden voor de plaatsing van diens naam op de lijst, hetzij rechtstreeks, indien het adres bekend is, hetzij door publicatie van een kennisgeving, zodat de betrokken persoon opmerkingen kan indienen. Indien er opmerkingen worden ingediend of belangrijk nieuw bewijsmateriaal wordt overgelegd, heroverweegt de Raad zijn besluit en stelt hij de natuurlijke persoon, de rechtspersoon, de entiteit of het lichaam van het resultaat in kennis.

134    Artikel 32, lid 4, van verordening nr. 36/2012 bepaalt dat de lijsten in de bijlagen daarbij met regelmatige tussenpozen en ten minste om de 12 maanden opnieuw worden bezien.

135    In casu is verzoekster bij brief van 24 januari 2012 in kennis gesteld van de handelingen waarbij de Raad heeft besloten haar op te nemen in de lijsten van personen voor wie de beperkende maatregelen tegen Syrië gelden. In deze brief werd verwezen naar uitvoeringsbesluit 2012/37 en uitvoeringsverordening nr. 55/2012 die waren bijgevoegd en de gronden voor de opneming van verzoekster op deze lijsten bevatten.

136    Dat deze kennisgeving plaatsvond nadat verzoekster voor de eerste keer was geplaatst op de lijst van personen voor wie de betrokken beperkende maatregelen gelden, kan op zichzelf niet worden beschouwd als een schending van de rechten van verdediging.

137    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat volgens de rechtspraak de eerbiediging van de rechten van verdediging, in het bijzonder het recht om te worden gehoord, voor zover het gaat om beperkende maatregelen, van de autoriteiten van de Unie niet verlangt dat zij vóór de initiële plaatsing van een persoon of een entiteit op de lijst waarbij beperkende maatregelen worden opgelegd de gronden voor deze plaatsing aan de betrokken persoon of entiteit meedelen (zie in die zin arrest Kadi, punt 130 supra, punt 338).

138    Een dergelijke voorafgaande mededeling zou immers afbreuk kunnen doen aan de doeltreffendheid van de door deze autoriteiten opgelegde maatregelen tot bevriezing van tegoeden en economische middelen (zie in die zin arrest Kadi, punt 130 supra, punt 339).

139    Om hun doel te bereiken, moeten dergelijke maatregelen naar hun aard een verrassingseffect hebben en onmiddellijk worden toegepast (zie in die zin arrest Kadi, punt 130 supra, punt 340).

140    De Raad was dan ook niet gehouden verzoekster te horen voordat zij de eerste keer werd geplaatst op de lijst van personen voor wie de betrokken beperkende maatregelen golden, omdat de mogelijkheid waarover verzoekster beschikte om zich na ontvangst van de brief van 24 januari 2012 tot de Raad te wenden, voldoende waarborg was voor de eerbiediging van haar rechten van verdediging.

141    Na lezing van de motivering van haar opneming op deze lijst zoals geformuleerd in de bij de brief van 24 januari 2012 gevoegde handelingen, heeft verzoekster immers besloten de Raad te verzoeken om de bewijzen waaruit haar steun aan het Syrische regime zou blijken te kunnen inzien. In afwachting van de reactie van de Raad heeft verzoekster het beroep ingesteld waaruit zaak T‑174/12 voortvloeide.

142    De Raad heeft op dit verzoek pas ruim na de instelling van het beroep geantwoord, namelijk op 3 juli 2012.

143    Dienaangaande moet echter worden vastgesteld dat de inhoud van de op 3 juli 2012 ter kennis gebrachte documenten in wezen samenvalt met de motivering waarvan verzoekster al kennis had gekregen uit de brief van 24 januari 2012 en de daarbij gevoegde handelingen, te weten uitvoeringsbesluit 2012/37 en uitvoeringsverordening nr. 55/2012. Evenals hierin wordt in het betrokken document immers vastgesteld dat verzoekster een filiaal is van CBS.

144    Omdat, ten eerste, verzoekster duidelijk bekend was met de identiteit van haar grootste aandeelhouder, ten tweede, zo volgt uit de beoordeling van de middelen aangaande een kennelijke beoordelingsfout betreffende de betrokkenheid van verzoekster bij de financiering van het Syrische regime, het simpele feit dat verzoekster voor 84,2 % een filiaal is van CBS de vaststelling van beperkende maatregelen tegen haar kan rechtvaardigen, en ten derde verzoekster onmiddellijk op de hoogte is gebracht van het feit dat deze beperkende maatregelen nu juist het gevolg waren van haar hoedanigheid van filiaal van CBS, doet het er weinig toe dat het betrokken document een aanvullende motivering bevat.

145    Wat daarentegen van belang is, is dat verzoekster vanaf het moment van haar plaatsing op de lijsten van personen voor wie de beperkende maatregelen tegen Syrië gelden haar rechten van verdediging en haar recht op effectieve rechterlijke bescherming heeft kunnen uitoefenen door bij de Raad en het Gerecht uiteen te zetten waarom zij meent dat haar hoedanigheid van filiaal van CBS haar opname op deze lijsten niet rechtvaardigt.

146    In ieder geval moet worden opgemerkt dat, zelfs al had de Raad de op 3 juli 2012 ter kennis van verzoekster gebrachte documenten aan haar moeten doen toekomen voorafgaand aan de instelling van het beroep tegen de bestreden handelingen in zaak T‑174/12, deze onregelmatigheid zonder gevolgen zou blijven omdat verzoekster zich zonder deze onregelmatigheid niet beter had kunnen verdedigen (zie naar analogie arrest Hof van 16 februari 2012, Raad/Interpipe Niko Tube en Interpipe NTRP, C‑191/09 P en C‑200/09 P, punt 78, en arrest Gerecht van 9 september 2011, Alliance One International/Commissie, T‑25/06, Jurispr. blz. II‑5741, punt 183).

147    Aangaande de grief dat de Raad verzoekster niet heeft gehoord, moet worden vastgesteld dat noch de betrokken regeling, noch het algemene beginsel van eerbiediging van de rechten van verdediging de betrokkene het recht geeft te worden gehoord op een hoorzitting (zie naar analogie arresten Gerecht van 23 oktober 2008, People’s Mojahedin Organization of Iran/Raad, T‑256/07, Jurispr. blz. II‑3019, punt 93, en 6 september 2013, Europäisch-Iranische Handelsbank/Raad, T‑434/11, punt 64).

148    Ten aanzien van de eerbiediging van de rechten van verdediging van verzoekster in het kader van de vaststelling van besluit 2012/739, uitvoeringsverordening nr. 1117/2012, uitvoeringsverordening nr. 363/2013, besluit 2013/109 en besluit 2013/255, waarbij haar naam is gehandhaafd op de lijsten met de namen van personen op wie beperkende maatregelen van toepassing zijn, moet worden vastgesteld dat het argument van het verrassingseffect niet geldig kan worden ingeroepen (zie in die zin en naar analogie arrest Frankrijk/People’s Mojahedin Organization of Iran, punt 129 supra, punt 62).

149    Uit de rechtspraak volgt echter dat het recht om te worden gehoord vóór de vaststelling van handelingen waarbij beperkende maatregelen worden gehandhaafd tegen personen voor wie die maatregelen al golden, vooronderstelt dat de Raad nieuwe bezwaren tegen deze personen heeft (zie in die zin en naar analogie arrest Frankrijk/People’s Mojahedin Organization of Iran, punt 129 supra, punt 63, en arrest Melli Bank van het Gerecht, punt 102 supra, punt 72).

150    In casu moet worden opgemerkt dat de Raad bij de handhaving van de naam van verzoekster op de lijsten van personen voor wie de beperkende maatregelen tegen Syrië gelden geen nieuw bezwaar in aanmerking heeft genomen dat niet al aan verzoekster was meegedeeld na haar initiële opneming op die lijsten.

151    Dienaangaande moet worden opgemerkt dat verzoekster, overeenkomstig de in punt 133 hierboven aangehaalde bepalingen, de mogelijkheid had op eigen initiatief door de Raad te worden gehoord zonder dat zij voorafgaand aan de vaststelling van iedere volgende handeling daarvoor uitdrukkelijk opnieuw hoefde te worden uitgenodigd, indien er geen nieuwe bezwaren tegen haar waren.

152    Verzoekster heeft van deze mogelijkheid gebruikgemaakt, en wel door de brief die zij de Raad op 14 december 2012 heeft gestuurd, waarop de Raad op 6 maart 2013 heeft geantwoord (zie de punten 23 en 25 hierboven).

153    Hoewel dit antwoord dateert van na de instelling van het beroep tegen besluit 2012/739, moet worden vastgesteld dat dit besluit, overigens net als uitvoeringsverordening nr. 1117/2012, uitvoeringsverordening nr. 363/2013 en besluit 2013/255, de motivering van de beperkende maatregelen tegen verzoekster niet heeft gewijzigd en niet is gebaseerd op enig nieuw bezwaar, maar uitsluitend op de aandeelhoudersrelatie tussen CBS en verzoekster, waarover verzoekster haar standpunt reeds herhaaldelijk naar voren had gebracht, zowel voor de Raad als voor het Gerecht.

154    Om die reden moet, overeenkomstig de in punt 146 hierboven aangehaalde rechtspraak, worden vastgesteld dat, zelfs al had de Raad verzoekster moeten horen voorafgaand aan de vaststelling van de in punt 153 hierboven genoemde handelingen, een dergelijke onregelmatigheid zonder gevolg zou zijn geweest.

155    Gelet op het voorgaande moeten deze middelen worden afgewezen.

 Tekortkomingen bij de vaststelling van onder meer verordening nr. 36/2012 en uitvoeringsverordening nr. 55/2012

156    Verzoekster verwijt de Raad dat verordening nr. 36/2012, in tegenstelling tot verordening nr. 442/2011 die is ingetrokken bij verordening nr. 36/2012, niet verwijst naar het vereiste te zorgen voor de eerbiediging van de grondrechten van de personen voor wie de maatregelen in deze verordeningen gelden.

157    Vervolgens betoogt verzoekster dat de inhoud en de doelstellingen van verordening nr. 36/2012 weliswaar rechtvaardigen dat de Raad deze verordening heeft vastgesteld op basis van artikel 215 VWEU, maar dat desondanks wel rekening had moeten worden gehouden met het feit dat deze verordening vragen oproept met betrekking tot de grondrechten, waardoor zij had moeten worden vastgesteld op basis van artikel 75 VWEU. Dit artikel voorziet immers in de vaststelling van handelingen volgens de gewone wetgevingsprocedure van artikel 294 VWEU, waarbij aan het Europees Parlement een belangrijkere rol wordt toegekend dan louter dat het in kennis gesteld wordt van de vaststelling van beperkende maatregelen, zoals bepaald in artikel 215 VWEU.

158    De Raad betwist verzoeksters argumenten.

159    Ten eerste moet worden opgemerkt dat de verzuimde vermelding van de grondrechten geen gevolgen heeft voor de rechtmatigheid van de bestreden handelingen, omdat verzoekster niet heeft aangetoond dat haar grondrechten geschonden zijn. Dit onderdeel van het onderhavige middel is dan ook ondeugdelijk.

160    Ten tweede heeft verzoekster aangaande de rechtsgrondslag van verordening nr. 36/2012, in antwoord op een vraag van het Gerecht ter terechtzitting, erkend dat de Raad de vaststelling van deze verordening kon baseren op artikel 215 VWEU. Deze verklaring is in het proces-verbaal van de terechtzitting opgenomen.

161    Aangaande verzoeksters stelling in repliek dat het aanvechtbaar is dat de rechtsgrondslag van de haar bezwarende handelingen de Raad toestaat zonder tussenkomst van het Parlement handelingen vast te stellen met maatregelen die voor de grondrechten van de betrokkenen bijzonder schadelijk zijn, moet in ieder geval erop worden gewezen dat de deelname van het Parlement aan het wetgevingsproces op het niveau van de Unie weliswaar de afspiegeling is van een democratisch grondbeginsel volgens hetwelk de volkeren door tussenkomst van een representatieve vergadering aan de machtsuitoefening deelnemen, maar dat het verschil tussen de artikelen 75 VWEU en 215 VWEU, wat de betrokkenheid van het Parlement betreft, voortvloeit uit een door de auteurs van het Verdrag van Lissabon gemaakte keuze om het Parlement met betrekking tot het optreden van de Unie in het kader van het binnenlands- en veiligheidsbeleid een beperktere rol toe te kennen (arrest Hof van 19 juli 2012, Parlement/Raad, C‑130/10, punten 81 en 82).

162    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat, zelfs wanneer verzoekster een middel zou kunnen aanvoeren dat in wezen een inbreuk op de prerogatieven van het Parlement betreft, het Unierecht volgens de rechtspraak niet wordt geschonden wanneer maatregelen die een directe weerslag hebben op de grondrechten van natuurlijke personen en rechtspersonen kunnen worden vastgesteld volgens een procedure waaraan het Parlement niet deelneemt, aangezien de verplichting om de grondrechten te eerbiedigen overeenkomstig artikel 51, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie is gericht tot alle instellingen, organen en instanties van de Unie. Voorts bevatten overeenkomstig artikel 215, lid 3, VWEU de in dit artikel bedoelde handelingen de nodige bepalingen inzake juridische waarborgen. Bijgevolg kan een handeling als verordening nr. 36/2012 worden vastgesteld op basis van artikel 215, lid 2, VWEU, wanneer zij waarborgen bevat met betrekking tot de eerbiediging van de grondrechten van de betrokken personen (zie in die zin en naar analogie arrest Parlement/Raad, punt 161 supra, punten 83 en 84; zie voor de mogelijkheid voor een rechtspersoon om schending van grondrechten aan te voeren, arrest Melli Bank van het Gerecht, punt 102 supra, punt 41).

163    In casu bevat verordening nr. 36/2012 de noodzakelijke bepalingen ter bescherming van de grondrechten. Volgens artikel 32, leden 2 tot en met 4, is de Raad immers verplicht de opneming van iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon op de lijst van personen voor wie de beperkende maatregelen van deze verordening gelden te motiveren, deze personen hiervan rechtstreeks of door publicatie van een kennisgeving in kennis te stellen van hun opneming op die lijst en hun de mogelijkheid te bieden opmerkingen in te dienen, zijn besluit te heroverwegen indien belangrijk nieuw bewijsmateriaal wordt overgelegd of er opmerkingen worden ingediend, en de lijsten met regelmatige tussenpozen en ten minste om de 12 maanden opnieuw te bezien.

164    Gelet op het voorgaande moeten deze middelen worden afgewezen.

 Ontoereikend onderzoek van de omstandigheden van zaak

165    Verzoekster betoogt dat de Raad de concrete omstandigheden niet daadwerkelijk heeft onderzocht, maar louter de voorstellen van de lidstaten heeft overgenomen, zonder de juistheid en de relevantie van de informatie en bewijzen die als basis kunnen dienen voor de vaststelling en de handhaving van beperkende maatregelen tegen haar na te gaan.

166    De Raad betwist verzoeksters argumenten.

167    In casu heeft de Raad verzoekster op de lijsten van personen voor wie de beperkende maatregelen tegen Syrië gelden geplaatst en daarop gehandhaafd omdat haar kapitaal voor 84,2 % in handen is van CBS.

168    Dit feit klopt en is door verzoekster nooit betwist. Zij heeft daarentegen getracht aan te tonen dat zij, ondanks deze aandeelhoudersrelatie, ten opzichte van CBS onafhankelijk bleef.

169    Zoals volgt uit de beoordeling van de middelen inzake een kennelijke beoordelingsfout betreffende de betrokkenheid van verzoekster bij de financiering van het Syrische regime heeft de Raad deze aandeelhoudersrelatie in casu terecht gebruikt om verzoekster op de betrokken lijsten te plaatsen en daarop te handhaven.

170    Omdat de Raad zich heeft gebaseerd op deze band, waarvan de juistheid moet worden bevestigd, moet worden geconcludeerd dat de Raad de omstandigheden voldoende heeft beoordeeld.

171    Het onderhavige middel dient dus te worden afgewezen.

172    Gelet op het voorgaande is geen enkel middel van verzoekster gegrond en dient het beroep in zijn geheel te worden verworpen, zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de door de Raad betwiste ontvankelijkheid van de conclusies van verzoekster strekkende tot nietigverklaring, voor zover nodig, van de „besluitbrieven van de Raad” van 24 januari 2012 en 30 november 2012.

 Kosten

173    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, wordt zij veroordeeld in de kosten, overeenkomstig de vordering van de Raad.

HET GERECHT (Zesde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      De beroepen worden verworpen.

2)      Syrian Lebanese Commercial Bank SAL wordt veroordeeld in de kosten.

Kanninen

Berardis

Wetter

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 4 februari 2014.

ondertekeningen


* Procestaal: Frans.