Language of document : ECLI:EU:T:2013:370

Zaak T‑469/07

Philips Lighting Poland S.A.

en

Philips Lighting BV

tegen

Raad van de Europese Unie

„Dumping – Invoer van geïntegreerde elektronische compacte fluorescentielampen (CFL-i’s) uit China, Vietnam, Pakistan en de Filipijnen – Verval van antidumpingrechten – Nieuw onderzoek – Artikelen 4, lid 1, 5, lid 4, en 9, lid 1, van verordening (EG) nr. 384/96 [thans artikelen 4, lid 1, 5, lid 4, en 9, lid 1, van verordening (EG) nr. 1225/2009] – Begrip bedrijfstak van de Gemeenschap – Vaststelling van schade – Motiveringsplicht”

Samenvatting – Arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 11 juli 2013

1.      Beroep tot nietigverklaring – Ontvankelijkheid – Ongegrondverklaring beroep zonder over ontvankelijkheid te beslissen – Beoordelingsbevoegdheid van Unierechter

2.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Procedure van nieuw onderzoek – Nieuw onderzoek – Besluit om procedure te beëindigen – Verplichting voor Commissie om procedure te beëindigen wanneer steun voor klacht zakt onder minimum van 50 % van communautaire productie – Geen

(Verordeningen van de Raad nr. 384/96, art. 5, lid 4, 9, lid 1, en 11, lid 5, en nr. 1225/2009, art. 5, lid 4, 9, lid 1, en 11, lid 5)

3.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Schade – Begrip bedrijfstak van Gemeenschap – Beoordelingsvrijheid van Commissie – Bepaling van bedrijfstak van Gemeenschap die klacht of verzoek steunt tijdens procedure van nieuw onderzoek – Gezamenlijke productie van producenten die groot deel uitmaakt – Verwijzing naar minimumdrempel van 25 % – Toelaatbaarheid

(Verordeningen van de Raad nr. 384/96, art. 4, lid 1, 5, lid 4, en 9, lid 1, en nr. 1225/2009, art. 4, lid 1, 5, lid 4, en 9, lid 1)

4.      Handelingen van de instellingen – Motivering – Verplichting – Omvang – Verordeningen houdende instelling van antidumpingrechten

(Art. 296 VWEU)

1.      De rechter van de Unie mag nagaan of het in de omstandigheden van het geval in het belang van een goede rechtsbedeling is om een beroep ongegrond te verklaren zonder eerst te beslissen over de ontvankelijkheid ervan.

(cf. punt 61)

2.      Artikel 5, lid 4, van antidumpingbasisverordening nr. 384/96 (thans artikel 5, lid 4, van verordening nr. 1225/2009) bevat voor de Commissie geen verplichting om een lopende antidumpingprocedure te beëindigen wanneer de steun voor de klacht beneden het minimum van 25 % van de communautaire productie zakt. Die bepaling betreft immers slechts de mate waarin de klacht moet worden gesteund opdat de Commissie een procedure kan inleiden. Voorts is de Commissie overeenkomstig artikel 9, lid 1, van die verordening (thans artikel 9, lid 1, van verordening nr. 1225/2009) niet verplicht de procedure te beëindigen wanneer de klacht wordt ingetrokken. A fortiori moet hetzelfde gelden indien enkel de omvang van de steun voor de klacht is afgenomen. Aangezien de artikelen 5, lid 4, en 9, lid 1, van de basisverordening van toepassing zijn op de nieuwe onderzoeken krachtens artikel 11, lid 5, van die verordening (thans artikel 11, lid 5, van verordening nr. 1225/2009), gelden de hierboven uiteengezette beginselen ook wanneer de steun voor een verzoek om een nieuw onderzoek onder de grens van 50 % van de communautaire productie zakt in de loop van het nieuwe onderzoek. Bijgevolg mogen de instellingen het nieuwe onderzoek voortzetten ondanks de omstandigheid dat de in artikel 5, lid 4, van de basisverordening bedoelde grens van 50 % mogelijk niet meer wordt gehaald.

Bovendien verplicht artikel 9, lid 1, van de basisverordening de instellingen strikt formeel genomen enkel om rekening te houden met het belang van de Unie indien zij voornemens zijn de procedure te beëindigen naar aanleiding van de intrekking van een klacht.

(cf. punten 84‑87)

3.      Artikel 4, lid 1, van antidumpingbasisverordening nr. 384/96 (thans artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1225/2009) definieert de bedrijfstak van de Gemeenschap als „alle producenten in de Gemeenschap van soortgelijke producten” of „diegenen van deze producenten wier gezamenlijke productie van de betrokken producten een groot deel van de totale communautaire productie van deze soortgelijke producten als omschreven in artikel 5, lid 4, van deze verordening (thans artikel 5, lid 4, van verordening nr. 1225/2009) uitmaakt”, met dien verstande dat in beide gevallen producenten die zich in een van de in artikel 4, lid 1, sub a, van die verordening bedoelde gevallen bevinden, kunnen worden uitgesloten van de communautaire productie. De instellingen hebben een ruime beoordelingsbevoegdheid bij de keuze tussen deze twee alternatieven.

Voorts hoeft de bedrijfstak van de Gemeenschap zoals deze wordt ingevuld voor de vaststelling van de schade niet noodzakelijk uit dezelfde producenten in de Gemeenschap te bestaan als die welke de bedrijfstak van de Gemeenschap vormen om te bepalen of de oorspronkelijke klacht of het verzoek om een nieuw onderzoek voldoende steun geniet in de zin van artikel 5, lid 4, van de basisverordening. Enerzijds kan de bedrijfstak van de Gemeenschap immers in het tweede geval slechts bestaan uit producenten in de Gemeenschap die de klacht of het verzoek steunen, terwijl zij in het eerste geval alle producenten in de Gemeenschap kan omvatten, ongeacht of deze hun steun hebben verleend. Anderzijds bepalen de instellingen pas na de inleiding van de procedure de bedrijfstak van de Gemeenschap voor de vaststelling van de schade.

Een producent in de Gemeenschap die oorspronkelijk de klacht of het verzoek om een nieuw onderzoek steunde, maar in de loop van de procedure zijn steun intrekt of geen medewerking verleent aan de Commissie, wordt dus niet opgenomen in de bedrijfstak van de Gemeenschap voor de vaststelling van de schade wanneer de instellingen ervoor kiezen die bedrijfstak te definiëren aan de hand van het tweede alternatief in artikel 4, lid 1, van de basisverordening.

De expliciet of impliciet in artikel 9, lid 1, van de basisverordening (thans artikel 9, lid 1, van verordening nr. 1225/2009) bedoelde gevallen veronderstellen per definitie dat de grens van 50 % van artikel 5, lid 4, van die verordening niet langer wordt bereikt. Wanneer de instellingen in de uitoefening van hun ruime beoordelingsbevoegdheid ervoor kiezen om de bedrijfstak van de Gemeenschap te definiëren aan de hand van het tweede alternatief van artikel 4, lid 1, van de basisverordening, kan de verwijzing in die bepaling naar artikel 5, lid 4, van die verordening in het algemeen voor de uitdrukking „een groot deel van de totale communautaire productie” dus enkel worden begrepen als een verwijzing naar de minimumgrens van 25 % en niet die van 50 %. Dit geldt temeer, daar de vereiste dat de bedrijfstak van de Gemeenschap een groot deel van de totale communautaire productie moet uitmaken, ertoe strekt te verzekeren dat de samengetelde productie van de producenten die in die bedrijfstak zijn opgenomen voldoende representatief is.

(cf. punten 92‑95)

4.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 105‑107, 109, 111‑113)