Language of document : ECLI:EU:T:2008:211

Zaak T‑410/03

Hoechst GmbH

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Markt van sorbaten – Beschikking houdende vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG – Berekening van bedrag van geldboeten – Motiveringsplicht – Zwaarte en duur van inbreuk – Verzwarende omstandigheden – Beginsel ne bis in idem – Medewerking tijdens administratieve procedure – Toegang tot dossier – Duur van procedure”

Samenvatting van het arrest

1.      Mededinging – Administratieve procedure – Schending volgend uit plicht van Commissie – Eerbiediging van beginselen van behoorlijk bestuur en van gelijke behandeling

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2, en 17; mededeling 96/C 207/04 van de Commissie)

2.      Mededinging – Administratieve procedure – Eerbiediging van rechten van verdediging – Toegang tot dossier

(Art. 81, lid 1, EG; verordening nr. 17 van de Raad, art. 19, lid 1, en 20)

3.      Mededinging – Administratieve procedure – Beëindiging van inbreuken – Bevoegdheid van Commissie – Bevelen aan ondernemingen

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 3, lid 1)

4.      Mededinging – Administratieve procedure – Verjaring op gebied van geldboeten – Uitsluitend toepassing van verordening nr. 2988/74

(Verordening nr. 2988/74 van de Raad, art. 2, leden 1 en 3)

5.      Mededinging – Geldboeten – Beschikking waarbij geldboeten worden opgelegd – Motiveringsplicht – Omvang

(Art. 253 EG; verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie)

6.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Beoordelingsvrijheid van Commissie

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2)

7.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Zwaarte van inbreuk

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie, punt 1 A)

8.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Indeling van betrokken ondernemingen in categorieën met identiek basisbedrag

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie, punt 1 A)

9.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Afschrikkende werking van geldboete

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie, punt 1 A, vierde en vijfde alinea)

10.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Duur van inbreuk

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie, punt 1 B, eerste en derde alinea)

11.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Zwaarte en duur van inbreuk

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie, punt 1 A en B)

12.    Mededinging – Administratieve procedure – Mededeling van punten van bezwaar – Vereiste inhoud – Eerbiediging van rechten van verdediging

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie, punt 2)

13.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Zwaarte van inbreuk – Verzwarende omstandigheden – Recidive

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie)

14.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Niet-oplegging of vermindering van geldboete in ruil voor medewerking van betrokken onderneming

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2; mededelingen 96/C 207/04 en 2002/C 45/03 van de Commissie)

15.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Inaanmerkingneming van medewerking van betrokken onderneming met Commissie

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2; mededeling 96/C 207/04 van de Commissie, titel B)

16.    Mededinging – Geldboeten – Communautaire sancties en sancties in derde staat opgelegd wegens schending van nationaal mededingingsrecht

(Art. 3, lid 1, sub g, EG; verordening nr. 17 van de Raad, art. 15)

1.      Bij de toepassing van de mededeling betreffende het niet opleggen of verminderen van geldboeten in zaken betreffende mededingingsregelingen, schendt de Commissie de beginselen van behoorlijk bestuur en van gelijke behandeling, wanneer zij een van de ondernemingen die meewerken, verzekert dat zij zal worden gewaarschuwd als andere ondernemingen haar trachten voorbij te streven op het gebied van medewerking, ook als deze belofte vervolgens niet daadwerkelijk wordt nagekomen.

Ook al kan een dergelijke procedurele onregelmatigheid niet tot nietigverklaring van de eindbeschikking van de Commissie leiden, het belang van de eerbiediging van genoemde beginselen door deze instelling kan rechtvaardigen dat de gemeenschapsrechter in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht het bedrag van de boete van de onderneming die van deze onregelmatigheid het slachtoffer is geworden, vermindert.

(cf. punten 136‑137, 581-582)

2.      Het recht op toegang tot het dossier, als uitvloeisel van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging, impliceert in mededingingszaken dat de Commissie de betrokken onderneming de mogelijkheid geeft alle stukken van het onderzoeksdossier te onderzoeken die voor haar verdediging relevant kunnen zijn. Daartoe behoren zowel de belastende als de ontlastende stukken, met uitzondering van de documenten die zakengeheimen van andere ondernemingen bevatten, de interne documenten van de Commissie en andere vertrouwelijke informatie.

De Commissie kan haar algehele weigering om inzage te verlenen in de stukken van haar dossier echter niet rechtvaardigen met een algemeen beroep op de vertrouwelijkheid. Het recht van ondernemingen en ondernemersverenigingen op bescherming van hun zakengeheimen moet immers in evenwicht worden gebracht met het recht op toegang tot het hele dossier.

In dat verband komt het feit dat toegang wordt verleend tot de niet-vertrouwelijke versie van een document dat deel uitmaakt van het dossier van de Commissie, waarvan de pagina’s vrijwel geheel blanco zijn gemaakt en de vermelding „zakengeheimen” dragen, zonder dat een meer begrijpelijke niet-vertrouwelijke versie of zelfs maar een samenvatting van deze documenten ter beschikking is gesteld, neer op de niet-openbaarmaking van dat document.

(cf. punten 145, 152-153)

3.      De toepassing van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 17 kan het verbod omvatten om zekere activiteiten of praktijken voort te zetten of toestanden voort te laten bestaan waarvan de onrechtmatigheid is vastgesteld, maar ook het verbod om in de toekomst gelijksoortige gedragingen te vertonen. Dergelijke op de ondernemingen rustende verplichtingen mogen evenwel niet verder gaan dan hetgeen passend en noodzakelijk is om het gestelde doel te bereiken. Bovendien moet de bevoegdheid van de Commissie om bevelen te geven, zijn afgestemd op de aard van de vastgestelde inbreuk.

Het feit dat een onderneming die aan mededingingsverstorende praktijken heeft deelgenomen, op de dag waarop de beschikking van de Commissie tot beboeting van die praktijken wordt vastgesteld geen activiteiten meer ontplooit op de betrokken markt, of dat deze praktijken vóór de vaststelling van de beschikking hebben opgehouden te bestaan, impliceert niet dat de Commissie de grenzen van de haar in artikel 3, lid 1, van verordening nr. 17 toegekende bevoegdheden overschrijdt wanneer zij de betrokken onderneming gelast om zich te onthouden van enige mededingingsverstorende maatregel of gedraging, nu een dergelijk bevel naar zijn aard preventief is en niet afhangt van de situatie van de betrokken ondernemingen op het moment van vaststelling van de beschikking.

(cf. punten 198‑200)

4.      Hoewel de overschrijding van een redelijke termijn in sommige omstandigheden de nietigverklaring rechtvaardigt van een beschikking waarbij een inbreuk op de mededingingsregels is vastgesteld, kan datzelfde niet gelden wanneer de hoogte van de bij deze beschikking opgelegde geldboeten wordt betwist, nu immers de bevoegdheid van de Commissie tot oplegging van geldboeten is geregeld bij verordening nr. 2988/74 inzake de verjaring van het recht van vervolging en van tenuitvoerlegging op het gebied van het mededingingsrecht, die daarvoor een verjaringstermijn heeft ingevoerd. Deze verordening heeft immers een volledige regeling ingevoerd die in bijzonderheden de termijnen vaststelt waarbinnen de Commissie, zonder afbreuk te doen aan de fundamentele eis van rechtszekerheid, geldboeten mag opleggen aan ondernemingen waartegen procedures inzake toepassing van de communautaire mededingingsregels lopen. Artikel 2, lid 3, van die verordening bepaalt dat de verjaring – behoudens schorsing – in elk geval na tien jaar intreedt, wanneer de verjaring overeenkomstig artikel 2, lid 1, wordt gestuit, zodat de Commissie niet eindeloos kan wachten met haar beslissing inzake de geldboeten zonder dat de verjaring intreedt. Gezien deze regeling moeten overwegingen in verband met de verplichting van de Commissie om haar bevoegdheid tot oplegging van geldboeten binnen een redelijke termijn uit te oefenen, van de hand worden gewezen.

(cf. punten 220, 223-224)

5.      Een beschikking waarbij de Commissie aan meerdere ondernemingen geldboeten oplegt wegens een inbreuk op de communautaire mededingingsregels is op het punt van de indeling van de betrokken ondernemingen in verschillende categorieën ter fine van de bepaling van het uitgangsbedrag van de boete voldoende gemotiveerd, wanneer de Commissie aangeeft dat zij zich heeft gebaseerd op de wereldwijde marktaandelen die zijn berekend op basis van de gegevens over de wereldwijde omzet voor het betrokken product, zelfs wanneer zij om redenen van vertrouwelijkheid niet deze omzetgegevens vermeldt, maar enkel bandbreedtes van marktaandelen, daar deze gegevens voldoende begrijpelijk zijn.

(cf. punten 258‑259, 261, 263-265)

6.      De Commissie beschikt bij de vaststelling van het bedrag van een boete wegens schending van de communautaire mededingingsregels over een beoordelingsbevoegdheid. Krachtens artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 wordt de hoogte van de boete bepaald op basis van de zwaarte van de inbreuk en de duur ervan. Daarnaast is het bedrag van de boete het resultaat van een reeks cijfermatige beoordelingen die de Commissie uitvoert in overeenstemming met de richtsnoeren. De hoogte van de boete wordt immers met name bepaald op basis van verschillende omstandigheden die verband houden met de individuele gedragingen van de betrokken onderneming, zoals het bestaan van verzwarende of verzachtende omstandigheden.

Uit dit rechtskader kan niet worden afgeleid dat de Commissie ervoor moet zorgen dat de hoogte van de aldus berekende boete in verhouding staat tot het totale marktvolume van het betrokken product in de Europese Economische Ruimte in een bepaald jaar van de inbreuk.

(cf. punt 342)

7.      Aan de drie aspecten waarmee volgens de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd, bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk rekening moet worden gehouden, namelijk de aard van de inbreuk, de concrete weerslag ervan op de markt wanneer die meetbaar is, en de omvang van de betrokken geografische markt, komt in het kader van de globale beoordeling niet hetzelfde gewicht toe. De aard van de inbreuk speelt een essentiële rol, met name bij de kwalificatie van de inbreuken als „zeer zwaar”. In dit verband volgt uit de omschrijving van de zeer zware inbreuken in die richtsnoeren dat overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen die met name zijn gericht op de vaststelling van prijzen of de toewijzing van afzetquota, reeds op grond van hun aard als „zeer zwaar” kunnen worden gekwalificeerd, en dat voor die kwalificatie niet nodig is dat zij een bijzondere uitwerking hebben.

(cf. punten 343, 345)

8.      Een boetebeschikking van de Commissie die gericht is aan verschillende ondernemingen die aan een onrechtmatige mededingingsregeling hebben deelgenomen, moet, hoewel zij is geredigeerd in de vorm van één beschikking, worden gezien als een bundel van individuele beschikkingen waarin ten aanzien van elk van de ondernemingen tot welke zij zijn gericht, wordt vastgesteld welke inbreuk haar wordt verweten, en waarin haar een geldboete wordt opgelegd. De Commissie mag de situatie van de verschillende ondernemingen dus separaat onderzoeken en hen in categorieën indelen teneinde de individuele bijdrage van elke onderneming tot het succes van het kartel te bepalen, zelfs wanneer binnen de mededingingsregeling een samenstel van ondernemingen gedrag heeft vertoond dat steeds onderling was afgestemd.

(cf. punten 308, 360, 365)

9.      Bij de vaststelling van het bedrag van een boete wegens schending van de communautaire mededingingsregels overeenkomstig de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd, mag de Commissie op het uitgangsbedrag van de boete een verhogingsfactor toepassen om rekening te houden met de omvang en de globale middelen van de onderneming.

Immers, de noodzaak om de boete een voldoende afschrikwekkende werking te geven, vereist dat het bedrag van de boete wordt aangepast teneinde rekening te houden met de voorgenomen weerslag ervan op de onderneming waaraan zij wordt opgelegd, ter voorkoming dat de boete in het niet valt of integendeel buitensporig is gelet op onder meer het financiële vermogen van de betrokken onderneming, zulks overeenkomstig de vereisten om zowel de doelmatigheid van de boete te waarborgen als het evenredigheidsbeginsel te eerbiedigen. De Commissie mag rekening houden met het feit dat, wegens haar totale omzet in vergelijking met die van de andere kartelleden, de betrokken onderneming gemakkelijker de voor de betaling van haar geldboete vereiste middelen zou kunnen bijeenbrengen, wat met het oog op een voldoende afschrikkende werking daarvan de toepassing van een vermenigvuldigingsfactor rechtvaardigt. In dat kader moeten de financiële middelen van de onderneming worden beoordeeld, teneinde op de dag waarop de boete wordt opgelegd het doel van afschrikking op correcte wijze te bereiken, zulks onder eerbiediging van het evenredigheidbeginsel. Om dezelfde redenen wordt in het kader van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, het plafond voor geldboeten van 10 % van de omzet van de betrokken onderneming bepaald aan de hand van de omzet in het boekjaar voorafgaande aan de datum van de beschikking.

Daarnaast mag de Commissie rekening houden met de juridisch-economische infrastructuren waarover de ondernemingen beschikken waardoor zij beter in staat zijn zich rekenschap te geven van de inbreukmakende aard van hun gedragingen. Dit element is erop gericht nog bestraffender op te treden tegen grote ondernemingen, waarvan wordt verondersteld dat zij over voldoende kennis en structurele middelen beschikken om zich rekenschap te geven van de inbreukmakende aard van hun gedragingen en daar de eventuele voordelen van te evalueren. In die hypothese moet het omzetcijfer op grond waarvan de Commissie de omvang van de betrokken ondernemingen vaststelt, en dus hun vermogen om de inbreukmakende aard en de gevolgen van hun gedragingen te taxeren, betrekking hebben op hun situatie ten tijde van de inbreuk.

Een verhogingsfactor van 100 % van het uitgangsbedrag van de geldboete om rekening te houden met de omvang en de globale middelen van de betrokken onderneming, overschrijdt niet de grenzen van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en van de richtsnoeren.

(cf. punten 374, 379, 382, 387)

10.    Ofschoon punt 1 B, derde alinea, van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd, op het punt van inbreuken op de mededingingsregels van lange duur gewag maakt van een „gevaar van een aanzienlijke verhoging” van het uitgangsbedrag van de boete, kan uit het gebruik van die woorden niet worden geconcludeerd dat een verhoging met meer dan 100 % voor een inbreuk die langer dan tien jaar heeft geduurd, ingaat tegen de in de richtsnoeren voorziene berekeningsmethode of de daarin of in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 gestelde grenzen overschrijdt. Ook al voorziet punt 1 B, eerste alinea, derde gedachtestreepje, van de richtsnoeren niet in een automatische verhoging van 10 % per jaar voor inbreuken van lange duur, laat het in dit verband een beoordelingsmarge aan de Commissie, die een dergelijke verhoging kan vaststellen zonder het evenredigheidsbeginsel te schenden.

(cf. punten 395‑396)

11.    Zelfs gesteld dat sommige typen van kartels, zoals prijs‑ en afzetvolumekartels, naar hun aard zijn opgezet om voort te duren, moet er bij de toepassing van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 steeds onderscheid worden gemaakt tussen de effectieve werkingsduur en de zwaarte van de inbreuk zoals die volgt uit de aard ervan. Bijgevolg wordt bij de verhoging wegens de duur van de inbreuk geen tweede maal rekening gehouden met de zwaarte van de inbreuk.

(cf. punten 397‑398)

12.    In het kader van een administratieve procedure op mededingingsgebied eerbiedigt de Commissie de rechten van de verdediging van een onderneming niet wanneer zij jegens deze laatste een verzwarende omstandigheid in aanmerking neemt op grond van feitelijke elementen die, hoewel in verschillende punten van haar mededeling van punten van bezwaar genoemd, tezamen beschouwd onvoldoende nauwkeurig waren wat hun strekking en kwalificatie betreft, zodat pas in het stadium van de beschikking deze elementen zijn samengebracht tot één geheel en het geuite bezwaar duidelijk naar voren is gekomen.

(cf. punten 424, 431, 433)

13.    De richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd, doelen op recidive van dezelfde onderneming „voor eenzelfde type inbreuk”. In die omstandigheden kan de Commissie, wanneer een onderneming eenzelfde type inbreuk pleegt, van een verzwarende omstandigheid uitgaan, ook wanneer de betrokken economische sector een andere is.

In dat opzicht kan de Commissie geen recidive van een onderneming vaststellen onder verwijzing naar een eerdere beschikking waarbij die onderneming voor eenzelfde type inbreuk is bestraft, wanneer die beschikking door de gemeenschapsrechter nietig is verklaard vóór de vaststelling van de beschikking waarbij de recidive is vastgesteld. Artikel 231 EG bepaalt immers dat indien het beroep tot nietigverklaring gegrond is, de betwiste handeling door de rechter nietig wordt verklaard.

Zij kan zich daarentegen wel baseren op een eerdere beschikking waarbij deze onderneming voor eenzelfde type inbreuk is bestraft, maar waartegen een beroep tot nietigverklaring is ingesteld dat nog bij de gemeenschapsrechter aanhangig is, wanneer er zelfs geen verzoek tot opschorting van de uitvoering ervan is ingediend. Een dergelijke beschikking vormt immers overeenkomstig artikel 256, eerste alinea, EG executoriale titel, nu zij een geldelijke verplichting inhoudt ten laste van andere personen dan de staten, en zulks ongeacht de instelling van een beroep tot nietigverklaring, aangezien krachtens artikel 242 EG bij de gemeenschapsrechter ingestelde beroepen geen schorsende werking hebben.

Wanneer de Commissie voor de vaststelling van recidive uitgaat van meerdere eerdere beschikkingen waarbij de betrokken onderneming is bestraft, waaronder één die nietig is verklaard vóór de vaststelling van de beschikking waarbij recidive wordt vastgesteld, kan de vergissing van de Commissie geen afbreuk doen aan de kwalificatie van recidive, die steun vindt in de overige eerdere beschikkingen, of aan de toegepaste verhogingsfactor, althans wanneer niets erop wijst dat de constatering van de Commissie dat de recidive voortvloeide uit meerdere precedenten, ertoe heeft geleid dat het bedrag van de boete meer wegens verzwarende omstandigheden is verhoogd dan het geval zou zijn geweest als er maar één precedent zou zijn geïdentificeerd.

(cf. punten 465‑466, 468-470, 474)

14.    Wanneer de medewerking van de bij een kartelprocedure betrokken ondernemingen met de Commissie is aangevangen vóór de vaststelling van de mededeling betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken van 2002, en deze ondernemingen een beroep hebben gedaan op de oudere mededeling betreffende het niet opleggen of verminderen van geldboeten in zaken betreffende mededingingsregelingen van 1996, is deze laatste regeling de enige toepasselijke, zelfs wanneer de Commissie zich pas na de vaststelling van de mededeling inzake medewerking van 2002 definitief heeft uitgesproken, meer bepaald over de vraag welke onderneming in voorkomend geval boete-immuniteit kon genieten. Ofschoon in een dergelijk geval de daden van medewerking effect hebben gesorteerd na de vaststelling van de mededeling inzake medewerking van 2002, is de nieuwe regeling immers enkel onmiddellijk op de toekomstige gevolgen van de onder de oude regeling ontstane situatie van toepassing als er geen overgangsmaatregelen zijn getroffen. Punt 28 van de mededeling inzake medewerking van 2002 bepaalt echter duidelijk dat zij met ingang van 14 februari 2002 van toepassing is in alle zaken waarin een onderneming geen beroep heeft gedaan op de mededeling inzake medewerking van 1996.

Aan deze conclusie kan ook geen afbreuk worden gedaan door het beginsel van de gunstigste bepaling in te roepen. Immers, zonder dat hoeft te worden vastgesteld of dat beginsel zou kunnen worden toegepast op mededelingen van de Commissie inzake medewerking, kan de mededeling inzake medewerking van 2002 niet worden gekwalificeerd als door de bank genomen gunstiger dan de mededeling inzake medewerking van 1996, die zowel op het gebied van de inhoudelijke als de procedurele regels op verschillende punten is gewijzigd, waarbij sommige wijzigingen gunstiger zijn voor de betrokken ondernemingen en andere weer niet.

Ten slotte moet ook een analoge toepassing van de mededeling inzake medewerking van 2002 van de hand worden gewezen, aangezien die situatie zich onderscheidt van gevallen waarin de mededeling inzake medewerking van 1996 analoog kon worden toegepast op situaties die vóór de vaststelling van die mededeling waren aangevangen, maar onder geen enkele andere rechtsregel vielen.

(cf. punten 507‑511)

15.    De toekenning van volledige immuniteit of van een verlaging van het bedrag van de geldboete uit hoofde van deel B van de mededeling betreffende het niet opleggen of verminderen van geldboeten in zaken betreffende mededingingsregelingen van 1996, vereist onder meer dat de onderneming als eerste materiaal heeft verstrekt dat van doorslaggevend belang is om het bestaan van de mededingingsregeling te bewijzen. Ofschoon dat materiaal niet noodzakelijkerwijs op zichzelf moet volstaan om het bestaan van de mededingingsregeling te bewijzen, moet het daartoe wel doorslaggevend zijn. Derhalve mag het niet eenvoudigweg gaan om een oriëntatiebron voor het onderzoek door de Commissie, maar moet het gaan om materiaal dat rechtstreeks kan worden gebruikt als voornaamste bewijs voor het geven van een beschikking houdende vaststelling van de inbreuk. Dit materiaal kan ook mondeling worden verstrekt.

De Commissie beschikt over een ruime beoordelingsmarge bij de beoordeling of de betrokken medewerking „doorslaggevend” is geweest voor de volbrenging van haar taak om het bestaan van een inbreuk vast te stellen, waarbij alleen een duidelijke overschrijding van deze marge door de gemeenschapsrechter kan worden afgekeurd.

De Commissie begaat geen kennelijke beoordelingsfout wanneer zij zich op het standpunt stelt dat een onderneming die tijdens een vergadering een gedetailleerde omschrijving heeft gegeven van de activiteiten en de werking van het kartel, ondersteund met schriftelijk materiaal dat relevant was voor het bewijs van het bestaan ervan, als eerste heeft meegewerkt in de zin van deel B van de mededeling inzake medewerking van 1996, terwijl een andere onderneming tijdens een eerdere vergadering een minder gedetailleerde beschrijving van de mededingingsregeling heeft gegeven, die het doel en de werking ervan niet juist weergaf en met geen enkel schriftelijk materiaal werd ondersteund.

(cf. punten 552‑555, 568-569)

16.    De toepassing van het ne bis in idem-beginsel is afhankelijk van de drievoudige voorwaarde dat de feiten, de overtreder en het beschermde rechtsgoed dezelfde zijn. Dit beginsel verbiedt dus om een persoon voor een zelfde onrechtmatig gedrag meer dan één keer te bestraffen ter bescherming van hetzelfde rechtsgoed.

Op het gebied van sancties voor schending van de mededingingsregels is dit beginsel niet toepasselijk in situaties waarin de rechtsorden en de mededingingsautoriteiten van derde staten in het kader van hun eigen bevoegdheden een rol hebben gespeeld.

In het geval van een wereldwijde mededingingsregeling, die zowel door de mededingingsautoriteiten van een derde staat als door de Commissie wordt bestraft, kan dit beginsel dus niet worden toegepast, zelfs wanneer de voor de eerste en de tweede in geding zijnde feiten hun oorsprong vinden in één complex van overeenkomsten, nu de rechtsbelangen die worden beschermd verschillend zijn. Het ingrijpen van de Commissie is er namelijk op gericht om de vrije mededinging binnen de gemeenschappelijke markt te waarborgen, hetgeen ingevolge artikel 3, lid 1, sub g, EG een van de fundamentele doelstellingen van de Gemeenschap is, terwijl ingeval de door de autoriteiten van een derde staat ingeleide procedure betrekking had op de tenuitvoerlegging of de gevolgen van de mededingingsregeling elders dan op zijn grondgebied, in het bijzonder in de Europese Economische Ruimte, dit een duidelijke aantasting van de territoriale bevoegdheid van de Commissie zou zijn geweest.

Om dezelfde redenen moeten ook overwegingen van billijkheid, die ertoe strekken dat op de opgelegde boete de door de autoriteiten van de derde staat opgelegde boete in mindering wordt gebracht, worden afgewezen.

(cf. punten 600‑605)