Language of document : ECLI:EU:C:2019:898

Zaak C212/18

Prato Nevoso Termo Energy Srl

tegen

Provincia di Cuneo
en
ARPA Piemonte

(verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Tribunale Amministrativo Regionale per il Piemonte)

 Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 24 oktober 2019

„Prejudiciële verwijzing – Milieu – Richtlijn 2008/98/EG – Afvalstoffen – Chemisch behandelde afgewerkte plantaardige oliën – Artikel 6, leden 1 en 4 – Einde-afvalfase – Richtlijn 2009/28/EG – Bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen – Artikel 13 – Nationale toestemmings-, certificerings- en vergunningsprocedures voor installaties voor de productie van elektriciteit, verwarming of koeling uit hernieuwbare energiebronnen – Gebruik van vloeibare biomassa als energiebron van een elektriciteitscentrale”

1.        Milieu – Afvalstoffen – Richtlijn 2008/98 – Einde-afvalfase – Specifieke criteria – Geen definitie op Unieniveau – Vaststelling bij nationale handeling – Toelaatbaarheid – Mogelijkheid voor een houder van afvalstoffen om van de bevoegde autoriteit of rechterlijke instantie te eisen dat wordt vastgesteld dat deze stoffen niet langer afvalstoffen zijn – Geen

(Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad 2008/98, art. 6)

(zie punten 32‑38)

2.        Milieu – Bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen – Richtlijn 2009/28 – Nationale toestemmings-, certificerings- en vergunningsprocedures voor installaties voor de productie van elektriciteit, verwarming of koeling uit hernieuwbare energiebronnen – Begrip – Procedure voor de vaststelling van criteria voor de einde-afvalfase in de zin van richtlijn 2008/98 –Daarvan uitgesloten

(Richtlijnen van het Europees Parlement en de Raad 2008/98, art. 6, leden 1 en 4, en 2009/28, art. 13, lid 1)

(zie punt 40)

3.        Milieu – Afvalstoffen – Richtlijn 2008/98 – Einde-afvalfase – Specifieke criteria – Geen definitie op Unieniveau – Vaststelling bij nationale handeling – Voorwaarden – Stof die of voorwerp dat een recyclingsbehandeling of een andere behandeling voor nuttige toepassing heeft ondergaan – Gebruik dat over het geheel genomen geen ongunstige effecten voor het milieu of de menselijke gezondheid heeft – Beoordelingsmarge van de lidstaten – Voorzorgsbeginsel

(Art. 191, lid 2, VWEU; richtlijn van het Europees Parlement en de Raad 2008/98, art. 6, lid 1)

(zie punten 41‑59)

Samenvatting

De Italiaanse regeling inzake de vergunning voor het gebruik van vloeibare biomassa als brandstof voor energiecentrales is in overeenstemming met het Unierecht

In zijn arrest van 24 oktober 2019, Prato Nevoso Termo Energy (C‑212/18), heeft het Hof bevestigd dat de Italiaanse regeling inzake de vergunning voor het gebruik van vloeibare biomassa die voortkomt uit de behandeling van afgewerkte plantaardige oliën als energiebron voor een energiecentrale in beginsel niet in strijd is met richtlijn 2008/98(1) betreffende afvalstoffen, noch met richtlijn 2009/28(2) ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen.

In het onderhavige geval heeft de vennootschap Prato Nevoso Termo Energy Srl (hierna: „Prato Nevoso”), die een warmte- en elektriciteitscentrale exploiteert, bij de provincie Cuneo (Italië) een vergunning aangevraagd voor de vervanging van methaangas door vloeibare biomassa – in casu een plantaardige olie die afkomstig is van ingezamelde en chemisch behandelde afgewerkte frituurolie – als energiebron voor haar centrale. De bevoegde nationale autoriteit heeft deze aanvraag overeenkomstig de toepasselijke Italiaanse wetgeving afgewezen op grond van het feit dat deze plantaardige olie niet is opgenomen in de nationale lijst met de categorieën biomassabrandstoffen die mogen worden gebruikt in een installatie die uitstoot in de atmosfeer teweegbrengt zonder te hoeven voldoen aan de voorschriften inzake de terugwinning van energie uit afval. De Italiaanse regeling heeft dus tot gevolg dat vloeibare biomassa die voortkomt uit de chemische behandeling van afgewerkte frituurolie, als een afvalstof moet worden beschouwd en niet als een brandstof. De verwijzende rechter, bij wie Prato Nevoso beroep heeft ingesteld tegen dit afwijzingsbesluit, heeft verzocht om een prejudiciële beslissing over de verenigbaarheid van deze nationale regeling met de bepalingen van de genoemde richtlijnen.

Het Hof heeft met name op basis van het arrest Tallinna Vesi(3) van 28 maart 2019 geoordeeld dat richtlijn 2008/98 betreffende afvalstoffen er in beginsel niet aan in de weg staat dat een lidstaat het gebruik van een uit afvalstoffen voortkomende vloeibare biomassa als brandstof aan een regeling inzake energieterugwinning uit afvalstoffen onderwerpt op grond van het feit dat deze vloeibare biomassa niet behoort tot een van de categorieën die zijn opgenomen in de nationale lijst van brandstoffen die zijn toegestaan in een installatie die uitstoot in de atmosfeer teweegbrengt. Volgens het Hof wordt aan deze vaststelling niet afgedaan door de nationale regels voor vergunningsprocedures als bedoeld in richtlijn 2009/28 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen, aangezien zij geen betrekking hebben op de regelgevingsprocedures voor de vaststelling van criteria voor de einde-afvalfase.

Het Hof heeft echter opgemerkt dat in een dergelijk geval moet worden onderzocht of de nationale autoriteiten zonder een kennelijke beoordelingsfout tot de slotsom konden komen dat de betrokken vloeibare biomassa als afvalstof moet worden beschouwd. Onder verwijzing naar de doelstellingen van richtlijn 2008/98 en de mogelijkheid voor het Hof om de verwijzende rechter alle aanwijzingen te verschaffen die nuttig kunnen zijn bij de afdoening van het bij hem aanhangige geding, heeft het Hof eraan herinnerd dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 2008/98 bepaalt dat sommige afvalstoffen niet langer afvalstoffen zijn wanneer zij een behandeling voor nuttige toepassing, waaronder een recyclingsbehandeling, hebben ondergaan en voldoen aan specifieke criteria die door de lidstaten moeten worden opgesteld onder inachtneming van bepaalde voorwaarden, met name dat er „over het geheel genomen geen ongunstige effecten voor het milieu of de menselijke gezondheid zijn”. In het licht van de door de Italiaanse regering aangevoerde argumenten heeft het Hof erop gewezen dat het bestaan van een zekere mate van wetenschappelijke onzekerheid over de milieurisico’s die verbonden zijn aan de einde-afvalfase van een stof, zoals de betrokken vloeibare biomassa, een lidstaat ertoe kan brengen deze stof niet op te nemen in de lijst van brandstoffen die zijn toegestaan in een installatie die uitstoot in de atmosfeer teweegbrengt. Indien het onderzoek van de beste beschikbare wetenschappelijke gegevens onzekerheid laat bestaan over de vraag of het gebruik in specifieke omstandigheden van een stof die is verkregen door de nuttige toepassing van afvalstoffen geen schadelijke gevolgen voor het milieu en de menselijke gezondheid heeft, mag de lidstaat immers overeenkomstig het in artikel 191, lid 2, VWEU neergelegde voorzorgsbeginsel niet voorzien in criteria voor de einde-afvalfase van deze stof of in de mogelijkheid om bij individueel besluit vast te stellen dat deze stof niet langer een afvalstof is.


1      Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (PB 2008, L 312, blz. 3)


2      Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en tot wijziging en intrekking van richtlijnen 2001/77/EG en 2003/30/EG (PB 2009, L 140, blz. 16), zoals gewijzigd bij richtlijn (EU) 2015/1513 van het Europees Parlement en de Raad van 9 september 2015 (PB 2015, L 239, blz. 1).


3      Arrest van het Hof van 28 maart 2019, Tallina Vesi (C‑60/18, EU:C:2019:264).