Language of document : ECLI:EU:C:2016:282

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

20 april 2016 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Verordening (EG) nr. 44/2001 – Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht – Begrip ‚onverenigbare beslissingen’ – Beroepen die niet hetzelfde voorwerp hebben, gericht tegen meerdere verweerders die in verschillende lidstaten wonen – Voorwaarden voor aanwijzing van de bevoegde rechter – Forumkeuzebeding – Begrip ‚verbintenissen uit overeenkomst’ – Verificatie dat geldige contractuele band ontbreekt”

In zaak C‑366/13,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Corte suprema di cassazione (hof van cassatie, Italië) bij beslissing van 28 mei 2013, ingekomen bij het Hof op 1 juli 2013, in de procedure

Profit Investment SIM SpA, in liquidatie,

tegen

Stefano Ossi,

Commerzbank Brand Dresdner Bank AG,

Andrea Mirone,

Eugenio Magli,

Francesco Redi,

Profit Holding SpA, in liquidatie,

Redi & Partners Ltd,

Enrico Fiore,

E3 SA,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: A. Tizzano, vicepresident van het Hof, waarnemend voor de kamerpresident, F. Biltgen, A. Borg Barthet, M. Berger en S. Rodin (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: Y. Bot,

griffier: L. Carrasco Marco, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 5 maart 2015,

gelet op de opmerkingen van:

–        Profit Investment SIM SpA, in liquidatie, vertegenwoordigd door L. Gaspari, vereffenaar, bijgestaan door P. Pototschnig en F. De Simone, avvocati,

–        Commerzbank Brand Dresdner Bank AG, vertegenwoordigd door E. Castellani en G. Curtò, avvocati, en door C. Gleske, avocat,

–        de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door L. D’Ascia, avvocato dello Stato,

–        de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door L. Christie als gemachtigde, bijgestaan door B. Kennelly, barrister,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Moro, A.–M. Rouchaud-Joët en E. Traversa als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 23 april 2015,

het navolgende

Arrest

1        Het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB L 12, blz. 1).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geschil tussen Profit Investment SIM SpA, in liquidatie (hierna: „Profit”), enerzijds, en S. Ossi, Commerzbank Brand Dresdner Bank AG (hierna: „Commerzbank”), A. Mirone, E. Magli, F. Redi, Profit Holding SpA, in liquidatie, Redi & Partners Ltd (hierna: „Redi”), E. Fiore en E3 SA, anderzijds.

 Toepasselijke bepalingen

3        Krachtens artikel 68, lid 1, van verordening nr. 44/2001, in werking getreden op 1 maart 2002, komt deze verordening in de betrekkingen tussen de lidstaten, behalve Denemarken, in de plaats van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32).

4        Overeenkomstig overweging 2 van verordening nr. 44/2001 heeft deze laatste in het belang van de goede werking van de interne markt tot doel:

„[...] de eenvormigheid van de regels inzake jurisdictiegeschillen in burgerlijke en handelszaken [...] alsook de vereenvoudiging van de formaliteiten met het oog op een snelle en eenvoudige erkenning en tenuitvoerlegging van de beslissingen van de lidstaten waarvoor deze verordening verbindend is [...]”

5        De overwegingen 11 en 12 van verordening nr. 44/2001 preciseren in de volgende bewoordingen het verband tussen de verschillende bevoegdheidsregels en hun normatieve doelstellingen:

„(11)      De bevoegdheidsregels moeten in hoge mate voorspelbaar zijn, waarbij als beginsel geldt dat de bevoegdheid in het algemeen gegrond wordt op de woonplaats van de verweerder; de bevoegdheid moet altijd op die grond kunnen worden gevestigd, behalve in een gering aantal duidelijk omschreven gevallen waarin het voorwerp van het geschil of de autonomie van de partijen een ander aanknopingspunt wettigt. [...]

(12)      Naast de woonplaats van de verweerder moeten er alternatieve bevoegdheidsgronden mogelijk zijn, gebaseerd op de nauwe band tussen het gerecht en de vordering of de noodzaak een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken.”

6        Artikel 2, lid 1, van verordening nr. 44/2001, dat deel uitmaakt van afdeling 1, „Algemene bepalingen”, van hoofdstuk II, luidt als volgt:

„Onverminderd deze verordening worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat.”

7        Artikel 5 van de verordening nr. 44/2001, dat is opgenomen in hoofdstuk II, afdeling 2, „Bijzondere bevoegdheid”, bepaalt in punt 1:

„Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:

1)      a)     ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst: voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd;

b)      voor de toepassing van deze bepaling is, tenzij anders is overeengekomen, de plaats van uitvoering van de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt:

–        voor de koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken, de plaats in een lidstaat waar de zaken volgens de overeenkomst geleverd werden of geleverd hadden moeten worden;

–        voor de verstrekking van diensten, de plaats in een lidstaat waar de diensten volgens de overeenkomst verstrekt werden of verstrekt hadden moeten worden;

c)      punt a) is van toepassing indien punt b) niet van toepassing is;

[...]”

8        Artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001, dat eveneens is opgenomen in hoofdstuk II, afdeling 2, bevat de volgende bepaling:

„Deze persoon kan ook worden opgeroepen:

1)      indien er meer dan één verweerder is: voor het gerecht van de woonplaats van een hunner, op voorwaarde dat er tussen de vorderingen een zo nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven;

[...]”

9        Artikel 23, lid 1, van verordening nr. 44/2001, ondergebracht in hoofdstuk II, afdeling 7, met het opschrift „Door partijen aangewezen bevoegd gerecht”, bepaalt:

„1.      Wanneer de partijen van wie er ten minste één woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, een gerecht of de gerechten van een lidstaat hebben aangewezen voor de kennisneming van geschillen die naar aanleiding van een bepaalde rechtsbetrekking zijn ontstaan of zullen ontstaan, is dit gerecht of zijn de gerechten van die lidstaat bevoegd. Deze bevoegdheid is exclusief, tenzij de partijen anders zijn overeengekomen. Deze overeenkomst tot aanwijzing van een bevoegd gerecht wordt gesloten:

a)      hetzij bij een schriftelijke overeenkomst of bij een schriftelijk bevestigde mondelinge overeenkomst;

b)      hetzij in een vorm die wordt toegelaten door de handelwijzen die tussen de partijen gebruikelijk zijn geworden;

c)      hetzij, in de internationale handel, in een vorm die overeenstemt met een gewoonte waarvan de partijen op de hoogte zijn of hadden behoren te zijn en die in de internationale handel algemeen bekend is en door partijen bij dergelijke overeenkomsten in de betrokken handelsbranche doorgaans in acht wordt genomen.

[...]”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

10      In mei 2004 heeft Commerzbank, voorheen Dresdner Bank AG, een Duitse zakenbank die mede actief is in de sector „gestructureerde financiering”, een programma op de markt gebracht voor de uitgifte van aan een kredietrisico gekoppelde obligaties (hierna: „obligaties”), genaamd „Credit Linked Note Programme” (hierna: „uitgifteprogramma”). In het kader van dat uitgifteprogramma kon Commerzbank overgaan tot de uitgifte van obligaties tot een maximumbedrag van 4 miljard EUR.

11      De algemene voorwaarden van het uitgifteprogramma en de economische en wettelijke uitgiftevoorwaarden waren neergelegd in het uitgifteprospectus (hierna: „prospectus”). In het onderhavige geval is het prospectus vooraf goedgekeurd door de Irish Stock Exchange (effectenbeurs te Dublin, Ierland), hetgeen door belanghebbenden voor het overige nooit is betwist. Genoemd prospectus is voor het publiek toegankelijk gebleven op de website van de effectenbeurs te Dublin.

12      Het bevatte in punt 16 van de „Terms and conditions of the Notes” een forumkeuzebeding op grond waarvan de Engelse rechter exclusief bevoegd zou zijn om kennis te nemen van geschillen voortkomend uit of in verband met de effecten.

13      In september 2004 heeft Commerzbank in het kader van het uitgifteprogramma voor een totaalbedrag van 2 300 000 EUR obligaties uitgegeven die gekoppeld waren aan die welke voorheen waren uitgegeven door E3 (hierna: „E3-effecten”), genaamd „Dresdner Total Return Notes linked to E3 SA” (hierna: „litigieuze effecten”).

14      Redi, die van de Financial Services Authority (de markttoezichthouder in het Verenigd Koninkrijk) vergunning heeft verkregen voor de uitoefening van financiële-bemiddelingsactiviteiten, heeft op 27 oktober 2004 op de „primaire” markt op alle door Commerzbank uitgegeven litigieuze effecten ingeschreven.

15      Op dezelfde datum heeft Redi, na op de effecten te hebben ingeschreven, voor een bedrag van 1 100 000 EUR een deel daarvan op de „secundaire” markt overgedragen aan Profit.

16      In het voorjaar 2006 is E3 haar verplichting tot betaling van de op 15 april 2006 vervallen rente over de E3-effecten niet nagekomen. Commerzbank heeft daarop kennis gegeven van dit kredietincident en is op 5 juli 2006 overgegaan tot vereffening van de litigieuze effecten door aan Profit het overeenkomstige aantal E3-effecten te leveren.

17      Dat kredietincident met de litigieuze effecten heeft geleid tot gedwongen administratieve liquidatie van Profit, vennootschap naar Italiaans recht, die bij het Tribunale di Milano (rechtbank van Milaan, Italië) beroep tegen Commerzbank, Profit Holding, Redi en E3, alsook tegen Ossi en Magli, respectievelijk lid van de raad van bestuur en directeur-generaal van Profit, en Fiore, vennoot van E3, heeft ingesteld, strekkende tot, in hoofdzaak:

–        nietigverklaring, wegens onevenwichtigheid van het contract, het ontbreken van een oorzaak of ontoereikendheid van de oorzaak, van de overeenkomsten die haar ertoe hebben gebracht de door Commerzbank uitgegeven en door Redi verkochte litigieuze effecten te kopen en, in samenhang daarmee, terugbetaling van het onverschuldigd betaalde, dat wil zeggen het voor die aankoop gestorte bedrag;

–        erkenning van de aansprakelijkheid van de moedermaatschappij Profit Holding, eveneens een vennootschap naar Italiaans recht, op basis van artikel 2497 van de codice civile (Italiaans burgerlijk wetboek), op grond dat deze de beginselen van goed beheer van vennootschappen en ondernemingen heeft geschonden door haar dochteronderneming ertoe te brengen de betrokken transacties te verrichten en dus de schade die Profit door dat slechte beheer beweerdelijk heeft geleden, dient te vergoeden. Deze schadevordering is hoofdelijk mede gericht tot Redi alsook Ossi, Magli en Fiore, ervan uitgaande dat die personen in meerdere opzichten met Profit Holding hebben samengewerkt om Profit de ongerechtvaardigde schade te berokkenen.

18      Ossi en Commerzbank, alsook Mirone, door Commerzbank in het geding geroepen, hebben de onbevoegdheid van de Italiaanse rechter ingeroepen, onder meer op grond dat het forumkeuzebeding in het prospectus de Engelse rechter bevoegd verklaarde. Profit heeft daarop de Corte suprema di Cassazione (hof van cassatie, Italië) verzocht, eerst de kwestie van de rechterlijke bevoegdheid te behandelen.

19      In die omstandigheden heeft de Corte suprema di Cassazione de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Is er sprake van de in artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 bedoelde band tussen verschillende zaken, wanneer het onderwerp van de met twee beroepen ingestelde vorderingen alsook de grond waarop deze zijn ingesteld, verschillen, en er tussen die vorderingen uit logisch-juridisch oogpunt geen verhouding van ondergeschiktheid of geen onverenigbaarheid bestaat, maar de eventuele toewijzing van één van die vorderingen feitelijk van invloed kan zijn op de omvang van het belang ter bescherming waarvan de andere vordering is ingesteld?

2)      Is voldaan aan de voorwaarde van artikel 23, lid 1, onder a), van verordening nr. 44/2001 dat het beding tot aanwijzing van het bevoegde gerecht een schriftelijk beding is, wanneer een dergelijk beding is opgenomen in het [memorandum] dat eenzijdig is opgesteld door de emittent van een obligatielening, zodat het aangewezen gerecht ook bevoegd is voor geschillen over de geldigheid van die obligaties waarbij toekomstige kopers betrokken zijn? Zo neen, strookt het met de gewoonten van de internationale handel in de zin van artikel 23, lid 1, onder c), van die verordening, om een dergelijk beding op te nemen in de voorwaarden van een obligatielening die grensoverschrijdend zal worden verhandeld?

3)      Moet het begrip ‚verbintenissen uit overeenkomst’ in artikel 5, punt 1, van die verordening aldus worden opgevat dat het enkel betrekking heeft op geschillen waarin een partij zich in rechte beroept op de rechtsbetrekking die op grond van de overeenkomst is ontstaan en op geschillen die nauw verband houden met deze betrekking, of ziet het ook op geschillen waarin de verzoekende partij zich niet op de overeenkomst beroept, maar integendeel het bestaan van een rechtsgeldige contractuele band betwist en terugbetaling beoogt te verkrijgen van de bedragen die zijn voldaan op grond van een document dat volgens haar geen rechtskracht heeft?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

20      Opmerkingen zijn ingediend door Profit, Commerzbank, de Italiaanse regering, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Europese Commissie.

21      Alvorens de eerste prejudiciële vraag te onderzoeken, moeten de tweede en de derde vraag worden beantwoord. Zo de verwijzende rechter op grond van het antwoord op de tweede vraag tot de conclusie mocht komen dat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde forumkeuzebeding aan Profit kan worden tegengeworpen, zou hij immers, zoals de advocaat-generaal in punt 29 van zijn conclusie heeft opgemerkt, noodzakelijkerwijs het Tribunale di Milano onbevoegd moeten verklaren om uitspraak te doen over de vordering tot nietigverklaring en terugbetaling van het aankoopbedrag, die aanhangig gemaakt zou moeten worden bij de Engelse rechter.

 Tweede vraag

22      Met haar tweede vraag wenst de verwijzende rechterlijke instantie in hoofdzaak te vernemen of artikel 23, lid 1, onder a) en c), van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat een forumkeuzebeding zoals aan de orde in het hoofdgeding in de eerste plaats voldoet aan de vormvereisten van voormeld artikel 23, lid 1, onder a), wanneer het is opgenomen in een prospectus voor de uitgifte van obligaties dat is opgesteld door de emittent van die effecten, in de tweede plaats kan worden tegengeworpen aan de derde die de effecten heeft gekocht bij een financieel tussenpersoon, en in de derde plaats, in geval van een ontkennend antwoord op de twee eerste delen van de tweede vraag, strookt met de gewoonten in de internationale handel in de zin van voormeld artikel 23, lid 1, onder c).

23      Om te beginnen moet in herinnering worden gebracht dat, wat de voorwaarden voor de geldigheid van een forumkeuzebeding betreft, artikel 23, lid 1, van verordening nr. 44/2001 in wezen formele voorwaarden behelst en slechts één materiële voorwaarde vermeldt, die verband houdt met het voorwerp van het beding, dat betrekking moet hebben op een bepaalde rechtsbetrekking. Deze bepaling laat dus in het midden of een forumkeuzebeding buiten de kring van partijen bij een overeenkomst kan worden doorgegeven aan een derde, die partij is bij een latere overeenkomst en in alle of een deel van de rechten en verplichtingen van een van de partijen bij de oorspronkelijke overeenkomst treedt (zie onder meer arrest van 7 februari 2013, Refcomp, C‑543/10, EU:C:2013:62, punt 25).

24      Artikel 23, lid 1, van de verordening nr. 44/2001 geeft nochtans duidelijk aan dat de werkingssfeer ervan beperkt is tot de gevallen waarin de partijen een gerecht hebben „aangewezen”. Zoals blijkt uit overweging 11 van die verordening, wordt de voorrang die in naam van het autonomiebeginsel wordt verleend aan de keuze van een ander forum dan uit hoofde van de verordening bevoegd zou zijn geweest, gerechtvaardigd door de wilsovereenstemming van de partijen (arrest van 7 februari 2013, Refcomp, C‑543/10, EU:C:2013:62, punt 26).

25      Om het eerste deel van de tweede vraag te beantwoorden, moet worden bepaald of een forumkeuzebeding in een prospectus voor de uitgifte van obligaties dat eenzijdig is opgesteld door de emittent van die effecten, voldoet aan het vormvereiste van artikel 23, lid 1, onder a), van verordening nr. 44/2001 dat het schriftelijk is overeengekomen.

26      Het Hof heeft reeds verklaard dat wanneer een forumkeuzebeding is vervat in de op de achterzijde van een overeenkomst afgedrukte algemene verkoopvoorwaarden van een der partijen, slechts aan dat vereiste is voldaan indien de overeenkomst uitdrukkelijk naar deze algemene voorwaarden verwijst (arrest van 14 december 1976, Estasis Salotti di Colzani, 24/76, EU:C:1976:177, punt 10).

27      Voor het overige moet volgens vaste rechtspraak artikel 23, lid 1, van verordening nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat, zoals reeds het geval was met de doelstelling van artikel 17, eerste alinea, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, de daadwerkelijke instemming van de belanghebbenden een van de doelstellingen van die bepaling is (zie onder meer arrest van 7 februari 2013, Refcomp, C‑543/10, EU:C:2013:62, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak) en dat bijgevolg die bepaling de geadieerde rechter verplicht te onderzoeken of het betrokken beding daadwerkelijk het voorwerp is geweest van wilsovereenstemming tussen partijen die duidelijk en nauwkeurig tot uiting komt (zie onder meer arresten van 9 november 2000, Coreck, C‑387/98, EU:C:2000:606, punt 13 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 7 februari 2013, Refcomp, C‑543/10, EU:C:2013:62, punt 27).

28      In het hoofdgeding is het beding dat de Engelse rechter bevoegd verklaart opgenomen in het prospectus, een door de emittent van de effecten opgesteld document. Uit de verwijzingsbeslissing kan niet met zekerheid worden afgeleid of dat beding is overgenomen, of dat er uitdrukkelijk naar is verwezen, in de contractuele documenten die bij de uitgifte van de effecten op de primaire markt zijn getekend.

29      Op het eerste deel van de tweede vraag moet dus worden geantwoord dat aan het in artikel 23, lid 1, onder a), van verordening nr. 44/2001 gestelde vereiste van een geschrift in het geval van een forumkeuzebeding dat is opgenomen in een prospectus voor de uitgifte van obligaties slechts is voldaan indien – het is aan de verwijzende rechter dit te verifiëren – de door partijen bij de uitgifte van de effecten op de primaire markt gesloten overeenkomst vermeldt dat dat beding is aanvaard of uitdrukkelijk naar dat prospectus verwijst.

30      In voorkomend geval is het nog aan die rechter om te verifiëren of ook de overeenkomst die tussen Redi en Profit is ondertekend bij de overdracht van de effecten op de secundaire markt vermeldt dat dat beding is aanvaard of een dergelijke verwijzing bevat. Indien dat het geval is zal bedoeld beding moeten worden geacht te kunnen worden tegengeworpen aan Profit.

31      Slechts in het tegenovergestelde geval komt het tweede deel van de tweede vraag aan de orde, te weten of een forumkeuzebeding dat rechtsgeldig is overeengekomen in de overeenkomst tussen de emittent van een effect en de inschrijver daarop, kan worden tegengeworpen aan een derde die het effect van genoemde inschrijver heeft verworven zonder uitdrukkelijk met dat beding in te stemmen en die tegen die emittent een schadevordering heeft ingediend.

32      Het Hof heeft in punt 33 van zijn arrest van 7 februari 2013, Refcomp (C‑543/10, EU:C:2013:62), in de context van een schadevordering van de latere verkrijger van een goed tegen de fabrikant geoordeeld dat bij gebreke van een contractuele band tussen hen, zij niet konden worden geacht in de oorspronkelijke overeenkomst tussen de fabrikant en de eerste verkrijger een bevoegd gerecht te hebben „aangewezen” in de zin van artikel 23, lid 1, van verordening nr. 44/2001.

33      Op het gebied van zeevervoersovereenkomsten heeft het Hof echter erkend dat een forumkeuzebeding in een cognossement kan worden tegengeworpen aan een derde die geen partij was bij de overeenkomst indien het beding geldig is tussen de afzender en de vervoerder, en de derde die het cognossement heeft verkregen de afzender krachtens het toepasselijke nationale recht in diens rechten en verplichtingen is opgevolgd. Door die substitutie in de verhouding tussen de afzender en de derde verkrijger is deze laatste door de verkrijging van het cognossement gebonden aan bedoeld beding. Indien naar nationaal recht sprake is van een dergelijke verhouding, hoeft de aangezochte rechter niet na te gaan of de derde met het beding heeft ingestemd. In dit verband heeft het Hof erop gewezen dat het cognossement een zeer bijzonder document is, dat in de internationale handel een betrekking tussen ten minste drie personen regelt. Zo is het cognossement een verhandelbare titel waarmee de eigenaar de goederen tijdens het vervoer kan overdragen aan een verkrijger, die in alle rechten en verplichtingen van de afzender jegens de vervoerder treedt (zie in die zin arresten van 19 juni 1984, Russ, 71/83, EU:C:1984:217, punt 24; 16 maart 1999, Castelletti, C‑159/97, EU:C:1999:142, punt 41; 9 november 2000, Coreck, C‑387/98, EU:C:2000:606, punten 23‑27, en 7 februari 2013, Refcomp, C‑543/10, EU:C:2013:62, punten 34‑36).

34      Voor het overige heeft het Hof in verband met de inschrijving op aandelen van een vennootschap overwogen dat een persoon door aandeelhouder te worden ermee instemt dat alle bepalingen in de statuten van de vennootschap, een daarin opgenomen forumkeuzebeding daaronder begrepen, voor hem gelden, en aan dat beding gebonden is wanneer de statuten op een voor hem toegankelijke plaats, zoals het hoofdkantoor van de vennootschap, zijn neergelegd of in een openbaar register zijn ingeschreven (zie in die zin arrest van 10 maart 1992, Powell Duffryn, C‑214/89, EU:C:1992:115, punten 19 en 28).

35      In het hoofdgeding is de vraag aan de orde of Commerzbank, emittent van de litigieuze effecten, het in het prospectus opgenomen forumkeuzebeding kan tegenwerpen aan Profit, de laatste inschrijver op die effecten, die ze heeft verkregen door een overeenkomst te sluiten met Redi.

36      Gelet op de in de punten 33 en 34 van het onderhavige arrest uiteengezette rechtspraak moet deze vraag bevestigend worden beantwoord indien komt vast te staan – het is aan de verwijzende rechter dit te verifiëren – in de eerste plaats dat het beding geldig is in de betrekkingen tussen Commerzbank en Redi, eerste inschrijver op die effecten, vervolgens dat Profit, door op de secundaire markt op die effecten in te schrijven bij Redi, krachtens het toepasselijke nationale recht deze laatste is opgevolgd in de aan diezelfde effecten verbonden rechten en verplichtingen, en, tot slot, dat Profit de mogelijkheid heeft gehad kennis te nemen van het prospectus waarin dat beding in opgenomen, hetgeen impliceert dat dit laatste gemakkelijk toegankelijk is.

37      Op het tweede deel van de tweede vraag moet bijgevolg worden geantwoord dat artikel 23 van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat een forumkeuzebeding in een prospectus voor de uitgifte van obligaties dat is opgesteld door de emittent van die effecten, kan worden tegengeworpen aan de derde die die effecten bij een financieel tussenpersoon heeft verkregen, indien komt vast te staan – het is aan de verwijzende rechter dit te verifiëren – in de eerste plaats dat het beding geldig is in de betrekkingen tussen die emittent en die financieel tussenpersoon, vervolgens dat bedoelde derde, door op de secundaire markt op die effecten in te schrijven, krachtens het toepasselijke nationale recht die tussenpersoon is opgevolgd in de aan diezelfde effecten verbonden rechten en verplichtingen, en, tot slot, dat de betrokken derde de mogelijkheid heeft gehad kennis te nemen van het prospectus waarin dat beding in opgenomen.

38      In het derde deel van de tweede vraag legt de verwijzende rechter het Hof, voor het geval de eerste twee delen van deze vraag ontkennend moeten worden beantwoord, de vraag voor of er een gewoonte in de internationale handel bestaat waarmee partijen bekend zijn.

39      Uit de rechtspraak volgt dat de daadwerkelijke instemming van de belanghebbenden steeds een van de doelstellingen van artikel 23, lid 1, onder c), van verordening nr. 44/2001 blijft, die haar rechtvaardiging vindt in het streven, te voorkomen dat forumkeuzebedingen die in een contract worden opgenomen door één partij, onopgemerkt blijven (zie in die zin arresten van 20 februari 1997, MSG, C‑106/95, EU:C:1997:70, punt 17, en 16 maart 1999, Castelletti, C‑159/97, EU:C:1999:142, punt 19).

40      Het Hof heeft daar echter aan toegevoegd dat die instemming op grond van genoemd artikel 23, lid 1, onder c), kan worden vermoed te zijn gegeven wanneer er dienaangaande handelsgebruiken in de betrokken branche van de internationale handel bestaan die diezelfde partijen kennen of worden geacht te kennen (zie in die zin arresten van 20 februari 1997, MSG, C‑106/95, EU:C:1997:70, punt 19, en 16 maart 1999, Castelletti, C‑159/97, EU:C:1999:142, punten 20 en 21).

41      Dienaangaande heeft het verklaard dat het aan de nationale rechter is, te beoordelen of de betrokken overeenkomst in het kader van de internationale handel is gesloten en na te gaan of er in de branche van de internationale handel waarin de betrokken partijen werkzaam zijn, sprake is van een gewoonte en of die partijen die gewoonte daadwerkelijk kennen of worden vermoed te kennen. Het is evenwel aan het Hof, hem de voor die beoordeling noodzakelijke objectieve gegevens te verschaffen (zie in die zin arresten van 20 februari 1997, MSG, C‑106/95, EU:C:1997:70, punt 21, en van 16 maart 1999, Castelletti, C‑159/97, EU:C:1999:142, punt 23).

42      Wat het eerste punt betreft, staat vast dat de overeenkomst in het hoofdgeding een overeenkomst in het kader van de internationale handel is.

43      Met betrekking tot het tweede punt heeft het Hof reeds geoordeeld dat het bestaan van een gewoonte niet door verwijzing naar de wetgeving van een der verdragsluitende staten moet worden bepaald, en niet ten aanzien van de internationale handel in het algemeen dient te worden vastgesteld, maar in de handelsbranche waar de partijen bij de overeenkomst werkzaam zijn (arresten van 20 februari 1997, MSG, C‑106/95, EU:C:1997:70, punt 23, en 16 maart 1999, Castelletti, C‑159/97, EU:C:1999:142, punt 25).

44      Het Hof heeft ook verklaard dat er sprake is van een gewoonte in de betrokken handelsbranche wanneer in het bijzonder de marktdeelnemers in deze branche bij het sluiten van een bepaald soort overeenkomsten doorgaans en regelmatig een bepaalde handelwijze volgen (arresten van 20 februari 1997, MSG, C‑106/95, EU:C:1997:70, punt 23, en 16 maart 1999, Castelletti, C‑159/97, EU:C:1999:142, punt 26).

45      Daaruit volgt, aldus het Hof, dat een dergelijke handelwijze niet in bepaalde landen, noch meer bepaald in alle verdragsluitende staten hoeft te worden vastgesteld. Het feit dat een praktijk doorgaans en regelmatig door de marktdeelnemers van de landen met een dominerende positie in de betrokken branche van internationale handel wordt gevolgd, kan een aanwijzing vormen die het bewijs van het bestaan van een gewoonte vergemakkelijkt. Het beslissende criterium blijft evenwel, of de betrokken handelwijze doorgaans en regelmatig wordt gevolgd door de marktdeelnemers in de branche van internationale handel waarin de partijen bij de overeenkomst werkzaam zijn (arrest van 16 maart 1999, Castelletti, C‑159/97, EU:C:1999:142, punt 27).

46      Op dit punt heeft het Hof mede verklaard dat, aangezien artikel 23 van verordening nr. 44/2001 niets zegt over de vorm van bekendmaking, de eventuele bekendmaking van de voorgedrukte formulieren waarin een forumkeuzebeding is opgenomen bij gespecialiseerde verenigingen of organisaties weliswaar het bewijs van een doorgaans en regelmatig gevolgde praktijk kan vergemakkelijken, doch niet voor de vaststelling van het bestaan van een gewoonte kan worden vereist (arrest van 16 maart 1999, Castelletti, C‑159/97, EU:C:1999:142, punt 28).

47      Voor het overige verliest een handelwijze die aan alle voorwaarden voldoet om als een gewoonte te kunnen worden aangemerkt, haar hoedanigheid van gewoonte niet wanneer zij voor een gerecht wordt betwist, wat ook de strekking van deze betwisting is, zolang zij desondanks doorgaans en regelmatig in de betrokken handelsbranche bij dergelijke overeenkomsten wordt gevolgd (zie in die zin arrest van 16 maart 1999, Castelletti, C‑159/97, EU:C:1999:142, punt 29).

48      Wat tot slot de daadwerkelijke of vermoede bekendheid van de partijen met de gewoonte betreft, volgt uit de rechtspraak dat deze onder meer kan worden vastgesteld doordat wordt aangetoond dat de partijen tevoren reeds onderling of met andere in de betrokken sector werkzame partijen handelsbetrekkingen hadden aangeknoopt, dan wel dat in deze sector een bepaalde handelwijze, doordat zij bij het sluiten van een bepaald soort van overeenkomsten doorgaans en regelmatig wordt gevolgd, voldoende bekend is om als een vaste praktijk te kunnen worden beschouwd (arresten van 20 februari 1997, MSG, C‑106/95, EU:C:1997:70, punt 24, en 16 maart 1999, Castelletti, C‑159/97, EU:C:1999:142, punt 43).

49      Onder de gegevens die in aanmerking moeten worden genomen om in het hoofdgeding te bepalen of het opnemen in het prospectus van een forumkeuzebeding een gewoonte is in de branche waarin de partijen werkzaam zijn, waarmee deze partijen bekend waren of werden geacht bekend te zijn, zal de verwijzende rechter onder meer rekening moeten houden met de omstandigheid dat genoemd prospectus vooraf is goedgekeurd door de effectenbeurs te Dublin en voor het publiek toegankelijk is gemaakt op de website van deze laatste, hetgeen door Profit in de zaak ten gronde kennelijk niet is betwist. Bovendien zal de verwijzende rechter in de beschouwing moeten betrekken dat vaststaat dat Profit een onderneming is die werkzaam is op het gebied van financiële beleggingen en rekening moeten houden met de eventuele commerciële betrekkingen die zij in het verleden mocht hebben aangeknoopt met de andere partijen in het hoofdgeding. De nationale rechter zal ook moeten nagaan of de emissie van obligaties op de markt in die branche van werkzaamheden doorgaans en regelmatig gepaard gaat met een prospectus waarin een forumkeuzebeding is opgenomen en of een dergelijke praktijk voldoende bekend is om als een „vaste” praktijk te kunnen worden beschouwd.

50      Op dit derde deel van de tweede vraag moet dan ook worden geantwoord dat het opnemen van een forumkeuzebeding in een prospectus voor de emissie van obligaties kan worden gezien als een vorm die overeenstemt met een gewoonte in de internationale handel in de zin van artikel 23, lid 1, onder c), van verordening nr. 44/2001 op grond waarvan kan worden vermoed dat degene aan wie het beding wordt tegengeworpen ermee heeft ingestemd, mits onder meer komt vast te staan – het is aan de verwijzende rechter dit te verifiëren – in de eerste plaats dat een dergelijke handelwijze door de marktdeelnemers in de betrokken branche doorgaans en regelmatig wordt gevolgd bij het sluiten van dergelijke overeenkomsten, en in de tweede plaats dat de partijen tevoren reeds onderling of met andere in de betrokken sector werkzame partijen handelsbetrekkingen hadden aangeknoopt, dan wel dat de betrokken handelwijze voldoende bekend is om als een vaste praktijk te kunnen worden beschouwd.

51      Gelet op een en ander dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat artikel 23 van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat:

–        aan het in artikel 23, lid 1, onder a), van verordening nr. 44/2001 gestelde vereiste van een geschrift in het geval van een forumkeuzebeding dat is opgenomen in een prospectus voor de uitgifte van obligaties slechts is voldaan indien de door partijen bij de uitgifte van de effecten op de primaire markt gesloten overeenkomst vermeldt dat dat beding is aanvaard of uitdrukkelijk naar dat prospectus verwijst;

–        een forumkeuzebeding in een prospectus voor de uitgifte van obligaties dat is opgesteld door de emittent van die effecten, kan worden tegengeworpen aan de derde die die effecten bij een financieel tussenpersoon heeft verkregen, indien komt vast te staan – het is aan de verwijzende rechter dit te verifiëren – in de eerste plaats dat het beding geldig is in de betrekkingen tussen die emittent en die financieel tussenpersoon, vervolgens dat bedoelde derde, door op de secundaire markt op die effecten in te schrijven, krachtens het toepasselijke nationale recht die tussenpersoon is opgevolgd in de aan diezelfde effecten verbonden rechten en verplichtingen, en, tot slot, dat de betrokken derde de mogelijkheid heeft gehad kennis te nemen van het prospectus waarin dat beding in opgenomen, en

–        het opnemen van een forumkeuzebeding in een prospectus voor de emissie van obligaties kan worden gezien als een vorm die overeenstemt met een gewoonte in de internationale handel in de zin van artikel 23, lid 1, onder c), van verordening nr. 44/2001 op grond waarvan kan worden vermoed dat degene aan wie het beding wordt tegengeworpen ermee heeft ingestemd, mits onder meer komt vast te staan – het is aan de verwijzende rechter dit te verifiëren – in de eerste plaats dat een dergelijke handelwijze door de marktdeelnemers in de betrokken branche doorgaans en regelmatig wordt gevolgd bij het sluiten van dergelijke overeenkomsten, en in de tweede plaats dat de partijen tevoren reeds onderling of met andere in de betrokken sector werkzame partijen handelsbetrekkingen hadden aangeknoopt, dan wel dat de betrokken handelwijze voldoende bekend is om als een vaste praktijk te kunnen worden beschouwd.

 Derde vraag

52      Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in hoofdzaak te vernemen of artikel 5, punt 1, onder a), van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat de vordering die strekt tot nietigverklaring van een overeenkomst en teruggaaf van de op basis van een handeling waarvan de nietigheid is vastgesteld betaalde bedragen, een vordering ter zake van „verbintenissen uit overeenkomst” in de zin van die bepaling is.

53      Voor de beantwoording van deze vraag zij meteen al in herinnering gebracht dat het begrip „verbintenissen uit overeenkomst” in de zin van die bepaling niet kan worden geacht te verwijzen naar de kwalificatie die de toepasselijke nationale wet geeft aan de voor de nationale rechter aan de orde zijnde rechtsverhouding. Dit begrip moet daarentegen autonoom worden uitgelegd onder verwijzing naar het stelsel en de doelstellingen van verordening nr. 44/2001, teneinde de eenvormige toepassing van deze laatste in alle lidstaten te waarborgen (arresten van 17 juni 1992, Handte, C‑26/91, EU:C:1992:268, punt 10; 14 maart 2013, Česká spořitelna, C‑419/11, EU:C:2013:165, punt 45, en 28 januari 2015, Kolassa, C‑375/13, EU:C:2015:37, punt 37).

54      Uit de rechtspraak die volgt uit het arrest van 4 maart 1982, Effer (38/81, EU:C:1982:79), blijkt dat de bevoegdheid van de nationale rechter om uitspraak te doen over vragen betreffende een overeenkomst ook de bevoegdheid omvat, het bestaan van de aan de overeenkomst zelf ten grondslag liggende elementen te beoordelen, daar zulks onontbeerlijk is om de geadieerde nationale rechter in staat te stellen zijn bevoegdheid krachtens verordening nr. 44/2001 te toetsen. In het andere geval zou het gevaar bestaan dat artikel 5 van verordening nr. 44/2001 rechtens zinledig wordt, daar het zou volstaan dat een der partijen beweert dat de overeenkomst niet bestaat om de in dit voorschrift neergelegde regeling te ontgaan. Juist met het oog op het doel en de geest van verordening nr. 44/2001 moeten voornoemde bepalingen aldus worden uitgelegd dat de rechter die uitspraak moet doen in een uit een overeenkomst voortvloeiend geschil, zelfs ambtshalve de belangrijkste voorwaarden voor zijn bevoegdheid kan toetsen gelet op door de belanghebbende partij verstrekte overtuigende en relevante gegevens waaruit het al dan niet bestaan van de overeenkomst blijkt.

55      Aangaande voorts het verband tussen de vordering tot nietigverklaring en de teruggaaf van het onverschuldigd betaalde volstaat de vaststelling, zoals de advocaat-generaal in punt 80 van zijn conclusie in herinnering heeft gebracht, dat indien er geen sprake was geweest van een vrij aangegane contractuele band tussen de partijen, de verplichting niet zou zijn nagekomen en er geen recht zou bestaan op teruggaaf. Dit oorzakelijke verband tussen het recht op teruggaaf en de contractuele band is voldoende om de vordering tot teruggaaf onder de contractuele sfeer te doen vallen.

56      In het hoofdgeding lijdt het weliswaar geen twijfel dat Profit en Redi contractueel gebonden zijn, maar zal de nationale rechter moeten nagaan, zoals in punt 36 van het onderhavige arrest uiteen is gezet, of Profit naar nationaal recht Redi is opgevolgd in alle aan de litigieuze effecten verbonden rechten en verplichtingen, zodat er tussen Profit en Commerzbank een contractuele betrekking zou bestaan.

57      Uit de punten 54 en 55 van het onderhavige arrest volgt dat in een zaak zoals die in het hoofdgeding Profit in haar betrekkingen met Redi en – behoudens de verificaties door de verwijzende rechter zoals uiteengezet in het voorgaande punt van het onderhavige arrest – in haar betrekkingen met Commerzbank de zaak kan aanbrengen bij de rechter van de plaats van uitvoering van de overeenkomst volgens artikel 5, lid 1, van verordening nr. 44/2001, ook indien tussen partijen de totstandkoming van de aan het beroep ten grondslag liggende overeenkomst in geschil is.

58      Gelet op het voorgaande moet op de derde vraag worden geantwoord dat artikel 5, punt 1, onder a), van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat vorderingen strekkende tot nietigverklaring van een overeenkomst en teruggaaf van de op basis van die overeenkomst onverschuldigd betaalde bedragen vorderingen ter zake van „verbintenissen uit overeenkomst” in de zin van die bepaling zijn.

 Eerste vraag

59      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in hoofdzaak te vernemen of artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat in het geval van twee beroepen tegen meerdere verweerders, die een verschillend voorwerp en een verschillende grondslag hebben en niet onderling samenhangen door een verhouding van ondergeschiktheid of onverenigbaarheid, het voor het bestaan van het gevaar van onverenigbare beslissingen in de zin van die bepaling volstaat dat de eventuele gegrondverklaring van een van de vorderingen een mogelijke weerslag heeft op de omvang van het recht ter bescherming waarvan de andere vordering is ingesteld.

60      Allereerst zij in herinnering gebracht dat artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 ter vermijding van onverenigbare beslissingen bij afzonderlijke berechting bepaalt dat de verweerder, indien er meer dan één verweerder is, voor het gerecht van de woonplaats van een hunner kan worden opgeroepen op voorwaarde dat er tussen de vorderingen een zo nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting.

61      Wat betreft haar doelstelling strekt de bevoegdheidsregel van artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 er overeenkomstig de overwegingen 12 en 15 van die verordening toe, een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken, parallel lopende processen zo veel mogelijk te beperken en dus te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven (zie onder meer arresten van 1 december 2011, Painer, C‑145/10, EU:C:2011:798, punt 77, en 12 juli 2012, Solvay, C‑616/10, EU:C:2012:445, punt 19).

62      Voor het overige moet die bijzonderebevoegdheidsregel worden uitgelegd, in de eerste plaats gelet op overweging 11 van verordening nr. 44/2001, op grond waarvan de bevoegdheidsregels in hoge mate voorspelbaar moeten zijn en als beginsel geldt dat de bevoegdheid gegrond wordt op de woonplaats van de verweerder. De bevoegdheid moet altijd op die grond kunnen worden gevestigd, behalve in een gering aantal duidelijk omschreven gevallen waarin het voorwerp van het geschil of de autonomie van de partijen een ander aanknopingspunt wettigt (zie onder meer arresten van 11 oktober 2007, Freeport, C‑98/06, EU:C:2007:595, punt 36, en 12 juli 2012, Solvay, C‑616/10, EU:C:2012:445, punt 20).

63      In de tweede plaats moet deze bijzonderebevoegdheidsregel, waarmee wordt afgeweken van de in artikel 2 van verordening nr. 44/2001 neergelegde beginselbevoegdheid van de rechter van de woonplaats van de verweerder, eng worden uitgelegd. Die uitlegging mag zich enkel uitstrekken tot de in die verordening uitdrukkelijk bedoelde gevallen (zie onder meer arresten van 1 december 2011, Painer, C‑145/10, EU:C:2011:798, punt 74 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 12 juli 2012, Solvay, C‑616/10, EU:C:2012:445, punt 21).

64      Voor het overige is het volgens de rechtspraak van het Hof aan de nationale rechter om te beoordelen of de verschillende bij hem ingestelde vorderingen samenhangend zijn en dus of er in geval van afzonderlijke berechting gevaar voor onverenigbare beslissingen bestaat, en om daarbij rekening te houden met alle noodzakelijke gegevens in het dossier (zie onder meer arresten van 11 oktober 2007, Freeport, C‑98/06, EU:C:2007:595, punt 41; 1 december 2011, Painer, C‑145/10, EU:C:2011:798, punt 83, en 12 juli 2012, Solvay, C‑616/10, EU:C:2012:445, punt 23).

65      Het Hof heeft op dit punt echter gepreciseerd dat beslissingen niet reeds tegenstrijdig in de zin van artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 kunnen worden geacht op grond van een divergentie in de beslechting van het geschil, maar dat daartoe bovendien vereist is dat deze divergentie zich voordoet in het kader van eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens (zie onder meer arresten van 13 juli 2006, Roche Nederland e.a., C‑539/03, EU:C:2006:458, punt 26; 11 oktober 2007, Freeport, C‑98/06, EU:C:2007:595, punt 40; 1 december 2011, Painer, C‑145/10, EU:C:2011:798, punt 79, en 12 juli 2012, Solvay, C‑616/10, EU:C:2012:445, punt 24).

66      Om in een situatie zoals in het hoofdgeding te beoordelen of de verschillende bij hem ingestelde vorderingen samenhangend zijn en dus of er in geval van afzonderlijke berechting gevaar voor onverenigbare beslissingen bestaat, is het aan de nationale rechter, zoals de advocaat-generaal in de punten 95 tot en met 100 van zijn conclusie opmerkt, rekening te houden met onder meer het verschil feitelijk en rechtens tussen aan de ene kant de aansprakelijkstelling voor slecht beheer en aan de andere kant de procedure strekkende tot nietigverklaring van een van de overeenkomsten en tot teruggaaf van het onverschuldigd betaalde, waarvan de uitkomsten onafhankelijk van elkaar zijn. In dat verband volstaat de enkele omstandigheid dat de uitkomst van een van de procedures een weerslag kan hebben op die van de andere, inzonderheid de mogelijke weerslag van het in het kader van de vordering tot nietigverklaring en tot teruggaaf van het onverschuldigd betaalde terug te geven bedrag op de begroting van de eventuele schade in het kader van een schadevordering, niet om de in het kader van die twee procedures te geven beslissingen aan te merken als „onverenigbaar” in de zin van artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001.

67      Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat in het geval van twee beroepen tegen meerdere verweerders, die een verschillend voorwerp en een verschillende grondslag hebben en niet onderling samenhangen door een verhouding van ondergeschiktheid of onverenigbaarheid, het voor het bestaan van het gevaar van onverenigbare beslissingen in de zin van die bepaling niet volstaat dat de eventuele gegrondverklaring van een van de vorderingen een mogelijke weerslag heeft op de omvang van het recht ter bescherming waarvan de andere vordering is ingesteld.

 Kosten

68      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 23 van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, moet aldus worden uitgelegd dat:

–        aan het in artikel 23, lid 1, onder a), van verordening nr. 44/2001 gestelde vereiste van een geschrift in het geval van een forumkeuzebeding dat is opgenomen in een prospectus voor de uitgifte van obligaties slechts is voldaan indien – het is aan de verwijzende rechter dit te verifiëren – de door partijen bij de uitgifte van de effecten op de primaire markt gesloten overeenkomst vermeldt dat dat beding is aanvaard of uitdrukkelijk naar dat prospectus verwijst;

–        een forumkeuzebeding in een prospectus voor de uitgifte van obligaties dat is opgesteld door de emittent van die effecten, kan worden tegengeworpen aan de derde die die effecten bij een financieel tussenpersoon heeft verkregen, indien komt vast te staan – het is aan de verwijzende rechter dit te verifiëren – in de eerste plaats dat het beding geldig is in de betrekkingen tussen die emittent en die financieel tussenpersoon, vervolgens dat bedoelde derde, door op de secundaire markt op die effecten in te schrijven, krachtens het toepasselijke nationale recht die tussenpersoon is opgevolgd in de aan diezelfde effecten verbonden rechten en verplichtingen, en, tot slot, dat de betrokken derde de mogelijkheid heeft gehad kennis te nemen van het prospectus waarin dat beding in opgenomen, en

–        het opnemen van een forumkeuzebeding in een prospectus voor de emissie van obligaties kan worden gezien als een vorm die overeenstemt met een gewoonte in de internationale handel in de zin van artikel 23, lid 1, onder c), van verordening nr. 44/2001 op grond waarvan kan worden vermoed dat degene aan wie het beding wordt tegengeworpen ermee heeft ingestemd, mits onder meer komt vast te staan – het is aan de verwijzende rechter dit te verifiëren – in de eerste plaats dat een dergelijke handelwijze door de marktdeelnemers in de betrokken branche doorgaans en regelmatig wordt gevolgd bij het sluiten van dergelijke overeenkomsten, en in de tweede plaats dat de partijen tevoren reeds onderling of met andere in de betrokken sector werkzame partijen handelsbetrekkingen hadden aangeknoopt, dan wel dat de betrokken handelwijze voldoende bekend is om als een vaste praktijk te kunnen worden beschouwd.

2)      Artikel 5, punt 1, onder a), van verordening nr. 44/2001 moet aldus worden uitgelegd dat vorderingen strekkende tot nietigverklaring van een overeenkomst en teruggaaf van de op basis van die overeenkomst onverschuldigd betaalde bedragen vorderingen ter zake van „verbintenissen uit overeenkomst” in de zin van die bepaling zijn.

3)      Artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 moet aldus worden uitgelegd dat in het geval van twee beroepen tegen meerdere verweerders, die een verschillend voorwerp en een verschillende grondslag hebben en niet onderling samenhangen door een verhouding van ondergeschiktheid of onverenigbaarheid, het voor het bestaan van het gevaar van onverenigbare beslissingen in de zin van die bepaling niet volstaat dat de eventuele gegrondverklaring van een van de vorderingen een mogelijke weerslag heeft op de omvang van het recht ter bescherming waarvan de andere vordering is ingesteld.

ondertekeningen


* Procestaal: Italiaans.