Language of document :

Beroep ingesteld op 8 maart 2006 - Europees Parlement tegen Raad

(Zaak C-133/06)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoeker: Europees Parlement (vertegenwoordigers: H. Duintjer Tebbens, A. Caiola en A Auersperger Matić, gemachtigden)

Verweerder: Raad van de Europese Unie

Conclusies van verzoeker

krachtens artikel 230 EG nietig te verklaren de leden 1 en 2 van artikel 29 en lid 3 van artikel 36 van richtlijn 2005/85/EG van de Raad van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus1;

subsidiair, richtlijn 2005/85/EG in haar geheel nietig te verklaren;

verweerder te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn beroep voert het Europees Parlement vier middelen aan: schending van het EG-Verdrag, onbevoegdheid van de Raad om de betrokken bepalingen vast te stellen, schending van een wezenlijk vormvoorschrift, meer bepaald het ontbreken van motivering van de bestreden bepalingen, en niet-nakoming van de verplichting tot loyale samenwerking.

Door zich in de raadplegingsprocedure de vaststelling en wijziging voor te behouden van de minimale gemeenschappelijke lijst van landen die als veilige landen van herkomst worden beschouwd, en van de lijst van Europese veilige derde landen, heeft de Raad artikel 67, lid 5, eerste streepje, EG geschonden, dat bepaalt dat wordt overgegaan tot de medebeslissingsprocedure nadat de wetgeving is vastgesteld waarin de gemeenschappelijke regels en de voornaamste beginselen ter zake van asiel- en vluchtelingenbeleid worden bepaald. De Raad is niet bevoegd om in een handeling van afgeleid recht een rechtsgrondslag te creëren voor de vaststelling van latere handelingen van afgeleid recht, voorzover deze geen uitvoeringsmaatregelen vormen.

Bovendien heeft de Raad dit in de artikelen 29, leden 1 en 2, en 36, lid 3, van richtlijn 2005/85/EG neergelegde voorbehoud van wetgeving juridisch ontoereikend gemotiveerd, hetgeen schending van een wezenlijk vormvoorschrift oplevert. Ten slotte is de Raad de in artikel 10 EG neergelegde verplichting tot loyale samenwerking met het Europees Parlement niet nagekomen, voorzover de bestreden bepalingen voorbijgaan aan de rol van medewetgever die het Europees Parlement door het EG-Verdrag is toegewezen, ondanks de tijdens de raadplegingsprocedure betreffende de betrokken richtlijn vastgestelde wetgevingsresolutie van 27 september 2005 waarmee het Parlement de Raad op dit punt heeft geattendeerd.

____________

1 - PB L 326, blz. 13.