Language of document : ECLI:EU:T:2013:348

ARREST VAN HET GERECHT (Kamer voor hogere voorzieningen)

9 juli 2013 (*)

„Hogere voorziening – Ambtenarenrecht – Personeelsleden van de EIB – Heroverweging van het arrest van het Gerecht – Niet-ontvankelijkverklaring van het beroep in eerste aanleg – Pensioenen – Verhoging van de bijdrage aan de pensioenregeling – Beroepstermijn – Redelijke termijn”

In zaak T‑234/11 P‑RENV‑RX,

betreffende een hogere voorziening tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Eerste kamer) van 4 februari 2011, Arango Jaramillo e.a./EIB (F‑34/10), en strekkende tot vernietiging van deze beschikking,

Oscar Orlando Arango Jaramillo, personeelslid van de Europese Investeringsbank, wonende te Luxemburg (Luxemburg), en de 34 andere in de bijlage genoemde personeelsleden van de Europese Investeringsbank, vertegenwoordigd door B. Cortese en C. Cortese, advocaten,

rekwiranten,

andere partij in de procedure

Europese Investeringsbank (EIB), vertegenwoordigd door C. Gómez de la Cruz en T. Gilliams als gemachtigden, bijgestaan door P.‑E. Partsch, advocaat,

verweerster in eerste aanleg,

wijst

HET GERECHT (Kamer voor hogere voorzieningen),

samengesteld als volgt: M. Jaeger, president, I. Pelikánová (rapporteur) en A. Dittrich, rechters,

griffier: E. Coulon,

het navolgende

Arrest

1        De onderhavige procedure volgt op het arrest van het Hof (Vierde kamer) van 28 februari 2013, Heroverweging Arango Jaramillo e.a./EIB (C‑334/12 RX‑II), waarbij het Hof heeft vastgesteld dat het arrest van het Gerecht (Kamer voor hogere voorzieningen) van 19 juni 2012, Arango Jaramillo e.a./EIB (T‑234/11 P; hierna: „heroverwogen arrest”), betreffende een hogere voorziening ingesteld tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Eerste kamer) van 4 februari 2011, Arango Jaramillo e.a./EIB (F‑34/10; hierna: „bestreden beschikking”), de samenhang van het recht van de Europese Unie aantastte, het heroverwogen arrest heeft vernietigd en de zaak naar het Gerecht heeft terugverwezen.

 Feiten van het geding

2        Uit de punten 2 tot en met 4 van de bestreden beschikking, aangehaald in punt 1 hierboven, blijkt dat Oscar Orlando Arango Jaramillo en de 34 andere in de bijlage genoemde rekwiranten personeelsleden van de Europese Investeringsbank (EIB) zijn. Sinds 1 januari 2007 worden de salarisafrekeningen van de personeelsleden van de EIB niet meer in de gebruikelijke vorm op papier, maar elektronisch aangeboden. Voortaan worden de salarisafrekeningen elke maand in het computersysteem Peoplesoft van de EIB ingevoerd en kan ieder personeelslid ze op zijn kantoorcomputer bekijken.

3        Op zaterdag 13 februari 2010 werden de salarisafrekeningen over de maand februari 2010 in het computersysteem Peoplesoft ingevoerd. Uit die afrekeningen bleek dat er ten opzichte van de afrekeningen over de maand januari 2010 sprake was van een stijging van de bijdragen aan de pensioenregeling. Die stijging was het gevolg van besluiten die de EIB naar aanleiding van de hervorming van de pensioenregeling van haar personeelsleden had genomen.

 Procedure in eerste aanleg en bestreden beschikking

4        Op 26 mei 2010 hebben rekwiranten bij het Gerecht voor ambtenarenzaken een beroep, ingeschreven onder het nummer F‑34/10, ingesteld strekkende tot, enerzijds, nietigverklaring van hun salarisafrekeningen over de maand februari 2010 voor zover de besluiten van de EIB om hun bijdrage aan de pensioenregeling te verhogen daarin tot uitdrukking kwamen, en, anderzijds, veroordeling van de EIB tot betaling van een symbolisch bedrag van 1 EUR ter vergoeding van hun immateriële schade.

5        Bij een ter griffie van het Gerecht voor ambtenarenzaken neergelegde afzonderlijke akte heeft de EIB een exceptie van niet-ontvankelijkheid als bedoeld in artikel 78 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht voor ambtenarenzaken opgeworpen en dit gerecht verzocht, uitspraak te doen over de niet-ontvankelijkheid van het beroep zonder op de zaak ten gronde in te gaan.

6        In hun opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid hebben rekwiranten met name aangevoerd dat, gelet op de bijzondere omstandigheden van het concrete geval, in het bijzonder het ontbreken van enige bepaling betreffende de beroepstermijnen voor de personeelsleden van de EIB, de strikte toepassing van de gemeenrechtelijke beroepstermijn van drie maanden en tien dagen afbreuk zou doen aan hun recht op een doeltreffende voorziening in rechte (punt 18 van de bestreden beschikking, aangehaald in punt 1 hierboven).

7        Bij de in punt 1 hierboven aangehaalde bestreden beschikking, vastgesteld krachtens artikel 78 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht voor ambtenarenzaken, heeft dit gerecht, zonder over te gaan tot de mondelinge behandeling en zonder de exceptie van niet-ontvankelijkheid met de zaak ten gronde te voegen, het beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat het te laat was ingesteld.

 Hogere voorziening voor het Gerecht

8        Bij een op 28 april 2011 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie hebben rekwiranten krachtens artikel 9 van bijlage I bij het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie hogere voorziening ingesteld tegen de bestreden beschikking, aangehaald in punt 1 hierboven. Deze hogere voorziening is ingeschreven onder het nummer T‑234/11 P.

9        In het kader van deze hogere voorziening hebben rekwiranten het Gerecht verzocht, deze beschikking te vernietigen, de door de EIB in zaak F‑34/10 opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid te verwerpen en de zaak naar het Gerecht voor ambtenarenzaken terug te verwijzen voor uitspraak ten gronde.

10      Na te hebben vastgesteld dat geen enkele partij binnen de termijn van een maand vanaf de betekening van de sluiting van de schriftelijke behandeling een verzoek tot vaststelling van een terechtzitting had geformuleerd, heeft het Gerecht uitspraak gedaan zonder mondelinge behandeling.

11      Ter ondersteuning van hun hogere voorziening hebben rekwiranten drie middelen aangevoerd, het eerste primair en de twee andere subsidiair. Het eerste middel betrof een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van het begrip „redelijke termijn” voor de instelling van het beroep in eerste aanleg en met name schending van het evenredigheidsbeginsel en van het recht op een effectieve rechterlijke bescherming. Het tweede middel betrof een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van de toepasselijke procedurevoorschriften, met name die betreffende het bestaan van toeval. Het derde middel betrof een onjuiste opvatting van de aan het Gerecht voor ambtenarenzaken voorgelegde bewijzen van het bestaan van toeval en schending van de regels betreffende de maatregelen van instructie en de maatregelen tot organisatie van de procesgang in eerste aanleg.

12      Bij het heroverwogen arrest, aangehaald in punt 1 hierboven, heeft het Gerecht de hogere voorziening afgewezen op grond dat de door rekwiranten aldus aangevoerde middelen ten dele niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond waren.

13      Voor de afwijzing van het primair aangevoerde eerste middel van de hogere voorziening heeft het Gerecht geoordeeld dat het Gerecht voor ambtenarenzaken in de bestreden beschikking, aangehaald in punt 1 hierboven, correct op de situatie van rekwiranten een regel had toegepast volgens welke, naar analogie met de in artikel 91, lid 3, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: „Ambtenarenstatuut”) bepaalde beroepstermijn, een termijn van drie maanden in beginsel als redelijk moest worden beschouwd voor de instelling door een personeelslid van de EIB van een beroep tot nietigverklaring van een voor hem bezwarend besluit van de EIB (heroverwogen arrest, aangehaald in punt 1 hierboven, punt 27). Verder heeft het Gerecht overwogen dat de aldus aan de personeelsleden van de EIB opgelegde verplichting om hun beroep binnen een welbepaalde termijn in te stellen, niet kon worden geacht afbreuk te doen aan hun recht op een doeltreffende voorziening in rechte of inbreuk te maken op het evenredigheidsbeginsel (heroverwogen arrest, aangehaald in punt 1 hierboven, punt 41).

 Heroverweging door het Hof

14      Naar aanleiding van het voorstel van de eerste advocaat-generaal heeft het Hof (Speciale kamer bedoeld in artikel 123 ter van het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie, in de versie die gold ten tijde van dat voorstel) bij beslissing van 12 juli 2012 (C‑334/12 RX), geoordeeld dat dit arrest moest worden heroverwogen. Volgens laatstgenoemde beslissing moest de heroverweging betrekking hebben op enerzijds de vraag of het heroverwogen arrest, aangehaald in punt 1 hierboven, de eenheid of de samenhang van het recht van de Unie aantastte doordat het Gerecht als rechter in hogere voorziening het begrip „redelijke termijn” in de context van het instellen door personeelsleden van de EIB van een beroep tot nietigverklaring van een voor hen bezwarend besluit van de EIB had uitgelegd als een termijn waarvan overschrijding ertoe leidt dat het beroep te laat is ingesteld en dus niet-ontvankelijk is, zonder dat de rechter van de Unie de bijzondere omstandigheden van het concrete geval in aanmerking hoeft te nemen, en anderzijds de vraag of deze uitlegging van het begrip „redelijke termijn” geen afbreuk kon doen aan het in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (PB 2010, C 83, blz. 389) geformuleerde recht op een doeltreffende voorziening in rechte.

15      Bij het arrest Heroverweging Arango Jaramillo e.a./EIB, aangehaald in punt 1 hierboven, heeft het Hof het heroverwogen arrest, aangehaald in punt 1 hierboven, vernietigd na te hebben geoordeeld dat dit arrest daadwerkelijk de samenhang van het recht van de Unie aantastte doordat het Gerecht als rechter in hogere voorziening het begrip „redelijke termijn” in de context van het instellen door personeelsleden van de EIB van een beroep tot nietigverklaring van een voor hen bezwarend besluit van de EIB had uitgelegd als een termijn van drie maanden waarvan overschrijding automatisch ertoe leidde dat het beroep te laat was ingesteld en dus niet-ontvankelijk was, zonder dat de rechter van de Unie de omstandigheden van het concrete geval in aanmerking hoefde te nemen.

16      Omdat het echter van mening was dat het definitieve antwoord op de vraag naar de ontvankelijkheid van het beroep van rekwiranten, in het bijzonder de vraag of dit beroep was ingesteld binnen een redelijke termijn in de zin van de aan het recht op een doeltreffende voorziening in rechte conforme rechtspraak, niet voortvloeide uit de feitelijke vaststellingen waarop het heroverwogen arrest, aangehaald in punt 1 hierboven, was gebaseerd, heeft het Hof geoordeeld dat het het geding niet zelf krachtens artikel 62 ter van het Statuut van het Hof kon afdoen. Bijgevolg heeft het Hof de zaak naar het Gerecht terugverwezen voor beoordeling, met inachtneming van alle specifieke omstandigheden van de zaak, of rekwiranten hun beroep bij het Gerecht voor ambtenarenzaken binnen een redelijke termijn hadden ingesteld, doch het heeft uitspraak gedaan over de op de heroverwegingsprocedure gevallen kosten.

 Na heroverweging terugverwezen zaak

 Procedure

17      Overeenkomstig artikel 121 bis van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht heeft het arrest Heroverweging Arango Jaramillo e.a./EIB, aangehaald in punt 1 hierboven, tot gevolg gehad dat de onderhavige zaak opnieuw aanhangig is geworden bij het Gerecht.

18      Bij brief van 1 maart 2013 heeft de griffie van het Gerecht overeenkomstig artikel 121 quater, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering partijen verzocht om binnen een termijn van een maand vanaf de betekening van het arrest Heroverweging Arango Jaramillo e.a./EIB, aangehaald in punt 1 hierboven, hun schriftelijke opmerkingen in te dienen over de conclusies die voor de beslechting van het geding uit dat arrest dienen te worden getrokken.

19      Op 22 maart en 16 april 2013 hebben respectievelijk de EIB en rekwiranten hun opmerkingen ter griffie van het Gerecht neergelegd.

20      In haar opmerkingen verzoekt de EIB het Gerecht:

–        primair, de zaak naar het Gerecht voor ambtenarenzaken terug te verwijzen;

–        subsidiair, de hogere voorziening af wijzen na te hebben bevestigd dat het door rekwiranten bij het Gerecht voor ambtenarenzaken ingestelde beroep niet-ontvankelijk is omdat het te laat is ingesteld, op grond dat dit beroep is ingesteld binnen een termijn die gelet op de specifieke omstandigheden van de zaak niet redelijk lijkt, en rekwiranten te verwijzen in de kosten die op de procedure in hogere voorziening zijn gevallen.

21      In hun opmerkingen verzoeken rekwiranten het Gerecht:

–        het eerste middel van de hogere voorziening te aanvaarden en dientengevolge de bestreden beschikking, aangehaald in punt 1 hierboven, te vernietigen op grond dat hun beroep bij het Gerecht voor ambtenarenzaken, gelet op de specifieke omstandigheden van de zaak, binnen een redelijke termijn is ingesteld;

–        de zaak naar het Gerecht voor ambtenarenzaken terug te verwijzen voor uitspraak over de grond van het beroep en over de kosten die op de procedure in eerste aanleg zijn gevallen;

–        de EIB te verwijzen in de kosten die op de procedure in hogere voorziening zijn gevallen.

 In rechte

22      Als gevolg van het arrest Heroverweging Arango Jaramillo e.a./EIB, aangehaald in punt 1 hierboven, is de in punt 8 hierboven bedoelde hogere voorziening opnieuw aanhangig geworden bij het Gerecht, dat de drie door rekwiranten ter ondersteuning daarvan aangevoerde middelen, zoals deze in punt 11 hierboven in herinnering zijn gebracht, opnieuw dient te onderzoeken en daarbij de voor de beslechting van het geding noodzakelijke conclusies uit dat arrest dient te trekken.

 Eerste middel: onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van het begrip „redelijke termijn” voor de instelling van het beroep in eerste aanleg en met name schending van het evenredigheidsbeginsel en van het recht op een effectieve rechterlijke bescherming

23      Het eerste middel bestaat in wezen uit twee onderdelen. Het eerste onderdeel betreft een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van het begrip „redelijke termijn” voor de instelling van het beroep in eerste aanleg. Het tweede onderdeel betreft schending van het evenredigheidsbeginsel en van het recht op een effectieve rechterlijke bescherming.

24      Als eerste onderdeel van het eerste middel verwijten rekwiranten het Gerecht voor ambtenarenzaken dat het in de bestreden beschikking, aangehaald in punt 1 hierboven, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door hun beroep niet-ontvankelijk te verklaren op grond dat, zakelijk weergegeven, de termijn van drie maanden, tien dagen en enkele seconden voor de neerlegging van het verzoekschrift in eerste aanleg ter griffie van het Gerecht voor ambtenarenzaken geen redelijke termijn was. Daardoor zou het Gerecht voor ambtenarenzaken aan de rechtspraak betreffende de beroepstermijnen voor de personeelsleden van de EIB (arresten Gerecht van 23 februari 2001, De Nicola/EIB, T‑7/98, T‑208/98 en T‑109/99, JurAmbt. blz. I‑A‑49 en II‑185, punt 99, en 6 maart 2001, Dunnett e.a./EIB, T‑192/99, Jurispr. blz. II‑813, punten 53 en 58) een strekking hebben gegeven die deze niet heeft, en de facto zijn afgestapt van het beginsel van eerbiediging van een redelijke termijn, een naar de aard ervan flexibel beginsel dat een concrete afweging van de op het spel staande belangen mogelijk maakt, om dit te vervangen door een nauwkeurig bepaalde termijn van drie maanden die algemeen en strikt wordt toegepast. Bovendien zou het Gerecht voor ambtenarenzaken geen rekening hebben gehouden met de hem voorgelegde stukken en getuigenissen, die zouden hebben aangetoond dat, enerzijds, andere adressaten, die op een andere server dan die van verzending waren aangesloten, binnen de termijn van drie maanden en tien dagen per e-mail een eensluidend afschrift van het verzoekschrift in eerste aanleg hadden ontvangen, en anderzijds, er op de avond van de verzending van het verzoekschrift in eerste aanleg in de beroepsruimte van de advocaten van rekwiranten een stroomonderbreking was geweest die ongeveer tien minuten voor middernacht was geëindigd en de verzending had vertraagd. Verder zou het Gerecht voor ambtenarenzaken geen rekening hebben gehouden met de bijzondere omstandigheden van het concrete geval, met name met het feit dat de EIB door eigen schuld had nagelaten haar regelgevende bevoegdheid uit te oefenen om een nauwkeurige en betrouwbare beroepstermijn te bepalen, en de bestreden besluiten in de vorm van de salarisafrekeningen over de maand februari 2010 had vastgesteld op basis van een regeling die nog niet was bekendgemaakt en die op de datum van instelling van het beroep nog steeds niet was bekendgemaakt.

25      Als tweede onderdeel van het eerste middel voeren rekwiranten aan dat het Gerecht voor ambtenarenzaken in de bestreden beschikking, aangehaald in punt 1 hierboven, is voorbijgegaan aan hun recht op een effectieve rechterlijke bescherming en inbreuk heeft gemaakt op het evenredigheidsbeginsel, dat als leidraad moet worden gebruikt bij de toepassing van bepalingen of rechtsbeginselen wanneer deze het recht van toegang tot een rechter beperken. Door af te wijken van zijn eerdere rechtspraak, die op een soepele en voor rekwiranten gunstige toepassing van het beginsel van eerbieding van een redelijke beroepstermijn was gebaseerd, zou het Gerecht voor ambtenarenzaken in strijd met het fundamentele vereiste van een passende afweging van het recht van de justitiabele op een effectieve rechterlijke bescherming tegen het rechtszekerheidsvereiste hebben gehandeld. Deze strijdigheid zou overduidelijk tot uiting komen in de bijzondere omstandigheden van het concrete geval, zoals die in punt 24 hierboven zijn beschreven. Gelet op deze bijzondere omstandigheden zou de strikte en algemene toepassing van een nauwkeurig bepaalde termijn van drie maanden, die niet in een tekst is vastgelegd en ook niet voortvloeit uit een duidelijke en vaste rechtspraak, een bovenmatige beperking van het hun door artikel 47 van het Handvest van de grondrechten gewaarborgde recht op toegang tot een rechter opleveren. Bovendien zou een dergelijke toepassing niet in verhouding staan tot het door het beginsel van eerbiediging van een redelijke termijn nagestreefde doel, te weten de stabiliteit van de besluiten van de EIB te waarborgen.

26      De EIB bestrijdt de argumenten van rekwiranten en vordert, zakelijk weergegeven, de twee onderdelen van het eerste middel niet-ontvankelijk en in elk geval ongegrond te verklaren. Onder het mom van het eerste middel zouden rekwiranten een aantal door het Gerecht voor ambtenarenzaken in de bestreden beschikking, aangehaald in punt 1 hierboven, verrichte beoordelingen van feiten door de rechter in hogere voorziening willen laten toetsen, iets waartoe deze rechter niet bevoegd is. Het eerste middel zou hoe dan ook ongegrond zijn. Uit de rechtspraak zou immers blijken dat, naar analogie met de in het Ambtenarenstatuut opgenomen bepalingen betreffende de beroepswegen, de redelijke termijn voor de instelling van een beroep door een personeelslid van de EIB een vaste termijn van drie maanden, vermeerderd met een forfaitaire termijn wegens afstand van tien dagen, is. Bovendien zou uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en uit de rechtspraak van de rechter van de Unie blijken dat de regels waarbij beroepstermijnen worden vastgesteld, zowel met het evenredigheidsbeginsel als met het recht op een effectieve rechterlijke bescherming kunnen worden verzoend.

27      Voor zover de EIB de ontvankelijkheid van de twee onderdelen van het eerste middel betwist, dient eraan te worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de rechter in eerste aanleg bij uitsluiting bevoegd is om enerzijds de feiten vast te stellen, behoudens het geval waarin de feitelijke onjuistheid van hetgeen hij heeft vastgesteld, voortvloeit uit de hem overgelegde processtukken, en anderzijds die feiten te beoordelen. Wanneer de rechter in eerste aanleg de feiten heeft vastgesteld of beoordeeld, is de rechter in hogere voorziening bevoegd om toezicht uit te oefenen op de wijze waarop de feiten juridisch zijn gekwalificeerd en op de rechtsgevolgen die de rechter in eerste aanleg daaraan heeft verbonden (arrest Gerecht van 2 juli 2010, Kerstens/Commissie, T‑266/08 P, punt 37; zie in die zin arresten Hof van 6 april 2006, General Motors/Commissie, C‑551/03 P, Jurispr. blz. I‑3173, punt 51, en 21 september 2006, JCB Service/Commissie, C‑167/04 P, Jurispr. blz. I‑8935, punt 106).

28      Met het eerste middel komen rekwiranten niet op tegen de feitelijke vaststellingen die het Gerecht voor ambtenarenzaken in de bestreden beschikking, aangehaald in punt 1 hierboven, heeft gedaan ter zake van de termijn waarbinnen het beroep in eerste aanleg is ingesteld, maar tegen de conclusies die dat gerecht aan die vaststellingen heeft verbonden, te weten dat de termijn waarbinnen dat beroep is ingesteld, niet als „redelijk” kon worden aangemerkt. De vraag of het Gerecht voor ambtenarenzaken op basis van de feiten van de onderhavige zaak op goede gronden heeft kunnen concluderen dat rekwiranten hun beroep niet binnen een redelijke termijn hadden ingesteld, is echter een rechtsvraag die aan toetsing door de rechter in hogere voorziening is onderworpen.

29      Bijgevolg moet het door de EIB tegen het eerste middel geformuleerde niet-ontvankelijkheidsbezwaar ongegrond worden verklaard.

30      Voor het onderzoek ten gronde van het eerste onderdeel van het eerste middel, betreffende een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van het begrip „redelijke termijn” voor de instelling van het beroep in eerste aanleg, dient erop te worden gewezen dat noch het VWEU, noch het personeelsreglement van de EIB, dat door de Raad van bewind van de EIB overeenkomstig artikel 29 van het reglement van orde van de EIB is vastgesteld, aanwijzingen verstrekt over de op de geschillen tussen de EIB en haar personeelsleden toepasselijke beroepstermijn. De verzoening van, enerzijds, het recht op een effectieve rechterlijke bescherming, een algemeen beginsel van het recht van de Unie dat eist dat de justitiabele over een toereikende termijn beschikt om de rechtmatigheid van het hem bezwarende besluit te beoordelen en in voorkomend geval zijn beroepschrift voor te bereiden, met, anderzijds, het rechtszekerheidsbeginsel, dat eist dat de door de organen van de Unie vastgestelde besluiten na verloop van een bepaalde termijn definitief worden, gebiedt echter dat de geschillen binnen een redelijke termijn voor de rechter van de Unie worden gebracht (zie arresten De Nicola/EIB, aangehaald in punt 24 hierboven, punten 97‑99 en de aldaar aangehaalde rechtspraak, en Dunnett e.a./EIB, aangehaald in punt 24 hierboven, punten 51‑53 en de aldaar aangehaalde rechtspraak, en beschikking van de president van het Gerecht van 6 december 2002, D/EIB, T‑275/02 R, JurAmbt. blz. I‑A‑259 en II‑1295, punten 31 en 32).

31      Volgens de rechtspraak moet de „redelijkheid” van een termijn, ongeacht of het gaat om de duur van een administratieve of een gerechtelijke procedure dan wel om een termijn die, zoals in het onderhavige geval, rechtstreeks gevolgen heeft voor de ontvankelijkheid van een beroep, steeds worden beoordeeld met inachtneming van alle specifieke omstandigheden van de zaak, in het bijzonder het belang van het geding voor de betrokkene, de ingewikkeldheid van de zaak en het gedrag van de betrokken partijen (zie arrest Heroverweging Arango Jaramillo e.a./EIB, aangehaald in punt 1 hierboven, punten 28‑37 en de aldaar aangehaalde rechtspraak). Hieruit volgt in de regel dat het begrip redelijke termijn niet kan worden opgevat als een specifieke vervaltermijn en, in het bijzonder, dat de in artikel 91, lid 3, van het Ambtenarenstatuut bepaalde termijn van drie maanden niet naar analogie als vervaltermijn kan gelden voor de personeelsleden van de EIB die een beroep tot nietigverklaring van een voor hen bezwarend besluit van laatstgenoemde instellen (zie arrest Heroverweging Arango Jaramillo e.a./EIB, aangehaald in punt 1 hierboven, punt 39 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

32      Bijgevolg kan uit het enkele feit dat een personeelslid van de EIB een beroep tot nietigverklaring van een voor hem bezwarend besluit van deze laatste heeft ingesteld na het verstrijken van een termijn van drie maanden en tien dagen, dus nog niet worden geconcludeerd dat dit beroep te laat is ingesteld, maar moet de rechter van de Unie in elk geval nagaan of het beroep, gelet op de specifieke omstandigheden van de zaak, binnen een redelijke termijn is ingesteld.

33      Het enkele feit dat het Gerecht in de arresten De Nicola/EIB, aangehaald in punt 24 hierboven (punten 118‑120), en Dunnett e.a./EIB, aangehaald in punt 24 hierboven (punten 57 en 58), heeft geoordeeld dat een termijn van drie maanden en tien dagen of minder redelijk was, impliceert niet dat langere termijnen, gelet op de specifieke omstandigheden van de betrokken zaken, niet als „redelijk” hadden kunnen worden aangemerkt, daar de rechter van de Unie slechts uitspraak heeft gedaan over de concrete gevallen die bij hem waren aangebracht, zonder na te gaan of langere termijnen als redelijk hadden kunnen worden aangemerkt. Omgekeerd kan uit het feit dat de president van het Gerecht in de beschikking D/EIB, aangehaald in punt 30 hierboven (punten 38‑40), heeft geoordeeld dat een termijn van vijf maanden, gelet op de omstandigheden van de zaak, niet redelijk was, niet worden geconcludeerd dat een kortere termijn die niettemin meer dan drie maanden en tien dagen zou hebben bedragen, niet als „redelijk” had kunnen worden aangemerkt of, a fortiori, dat een dergelijke termijn in andere omstandigheden niet als redelijk had kunnen worden aangemerkt.

34      In het onderhavige geval heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken geoordeeld dat het beroep in eerste aanleg niet binnen een redelijke termijn was ingesteld en bijgevolg wegens te late instelling niet-ontvankelijk moest worden verklaard, op de enkele grond dat het was ingediend enkele seconden of fracties van seconden na het verstrijken van de termijn van drie maanden, vermeerderd met de forfaitaire termijn wegens afstand van tien dagen bedoeld in artikel 100, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht voor ambtenarenzaken, die naar analogie overeenkwam met de beroepstermijn bedoeld in artikel 91, lid 3, van het Ambtenarenstatuut. Door het begrip „redelijke termijn” aldus in de context van de instelling door personeelsleden van de EIB van een beroep tot nietigverklaring van een voor hen bezwarend besluit van deze laatste uit te leggen als een termijn van drie maanden en tien dagen waarvan overschrijding automatisch meebracht dat het beroep te laat was ingesteld en om die reden niet-ontvankelijk was, zonder de omstandigheden van het concrete geval, en met name het belang van het geding voor rekwiranten, de ingewikkeldheid van de zaak en het respectieve gedrag van de EIB en van rekwiranten in aanmerking te nemen, ofschoon het daartoe rechtens verplicht was, heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken in de bestreden beschikking, aangehaald in punt 1 hierboven, blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting (zie in die zin en naar analogie arrest Heroverweging Arango Jaramillo e.a./EIB, aangehaald in punt 1 hierboven, punten 22, 27, 28, 46 en 54).

35      Derhalve dient het eerste onderdeel van het eerste middel, namelijk dat het Gerecht voor ambtenarenzaken in de bestreden beschikking, aangehaald in punt 1 hierboven, van een onjuiste rechtsopvatting blijk heeft gegeven bij de uitlegging van het begrip ,,redelijke termijn” voor de instelling van het beroep in eerste aanleg, te worden aanvaard.

36      Bijgevolg dienen de vorderingen van de hogere voorziening te worden toegewezen en dient de bestreden beschikking, aangehaald in punt 1 hierboven, te worden vernietigd zonder dat uitspraak behoeft te worden gedaan op het tweede onderdeel van het eerste middel en op het tweede en het derde middel.

 Terugverwijzing van de zaak naar het Gerecht voor ambtenarenzaken

37      Volgens artikel 13, lid 1, van bijlage I bij het Statuut van het Hof vernietigt het Gerecht de beslissing van het Gerecht voor ambtenarenzaken in geval van gegrondheid van de hogere voorziening en doet het de zaak zelf af. Het verwijst de zaak voor afdoening naar het Gerecht voor ambtenarenzaken terug wanneer deze niet in staat van wijzen is.

38      In de bestreden beschikking, aangehaald in punt 1 hierboven, heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken niet alle beoordelingen verricht die rechtens zijn vereist om uitspraak te doen over de redelijkheid van de beroepstermijn en dus over de ontvankelijkheid van dit beroep. Om deze reden vloeit het definitieve antwoord op de vraag naar de ontvankelijkheid van het beroep van rekwiranten niet voort uit de feitelijke beoordelingen waarop de bestreden beschikking, aangehaald in punt 1 hierboven, was gebaseerd. In die omstandigheden is het onderhavige geding niet in staat van wijzen. Bijgevolg dient de zaak naar het Gerecht voor ambtenarenzaken te worden terugverwezen voor een nieuwe uitspraak op het beroep.

 Kosten

39      Daar de zaak naar het Gerecht voor ambtenarenzaken wordt terugverwezen, moet de beslissing over de kosten van deze hogere voorziening worden aangehouden.

HET GERECHT (Kamer voor hogere voorzieningen),

rechtdoende, verklaart:

1)      De beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Eerste kamer) van 4 februari 2011, Arango Jaramillo e.a./EIB, wordt vernietigd.

2)      De zaak wordt naar het Gerecht voor ambtenarenzaken terugverwezen.

3)      De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.

Jaeger

Pelikánová

Dittrich

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 9 juli 2013.

ondertekeningen


Bijlage

María Esther Badiola, wonende te Luxemburg (Luxemburg),

Marcella Bellucci, wonende te Luxemburg,

Stefan Bidiuc, wonende te Grevenmacher (Luxemburg),

Raffaella Calvi, wonende te Schuttrange (Luxemburg),

Maria José Cerrato, wonende te Luxemburg,

Sara Confortola, wonende te Verona (Italië),

Carlos D’Anglade, wonende te Luxemburg,

Nuno Da Fonseca Pestana Ascenso Pires, wonende te Luxemburg,

Andrew Davie, wonende te Medernach (Luxemburg),

Marta De Sousa e Costa Correia, wonende te Itzig (Luxemburg),

Nausica Di Rienzo, wonende te Luxemburg,

José Manuel Fernandez Riveiro, wonende te Sandweiler (Luxemburg),

Eric Gällstad, wonende te Rameldange (Luxemburg),

Andres Gavira Etzel, wonende te Luxemburg,

Igor Greindl, wonende te Luxemburg,

José Doramas Jorge Calderón, wonende te Luxemburg,

Monica Lledó Moreno, wonende te Sandweiler,

Antonio Lorenzo Ucha, wonende te Luxemburg,

Juan Antonio Magaña-Campos, wonende te Luxemburg,

Petia Manolova, wonende te Bereldange (Luxemburg),

Ferran Minguella Minguella, wonende te Gonderange (Luxemburg),

Barbara Mulder-Bahovec, wonende te Luxemburg,

István Papp, wonende te Luxemburg,

Stephen Richards, wonende te Blaschette (Luxemburg),

Lourdes Rodriguez Castellanos, wonende te Sandweiler,

Daniela Sacchi, wonende te Mondorf-les-Bains (Luxemburg),

Maria Teresa Sousa Coutinho da Silveira Ramos, wonende te Almargem do Bispo (Portugal), 

Isabelle Stoffel, wonende te Mondorf-les-Bains,

Fernando Torija, wonende te Luxemburg,

María del Pilar Vargas Casasola, wonende te Luxemburg,

Carolina Vento Sánchez, wonende te Luxemburg,

Pé Verhoeven, wonende te Brussel (België),

Sabina Zajc, wonende te Contern (Luxemburg),

Peter Zajc, wonende te Contern.


* Procestaal: Frans.