Language of document : ECLI:EU:T:2011:36

Zaak T‑222/09

Ineos Healthcare Ltd

tegen

Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)

„Gemeenschapsmerk – Oppositieprocedure – Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk ALPHAREN – Oudere nationale woordmerken ALPHA D3 – Relatieve weigeringsgrond – Verwarringsgevaar – Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94 [thans artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009] – Ambtshalve onderzoek van feiten – Artikel 74 van verordening nr. 40/94 (thans artikel 76 van verordening nr. 207/2009)”

Samenvatting van het arrest

1.      Gemeenschapsmerk – Opmerkingen van derden en oppositie – Ter onderbouwing van oppositie overgelegde feiten, bewijzen en opmerkingen – Mogelijkheid voor opposant om bewijzen ter onderbouwing van oppositie over te leggen

(Verordening nr. 2868/95 van de Commissie, art. 1, regels 15, lid 2, sub c, en lid 3, sub b, en 19, lid 1)

2.      Gemeenschapsmerk – Procedurevoorschriften – Ambtshalve onderzoek van feiten – Oppositieprocedure – Onderzoek beperkt tot aangevoerde feiten, bewijsmiddelen en argumenten – Inaanmerkingneming van algemeen bekende feiten – Farmaceutische producten

(Verordening nr. 40/94 van de Raad, art. 74, lid 1)

3.      Gemeenschapsmerk – Definitie en verkrijging van gemeenschapsmerk – Relatieve weigeringsgronden – Oppositie door houder van gelijk of overeenstemmend ouder merk dat is ingeschreven voor zelfde of soortgelijke waren of diensten – Gevaar voor verwarring met ouder merk – Beoordeling van verwarringsgevaar – Vaststelling van relevante publiek

(Verordening nr. 40/94 van de Raad, art. 8, lid 1, sub b)

1.      Uit regel 15, lid 2, sub c, en lid 3, sub b, gelezen in samenhang met regel 19, lid 1, van verordening nr. 2868/95 tot uitvoering van verordening nr. 40/94 inzake het gemeenschapsmerk, volgt dat de opposant in het kader van een oppositieprocedure de mogelijkheid – en niet de verplichting – heeft om bewijzen ter onderbouwing van zijn oppositie over te leggen, onder meer wat de soortgelijkheid van de betrokken waren en diensten betreft.

Evenzo dienen de in regel 15, lid 3, sub b, van verordening nr. 2868/95 genoemde bewijzen niet noodzakelijkerwijs op alle aspecten van de vergelijking van de waren betrekking te hebben.

(cf. punten 16‑17, 21)

2.      Artikel 74, lid 1, van verordening nr. 40/94 inzake het gemeenschapsmerk bepaalt dat „in procedures inzake relatieve afwijzingsgronden [...] dit onderzoek [van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)] beperkt [blijft] tot de door de partijen aangevoerde feiten, bewijsmiddelen en argumenten en tot de door hen ingestelde vordering”.

Deze bepaling ziet onder meer op de feitelijke grondslag van de beslissingen van het Bureau, te weten de feiten en bewijzen waarop deze beslissingen geldig kunnen worden gebaseerd. Wanneer de kamer van beroep uitspraak doet op een beroep tegen een beslissing waarmee een oppositieprocedure is beëindigd, kan zij haar beslissing dus alleen baseren op de feiten en bewijzen die partijen hebben aangedragen. De beperking van de feitelijke grondslag van het onderzoek door de kamer van beroep sluit echter niet uit dat deze, behalve met de feiten die door de partijen bij de oppositieprocedure expliciet naar voren zijn gebracht, tevens rekening houdt met algemeen bekende feiten, dat wil zeggen feiten die voor eenieder kenbaar zijn of die kenbaar zijn via algemeen toegankelijke bronnen.

Wat de beschrijving van farmaceutische producten en hun therapeutische indicaties betreft, deze kunnen – gelet op de technische aard ervan – geenszins worden aangemerkt als gegevens die algemeen bekende feiten vormen.

(cf. punten 28‑29, 31)

3.      Wat de beoordeling van het bestaan van gevaar voor verwarring in de zin van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 inzake het gemeenschapsmerk betreft, wanneer de betrokken waren geneesmiddelen zijn die de consument slechts op doktersvoorschrift in apotheken kan kopen, bestaat het relevante publiek zowel uit de eindconsument als uit vakmensen uit de gezondheidssector, te weten artsen die het geneesmiddel voorschrijven en apothekers die het voorgeschreven geneesmiddel verkopen. Zelfs indien tussenpersonen invloed hebben op of beslissend zijn voor de keuze van deze waren, kan ook bij de consument gevaar voor verwarring bestaan, aangezien hij met deze waren kan worden geconfronteerd, zij het tijdens aankopen die voor elk van deze waren afzonderlijk genomen op verschillende tijdstippen plaatsvinden.

Ook ingeval de geneesmiddelen uitsluitend op doktersvoorschrift kunnen worden verkregen, kan niet worden uitgesloten dat de gemiddelde consument tot het relevante publiek behoort.

(cf. punten 43‑44)