Language of document : ECLI:EU:T:2015:695

ARREST VAN HET GERECHT (Vijfde kamer)

25 september 2015 (*)

„REACH – Opname van chroomtrioxide op de lijst van stoffen waarvoor een autorisatieverplichting geldt – Vormen van gebruik of gebruikscategorieën die zijn vrijgesteld van de autorisatieverplichting – Begrip ‚bestaande specifieke Gemeenschapswetgeving die minimumeisen aan het gebruik van de stof stelt in verband met de bescherming van de gezondheid van de mens of het milieu’ – Kennelijke beoordelingsfout – Evenredigheid – Rechten van de verdediging – Beginsel van behoorlijk bestuur”

In zaak T‑360/13,

Verein zur Wahrung von Einsatz und Nutzung von Chromtrioxid und anderen Chrom-VI-verbindungen in der Oberflächentechnik eV (VECCO), gevestigd te Memmingen (Duitsland), en verzoekers wier namen staan vermeld in bijlage I, vertegenwoordigd door C. Mereu, K. Van Maldegem, advocaten, en J. Beck, solicitor,

verzoekers,

ondersteund door

Assogalvanica, gevestigd te Padova (Italië), en de overige interveniënten wier namen staan vermeld in bijlage II, vertegenwoordigd door C. Mereu en K. Van Maldegem, en J. Beck,

interveniënten,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door K. Talabér-Ritz en J. Tomkin als gemachtigden,

verweerster,

ondersteund door

Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA), vertegenwoordigd door W. Broere, M. Heikkilä en T. Zbihlej als gemachtigden,

interveniënt,

betreffende een verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van verordening (EU) nr. 348/2013 van de Commissie van 17 april 2013 tot wijziging van bijlage XIV bij verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen („REACH”) (PB L 108, blz. 1),

wijst

HET GERECHT (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: A. Dittrich (rapporteur), president, J. Schwarcz en V. Tomljenović, rechters,

griffier: C. Heeren, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 12 februari 2015,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Eerste verzoeker, Verein zur Wahrung von Einsatz und Nutzung von Chromtrioxid und anderen Chrom-VI-verbindungen in der Oberflächentechnik eV (VECCO), is een vereniging naar Duits recht die de downstreamgebruikers van chroomtrioxide vertegenwoordigt.

2        De 185 verzoekers wier namen staan vermeld in bijlage I, kunnen in drie groepen worden ingedeeld. De eerste groep omvat degenen die chroomtrioxide in een waterige oplossing gebruiken voor oppervlaktebehandeling. De tweede groep bestaat uit degenen die chroomtrioxide bevattende mengsels leveren voor de coating van oppervlakten. De derde groep bestaat uit industriële klanten die chromen oppervlaktebekleding gebruiken voor hun eigen primaire producten, met name in hun hoedanigheid van leverancier of fabrikant van mechanische onderdelen, machines en andere producten.

3        In augustus 2010 heeft de Bondsrepubliek Duitsland het Europese Agentschap voor chemische stoffen (ECHA) een dossier (hierna: „bijlage XV-dossier”) gestuurd, dat was opgesteld om volgens de procedure van artikel 59 van verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie (PB L 396, blz. 1), chroomtrioxide te identificeren als een zeer zorgwekkende stof. De Bondsrepubliek Duitsland stelde in dit dossier voor chroomtrioxide te identificeren als een zeer zorgwekkende stof, op grond dat het in bijlage VI bij verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels, tot wijziging en intrekking van de richtlijnen 67/548/EEG en 1999/45/EG en tot wijziging van verordening (EG) nr. 1907/2006 (PB L 353, blz. 1), was ingedeeld bij de kankerverwekkende stoffen uit categorie 1 en bij de mutagene stoffen uit categorie 2, en op grond dat deze stof uit deze hoofde voldoet aan de criteria als bedoeld in artikel 57, onder a) en b), van verordening nr. 1907/2006. In dit dossier wordt met name verwezen naar twee rapporten, te weten een risicoanalyserapport dat in 2005 is opgesteld door het Verenigd Koninkrijk onder de titel „European Union Risk Assessment Report, 3rd Priority List, Volume 53” (Rapport met een risicoanalyse voor de Europese Unie, 3e prioriteitenlijst, deel 53), en een rapport dat is opgesteld door het Instituut voor gezondheid en veiligheid op het werk van de Duitse sociale verzekering van ongevallen op het werk en beroepsziekten onder de titel „MEGA-Auswertungen zur Erstellung von REACH-Expositionsszenarien für Chrom (VI) – Verbindungen (2000 bis 2009) in Deutschland” [MEGA-analyses ter opstelling van REACH-scenario’s voor blootstelling aan chroom (VI)-verbindingen (2000 tot 2009) in Duitsland] (hierna: „MEGA-rapport”).

4        Overeenkomstig artikel 59, lid 4, van verordening nr. 1907/2006, is het bijlage XV-dossier op 30 augustus 2010 gepubliceerd en is een termijn vastgesteld voor het indienen van opmerkingen, die op 14 oktober 2010 is verstreken. Nadat de opmerkingen waren ingediend, is dit dossier overeenkomstig artikel 59, lid 7, van deze verordening, voorgelegd aan het Comité lidstaten van ECHA. Dit comité heeft het voorstel van de Bondsrepubliek Duitsland aanvaard. ECHA heeft bij zijn besluit van 14 december 2010 vervolgens, en overeenkomstig artikel 59, lid 8, van deze verordening, chroomtrioxide geplaatst op de lijst van stoffen die in aanmerking komen om uiteindelijk in bijlage XIV te worden opgenomen (hierna: „lijst van kandidaatstoffen”), waarvan een bijgewerkte versie op 15 december 2010 op de website van ECHA is gepubliceerd.

5        Overeenkomstig artikel 58, lid 4, van verordening nr. 1907/2006, heeft ECHA op 15 juni 2011 een voorstel tot aanbeveling van stoffen die in bijlage XIV van die verordening moeten worden opgenomen gepubliceerd, met daarin de lijst van autorisatieplichtige stoffen, en partijen opgeroepen vóór 14 september 2011 hun opmerkingen te maken. Eerste verzoeker heeft in het kader van zijn opmerkingen die hij bij deze openbare raadpleging aan ECHA heeft doen toekomen, voorgesteld te voorzien in een vrijstelling in de zin van artikel 58, lid 1, onder e), gelezen in samenhang met artikel 58, lid 2, van verordening nr. 1907/2006, voor het gebruik van chroomtrioxide als actieve katalysator. Vervolgens zijn de opmerkingen die waren ingediend door belanghebbenden, waaronder met name eerste verzoeker, gepubliceerd.

6        Op 19 december 2011 heeft het Comité lidstaten van ECHA zijn advies over het hierboven in punt 5 genoemde voorstel van aanbeveling vastgesteld.

7        Op 20 december 2011 heeft ECHA zijn aanbeveling gepresenteerd van stoffen die in bijlage XIV bij verordening nr. 1907/2006 moeten worden opgenomen. ECHA stelde in deze aanbeveling voor om voor geen enkele vorm van gebruik van chroomtrioxide een vrijstelling toe te kennen.

8        Overeenkomstig artikel 131 en de procedure van artikel 133, lid 4, van verordening nr. 1907/2006, heeft de Europese Commissie op 17 april 2013 verordening (EU) nr. 348/2013 tot wijziging van bijlage XIV bij verordening nr. 1907/2006 (PB L 108; hierna: „bestreden handeling”) vastgesteld.

9        Bij de bestreden handeling is chroomtrioxide opgenomen in bijlage XIV van verordening nr. 1907/2006. Geen enkele vrijstelling op grond van artikel 58, lid 2, van deze verordening is toegekend voor sommige vormen van gebruik van chroomtrioxide.

 Procesverloop en conclusies van partijen

10      Bij op 8 juli 2013 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift hebben verzoekers het onderhavige beroep ingesteld.

11      Bij op 18 oktober 2013 ter griffie van het Gerecht ingeschreven brief hebben Assogalvanica en 93 andere natuurlijke en rechtspersonen verzocht om toelating tot interventie aan de zijde van verzoekers. Nadat partijen waren gehoord, zijn, bij beschikking van 4 maart 2014, VECCO e.a./Commissie (T‑360/13, EU:T:2014:130), de verzoeken van Assogalvanica en de andere interveniënten waarvan de namen staan vermeld in bijlage II, toegewezen. Het verzoek van de overige verzoekers om toelating tot interventie is afgewezen.

12      Bij op 21 oktober 2013 ter griffie van het Gerecht ingeschreven brief heeft ECHA verzocht om toelating tot interventie aan de zijde van de Commissie. Dit verzoek is, partijen gehoord, bij beschikking van 22 november 2013 toegewezen.

13      Op 22 januari 2014 heeft ECHA zijn memorie in interventie ingediend.

14      Op 11 maart 2014 hebben verzoekers hun opmerkingen op de door ECHA neergelegde memorie in interventie ingediend.

15      Op 24 april 2014 hebben Assogalvanica en de andere interveniënten wier namen staan vermeld in bijlage II, hun memorie in interventie ingediend. Op 18 juni 2014 hebben verzoekers en de Commissie hun opmerkingen op deze memorie ingediend.

16      Verzoekers verzoeken in het verzoekschrift het Gerecht:

–        het beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren;

–        te verklaren dat de bestreden handeling ten dele onrechtmatig is omdat zij berust op een kennelijke beoordelingsfout en artikel 58, lid 2, van verordening nr. 1907/2006, het evenredigheidsbeginsel en de rechten van de verdediging (daaronder begrepen de beginselen van behoorlijk bestuur en van deskundigheid van het wetenschappelijk advies) schendt;

–        de bestreden handeling ten dele nietig te verklaren, voor zover zij op rij 16, vijfde kolom, van de bijlage erbij, onder het kopje „Vrijgestelde (categorieën van) vormen van gebruik”, niet voorziet in de volgende vrijstelling: „gebruik, voor productiedoeleinden, van chroomtrioxide in een waterige oplossing, waarbij een dosis van maximaal 5 µg/m³ (of 0,005 mg/m³) niet wordt overschreden” of in een soortgelijke formulering gericht op uitsluiting van de werkingssfeer van de bestreden handeling voor het „gebruik van chroomtrioxide voor het galvaniseren, etsen, elektrolytisch polijsten of op andere wijzen behandelen van oppervlakten of voor menging”, of woorden met dezelfde strekking;

–        de Commissie te gelasten de bestreden handeling te wijzigen teneinde te voldoen aan het arrest van het Gerecht;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

17      Ter terechtzitting hebben verzoekers afgezien van hun tweede en vierde vordering.

18      De Commissie en ECHA verzoeken het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekers alsmede Assogalvanica en de andere interveniënten wier namen in bijlage II staan vermeld, te verwijzen in de kosten.

19      Assogalvanica en de andere interveniënten wier namen in bijlage II staan vermeld, verzoeken het Gerecht:

–        te verklaren dat de bestreden handeling ten dele onrechtmatig is omdat zij berust op een kennelijke beoordelingsfout en artikel 58, lid 2, van verordening nr. 1907/2006, het evenredigheidsbeginsel en de rechten van de verdediging (daaronder begrepen de beginselen van behoorlijk bestuur en van deskundigheid van het wetenschappelijk advies) schendt;

–        de bestreden handeling ten dele nietig te verklaren, voor zover zij op rij 16, vijfde kolom, van de bijlage erbij, onder het kopje „Vrijgestelde (categorieën van) vormen van gebruik”, niet voorziet in de volgende vrijstelling: „gebruik, voor productiedoeleinden, van chroomtrioxide in een waterige oplossing, waarbij een dosis van maximaal 5 µg/m³ (of 0,005 mg/m³) niet wordt overschreden” of een soortgelijke formulering gericht op uitsluiting van de werkingssfeer van de bestreden handeling voor het „gebruik van chroomtrioxide voor het galvaniseren, etsen, elektrolytisch polijsten of op andere wijzen behandelen van oppervlakten of voor menging”, of woorden met dezelfde strekking;

–        de Commissie te gelasten de bestreden handeling te wijzigen teneinde te voldoen aan het arrest van het Gerecht;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

20      Bij op 8 september 2015 ter griffie van het Gerecht neergelegde brief hebben verzoekers verzocht om heropening van de mondelinge behandeling en daarbij een nieuwe wetenschappelijke analyse van de gegevens van het MEGA-rapport overgelegd. Anders verzoeken verzoekers dit deskundigenonderzoek bij het dossier te voegen en partijen door middel van een maatregel tot organisatie van de procesgang te verzoeken een standpunt in te nemen ten aanzien van de invloed ervan op de beslechting van het geding.

 In rechte

 Ontvankelijkheid van de eerste en de derde vordering van Assogalvanica en de andere interveniënten wier namen in bijlage II staan vermeld

21      Ingevolge artikel 40, vierde alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, dat volgens artikel 53, eerste alinea, van dit Statuut van toepassing is op de procedure voor het Gerecht, kunnen de conclusies van een verzoek tot interventie enkel strekken tot ondersteuning van de conclusies van een van de partijen bij het geding. De interveniënt mag de conclusies van de partij ter ondersteuning waarvan hij heeft geïntervenieerd derhalve niet verruimen (arrest van 10 mei 2001, Kaufring e.a./Commissie, T‑186/97, T‑187/97, T‑190/97–T‑192/97, T‑210/97, T‑211/97, T‑216/97–T‑218/97, T‑279/97, T‑280/97, T‑293/97 en T‑147/99, Jurispr., EU:T:2001:133, punt 137).

22      In het onderhavige geval hebben verzoekers hun tweede en vierde vordering ingetrokken. De eerste en de derde vordering van Assogalvanica en de andere interveniënten wier namen in bijlage II staan vermeld zijn dus niet meer gesteld ter ondersteuning van verzoekers en zijn derhalve niet-ontvankelijk.

 Ten gronde

23      Tot staving van hun beroep voeren verzoekers vier middelen aan die ten eerste zijn ontleend aan kennelijke beoordelingsfouten, ten tweede aan schending van artikel 58, lid 2, van verordening nr. 1907/2006, ten derde aan schending van het evenredigheidsbeginsel en ten vierde aan schending van de rechten van de verdediging en de beginselen van behoorlijk bestuur en „deskundigheid van het wetenschappelijk advies”.

24      Allereerst moet het tweede middel worden onderzocht.

 Tweede middel: schending van artikel 58, lid 2, van verordening nr. 1907/2006

25      Verzoekers betogen dat de Commissie artikel 58, lid 2, van verordening nr. 1907/2006 heeft geschonden door de betrokken vorm van gebruik van chroomtrioxide niet te hebben vrijgesteld van de autorisatieverplichting. Volgens hen wordt het risico dat met dit gebruik gepaard gaat, goed beheerst. Werkgevers moeten op grond van bestaande specifieke communautaire wetgeving minimummaatregelen treffen om de risico’s die met het gebruik van chroomtrioxide gepaard gaan te beheersen, met name richtlijn 98/24/EG van de Raad van 7 april 1998 betreffende de bescherming van de gezondheid en de veiligheid van werknemers tegen risico’s van chemische agentia op het werk (14e bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van richtlijn 89/391/EEG) (PB L 131, blz. 11), en richtlijn 2004/37/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de bescherming van de werknemers tegen de risico’s van blootstelling aan carcinogene of mutagene agentia op het werk (Zesde bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid l, van richtlijn 89/391/EEG van de Raad) (PB L 158, blz. 50). Deze richtlijnen zijn zelfs voor de stoffen die hierin niet uitdrukkelijk worden genoemd „specifiek”, voor zover deze stoffen in een van de in deze richtlijnen bedoelde categorieën stoffen vallen. Het feit dat deze richtlijnen geen grenswaarde voor beroepsmatige blootstelling voor chroomtrioxide bevatten, sluit niet uit dat zij voldoende „specifiek” zijn en voorzien in „minimumeisen” in de zin van artikel 58, lid 2, van verordening nr. 1907/2006. Het vereisen van grenswaarden voor blootstelling zou neerkomen op de vaststelling van maximumeisen, hetgeen buiten het kader zou vallen van artikel 58, lid 2, van verordening nr. 1907/2006, dat enkel verwijst naar minimumeisen. In haar mededeling inzake de resultaten van de risicobeoordeling en de strategieën ter beperking van de risico’s voor de stoffen chroomtrioxide, ammoniumdiochromaat, kaliumdichromaat (PB 2008, C 152, blz. 1), heeft de Commissie daarenboven de nu al toegepaste risicobeperkende maatregelen voldoende geacht. In de „routekaart inzake zeer zorgwekkende stoffen”, die in februari 2013 door de Commissie is gepubliceerd, heeft zij erkend dat de risico’s zelfs „buiten” verordening nr. 1907/2006 om zouden kunnen worden beheerst. Bovendien veroorzaakt de sector van elektrolytische metaalplating geen specifiek risico voor kanker, hetgeen te danken is aan de doeltreffendheid van de risicobeperkende maatregelen die door de werkgevers zijn genomen. Ook gelden voor chroomtrioxidegebruikers andere wettelijke bepalingen ter bescherming van de gezondheid en het milieu, zoals richtlijn 2012/18/EU van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken, houdende wijziging en vervolgens intrekking van richtlijn 96/82/EG van de Raad (PB L 197, blz. 1), richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) (PB L 334, blz. 17), en bepalingen in verschillende nationale rechtsorden. Voorts worden de risico’s in verband met de betrokken vormen van gebruik van chroomtrioxide op een voldoende niveau gecontroleerd dankzij een hele serie nationale regels en kan dit tevens worden bewerkstelligd door de vrijwillige toepassing van de grenswaarden van beroepsmatige blootstelling. Tot slot berust de verplichting een beoordeling te maken van de mogelijkheid van een vrijstelling en de bijbehorende bewijslast, in het kader van artikel 58, lid 2, van verordening nr. 1907/2006, bij de Commissie en niet bij de marktdeelnemers.

26      Assogalvanica en de andere interveniënten wier namen in bijlage II staan vermeld, sluiten zich in wezen bij de argumenten van verzoekers aan, en benadrukken daarbij dat de Commissie en ECHA de doeltreffendheid van de al geldende maatregelen serieus en diepgaand hadden moeten onderzoeken, hetgeen naar voren komt uit de woorden „naar behoren”, in de tekst van artikel 58, lid 2, van verordening nr. 1907/2006 en tevens uit de doelstelling die in artikel 55 van die verordening is vervat, dat de Commissie en ECHA rekening moeten houden met de goede werking van de markt van de Unie. Artikel 58, lid 2, van deze verordening stelt overigens enkel minimumvereisten vast, zodat het strijdig is met het subsidiariteitsbeginsel wanneer de Commissie eenzijdig strengere vereisten oplegt. Voor de beoordeling op grond van deze laatste bepaling moet niet alleen een diepgaander onderzoek worden verricht naar de relevante wetgeving van de Unie, maar ook naar de onderliggende wetgeving, de uitvoering ervan in de praktijk en de feitelijke gegevens die in die context waren verzameld om te beoordelen of de risico’s met de minimumvereisten naar behoren kunnen worden beheerst.

27      Volgens de Commissie, ondersteund door ECHA, snijden deze argumenten geen hout.

28      Vooraf moet worden opgemerkt dat de wetgever met verordening nr. 1907/2006 een regeling inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen heeft ingevoerd, die volgens punt 1 van de considerans van verordening nr. 1907/2006 met name tot doel heeft, een hoog niveau van bescherming van de gezondheid van de mens en het milieu alsmede het vrije verkeer van stoffen op de interne markt te waarborgen en tegelijkertijd het concurrentievermogen en de innovatie te vergroten. Meer bepaald voorziet verordening nr. 1907/2006 in titel VII ervan in een autorisatieprocedure. Deze procedure heeft volgens artikel 55 van deze verordening tot doel de goede werking van de interne markt te waarborgen en er tegelijkertijd voor te zorgen dat de risico’s van zeer zorgwekkende stoffen naar behoren worden beheerst en dat deze stoffen gestaag worden vervangen door geschikte alternatieve stoffen of technieken, mits die economisch haalbaar en technisch uitvoerbaar zijn. De autorisatieprocedure kan worden toegepast op alle stoffen die voldoen aan de criteria van artikel 57 van deze verordening nr. 1907/2006.

29      In de eerste fase van de autorisatieprocedure onderzoekt ECHA de vraag of een stof aan de in artikel 57 van verordening nr. 1907/2006 bedoelde criteria voldoet op basis van met name een dossier dat is samen te stellen overeenkomstig de voorschriften van bijlage XV bij die verordening. Dit dossier wordt hetzij, op verzoek van de Commissie, voorbereid door ECHA, hetzij door een lidstaat. Aan het einde van deze fase stelt ECHA vast dat deze stof aan deze criteria voldoet en plaatst het deze stof op de lijst van kandidaatstoffen.

30      In de tweede fase van de autorisatieprocedure moet een stof die op de lijst van kandidaatstoffen staat, in bijlage XIV van verordening nr. 1907/2006 worden opgenomen, overeenkomstig artikel 58 van deze verordening. Zodra deze stof in deze bijlage is opgenomen en aan de voorwaarden voor het verbod ervan uit artikel 56 van deze verordening is voldaan, kan zij niet meer worden gebruikt of in de handel worden gebracht, behalve wanneer, in het kader van de derde fase van deze procedure, op grond van artikel 60 van deze verordening een autorisatie wordt verleend voor een specifieke vorm van gebruik. De Commissie stelt het besluit om deze stof in deze bijlage op te nemen vast op basis van een aanbeveling die is opgesteld door ECHA en waarin rekening is gehouden met het voorafgaande advies van zijn Comité lidstaten en de opmerkingen, met name met betrekking tot de vormen van gebruik die zouden moeten worden vrijgesteld van de autorisatieplicht op grond van artikel 58, lid 2, van de betrokken verordening, die door belanghebbenden zijn gemaakt in het kader van een openbare raadpleging in de zin van artikel 58, lid 4, tweede alinea, van de betrokken verordening.

31      In het besluit om een stof als bedoeld in artikel 57 van verordening nr. 1907/2006 op te nemen in bijlage XIV bij deze verordening, moeten overeenkomstig artikel 58, lid 1, onder e), van deze verordening met name de vormen of categorieën van gebruik die in het voorkomende geval zijn vrijgesteld van de autorisatieplicht en de eventuele voorwaarden voor deze vrijstellingen worden vermeld. De toekenning van deze vrijstellingen wordt beheerst door artikel 58, lid 2, van dezelfde verordening, op grond waarvan vormen van gebruik of categorieën van gebruik van de autorisatieplicht kunnen worden vrijgesteld, mits het risico naar behoren wordt beheerst op grond van de bestaande specifieke Gemeenschapswetgeving die minimumeisen aan het gebruik van de stof stelt in verband met de bescherming van de gezondheid van de mens of het milieu.

32      Nu verzoekers in wezen betogen dat aan de voorwaarden van artikel 58, lid 2, van verordening nr. 1907/2006 was voldaan en de Commissie op grond van die bepaling een vrijstelling moest verlenen, moet allereerst worden onderzocht of in het onderhavige geval sprake was van „bestaande specifieke Gemeenschapswetgeving die minimumeisen aan het gebruik van [chroomtrioxide] stelt in verband met de bescherming van de gezondheid van de mens of het milieu”. Is dit het geval, moet vervolgens worden onderzocht of „het risico naar behoren [werd] beheerst op grond van [die] specifieke Gemeenschapswetgeving”. Tot slot moet, indien aan deze voorwaarden is voldaan, worden onderzocht of de Commissie, die een vrijstelling „kan” verlenen en in dat verband dan ook over een beoordelingsvrijheid beschikt, bij de uitvoering van haar discretionaire bevoegdheid een beoordelingsfout heeft gemaakt.

33      Allereerst moet worden benadrukt dat „Gemeenschapswetgeving” in de zin van artikel 58, lid 2, van verordening nr. 1907/2006 een rechtsregel is die is vastgesteld door een entiteit binnen de Unie en tot doel heeft bindende gevolgen teweeg te brengen. Hieruit volgt, zoals verzoekers overigens ter terechtzitting hebben erkend, dat de regels die afkomstig zijn uit verschillende nationale rechtsordes alsmede uit een op basis van vrijwilligheid uitgevoerde praktijk niet voldoen aan de eerste voorwaarde van artikel 58, lid 2, van verordening nr. 1907/2006, aangezien zij geen „bestaande specifieke Gemeenschapswetgeving [vormen] die minimumeisen aan het gebruik van de stof stelt in verband met de bescherming van de gezondheid van de mens of het milieu”. Derhalve hoeven noch de nationale regels die door verzoekers zijn aangevoerd, noch de op basis van vrijwilligheid uitgevoerde praktijk waarnaar zij hebben verwezen, te worden onderzocht.

34      Met betrekking tot de hierboven in punt 25 vermelde mededeling van de Commissie waarnaar door verzoekers wordt verwezen, moet worden opgemerkt dat deze informatie bevat over de beoordeling van de risico’s en de strategieën ter beperking van de risico’s van met name chroomtrioxide. Deze mededeling bevat echter geen bindende bepalingen of een expliciete verwijzing naar een andere bepaling, maar geeft ten eerste enkel informatie over de resultaten van de beoordeling van de risico’s die met name voortvloeien uit vormen van gebruik van chroomtrioxide en maakt ten tweede melding van het feit dat de Commissie haar aanbeveling van 30 mei 2008 betreffende risicoreductiemaatregelen voor de stoffen chroomtrioxide, ammoniumdichromaat en kaliumdichromaat (PB L 158, blz. 65) heeft vastgesteld, waarnaar deze mededeling verwijst. Nu ieder normatief karakter ontbreekt, kan deze mededeling, zoals verzoekers overigens ter terechtzitting hebben erkend, niet worden beschouwd als „Gemeenschapswetgeving” in de zin van artikel 58, lid 2, van verordening nr. 1907/2006.

35      Derhalve hoeft enkel te worden onderzocht of de door verzoekers aangevoerde richtlijnen, te weten de richtlijnen 98/24, 2004/37, 2010/75 en 2012/18, „bestaande specifieke Gemeenschapswetgeving [vormen] die minimumeisen aan het gebruik van de stof stelt in verband met de bescherming van de gezondheid van de mens of het milieu” in de zin van artikel 58, lid 2, van verordening nr. 1907/2006.

36      In de eerste plaats voeren verzoekers alsmede Assogalvanica en de andere interveniënten wier namen in bijlage II staan vermeld, twee richtlijnen aan die binnen het kader vallen van de bescherming van werknemers op het werk, te weten de richtlijnen 98/24 en 2004/37.

37      Wat richtlijn 98/24 betreft, verwijzen verzoekers alsmede Assogalvanica en de andere interveniënten wier namen in bijlage II staan vermeld, met name naar artikel 1, artikel 4, leden 1 en 2, artikel 5, lid 2, artikel 6, leden 2 en 3, en de artikelen 8 en 10 van die richtlijn. Deze richtlijn heeft krachtens artikel 1 ervan tot doel „minimumvoorschriften [vast te stellen] voor de bescherming van werknemers tegen risico’s voor hun veiligheid en gezondheid die het gevolg zijn of vermoedelijk zullen zijn van de effecten van chemische agentia die aanwezig zijn op het werk of van een beroepswerkzaamheid waarbij chemische agentia zijn betrokken”. Deze richtlijn voorziet hoofdzakelijk in maatregelen die werkgevers moeten treffen om de risico’s die het gevolg zijn van de blootstelling van de werknemers aan de bedoelde stoffen, te voorkomen of te verminderen. Deze maatregelen betreffen met name verplichtingen inzake de evaluatie van de risico’s waaraan de werknemers op de werkplek zijn blootgesteld (artikel 4), de vervanging van gevaarlijke stoffen door minder gevaarlijke stoffen (artikel 6), de vermindering van de hoeveelheid van dergelijke stoffen (artikel 6), de individuele bescherming (artikel 6), het continue geneeskundige toezicht op de betrokken werknemers (artikel 10), en tot slot de informatieverstrekking aan werknemers en de bevoegde autoriteiten (artikel 9, lid 3). De betrokken richtlijn brengt dus een gradatie in de maatregelen aan. Allereerst moet worden voorkomen dat de werknemer aan de gevaarlijke stof wordt blootgesteld, bij voorkeur door de gevaarlijke stof te vervangen door een minder gevaarlijke stof, en indien dit niet mogelijk is, door een gesloten productiesysteem in te voeren. Indien geen van deze maatregelen mogelijk is, moet de blootstelling van werknemers zoveel mogelijk worden verminderd door collectieve beschermingsmaatregelen zoals de verbetering van ventilatiesystemen en werkmethoden. Tot slot moet, indien deze maatregelen niet volstaan om de blootstelling van werknemers te voorkomen, de werkgever in de derde plaats individuele beschermingsmaatregelen treffen, zoals het beschikbaar stellen van passende beschermingsmiddelen.

38      Richtlijn 98/24 is algemeen van toepassing op alle chemische agentia en van algemene aard. Zij heeft hoofdzakelijk tot doel de verplichtingen vast te stellen die moeten worden nageleefd door de werkgevers, die een passend veiligheidsniveau voor de werknemers op de werkplek moeten waarborgen. Benadrukt zij echter dat de richtlijn bindende grenswaarden voor beroepsmatige blootstelling vastlegt voor de stoffen die in bijlage I erbij zijn opgenomen, waarin momenteel alleen metallisch lood en zijn verbindingen zijn opgenomen. Voor de overige stoffen bepaalt artikel 3, lid 2, van deze richtlijn dat in de toekomst „op communautair niveau [...] grenswaarden voor beroepsmatige blootstelling [worden vastgesteld]”, dat „[d]eze grenswaarden [...] met inachtneming van de beschikbare meettechnieken, volgens de procedure van artikel 17 van richtlijn 89/391/EEG [worden] vastgesteld of herzien”, en dat „[d]e lidstaten [...] werknemers- en werkgeversorganisaties op de hoogte [houden] van de op communautair niveau vastgestelde grenswaarden voor beroepsmatige blootstelling”. Op grond van artikel 3, lid 3, van deze richtlijn „[moeten d]e lidstaten [...] voor elk chemisch agens waarvoor op communautair vlak een indicatieve grenswaarde voor beroepsmatige blootstelling is vastgesteld, rekening houdend met de communautaire grenswaarde een nationale grenswaarde voor beroepsmatige blootstelling vaststellen, waarvan de aard in overeenstemming met de nationale wetgeving en praktijk wordt bepaald”. Op grond van artikel 3, lid 4, van deze richtlijn kunnen „[o]p communautair niveau [...] bindende grenswaarden voor beroepsmatige blootstelling worden opgesteld, waarbij in aanvulling op de factoren die in aanmerking zijn genomen bij het vaststellen van de indicatieve grenswaarden voor beroepsmatige blootstelling, rekening wordt gehouden met de haalbaarheidsaspecten, steeds met de bescherming van de gezondheid van de werknemers op de werkplek als doel”.

39      Met betrekking tot de verhouding tussen richtlijn 98/24 en verordening nr. 1907/2006, wordt in overweging 5 van deze laatste bepaald dat „[d]eze verordening [...] van toepassing [is] onverminderd de communautaire wetgeving inzake de werkplek en het milieu” en in overweging 12 ervan dat zij „geen invloed [heeft] op de toepassing van de richtlijnen voor de bescherming van de werknemers en het milieu, met name richtlijn [2004/37] en richtlijn [98/24], die bepalen dat werkgevers gevaarlijke stoffen moeten uitschakelen, waar dat technisch mogelijk is, of door minder gevaarlijke stoffen moeten vervangen”. Artikel 2, lid 4, onder a), van deze verordening bepaalt dat zij van toepassing is „onverminderd […] de communautaire wetgeving inzake de arbeidsplaats en het milieu, met inbegrip van richtlijn 89/391/EG […], richtlijn 96/61/EG [...], richtlijn [98/24], richtlijn 2000/60/EG [...] en richtlijn [2004/37]”.

40      In het licht van het voorgaande moet worden erkend dat richtlijn 98/24, aangezien zij niet verwijst naar een bepaalde stof, zoals het geval is voor de genoemde stoffen die in bijlage I bij die richtlijn staan vermeld, niet als specifiek kan worden beschouwd, omdat zij algemeen van toepassing is op alle chemische stoffen, en evenmin kan worden geacht minimumvereisten op te leggen, omdat zij slechts een algemeen kader vaststelt voor de verplichtingen van werkgevers die hun werknemers blootstellen aan de risico’s die het gebruik van chemische stoffen meebrengt. Het algemene karakter van deze richtlijn blijkt duidelijk uit het feit dat de wetgever in artikel 3 van deze richtlijn de vaststelling van grenswaarden heeft beschouwd als integraal deel van het beschermingsmechanisme voor werknemers en dat de grenswaarden nog moesten worden vastgesteld voor de stoffen waarvoor deze nog niet bestonden. Anders dan door Assogalvanica en de andere interveniënten wier namen in bijlage II staan vermeld wordt gesteld, kan de Commissie dus niet worden verweten artikel 58, lid 2, van verordening nr. 1907/2006 te hebben geschonden door grenswaarden voor beroepsmatige blootstelling te eisen, omdat dergelijke grenswaarden ingevolge artikel 3 van deze richtlijn zijn vereist. De Commissie heeft dus niet op eigen initiatief specifieke vereisten toegevoegd, maar daarentegen op goede gronden geoordeeld dat de betreffende richtlijn bij gebreke van grenswaarden geen „bestaande specifieke Gemeenschapswetgeving [vormde] die minimumeisen aan het gebruik van de stof stelt in verband met de bescherming van de gezondheid van de mens of het milieu” in de zin van artikel 58, lid 2, van verordening nr. 1907/2006.

41      Tot slot zouden, indien de door verzoekers bepleite benadering wordt gevolgd dat richtlijn 98/24 moet worden beschouwd als specifieke wetgeving ongeacht de vraag of bij deze richtlijn grenswaarden voor beroepsmatige blootstelling worden opgelegd, alle chemische agentia moeten worden geacht te worden beheerst door „bestaande specifieke Gemeenschapswetgeving [...] die minimumeisen [...] stelt”. In een dergelijk geval zou vrijwel altijd een vrijstelling als bedoeld in artikel 58, lid 2, van deze verordening kunnen worden toegekend, ondanks het feit dat deze bepaling een strikte uitzondering vormt op het beginsel dat is neergelegd in artikel 57 van deze verordening, gelezen in samenhang met overweging 69 van deze verordening, dat zeer zorgwekkende stoffen in beginsel moeten worden opgenomen in bijlage XIV bij de betreffende verordening en onderworpen aan de autorisatieprocedure van artikel 60 van dezelfde verordening. Hieruit volgt dat de door verzoekers bepleite benadering het doel en de werking die bij de betrokken verordening zijn vastgesteld ernstig in gevaar zouden kunnen brengen en derhalve niet kan worden aanvaard.

42      Wat richtlijn 2004/37 betreft, doen verzoekers alsmede Assogalvanica en de andere interveniënten wier namen in bijlage II staan vermeld, met name een beroep op artikel 1, artikel 3, lid 1, artikel 4, artikel 5, leden 1, 3 en 5, en de artikelen 6 en 14 van deze richtlijn. Deze richtlijn heeft volgens artikel 1 ervan, „ten doel de werknemers te beschermen tegen gevaren voor hun veiligheid en gezondheid die zich tijdens hun werk door blootstelling aan carcinogene of mutagene agentia voordoen of kunnen voordoen, en tevens dergelijke gevaren te voorkomen”. In deze richtlijn worden „de bijzondere minimumvoorschriften ter zake vastgesteld, grenswaarden daarbij inbegrepen”. Zo voorziet deze richtlijn, net als richtlijn 98/24, in een oplopende schaal van maatregelen die met name verplichtingen omvatten ten aanzien van de beoordeling van de risico’s waaraan de werknemers op de werkplek worden blootgesteld (artikel 3, leden 2 tot en met 4), de vervanging van gevaarlijke stoffen door minder gevaarlijke stoffen (artikel 4), de vermindering van de hoeveelheid van dergelijke stoffen (artikel 5), de individuele beschermingsmaatregelen (artikelen 8 en 10), de voortdurende medische controle van de betrokken werknemers (artikel 14) en tot slot de voorlichting van de werknemers en de bevoegde autoriteiten (artikelen 11, 12 en 19).

43      Richtlijn 2004/37 is van toepassing op alle carcinogene of mutagene agentia. Zij legt echter bindende grenswaarden vast voor beroepsmatige blootstelling aan benzeen, vinylchloridemonomeer en stof van hardhout (bijlage III). Artikel 16, lid 1, ervan bepaalt dat „[d]e Raad [...] volgens de procedure van artikel 137, lid 2, van het [EG]-Verdrag [thans artikel 153, lid 2, VWEU] in richtlijnen grenswaarden [vaststelt] op de grondslag van de beschikbare informatie, wetenschappelijke en technische informatie daarbij inbegrepen, ten aanzien van alle carcinogene of mutagene agentia waarvan dit mogelijk is, en, zo nodig, andere daarmee rechtstreeks verband houdende bepalingen”. Overweging 13 benadrukt in dat verband dat „[g]renswaarden voor beroepsblootstelling dienen te worden beschouwd als een belangrijk bestanddeel van de algemene maatregelen ter bescherming van werknemers” en dat „[d]ergelijke grenswaarden dienen te worden herzien wanneer dit op grond van wetenschappelijke gegevens van recentere datum noodzakelijk wordt”.

44      Net als is genoemd met betrekking tot richtlijn 98/24, laat verordening nr. 1907/2006 de toepassing van de richtlijnen inzake de bescherming van werknemers onverlet, met inbegrip van richtlijn 2004/37, waarvoor dezelfde redenering geldt als degene die hierboven in punt 40 is uiteengezet. Aangezien deze laatste richtlijn enkel verwijst naar de stoffen benzeen, vinylchloridemonomeer en stof van hardhout, waarvoor zij maximale grenswaarden voor beroepsmatige blootstelling vaststelt, kan zij noch als „specifiek” worden beschouwd, noch worden geacht minimumeisen te stellen. Daarenboven heeft de wetgever, net als voor richtlijn 98/24, in artikel 16 van richtlijn 2004/37 duidelijk aangegeven dat de vaststelling van grenswaarden integraal deel uitmaakt van het beschermingsmechanisme voor werknemers en dat de grenswaarden nog moesten worden vastgesteld voor de stoffen waarvoor deze nog niet bestonden. Tot slot zouden, gelet op artikel 57, onder a) en b), van verordening nr. 1907/2006, waarbij kankerverwekkende en mutagene stoffen worden opgenomen in het autorisatiemechanisme van titel VII van deze verordening, het doel en de werking van het door deze verordening ingestelde controle- en beschermingssysteem ernstig in gevaar kunnen worden gebracht, indien richtlijn 2004/37 voor elke willekeurige kankerverwekkende of mutagene stof werd beschouwd als specifieke bestaande Gemeenschapswetgeving die minimumeisen stelt aan de bescherming van de menselijke gezondheid en het milieu bij gebruik van de stof in de zin van artikel 58, lid 2, van de genoemde verordening. De redenering die hierboven is uiteengezet in punt 41, geldt ook met betrekking tot richtlijn 2004/37.

45      De conclusie dient dan ook te luiden dat wat chroomtrioxide betreft, richtlijn 98/24 noch richtlijn 2004/37 „bestaande specifieke Gemeenschapswetgeving [vormen] die minimumeisen aan het gebruik van de stof stelt in verband met de bescherming van de gezondheid van de mens of het milieu” in de zin van artikel 58, lid 2, van verordening nr. 1907/2006.

46      Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door de andere argumenten van verzoekers alsmede van Assogalvanica en de overige interveniënten wier namen in bijlage II staan vermeld.

47      Allereerst stellen verzoekers dat de Commissie, door in het kader van de toepassing van artikel 58, lid 2, van verordening nr. 1907/2006 grenswaarden voor de beroepsmatige blootstelling te hebben vastgesteld, in werkelijkheid niet heeft geprobeerd minimumeisen, maar maximumeisen te stellen. In dat verband zij eraan herinnerd dat het aan „minimumeisen” ontleende criterium niet kan worden beschouwd als een willekeurige maatregel die is bepaald bij een wetgevingshandeling van de Unie. Het begrip minimumeis moet aldus worden uitgelegd, dat deze eis ten eerste een minimumnorm vormt in het belang van de werknemers of andere betrokkenen en het ten tweede mogelijk maakt op nationaal niveau nog strengere maatregelen te treffen of op te leggen in het kader van een strengere wetgeving dan degene die, op het niveau van de Unie, de minimumeis stelt. Het loutere feit dat grenswaarden aan beroepsmatige blootstelling worden gesteld, houdt dus niet in dat daarbij een maximumeis wordt toegepast, maar dat een mogelijke minimumeis in de zin van artikel 58, lid 2, van verordening nr. 1907/2006 wordt gesteld.

48      Verzoekers stellen daarenboven dat wetgeving al „specifiek” is in de zin van artikel 58, lid 2, van verordening nr. 1907/2006 wanneer daarin wordt verwezen naar een categorie stoffen, en met name naar de indelingscriteria. De eerste verzoeker haalt een document van ECHA aan met de titel „Preparation of draft Annex XIV entries for the third recommendation of substances to be included in Annex XIV – General Approach”, waaruit naar voren zou komen dat het feit dat een stof tot categorieën als „kankerverwekkende stoffen” of „mutagene stoffen” behoort, volstaat om wetgeving betreffende een van deze categorieën als specifiek te beschouwen.

49      Dit argument kan niet slagen.

50      Ten eerste is het door verzoekers aangehaalde document slechts een eenvoudige mededeling van ECHA waarin belanghebbenden worden ingelicht over de benadering die ECHA hanteert voor de beoordeling van met name de voorwaarden van artikel 58, lid 2, van verordening nr. 1907/2006. Dit document heeft geen rechtskracht en is irrelevant voor de uitlegging van dat artikel door de Unierechter.

51      Ten tweede kan uit de bewoordingen van punt 5.1, tweede overweging, van het door verzoekers aangehaalde document niet worden afgeleid dat om het even welk classificatiecriterium volstaat om wetgeving betreffende een categorie stoffen die onder dit criterium valt te beschouwen als specifieke wetgeving.

52      Allereerst moet worden opgemerkt dat punt 5.1, tweede overweging, van het door verzoekers aangehaalde document verwijst naar de goede beheersing van de risico’s. Het valt dus te betwijfelen of ECHA met deze overweging de criteria waardoor volgens hem wetgeving als specifiek kan worden beschouwd, heeft willen preciseren.

53      Daarenboven benadrukt ECHA in het door verzoekers aangehaalde document dat „de betreffende wetgeving in het algemeen moet verwijzen naar de specifieke substantie die in bijlage XIV [bij verordening nr. 1907/2006] moet worden opgenomen, door deze te noemen, dan wel door te verwijzen naar de groep waartoe deze stof behoort, bijvoorbeeld door de classificatiecriteria of de criteria van bijlage XIII [van deze verordening] te vermelden”. Zelfs wanneer wordt verondersteld dat ECHA de criteria waarmee volgens hem wetgeving als specifiek kan worden beschouwd, had willen preciseren, kan uit de betrokken passage allereerst alleen worden afgeleid dat de wetgeving moet zijn gericht op de stof als zodanig en dat, mocht dit niet het geval zijn, ook een categorie stoffen kan worden geacht onder specifieke wetgeving te vallen, mocht deze wetgeving zijn gericht op een categorie die duidelijk verschilt van de andere stoffen. De specifieke aard van wetgeving die op een categorie stoffen is gericht, moet dus vergelijkbaar zijn met de specifieke aard van wetgeving die maar op een stof is gericht. Hieruit volgt dat een loutere verwijzing naar kankerverwekkende, mutagene of chemische stoffen, te algemeen is.

54      In de tweede plaats voeren verzoekers twee richtlijnen aan die betrekking hebben op de bescherming van het milieu, te weten de richtlijnen 2010/75 en 2012/18, zonder evenwel te preciseren in hoeverre deze richtlijnen „bestaande specifieke Gemeenschapswetgeving [vormen] die minimumeisen aan het gebruik van de stof stelt in verband met de bescherming van de gezondheid van de mens of het milieu” in de zin van artikel 58, lid 2, van verordening nr. 1907/2006. Tot staving van hun betoog verwijzen zij alleen naar bijlage A.22 van het verzoekschrift, waarin paragraaf 4 van een rapport van meer dan 40 bladzijden met de titel „Environmental Risk Reduction Strategy and Analysis of Advantages and Drawbacks for Hexavalent Chromium” (Strategie voor de risicoverlaging en analyse van voor- en nadelen van zeswaardig chroom) wordt overgenomen, zonder de auteur of de bron ervan te vermelden. Volgens hen garanderen richtlijn 2010/75 en een document met de naam „BREF” – een referentiedocument over de beste bestaande technieken voor de oppervlaktebehandeling van metaal en kunststoffen uit augustus 2006, dat de beste beschikbare technieken worden gebruikt, dat wil zeggen de efficiëntste, modernste en eenvoudigst toe te passen werkwijzen om de uitstoot en de invloed ervan op het milieu te voorkomen of te verminderen.

55      Ten eerste moet worden vastgesteld dat dit betoog niet-ontvankelijk is, voor zover verzoekers aanvoeren dat de richtlijnen 2010/75 en 2012/18 „bestaande specifieke Gemeenschapswetgeving [vormen] die minimumeisen aan het gebruik van de stof stelt in verband met de bescherming van de gezondheid van de mens of het milieu” in de zin van artikel 58, lid 2, van verordening nr. 1907/2006. Het is namelijk niet aan het Gerecht om in plaats van verzoekers zelf de elementen in de omvangrijke bijlage A.22 bij het verzoekschrift waarnaar zij verwijzen, te zoeken en te distilleren, die volgens het Gerecht in aanmerking zouden kunnen komen als onderbouwing van hun betoog (zie in die zin beschikking van 29 november 1993, Koelman/Commissie, T‑56/92, Jurispr., EU:T:1993:105, punt 23). Voorts is het betoog tevens niet-ontvankelijk voor zover het enkel is gericht op de beheersing van de risico’s, omdat uit enkel de globale verwijzing naar de bijlage zonder nadere aanduiding van de relevante passages of paragrafen evenmin kan worden afgeleid waarom het risico als beheerst moet worden beschouwd. Voor het document met de naam „BREF” geldt dezelfde redenering. Verder moet worden vastgesteld dat dit document niet ter beschikking is gesteld van het Gerecht, dat het dus niet kan onderzoeken.

56      Ten tweede kan, zelfs als wordt aangenomen dat het betoog van verzoekers over richtlijn 2012/18 ontvankelijk is, deze richtlijn volstrekt niet worden beschouwd als „bestaande specifieke Gemeenschapswetgeving die minimumeisen aan het gebruik van de stof stelt in verband met de bescherming van de gezondheid van de mens of het milieu” in de zin van artikel 58, lid 2, van verordening nr. 1907/2006, ook al is deze richtlijn van toepassing op chroomtrioxide op basis van deel 1 bij bijlage I erbij, gelezen in samenhang met bijlage VI, tabel 3.1, catalogusnummer 024‑001‑00‑0, van verordening nr. 1272/2008.

57      Uit artikel 1 van richtlijn 2012/18 komt namelijk naar voren dat deze richtlijn ten doel heeft regels vast te leggen voor de preventie van „zware ongevallen” waarbij gevaarlijke stoffen betrokken zijn, en voor de beperking van de gevolgen daarvan voor de menselijke gezondheid en het milieu, teneinde op coherente en doeltreffende wijze een hoog niveau van bescherming binnen de hele Unie te waarborgen. Artikel 5, lid 1, van deze richtlijn stelt algemene verplichtingen voor de exploitanten vast, die alle nodige maatregelen [nemen] om zware ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor de menselijke gezondheid en het milieu te beperken. Bijlage III, punt b), van deze richtlijn specificeert punten die aan de orde komen in het veiligheidsbeheerssysteem, dat de exploitanten in hun inrichtingen moeten toepassen krachtens artikel 8 van de betreffende richtlijn, te weten de opleiding en bewustmaking van het personeel, de identificatie en beoordeling van de gevaren van zware ongevallen, de controle van de industriële installaties, de wijze waarop wordt gehandeld bij wijzigingen die moeten worden aangebracht aan installaties, procedés of opslagplaatsen, de planning van noodsituaties, het voortdurende toezicht op prestaties, de melding van ongevallen en een periodiek toezicht en analyse.

58      Bijlage I bij richtlijn 2012/18 stelt daarenboven ter afbakening van de werkingssfeer ervan, de drempelwaarden vast voor de aanwezigheid van een gevaarlijke stof bij een onderneming (in tonnen). Deze richtlijn is dus niet van toepassing op ondernemingen waar gevaarlijke stoffen aanwezig zijn in hoeveelheden die kleiner zijn dan de hoeveelheden die staan aangegeven in kolom 2 van bijlage I, deel 1 of deel 2 ervan. Deze richtlijn is daarentegen gericht op de ondernemingen die binnen de werkingssfeer ervan vallen als zijnde „lagedrempelinrichting” in de zin van artikel 3, lid 2, ervan, of als „hogedrempelinrichting” in de zin van lid 3 van dat artikel. Bijlage I bij deze richtlijn stelt dus noch grenswaarden voor beroepsmatige blootstelling, noch grenswaarden voor de uitstoot van een onderneming vast.

59      Richtlijn 2012/18 heeft dan ook ten doel de veiligheid van installaties te waarborgen teneinde „zware” ongevallen te voorkomen. Zij is niet gericht op specifieke vormen van gebruik van gevaarlijke stoffen in het kader van de normale industriële activiteiten van een onderneming als zodanig, en evenmin op de bescherming van de mens tegen een te hoge blootstelling aan gevaarlijke stoffen op de werkplek. De richtlijn kan dan ook niet worden beschouwd als „bestaande specifieke Gemeenschapswetgeving die minimumeisen [...] stelt” in de zin van artikel 58, lid 2, van verordening nr. 1907/2006.

60      Ten derde moet, zelfs als wordt verondersteld dat het betoog van verzoekers inzake richtlijn 2010/75 ontvankelijk is, worden opgemerkt dat deze richtlijn niet kan worden beschouwd als „bestaande specifieke Gemeenschapswetgeving die minimumeisen aan het gebruik van de stof stelt in verband met de bescherming van de gezondheid van de mens of het milieu” in de zin van artikel 58, lid 2, van verordening nr. 1907/2006.

61      Richtlijn 2010/75 bevat volgens artikel 1 ervan, „regels inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging door industriële activiteiten”. Zij bevat ook regels ter voorkoming en, wanneer dat niet mogelijk is, beperking van emissies in lucht, water en bodem en ter voorkoming van het ontstaan van afvalstoffen, om een hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel te bereiken. Volgens artikel 2 ervan, is zij van toepassing op industriële activiteiten die de in de hoofdstukken II tot en met VI bedoelde verontreiniging veroorzaken. Zij is niet van toepassing op onderzoeksactiviteiten, ontwikkelingsactiviteiten of het testen van nieuwe producten en processen. Op grond van bijlage I ervan, is de richtlijn met name van toepassing op de „[o]ppervlaktebehandeling van metalen of kunststoffen door middel van een elektrolytisch of chemisch procedé, wanneer de inhoud van de gebruikte behandelingsbaden meer dan 30 m3 bedraagt”. Krachtens artikel 14, lid 1, onder a), ervan moeten de lidstaten alle maatregelen treffen die nodig zijn ter vervulling van de voorwaarden van de artikelen 11 en 18 ervan, en met name emissiegrenswaarden vaststellen voor de verontreinigende stoffen van bijlage II en voor andere verontreinigende stoffen die in significante hoeveelheden uit de betrokken installatie kunnen vrijkomen, gelet op hun aard en hun potentieel voor overdracht van verontreiniging tussen milieucompartimenten. In deze bijlage is een hele serie stoffen opgenomen, en met name de stoffen en mengsels waarvan is aangetoond dat zij in de lucht of in het water of via de lucht of het water een kankerverwekkende, mutagene of voor de voortplanting gevaarlijke werking hebben.

62      Ofschoon het geen twijfel lijdt dat richtlijn 2010/75 algemeen van toepassing kan zijn op industriële uitstoot die afkomstig is van gebruik van chroomtrioxide, moet echter worden vastgesteld dat deze richtlijn geen enkele specifieke bepaling betreffende deze stof bevat. Zij is slechts van toepassing op de oppervlaktebehandeling van metalen of kunststoffen door middel van een elektrolytisch of chemisch procedé, wanneer de inhoud van de gebruikte behandelingsbaden meer dan 30 m3 bedraagt. De richtlijn is dus gericht op een concreet industrieel procedé waarbij een bepaalde hoeveelheid wordt overschreden en niet op een stof van dit procedé in het bijzonder, en is niet van toepassing op alle vormen van dit procedé, en met name niet op de procedés waarbij de aangegeven grenswaarde niet wordt overschreden.

63      Uit het voorgaande blijkt dat verzoekers alsmede Assogalvanica en de andere interveniënten wier namen in bijlage II staan vermeld, met betrekking tot chroomtrioxide niet het bewijs hebben geleverd van een „bestaande specifieke Gemeenschapswetgeving die minimumeisen aan het gebruik van de stof stelt in verband met de bescherming van de gezondheid van de mens of het milieu” in de zin van artikel 58, lid 2, van verordening nr. 1907/2006.

64      Wat betreft de tweede voorwaarde van artikel 58, lid 2, van verordening nr. 1907/2006, te weten een risico dat naar behoren wordt beheerst op grond van de bestaande specifieke Gemeenschapswetgeving die minimumeisen aan het gebruik van de stof stelt in verband met de bescherming van de gezondheid van de mens of het milieu, moet, zoals hierboven in punt 32 is uiteengezet, worden opgemerkt dat een vrijstelling enkel kan worden toegekend wanneer aan alle voorwaarden van deze bepaling is voldaan. Wanneer er geen specifieke Gemeenschapswetgeving bestaat die minimumeisen aan het gebruik van de stof stelt in verband met de bescherming van de gezondheid van de mens of het milieu, behoeft deze tweede voorwaarde niet te worden onderzocht. Ook moet, in verband met de uitdrukking „compte tenu” in de Franse versie van deze bepaling en de uitdrukkingen die in andere taalversies van deze bepaling zijn gebruikt, zoals de Duitse uitdrukking „auf der Grundlage” en de Engelse uitdrukking „on the basis of”, worden opgemerkt dat de beheersing van het risico moet zijn gebaseerd op deze bestaande specifieke Gemeenschapswetgeving. Bij het ontbreken van dergelijke wetgeving kan hieruit echter geen enkele beheersing van het risico, verondersteld dat deze is aangetoond, voortvloeien, hetgeen op zich al volstaat voor de constatering dat in casu niet aan de tweede voorwaarde is voldaan. De argumenten die verzoekers hebben aangevoerd om aan te tonen dat de risico’s die voortvloeien uit de verschillende vormen van het gebruik van chroomtrioxide in werkelijkheid, om andere redenen, vrijwel niet bestaan, dan wel verwaarloosbaar zijn of worden beheerst, tonen geen verband aan tussen de gestelde beheersing van de risico’s en bestaande specifieke Gemeenschapswetgeving, en kunnen derhalve niet slagen.

65      Aangezien niet aan alle voorwaarden van artikel 58, lid 2, van verordening nr. 1907/2006 is voldaan, beschikte de Commissie in het onderhavige geval met betrekking tot de toekenning van een vrijstelling op grond van dat artikel over geen enkele beoordelingsmarge. Het Gerecht merkt echter op dat gesteld dat aan de hierboven in punt 32 genoemde voorwaarden was voldaan, de Commissie geen onbegrensde discretionaire bevoegdheid had gehad en geen willekeurige maatregelen had mogen vaststellen. Niettemin had zelfs in dat geval het betoog van verzoekers alsmede van Assogalvanica en de overige interveniënten wier namen in bijlage II staan vermeld niet kunnen slagen, omdat de beoordelingsmarge van de Commissie op grond van de aangevoerde elementen niet kon worden geacht zodanig te zijn beperkt, dat zij gehouden was de verzochte vrijstelling toe te kennen.

66      In het licht van het voorgaande moet worden vastgesteld dat de Commissie artikel 58, lid 2, van verordening nr. 1907/2006 niet heeft geschonden door de door verzoekers gevraagde vrijstelling niet te verlenen. Bijgevolg moet het tweede middel inzake schending van dit artikel worden verworpen.

 Eerste middel: kennelijke beoordelingsfouten

67      Verzoekers betwisten in wezen de wetenschappelijke basis van de bestreden handeling, waarbij zij als hoofdargument aanvoeren dat de Commissie de vraag of de risico’s die uit de verschillende vormen van gebruik in de verchromingsindustrie voortvloeien, werden beheerst, niet op passende wijze had onderzocht.

68      Daar het tweede middel moet worden verworpen omdat aan de eerste voorwaarde van artikel 58, lid 2, van verordening nr. 1907/2006 niet is voldaan, zoals hierboven is uiteengezet in punt 63, behoeft niet te worden onderzocht of de risico’s die voortvloeien uit de verschillende vormen van gebruik in de verchromingsindustrie, al dan niet worden beheerst.

69      Derhalve moet worden vastgesteld dat het Gerecht, zelfs in het geval de Commissie daadwerkelijk kennelijke beoordelingsfouten zou hebben begaan alvorens de bestreden handeling vast te stellen, de vordering van verzoekers tot gedeeltelijke nietigverklaring van de bestreden handeling voor zover hierin de door verzoekers gevraagde vrijstelling niet wordt toegekend, niet kan toewijzen.

70      Onder deze omstandigheden kan het eerste middel niet slagen en moet het derhalve worden afgewezen.

 Derde middel: schending van het evenredigheidsbeginsel

71      Verzoekers, ondersteund door Assogalvanica en de andere interveniënten wier namen in bijlage II staan vermeld, betogen dat het in de omstandigheden van het geval onevenredig was bij de bestreden handeling de facto alle vormen van gebruik van chroomtrioxide te verbieden. Hierbij moet met name rekening worden gehouden met het feit dat deze stof hoofdzakelijk in de verchromingsindustrie wordt gebruikt als tussenproduct in de zin van artikel 3, onder 15), van verordening nr. 1907/2006.

72      Volgens de Commissie, ondersteund door ECHA, snijden deze argumenten geen hout.

73      In het licht van hetgeen in het kader van het tweede middel is uiteengezet, moet worden vastgesteld dat de Commissie, nu zij in het onderhavige geval geen beoordelingsmarge bezat met betrekking tot de toekenning van een vrijstelling op grond van artikel 58, lid 2, van verordening nr. 1907/2006 omdat niet aan alle voorwaarden van dit artikel was voldaan, evenmin het evenredigheidsbeginsel kon schenden door dit artikel toe te passen op de wijze waartoe zij krachtens dit artikel verplicht was. Daar de Commissie verplicht was tot vaststelling van het besluit om geen vrijstelling toe te kennen, kon zij derhalve het evenredigheidsbeginsel niet schenden.

74      Het door verzoekers aangevoerde argument zou – zoals de Commissie terecht opmerkt – derhalve alleen kunnen slagen indien het is gericht op de rechtmatigheid van artikel 58, lid 2, van verordening nr. 1907/2006 als zodanig. Zoals verzoekers ter terechtzitting hebben benadrukt, werpen zij echter geen exceptie van onrechtmatigheid van dit artikel op.

75      Wat betreft het argument dat is aangevoerd door Assogalvanica en de andere interveniënten wier namen in bijlage II staan vermeld, dat voor chroomtrioxide als tussenproduct in de zin van artikel 3, onder 15), van verordening 1907/2006 geen autorisatieplicht geldt in de zin van titel VII van verordening nr. 1907/2006, moet worden vastgesteld dat, voor zover deze interveniënten met dit argument willen aanvoeren dat titel VII krachtens artikel 2, lid 8, van deze verordening niet van toepassing is, dit een middel betreft dat het voorwerp van het geding zoals dat door de hoofdpartijen is vastgesteld kan wijzigen en derhalve niet-ontvankelijk is (zie in die zin arrest van 28 juli 2011, Diputación Foral de Vizcaya e.a./Commissie, C‑474/09 P–C‑476/09 P, Jurispr., EU:C:2011:522, punt 111). Dit argument is in ieder geval ook ongegrond omdat deze interveniënten geen enkel bewijs aanvoeren om aan te tonen dat chroomtrioxide zou kunnen worden beschouwd als een tussenproduct in de zin van artikel 3, onder 15), van deze verordening. Zij verzoeken het Gerecht echter zelf te beoordelen „of de omvorming van chroomtrioxide in verchroomd metaal tijdens de verchroming voldoet aan de voor de vrijstelling van artikel 2, lid 8, van de [betreffende] verordening vereiste voorwaarden of, subsidiair, voor de vrijstelling van artikel 58, lid 2, van [deze verordening], zodat de strikte plaatsing van chroomtrioxide op bijlage XIV, zonder vrijstelling, onrechtmatig is”. Het is echter niet aan het Gerecht om bewijs te verzamelen dat niet door partijen is overgelegd.

76      Aangezien dit argument, zoals verzoekers ter terechtzitting hebben aangeven, slechts is gericht op de vraag of het besluit van de Commissie om geen vrijstelling te verlenen in de zin van artikel 58, lid 2, van verordening nr. 1907/2006 onevenredig was, kan het om de hierboven in punt 73 uiteengezette redenen niet slagen.

77      Bijgevolg moet het derde middel worden afgewezen.

 Vierde middel: schending van de rechten van de verdediging en de beginselen van behoorlijk bestuur en van „deskundigheid van het wetenschappelijk advies”

78      Verzoekers voeren twee grieven aan. Zij voeren in het kader van de eerste grief aan dat hun rechten van verdediging zijn geschonden en betogen daarbij met name dat zij, bij gebreke aan toegang tot de gegevens uit het MEGA-rapport, hun verzoek om een vrijstelling van de autorisatieverplichting niet ten volle hebben kunnen rechtvaardigen. Zij voeren in het kader van de tweede grief aan dat de beginselen van goed bestuur en van „deskundigheid van het wetenschappelijk advies” zijn geschonden, met name op grond dat de Commissie en ECHA dat rapport niet in bezit hadden gehad en dus niet alle beschikbare gegevens hadden kunnen onderzoeken, en dat de gegevens die eerste verzoeker in het kader van de openbare raadpleging had verstrekt, niet op passende wijze in aanmerking waren genomen.

79      Volgens de Commissie, ondersteund door ECHA, snijden deze argumenten geen hout.

–       Eerste grief: schending van de rechten van de verdediging

80      Met betrekking tot de eerste grief zij eraan herinnerd dat titel VII van verordening nr. 1907/2006 niet voorziet in een recht, om de toekenning van een vrijstelling te verzoeken en dat verzoekers pas in het kader van artikel 58, lid 4, van deze verordening zijn opgeroepen om als belanghebbenden „opmerkingen te maken, in het bijzonder over vormen van gebruik die van de autorisatieplicht moeten worden vrijgesteld”.

81      De openbare raadpleging van artikel 58, lid 4, van verordening nr. 1907/2006 kent belanghebbenden echter geen specifieke procedurele rechten toe, zoals het recht op toegang tot documenten die in het kader van de procedure tot opname van stoffen in bijlage XIV bij deze verordening ter inzage zijn gegeven van ECHA of de Commissie. Dit artikel voorziet enkel in het recht, opmerkingen in te dienen. Verzoekers hebben echter niet betoogd dat hun recht om in het kader van de bovengenoemde openbare raadpleging opmerkingen in te dienen door ECHA of de Commissie niet is nageleefd. Het betoog van verzoekers dat hun rechten van verdediging zijn geschonden kan dan ook niet slagen.

82      Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door de rechtspraak die verzoekers hebben aangevoerd. Punt 130 van het arrest van 9 september 2008, Bayer CropScience e.a./Commissie (T‑75/06, Jurispr., EU:T:2008:317), verwijst inderdaad naar de eerbiediging van de rechten van de verdediging „in iedere procedure die tot een voor de belanghebbende bezwarend besluit kan leiden”. In de onderhavige zaak kan de procedure ter opneming van chroomtrioxide in bijlage XIV bij verordening nr. 1907/2006 echter niet worden beschouwd als een „procedure die tot een [voor verzoekers] bezwarend besluit kan leiden”. Daarenboven stelt het feit dat artikel 58 van die verordening voorziet in een openbare raadpleging, het feit dat ECHA noch de Commissie op grond van dit artikel gehouden zijn een particulier te horen die door de bestreden handeling zou kunnen worden geraakt, niet ter discussie (zie in die zin en naar analogie beschikking van 12 december 2003, Bactria/Commissie, C‑258/02 P, Jurispr., EU:C:2003:675, punt 43). Tot slot moet, voor zover verzoekers wijzen op artikel 2 van verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB L 145, blz. 43), worden vastgesteld dat deze verordening de strekking van artikel 58, lid 4, van verordening nr. 1907/2006 niet kan wijzigen, en derhalve geen procedurele rechten in het leven kan roepen die in deze laatste verordening niet zijn voorzien. Overigens hebben verzoekers niet gesteld dat verordening nr. 1049/2001 was geschonden.

83      Onder deze omstandigheden was de Commissie geenszins verplicht om enkel voor de publieke raadpleging toegang te verlenen tot de documenten die in de vorige procedure waren onderzocht, met inbegrip van het MEGA-rapport. De vraag of dit rapport bij de Commissie berustte en of zij hiertoe toegang kon verlenen, is dus niet relevant. De eerste grief moet dus worden afgewezen.

–       Tweede grief: schending van de beginselen van behoorlijk bestuur en van „de deskundigheid van het wetenschappelijk advies”

84      Wat de tweede grief betreft, moet allereerst worden vastgesteld dat de Commissie artikel 58, lid 2, van verordening nr. 1907/2006 niet heeft geschonden. Daarenboven hebben de Commissie en ECHA, zoals blijkt uit het onderzoek van de eerste grief van het vierde middel, de procedurele rechten van verzoekers niet geschonden. Tot slot stond het de Commissie en ECHA tevens vrij af te zien van een beoordeling van de vraag of de risico’s die gepaard gaan met bepaalde vormen van gebruik van chroomtrioxide, werden beheerst.

85      Onder deze omstandigheden moet worden vastgesteld dat, zelfs wanneer ervan wordt uitgegaan dat, zoals verzoekers betogen, de Commissie en ECHA de wetenschappelijke beoordeling onjuist hebben uitgevoerd, dergelijke fouten zouden zijn begaan in stadia voorafgaand aan de procedure en met name tijdens de opstelling van het bijlage XV-dossier, en het besluit om geen vrijstelling toe te kennen op grond van artikel 58, lid 2, van verordening nr. 1907/2006 niet zouden kunnen aantasten. Dit besluit was namelijk, net als de aanbeveling van ECHA, alleen gebaseerd op het ontbreken van „specifieke bestaande Gemeenschapswetgeving die minimumeisen stelt aan de bescherming van de menselijke gezondheid en het milieu bij gebruik van de stof in de zin van artikel 58, lid 2, van de genoemde verordening” en niet op de beheersing van de risico’s. Eventuele fouten met betrekking tot de wetenschappelijke analyse van de beheersing van de risico’s in de eerdere fases van de procedure, en met name bij de opstelling van het betreffende dossier, hebben derhalve de rechtmatigheid van dit besluit geenszins kunnen beïnvloeden.

86      Gelet op een en ander moet het beroep worden verworpen.

 Verzoek tot heropening van de mondelinge behandeling

87      Gelet op het voorgaande behoefde ook niet meer te worden ingegaan op het verzoek tot heropening van de mondelinge behandeling.

88      Zoals blijkt uit artikel 113, lid 2, onder c), van het Reglement voor de procesvoering alsook uit de rechtspraak, is het Gerecht namelijk slechts verplicht een verzoek tot heropening van de mondelinge behandeling met het oog op de inaanmerkingneming van gestelde nieuwe feiten in te willigen indien de betrokkene zich baseert op feiten die van beslissende invloed kunnen zijn op de beslechting van het geding en die hij voor de sluiting van de mondelinge behandeling niet heeft kunnen aanvoeren (zie in die zin arrest van 27 september 2006, Roquette Frères/Commissie, T‑322/01, Jurispr., EU:T:2006:267, punt 323).

89      In dit geval hebben de nieuwe feiten die door verzoekers zijn aangevoerd echter uitsluitend betrekking op de gegevens uit het MEGA-rapport en op de vraag of de Commissie en ECHA kennelijke beoordelingsfouten hebben begaan bij hun wetenschappelijke analyse van de beheersing van de risico’s in de fases van de procedure voorafgaand aan die waarin het besluit tot toekenning van een vrijstelling op grond van artikel 58, lid 2, van verordening nr. 1907/2006 moest worden genomen.

90      Zoals hierboven in de punten 68 en 69 is vastgesteld, kan het Gerecht, zelfs al had de Commissie voorafgaand aan de vaststelling van de bestreden handeling daadwerkelijk kennelijke beoordelingsfouten begaan, verzoekers’ vordering tot gedeeltelijke nietigverklaring van de bestreden handeling, niet inwilligen, omdat de door verzoekers gevraagde vrijstelling in deze handeling niet wordt toegekend.

91      De nieuwe feiten die door verzoekers zijn overgelegd kunnen dus niet van beslissende invloed zijn op de beslechting van het geding.

92      Om dezelfde reden behoeven partijen ook niet te worden gehoord met betrekking tot de invloed van het deskundigenonderzoek op de beslechting van het geding.

 Kosten

93      Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Volgens artikel 138, lid 1, van dat Reglement, dragen de instellingen die in het geding hebben geïntervenieerd, hun eigen kosten. Overeenkomstig artikel 138, lid 3, van dit Reglement, kan het Gerecht bepalen dat een andere interveniënt dan de in de leden 1 en 2 van die bepaling bedoelde, zijn eigen kosten zal dragen.

94      Aangezien verzoekers in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vordering van de Commissie hun eigen kosten en de kosten van de Commissie te dragen.

95      Interveniënten en ECHA zullen hun eigen kosten dragen.

HET GERECHT (Vijfde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Verein zur Wahrung von Einsatz und Nutzung von Chromtrioxid und anderen Chrom-VI-verbindungen in der Oberflächentechnik eV (VECCO) en verzoekers wier namen in bijlage I staan vermeld, dragen hun eigen kosten en de kosten van de Europese Commissie.

3)      Assogalvanica en de andere interveniënten wier namen in bijlage II staan vermeld, dragen hun eigen kosten.

4)      Het Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA) draagt zijn eigen kosten.

Dittrich

Schwarcz

Tomljenović

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 25 september 2015.

ondertekeningen

BIJLAGE I

Adolf Krämer GmbH & Co. KG, gevestigd te Ulm (Duitsland),

AgO Argentum GmbH Oberflächenveredelung, gevestigd te Neurenberg (Duitsland),

Alfred Kruse GmbH Metallveredelungen, gevestigd te Langenfeld (Duitsland),

AL-Oberflächenveredlungsgesellschaft m.b.H, gevestigd te Wuppertal (Duitsland),

Anke GmbH & Co. KG Oberflächentechnik, gevestigd te Essen (Duitsland),

ATC Armoloy Technology Coatings GmbH & Co. KG, gevestigd te Mosbach (Duitsland),

August Schröder GmbH & Co. KG Oberflächenveredelung, gevestigd te Hemer (Duitsland),

August Sure KG, gevestigd te Lüdenscheid (Duitsland),

Baaske Oberflächenveredlung GmbH, gevestigd te Wuppertal (Duitsland),

Hartchrom Beck GmbH, gevestigd te Güglingen (Duitsland),

Bredt GmbH, gevestigd te Meschede (Duitsland),

Breidert Galvanic GmbH, gevestigd te Darmstadt (Duitsland),

Chrom-Müller Metallveredelung GmbH, gevestigd te Oberndorf a. N. (Duitsland),

Chrom-Schmitt GmbH & Co. KG, gevestigd te Baden-Baden (Duitsland),

C. Hübner GmbH, gevestigd te Marktoberdorf (Duitsland),

C. W. Albert GmbH & Co. KG, gevestigd te Hemer-Bredenbruch (Duitsland),

Detlef Bingen Gesellschaft mit beschränkter Haftung, gevestigd te Langenfeld (Duitsland),

Dittes Oberflächentechnik GmbH, gevestigd te Keltern (Duitsland),

Duralloy Süd GmbH, gevestigd te Villingen-Schwenningen (Duitsland),

Durochrom-Bogatzki, gevestigd te Oberndorf a. N. (Duitsland),

Metallveredlung Emil Weiß GmbH & Co. KG, gevestigd te Mitwitz (Duitsland),

Ewald Siodla Metallveredelungsgesellschaft mbH, gevestigd te Witten (Duitsland),

Flügel CSS GmbH & Co. KG, gevestigd te Solingen (Duitsland),

Fritz Zehnle Galvanische Anstalt, Inh. Gerd Joos e.K., gevestigd te Triberg (Duitsland),

Galvanoform Gesellschaft für Galvanoplastik mbH, gevestigd te Lahr (Duitsland),

Galvano Herbert Geske e.K., gevestigd te Solingen (Duitsland),

Galvanotechnik Friedrich Holst GmbH, gevestigd te Hamburg (Duitsland),

Galvano Weis, Weis GmbH & Co., Galvanische Werkstätte KG, gevestigd te Emmering (Duitsland),

gebr. böge Metallveredelungs GmbH, gevestigd te Hamburg (Duitsland),

Hans Giesbert GmbH & Co. KG, gevestigd te Mömbris (Duitsland),

Groz-Beckert KG, gevestigd te Albstadt (Duitsland),

GTW GmbH, gevestigd te Werl (Duitsland),

GWC Coating GmbH, gevestigd te Villingen-Schwenningen (Duitsland),

Hartchrom Beuthel GmbH, gevestigd te Schwelm (Duitsland),

Hartchrom Erb GmbH, gevestigd te Weiterstadt (Duitsland),

Hartchrom GmbH, gevestigd te Karlsruhe (Duitsland),

Hartchrom GmbH Werner Kreuz, gevestigd te Blumberg (Duitsland),

Hartchrom Schoch GmbH, gevestigd te Sternenfels (Duitsland),

Hartchrom Teikuro Automotive GmbH, gevestigd te Sternenfels (Duitsland),

Heine Optotechnik GmbH & Co. KG, gevestigd te Herrsching (Duitsland),

Heinrich Schnarr GmbH Metallveredlungswerk, gevestigd te Mainaschaff (Duitsland),

Heinrich Schulte Söhne GmbH & Co. KG, gevestigd te Arnsberg (Duitsland),

Heinz Daurer und Söhne GmbH & Co. KG Metall-Veredelung-Lampertheim, gevestigd te Lampertheim (Duitsland),

Helmut Gossmann Metallveredelungs-GmbH, gevestigd te Goldbach (Duitsland),

Henry Gevekoth GmbH, gevestigd te Hamburg (Duitsland),

Heyer GmbH Oberflächentechnik, gevestigd te Lübeck (Duitsland),

HFJ Galvano Kiel GmbH, gevestigd te Kiel (Duitsland),

Hueck Engraving GmbH & Co. KG, gevestigd te Viersen (Duitsland),

Imhof Hartchrom GmbH, gevestigd te Karlstadt (Duitsland),

Johannes Jander GmbH & Co. KG Metalloberflächenveredelung, gevestigd te Iserlohn (Duitsland),

Johann Maffei GmbH & Co. KG, gevestigd te Iserlohn-Simmern (Duitsland),

Kesseböhmer Beschlagsysteme GmbH & Co. KG, gevestigd te Bad Essen (Duitsland),

Knipex-Werk C. Gustav Putsch KG, gevestigd te Wuppertal (Duitsland),

Kreft & Röhrig Gesellschaft mit beschränkter Haftung, gevestigd te Troisdorf-Friedrich-Wilhelms Hütte (Duitsland),

Kriebel Metallveredelung GmbH, gevestigd te Kirschfurt (Duitsland),

LKS Kronenberger GmbH Metallveredlungswerk, gevestigd te Seligenstadt (Duitsland),

Kunststofftechnik Bernt GmbH, gevestigd te Kaufbeuren (Duitsland),

L B - Oberflächentechnik GmbH, gevestigd te Wuppertal (Duitsland),

Linder Metallveredelungsgesellschaft mit beschränkter Haftung, gevestigd te Albstadt (Duitsland),

Metallisierwerk Peter Schreiber GmbH, gevestigd te Düsseldorf (Duitsland),

Montanhydraulik GmbH, gevestigd te Holzwickeden (Duitsland),

Morex SpA, gevestigd te Crespano del Grappa (Italië),

Motoren-Sauer Instandsetzungs-GmbH, gevestigd te Hösbach (Duitsland),

MSC/Copperflow Ltd, gevestigd te Bolton, Greater Manchester (Verenigd Koninkrijk),

Neumeister Hydraulik GmbH, gevestigd te Neuenstadt am Kocher (Duitsland),

Nießer Metallveredelung GmbH, gevestigd te Röthenbach a. d. Pegnitz (Duitsland),

Norddeutsche Hartchrom GmbH & Co. KG, gevestigd te Ganderkesee (Duitsland),

Oberflächenzentrum Elz GmbH, gevestigd te Limburg (Duitsland),

OK Oberflächenveredelung GmbH & Co. KG, gevestigd te Sundern (Duitsland),

OTH Oberflächentechnik Hagen GmbH & Co. KG, gevestigd te Hagen (Duitsland),

OT Oberflächentechnik GmbH & Co. KG, gevestigd te Schwerin (Duitsland),

Präzisionsgalvanik GmbH Wolfen, gevestigd te Bitterfeld-Wolfen (Duitsland),

Rahrbach GmbH, gevestigd te Heiligenhaus (Duitsland),

Rudolf Clauss GmbH & Co. KG Metallveredlung, gevestigd te Mülheim a. d. Ruhr (Duitsland),

Rudolf Jatzke Galvanik-Hartchrom Günter Holthöfer GmbH & Co. KG, gevestigd te Bielefeld (Duitsland),

Schaeffler Technologies AG & Co. KG, gevestigd te Herzogenaurach (Duitsland),

Scherer GmbH, gevestigd te Haslach im Kinzigtal (Duitsland),

Schmitz Hydraulikzylinder GmbH, gevestigd te Büttelborn (Duitsland),

Schnarr Metallveredlung GmbH, gevestigd te Waiblingen (Duitsland),

Schornberg Galvanik GmbH, gevestigd te Lippstadt (Duitsland),

Robert Schrubstock GmbH & Co. KG, gevestigd te Velbert (Duitsland),

Schulte Hartchrom GmbH, gevestigd te Arnsberg (Duitsland),

Schwing GmbH, gevestigd te Sankt Stefan im Lavanttal (Oostenrijk),

Silit-Werke GmbH & Co. KG, gevestigd te Riedlingen (Duitsland),

Steinbach & Vollmann GmbH & Co. KG, gevestigd te Heiligenhaus (Duitsland),

Strötzel Oberflächentechnik GmbH & Co. KG, gevestigd te Hildesheim (Duitsland),

Süss Oberflächentechnik GmbH, gevestigd te Wetzlar (Duitsland),

Thoma Metallveredelung GmbH, gevestigd te Heimertingen (Duitsland),

Viemetall Viersener Metallveredlung Pottel GmbH & Co. KG, gevestigd te Viersen (Duitsland),

Walzen-Service-Center GmbH, gevestigd te Oberhausen (Duitsland),

Wavec GmbH, gevestigd te Eisenhüttenstadt (Duitsland),

Wilhelm Bauer GmbH & Co. KG, gevestigd te Hannover (Duitsland),

Willy Remscheid Galvanische Anstalt GmbH, gevestigd te Solingen (Duitsland),

Willy Remscheid Kunststofftechnik GmbH, gevestigd te Velbert (Duitsland),

Wiotec, Inhaber Udo Wilmes e.K., gevestigd te Ense (Duitsland),

Wissing Hartchrom GmbH, gevestigd te Lohmar (Duitsland),

alfi GmbH Isoliergefäße, Metall‑ und Haushaltswaren, gevestigd te Wertheim (Duitsland),

BIA Kunststoff- und Galvanotechnik GmbH & Co. KG, gevestigd te Solingen (Duitsland),

Siegfried Boner e.K., gevestigd te Villingen-Schwenningen (Duitsland),

Bruchmühlbacher Galvanotechnik (BG) GmbH, gevestigd te Bruchmühlbach-Miesau (Duitsland),

C + C Krug GmbH, gevestigd te Velbert (Duitsland),

Collini GmbH, gevestigd te Aperg (Duitsland),

Collini Gesellschaft m.b.H, gevestigd te Hohenems (Oostenrijk),

Collini GmbH, gevestigd te Marchtrenk (Oostenrijk),

Collini Wien GmbH, gevestigd te Wenen (Oostenrijk),

Federal-Mogul TP Europe GmbH & Co KG, gevestigd te Burscheid (Duitsland),

Fischer GmbH & Co. surface technologies KG, gevestigd te Katzenelnbogen (Duitsland),

Friederici Oberflächenveredlung GmbH, gevestigd te Iserlohn (Duitsland),

Galvano Wittenstein GmbH, gevestigd te Solingen (Duitsland),

Gedore-Werkzeugfabrik GmbH & Co. KG, gevestigd te Remscheid (Duitsland),

Gerhardi Kunststofftechnik GmbH, gevestigd te Lüdenscheid (Duitsland),

Gosma - Werkzeugfabrik und Metallveredelung Weber GmbH, gevestigd te Gosheim (Duitsland),

Hartchrom-Meuter Ernst Meuter GmbH & Co. KG, gevestigd te Solingen (Duitsland),

Hartchrom Spezialbeschichtung Winter GmbH, gevestigd te Treuen (Duitsland),

Hasler AG, Aluminiumveredlung, gevestigd te Turgi (Zwitserland),

Hartchrom Haslinger Oberflächentechnik GmbH, gevestigd te Linz (Oostenrijk),

Hentschel Harteloxal GmbH & Co. KG, gevestigd te Schorndorf (Duitsland),

Kammin Metallveredelung KG, gevestigd te Friesenheim (Duitsland),

Karl-Heinz Bauer GmbH Galvanische Anstalt, gevestigd te Ispringen (Duitsland),

Maschinenfabrik KBA‑Mödling AG, gevestigd te Maria Enzersdorf (Oostenrijk),

Albert Kißling Galvanische Werke GmbH, gevestigd te Neusäß (Duitsland),

KME Germany GmbH & Co. KG, gevestigd te Osnabrück (Duitsland),

Lahner KG, gevestigd te Brunn am Gebirge (Oostenrijk),

Liebherr‑Aerospace Lindenberg GmbH, gevestigd te Lindenberg (Duitsland),

MTU Aero Engines AG, gevestigd te München (Duitsland),

MTU Maintenance Hannover GmbH, gevestigd te Langenhagen (Duitsland),

Münze Österreich AG, gevestigd te Wenen (Oostenrijk),

Nehlsen‑BWB Flugzeug‑Galvanik Dresden GmbH & Co. KG, gevestigd te Dresden (Duitsland),

Orbis Will GmbH + Co. KG, gevestigd te Ahaus (Duitsland),

Riag Oberflächentechnik AG, gevestigd te Wängi (Zwitserland),

Franz Rieger Metallveredlung, gevestigd te Steinheim am Albuch (Duitsland),

Saxonia Galvanik GmbH, gevestigd te Halsbrücke (Duitsland),

Schweizer Galvanotechnic GmbH & Co. KG, gevestigd te Heilbronn (Duitsland),

G. Schwepper Beschlag GmbH + Co, gevestigd te Heiligenhaus (Duitsland),

R. Spitzke Oberflächen‑ und Galvanotechnik GmbH & Co. KG, gevestigd te Barsbüttel (Duitsland),

Stahl Judenburg GmbH, gevestigd te Judenburg (Oostenrijk),

VTK Veredelungstechnik Krieglach GmbH, gevestigd te Krieglach (Oostenrijk),

STI Surface Technologies International Holding AG, gevestigd te Steinach (Zwitserland),

Witech GmbH, gevestigd te Remscheid (Duitsland),

Kurt Zecher GmbH, gevestigd te Paderborn (Duitsland),

De Martin AG, Metallveredelung, gevestigd te Wängi (Zwitserland),

Hattler & Sohn GmbH, gevestigd te Villingen-Schwenningen (Duitsland),

Alfacrom 2000 Srl, gevestigd te Fiume Veneto (Italië),

F.LLI Angelini Sud Srl, gevestigd te Arzano (Italië),

Bertola Srl, gevestigd te Marene (Italië),

Bugli Srl, gevestigd te Scandicci (Italië),

Burello Srl, gevestigd te Pavia di Udine (Italië),

Galvanica CMB Di Bittante Franco EC - Snc, gevestigd te Scorzé (Italië),

Casprini Gruppo Industriale SpA, gevestigd te Cavrilia (Italië),

C.F.G. Rettifiche Srl, gevestigd te Argenta (Italië),

CIL – Cromatura e Rettifica Srl, gevestigd te Esine (Italië),

Cromatura Dura Srl, gevestigd te Lozza (Italië),

Cromital Srl, gevestigd te Parma (Italië),

Cromoflesch Di Bolletta Giuseppe & C. - Snc, gevestigd te Salzano (Italië),

Cromogalante Srl, gevestigd te Padua (Italië),

Cromotrevigiana Srl, gevestigd te Ponzano Veneto (Italië),

Elezinco Srl, gevestigd te Castelfidardo (Italië),

Galvanica Nobili Srl, gevestigd te Marano sul Panaro (Italië),

Galvanotecnica Vignati Srl, gevestigd te Canegrate (Italië),

Galvitek Srl, gevestigd te Verona (Italië),

Gilardoni Vittorio Srl, gevestigd te Mandello del Lario (Italië),

Industria Galvanica Dalla Torre Ermanno e Figli Srl, gevestigd te Villorba (Italië),

La Galvanica Trentina Srl, gevestigd te Rovereto (Italië),

Nicros Srl, gevestigd te Conegliano (Italië),

O.C.M. Di Liboà Mauro & C. – Snc, gevestigd te Mondovì (Italië),

Rubinetterie Zazzeri SpA, gevestigd te Incisa Valdarno (Italië),

Silga SpA, gevestigd te Castelfidarno (Italië),

Surcromo Di Suttora Marco, gevestigd te Pieve Emanuele (Italië),

Tobaldini SpA, gevestigd te Altavilla Vicentina (Italië),

Tre Albi SNC Di Trentin Silvano Bittante Mario & Albanese Giancarlo, gevestigd te Vedelago (Italië),

Adolf Boos GmbH & Co. KG, gevestigd te Iserlohn (Duitsland),

Henkel Beiz‑ und Elektropoliertechnik GmbH & Co. KG, gevestigd te Waidhofen an der Thaya (Oostenrijk),

Saueressig GmbH + Co.KG, gevestigd te Vreden (Duitsland),

Saueressig Polska sp. z o.o., gevestigd te Tarnowo Podgórne (Polen),

Wetzel GmbH, gevestigd te Grenzach-Wyhlen (Duitsland),

Wetzel sp. z o.o., gevestigd te Duchnów (Polen),

Apex Cylinders Ltd, gevestigd te Bristol (Verenigd Koninkrijk),

Federal-Mogul Burscheid GmbH, gevestigd te Burscheid (Duitsland),

Federal-Mogul Friedberg GmbH, gevestigd te Friedberg (Duitsland),

Federal-Mogul Vermögensverwaltungs-GmbH, gevestigd te Burscheid (Duitsland),

Federal-Mogul Operations France SAS, gevestigd te Saint-Jean-de-la-Ruelle (Frankrijk),

Dietmar Schrick GmbH, gevestigd te Solingen (Duitsland),

Cromatura Dalla Torre Sergio Snc Di Dalla Torre Sergio EC, gevestigd te Breda di Tiave (Italië),

Hartchromwerk Brunner AG, gevestigd te Sankt-Gallen (Zwitserland),

Schulz Hartchrom GmbH, gevestigd te Hamburg (Duitsland).

BIJLAGE II

Ecometal, gevestigd te Treviso (Italië),

European Committee for Surface Treatment (CETS), gevestigd te Leuven (België),

Österreichische Gesellschaft für Oberflächentechnik (AOT), gevestigd te Wenen (Oostenrijk),

Surface Engineering Association (SEA), gevestigd te Birmingham (Verenigd Koninkrijk),

Zentralverband Oberflächentechnik e.V. (ZVO), gevestigd te Hilden (Duitsland),

Eco-Chim Galvanotecnica di Antoniazzi G. & C. Snc, gevestigd te Codognè (Italië),

Heiche Oberflächentechnik GmbH, gevestigd te Schwaigern (Duitsland),

Schwäbische Härtetechnik Ulm GmbH & Co. KG, gevestigd te Ulm (Duitsland),

Trattamento superfici metalliche Srl (TSM), gevestigd te Schio (Italië),

Aros Hydraulik GmbH, gevestigd te Memmingen (Duitsland),

Berndorf Band GmbH, gevestigd te Berndorf (Oostenrijk),

Eberhard Derichs Maschinen- und Apparatebau GmbH, gevestigd te Krefeld (Duitsland),

Friedrich Fausel Metalldrückerei, gevestigd te Herrlingen (Duitsland),

Goldhofer AG, gevestigd te Memmingen (Duitsland),

Heidelberger Druckmaschinen AG, gevestigd te Heidelberg (Duitsland),

Huhtamaki Flexible Packaging Germany GmbH & Co. KG, gevestigd te Ronsberg (Duitsland),

ITW Automotive Products GmbH, gevestigd te Hodenhagen (Duitsland),

Josef Van Baal GmbH, gevestigd te Krefeld (Duitsland),

Kleinvoigtsberger Elektrobauelemente GmbH, gevestigd te Großschirma (Duitsland),

Kniggendorf & Kögler GmbH, gevestigd te Laatzen (Duitsland),

Liebherr-Components Kirchdorf GmbH, gevestigd te Kirchdorf (Duitsland),

Max Hilscher GmbH, gevestigd te Dornstadt (Duitsland),

Mora Metrology GmbH, gevestigd te Aschaffenburg (Duitsland),

Norsystec - Nohra-System-Technik - GmbH, gevestigd te Nohra (Duitsland),

Otto Littmann Maschinenfabrik - Präzisionsmechanik GmbH, gevestigd te Hamburg (Duitsland),

Provertha Connectors Cables & Solutions GmbH, gevestigd te Pforzheim (Duitsland),

Roland Merz, wonende te Ober-Ramstadt (Duitsland),

Schwing-Stetter Baumaschinen GmbH, gevestigd te Wenen (Oostenrijk),

SML Maschinengesellschaft mbH, gevestigd te Lenzing (Oostenrijk),

ThyssenKrupp Steel Europe AG, gevestigd te Duisburg (Duitsland),

Windmöller & Hölscher KG, gevestigd te Lengerich (Duitsland).


* Procestaal: Engels.