Language of document : ECLI:EU:T:2011:377

ARREST VAN HET GERECHT (Zesde kamer – uitgebreid)

14 juli 2011 (*)

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Waterstofperoxide en natriumperboraat – Beschikking waarbij inbreuk op artikel 81 EG wordt vastgesteld – Toerekenbaarheid van inbreukmakend gedrag – Motiveringsplicht – Gelijke behandeling – Beginsel van behoorlijk bestuur – Geldboeten – Mededeling inzake medewerking”

In zaak T‑189/06,

Arkema France SA, gevestigd te Colombes (Frankrijk), aanvankelijk vertegenwoordigd door A. Winckler, S. Sorinas Jimeno en P. Geffriaud, vervolgens door Sorinas Jimeno en E. Jégou, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door F. Arbault en O. Beynet, vervolgens door V. Bottka, P. J. Van Nuffel en B. Gencarelli als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek primair tot gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking C(2006) 1766 definitief van de Commissie van 3 mei 2006 in een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/F/38.620 – Waterstofperoxide en perboraat), voor zover zij verzoekster betreft, en subsidiair tot nietigverklaring of vermindering van de aan verzoekster opgelegde geldboete,

wijst

HET GERECHT (Zesde kamer – uitgebreid),

samengesteld als volgt: V. Vadapalas (rapporteur), waarnemend voor de kamerpresident, M. Prek, A. Dittrich, L. Truchot en K. O’Higgins, rechters,

griffier: C. Kristensen, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 3 september 2010,

het navolgende

Arrest

 Feiten

1        Verzoekster, Arkema France SA (voorheen Atofina SA), is een vennootschap naar Frans recht, die ten tijde van de feiten met name waterstofperoxide (hierna: „HP”) en natriumperboraat (hierna: „PBS”) in de handel bracht.

2        Tussen het begin van de inbreuk en april 2000 was haar belangrijkste aandeelhouder ten belope van 97,5 % Elf Aquitaine SA. Vanaf april 2000 kwam verzoekster voor 96,48 % in handen van Elf Aquitaine, zelf voor 99,43 % in handen van Total SA.

3        Degussa AG stelde in november 2002 de Commissie van de Europese Gemeenschappen in kennis van het bestaan van een kartel op de HP‑ en PBS-markt en verzocht om immuniteit voor geldboeten krachtens de mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2002, C 45, blz. 3; hierna: „mededeling inzake medewerking”).

4        Degussa heeft de Commissie materiële bewijzen verstrekt op basis waarvan deze laatste op 25 en 26 maart 2003 verificaties heeft kunnen verrichten in de kantoren van drie ondernemingen, waaronder die van verzoekster.

5        Na deze verificaties hebben verschillende ondernemingen, waaronder met name EKA Chemicals AB, verzoekster en Solvay SA, verzocht om toepassing van de mededeling inzake medewerking en de Commissie bewijsmateriaal betreffende het betrokken kartel verstrekt.

6        Op 26 januari 2005 heeft de Commissie verzoekster en de andere betrokken ondernemingen een mededeling van punten van bezwaar toegezonden.

7        Na de betrokken ondernemingen op 28 en 29 juni 2005 te hebben gehoord, heeft de Commissie beschikking C(2006) 1766 definitief van 3 mei 2006 in een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst ten aanzien van Akzo Nobel NV, Akzo Nobel Chemicals Holding AB, EKA Chemicals, Degussa, Edison SpA, FMC Corp., FMC Foret SA, Kemira Oyj, L’Air liquide SA, Chemoxal SA, SNIA SpA, Caffaro Srl, Solvay SA, Solvay Solexis SpA, Total, Elf Aquitaine en verzoekster (zaak COMP/F/C.38.620 – Waterstofperoxide en perboraat) (hierna: „bestreden beschikking”) vastgesteld, waarvan een samenvatting is gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie van 13 december 2006 (PB L 353, blz. 54). Bij brief van 8 mei 2006 heeft zij deze beschikking ter kennis gebracht van verzoekster.

 Bestreden beschikking

8        De Commissie merkte in de bestreden beschikking op dat de adressaten ervan hadden deelgenomen aan één enkele voortdurende inbreuk op artikel 81 EG en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER), die betrekking had op HP en het daarvan afgeleide product, PBS (punt 2 van de bestreden beschikking).

9        De vastgestelde inbreuk bestond voornamelijk in de uitwisseling van commercieel belangrijke informatie en van vertrouwelijke informatie over markten en ondernemingen tussen concurrenten, in de beperking en de controle van de productie en de potentiële en de reële productiecapaciteit, in de verdeling van marktaandelen en klanten, alsook in de vaststelling van richtprijzen en het toezicht op de inachtneming ervan.

10      Verzoekster, Total en Elf Aquitaine zijn „gezamenlijk en solidair” aansprakelijk gesteld voor de inbreuk (punt 441 van de bestreden beschikking).

11      De Commissie berekende het bedrag van de geldboeten aan de hand van de methode die is uiteengezet in de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, [KS] worden opgelegd (PB 1998, C 9, blz. 3; hierna: „richtsnoeren”).

12      De Commissie bepaalde het basisbedrag van de geldboeten op basis van de zwaarte en de duur van de inbreuk (punt 452 van de bestreden beschikking), die zij als zeer zwaar kwalificeerde (punt 457 van de bestreden beschikking).

13      Met het oog op een gedifferentieerde behandeling zijn verzoekster, Total en Elf Aquitaine ingedeeld in de derde categorie, waarvoor een uitgangsbedrag van 20 miljoen EUR geldt (punten 460‑462 van de bestreden beschikking).

14      Met het oog op een voldoende afschrikkende werking is dit uitgangsbedrag met een factor 3 vermenigvuldigd, gelet op de grote omzet van de centrale vennootschappen van de groep, namelijk Elf Aquitaine en Total (punt 463 van de bestreden beschikking).

15      Aangezien verzoekster volgens de Commissie van 12 mei 1995 tot en met 31 december 2000, namelijk gedurende vijf jaar en zeven maanden, aan de inbreuk deelnam, is het bedrag van haar geldboete met 55 % verhoogd (punt 467 van de bestreden beschikking). Deze verhoging is niet toegepast op het bedrag van de geldboete dat toerekenbaar was aan Total, die voor de periode van 30 april tot en met 31 december 2000 voor de betrokken inbreuk aansprakelijk is gesteld (punt 468 van de bestreden beschikking).

16      De Commissie hield voor verzoekster rekening met een verzwarende omstandigheid wegens recidive gelet op de bij haar beschikking 85/74/EEG van 23 november 1984 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EEG-Verdrag (IV/30.907 – Peroxydeproducten) (PB 1985, L 35, blz. 1) en beschikking 94/599/EG van 27 juli 1994 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EG-Verdrag (IV/31.865, PVC) (PB L 239, blz. 14) vastgestelde inbreuken. Bijgevolg verhoogde zij het basisbedrag van de aan verzoekster toerekenbare geldboete met 50 % van het basisbedrag dat op haar van toepassing was geweest indien de centrale vennootschappen van de groep geen adressaat van de bestreden beschikking waren geweest (punten 469‑471 en voetnoot nr. 409 van de bestreden beschikking).

17      De Commissie beschouwde verzoekster als de tweede onderneming die had voldaan aan de voorwaarde van punt 21 van de mededeling inzake medewerking en verlaagde uit dien hoofde het bedrag van de geldboete met 30 %; deze verlaging is toegepast op het volledige bedrag van de aan verzoekster, Total en Elf Aquitaine opgelegde geldboete (punten 509‑514 en 529 van de bestreden beschikking).

18      Volgens artikel 1, sub o tot en met q, van de bestreden beschikking hebben de drie vennootschappen artikel 81, lid 1, EG en artikel 53 van de EER-Overeenkomst geschonden door deel te nemen aan de betrokken inbreuk: Total van 30 april tot en met 31 december 2000 en verzoekster en Elf Aquitaine van 12 mei 1995 tot en met 31 december 2000.

19      Artikel 2, sub i, van de bestreden beschikking legt verzoekster een geldboete van 78,663 miljoen EUR op, waarvoor Total en Elf Aquitaine „gezamenlijk en solidair” aansprakelijk zijn gesteld ten belope van 42 miljoen EUR respectievelijk 65,1 miljoen EUR.

 Procesverloop en conclusies van partijen

20      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 18 juli 2006, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

21      Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Zesde kamer. Bijgevolg is de onderhavige zaak, partijen gehoord, aan de Zesde kamer (uitgebreid) toegewezen.

22      Aangezien twee rechters van de uitgebreide kamer verhinderd waren zitting te nemen, heeft de president van het Gerecht krachtens artikel 32, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering twee rechters ter aanvulling van de kamer aangewezen.

23      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan. Ter terechtzitting van 3 september 2010 zijn partijen gehoord in hun pleidooien en in hun antwoorden op de vragen van het Gerecht.

24      Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

–        de bestreden beschikking nietig te verklaren voor zover deze op haar betrekking heeft;

–        subsidiair, het bedrag van de haar opgelegde geldboete nietig te verklaren of te verlagen;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

25      De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

26      Verzoekster baseert haar verzoek in wezen op zes middelen: schending van de voorschriften inzake toerekenbaarheid van de door een dochteronderneming begane overtreding aan haar moedermaatschappij en van het beginsel van gelijke behandeling; onjuiste feitelijke vaststellingen inzake de toerekening van de inbreuk aan Total en Elf Aquitaine; schending van de motiveringsplicht en van het beginsel van goed bestuur; onjuiste juridische en feitelijke vaststellingen inzake de verhoging van het bedrag van de geldboete met het oog op afschrikkende werking; onjuiste juridische en feitelijke vaststellingen inzake de verhoging van het bedrag van de geldboete wegens recidive en onjuiste juridische en feitelijke vaststellingen inzake de verlaging van het bedrag van de geldboete krachtens de mededeling inzake medewerking.

 Eerste middel: schending van de voorschriften inzake toerekenbaarheid van de inbreuk door een dochteronderneming aan haar moedermaatschappij en van het beginsel van gelijke behandeling

 Opmerkingen vooraf

27      De mededingingregels van de Unie zien op de activiteiten van ondernemingen en het begrip onderneming omvat elke entiteit die een economische activiteit uitoefent, ongeacht de rechtsvorm van die entiteit en de wijze waarop zij wordt gefinancierd (zie arrest Hof van 10 september 2009, Akzo Nobel e.a./Commissie, C‑97/08 P, Jurispr. blz. I‑8237, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

28      Voorts heeft het Hof gepreciseerd dat onder het begrip onderneming in deze context moet worden verstaan een economische eenheid, ook al wordt deze economische eenheid uit juridisch oogpunt gevormd door verschillende natuurlijke of rechtspersonen (zie arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, punt 27 hierboven, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

29      Een inbreuk van een dergelijke economische entiteit op de mededingingsregels is haar toerekenbaar overeenkomstig het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid (zie arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, punt 27 hierboven, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

30      De inbreuk op de mededingingregels van de Unie moet op ondubbelzinnige wijze worden toegerekend aan een rechtspersoon waaraan eventueel een geldboete zal worden opgelegd, en de mededeling van punten van bezwaar dient aan hem te worden toegezonden. Van belang is ook dat de mededeling van punten van bezwaar vermeldt in welke hoedanigheid de gestelde feiten aan een rechtspersoon worden verweten (zie arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, punt 27 hierboven, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

31      Het is vaste rechtspraak dat het gedrag van een dochteronderneming aan de moedermaatschappij kan worden toegerekend, met name wanneer de dochteronderneming, hoewel zij een afzonderlijke rechtspersoonlijkheid heeft, niet zelfstandig haar marktgedrag bepaalt, maar in hoofdzaak de haar door de moedermaatschappij verstrekte instructies volgt, inzonderheid gelet op de economische, organisatorische en juridische banden die de twee juridische entiteiten verenigen (zie arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, punt 27 hierboven, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

32      De reden daarvoor is dat de moedermaatschappij en haar dochteronderneming in een dergelijke situatie deel uitmaken van één economische eenheid en derhalve één enkele onderneming vormen in voormelde zin. Dat een moedermaatschappij en haar dochteronderneming één enkele onderneming in de zin van artikel 81 EG vormen, stelt de Commissie in staat een beschikking houdende oplegging van geldboeten tot de moedermaatschappij te richten, zonder dat behoeft te worden aangetoond dat deze zelf bij de inbreuk betrokken was (arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, punt 27 hierboven, punt 59).

33      Het Hof oordeelde ook dat in het bijzondere geval waarin een moedermaatschappij 100 % van het kapitaal in handen heeft van haar dochteronderneming die een inbreuk op de mededingingsregels van de Unie heeft gepleegd, deze moedermaatschappij beslissende invloed kan uitoefenen op het gedrag van deze dochter en er een weerlegbaar vermoeden bestaat dat die moedermaatschappij metterdaad een beslissende invloed uitoefent op het gedrag van haar dochter (zie arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, punt 27 hierboven, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34      Het Hof preciseerde dus dat het in die omstandigheden volstaat dat de Commissie bewijst dat het volledige kapitaal van een dochteronderneming in handen is van haar moedermaatschappij om aan te nemen dat deze laatste beslissende invloed heeft op het commerciële beleid van de dochter. De Commissie kan de moedermaatschappij vervolgens hoofdelijk aansprakelijk stellen voor de betaling van de aan de dochteronderneming opgelegde geldboete, tenzij de moedermaatschappij, die dat vermoeden moet weerleggen, afdoende bewijzen overlegt die aantonen dat haar dochteronderneming zich op de markt autonoom gedraagt (zie arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, punt 27 hierboven, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

35      In casu vatte de Commissie in de punten 370 tot en met 379 van de bestreden beschikking onder verwijzing naar de rechtspraak van het Hof en het Gerecht de beginselen samen die zij wilde toepassen om de adressaten van de bestreden beschikking te identificeren.

36      Zij herinnerde er met name aan dat een moedermaatschappij aansprakelijk kan worden gesteld voor het onwettige gedrag van een dochteronderneming wanneer deze laatste haar marktgedrag niet autonoom bepaalde, maar in wezen de haar door de moedermaatschappij gegeven instructies volgde. Zij mag aannemen dat een 100 %-dochteronderneming in wezen de instructies van de moedermaatschappij volgt; deze laatste kan het vermoeden echter door tegenbewijs weerleggen (punt 374 van de bestreden beschikking).

37      Aangaande de aansprakelijkstelling van Elf Aquitaine wees de Commissie erop dat zij 98 % van verzoeksters kapitaal in handen had en steeds de leden van de raad van bestuur van deze laatste aanwees. Derhalve nam de Commissie aan dat Elf Aquitaine een beslissende invloed op verzoeksters gedrag uitoefende (punt 427 van de bestreden beschikking).

38      Aangaande Total wees de Commissie erop dat zij in april 2000 zeggenschap over 99,43 % van het kapitaal van Elf Aquitaine had verworven, zij directe of indirecte zeggenschap had over het kapitaal van de vennootschap van de groep die een directe rol in de inbreukmakende gedragingen had gespeeld, en dat zij, gelet op deze omstandigheden, een beslissende invloed van Total op het gedrag van haar dochterondernemingen Elf Aquitaine en verzoekster had aangenomen (punten 428 en 429 van de bestreden beschikking).

39      De Commissie zette in de punten 430 tot en met 432 van de bestreden beschikking verzoeksters argumenten en die van Total en Elf Aquitaine tegen de toerekening van de inbreuk aan deze laatste uiteen en onderzocht ze in de punten 433 tot en met 440 ervan.

40      Zij bevestigde in punt 441 van de bestreden beschikking haar conclusie dat verzoekster, Total en Elf Aquitaine één enkele onderneming vormden, en stelde ze aansprakelijk voor de betrokken inbreuk met dien verstande dat Total eerst vanaf de dag van haar zeggenschapsverwerving over het kapitaal van Elf Aquitaine, namelijk voor de periode van 30 april tot en met 31 december 2000, aansprakelijk was voor de inbreuk.

41      Verzoekster betwist deze beoordeling in wezen op basis van twee grieven: schending van de regels inzake toerekenbaarheid en schending van het beginsel van gelijke behandeling.

 Schending van de regels inzake toerekenbaarheid van de inbreuk door een dochteronderneming aan haar moedermaatschappij

42      Verzoekster preciseerde ter terechtzitting dat zij de vaststelling van de betrokken inbreuk niet betwistte, maar alleen de toerekening ervan aan Total en Elf Aquitaine, voor zover deze toerekening gevolgen had voor het bedrag van haar geldboete.

43      Zij stelt in wezen dat het bezit van het volledige en a fortiori van nagenoeg het volledige kapitaal van de dochter op zich alleen niet automatisch de conclusie wettigt dat de moedermaatschappij daadwerkelijk een beslissende invloed op haar dochter uitoefent en de inbreuk van deze laatste haar toerekenbaar is. Door verzoeksters moedermaatschappijen aansprakelijk te stellen voor de inbreuk alleen op basis van het aan het bezit van nagenoeg het volledige kapitaal verbonden vermoeden heeft de Commissie een onjuiste juridische vaststelling gedaan.

44      Dienaangaande dient te worden vastgesteld dat de door de Commissie gevolgde methode om Total en Elf Aquitaine de litigieuze inbreuk toe te rekenen, voor zover zij berust op het betrokken vermoeden, strookt met de in de punten 27 tot en met 34 hierboven aangehaalde rechtspraak.

45      Enerzijds, anders dan verzoekster lijkt te stellen, berust deze toerekening niet alleen op de structuur van bezit van het kapitaal, maar ook op de vaststelling dat het vermoeden van uitoefening van een beslissende invloed niet is weerlegd (zie met name punten 437 en 441 van de bestreden beschikking).

46      Anderzijds blijkt uit deze rechtspraak (zie met name punten 33 en 34 hierboven) dat de structuur van bezit van het kapitaal van een dochteronderneming een voldoende criterium voor dit vermoeden is zonder dat de Commissie is gehouden extra aanwijzingen over de daadwerkelijke uitoefening van een invloed door de moedermaatschappij te geven, zoals verzoekster vereist.

47      Dat dergelijke extra aanwijzingen konden worden gevonden in de zaak die leidde tot het arrest van het Gerecht van 12 december 2007, Akzo Nobel e.a./Commissie (T‑112/05, Jurispr. blz. II‑5049, punten 13 en 54), laat deze conclusie onverlet. Zowel uit het arrest van 12 december 2007, Akzo Nobel e.a./Commissie, reeds aangehaald (punten 61 en 62), als uit het arrest van 10 september 2009, Akzo Nobel e.a./Commissie, punt 27 hierboven (punten 61 en 62) blijkt namelijk ondubbelzinnig dat de toepassing van het betrokken vermoeden niet afhangt van het bestaan van dergelijke aanwijzingen. Evenmin is vereist dat de Commissie daartoe aantoont dat de moedermaatschappij ten tijde van de feiten kennis had van het inbreukmakend gedrag van haar dochter.

48      Ook moet worden opgemerkt dat voormelde rechtspraak specifiek het bijzondere geval betreft waarin een moedermaatschappij 100 % van het kapitaal van haar dochter bezit (arrest van 10 september 2009, Akzo Nobel e.a./Commissie, punt 27 hierboven, punt 60). In casu bezaten Total en Elf Aquitaine niet verzoeksters volledige kapitaal (zie punt 2 hierboven).

49      Verzoekster voert evenwel geen enkel argument aan op basis van het feit dat de deelnemingen van Total en Elf Aquitaine onder de 100 % bleven. Zij preciseerde daarentegen ter terechtzitting dat zij niet stelde dat daardoor „de stand van zaken fundamenteel wijzigde inzake juridische zeggenschap” over de dochter, waarbij zij dus bevestigde dat zij zich niet verzette tegen de toepassing van dezelfde bewijsregeling in situaties van volledige of nagenoeg volledige zeggenschap over het kapitaal.

50      De onderhavige grief moet dus worden afgewezen.

 Schending van het beginsel van gelijke behandeling

51      Verzoekster verwijt de Commissie een „ongerechtvaardigde discriminatie” bij de bewijsvoering doordat zij voor haar moedermaatschappijen alleen van het betrokken vermoeden uitgaat. Verzoekster is namelijk de enige dochter waarvoor de Commissie alleen het vermoeden heeft aangevoerd, terwijl zij voor de andere betrokken ondernemingen extra bewijs van de uitoefening van een beslissende invloed door de moedermaatschappijen aanbracht.

52      Dienaangaande dient te worden opgemerkt dat de Commissie blijkens de punten 370 tot en met 379 van de bestreden beschikking voor alle andere adressaten dezelfde regel toepaste volgens welke volledige of nagenoeg volledige zeggenschap over het kapitaal van de dochter volstond voor een weerlegbaar vermoeden van aansprakelijkheid van de moedermaatschappij. Het betrokken vermoeden is namelijk zowel voor de groep Total als voor de andere door de bestreden beschikking beoogde groepen ondernemingen toegepast.

53      Dat de Commissie voor bepaalde adressaten van de bestreden beschikking, namelijk Akzo Nobel, FMC, L’Air liquide, SNIA en Edison, naast het vermoeden bepaalde extra aanwijzingen van de door de moedermaatschappijen uitgeoefende beslissende invloed aanvoerde, kan niet betekenen dat niet voor alle adressaten dezelfde beginselen zijn toegepast.

54      Wat Akzo Nobel betreft, blijkt namelijk uit punt 384 van de bestreden beschikking dat „aangezien [deze] 100 %-zeggenschap over EKA [Chemicals] heeft, de Commissie aanneemt dat [zij] een beslissende invloed op EKA [Chemicals] had, daar niets tot weerlegging van dit vermoeden is aangevoerd”. Deze overweging wordt niet weersproken door het feit dat de Commissie in punt 385 van deze beschikking verwees naar een aantal extra aanwijzingen die strekken tot bevestiging ervan.

55      Wat FMC betreft, wees de Commissie erop dat zij haar aansprakelijkheid afleidde „uit het feit dat FMC Foret een door FMC (indirect) gecontroleerde 100 %-dochteronderneming [was]” (punt 390 van de bestreden beschikking), ongeacht een door de Commissie in punt 391 van de bestreden beschikking aangevoerde extra aanwijzing van de beslissende invloed van FMC op haar dochter.

56      Wat L’Air liquide betreft, wees de Commissie er in punt 403 van de bestreden beschikking op dat „aangezien [zij] ten tijde van de inbreuk 100 % van het kapitaal van Chemoxal bezat en bevoegd was om de leden van de raad van bestuur van Chemoxal aan te wijzen, [zij vermoedde] dat [zij] een beslissende invloed op het gedrag van haar dochter uitoefende”. De Commissie preciseerde deze opmerking door er in punt 405 van de bestreden beschikking op te wijzen dat „de 100 %-deelneming in het kapitaal een vermoeden [deed] ontstaan, dat [kon] worden weerlegd door te bewijzen dat [...] de dochter [...] autonomie [genoot]”.

57      SNIA is blijkens punt 411 van de bestreden beschikking aansprakelijk gesteld gelet op haar fusie met de vennootschap die de 100 %-moedermaatschappij van de direct bij de inbreuk betrokken entiteit was, waarbij de aangevoerde situatie dus onvergelijkbaar is met die van verzoekster.

58      Wat ten slotte Edison betreft, wees de Commissie er in punt 418 van de bestreden beschikking op dat „[de rechtspraak] bij gebrek aan argument tot weerlegging van het vermoeden het bezit van 100 % van het kapitaal als voldoende beschouwt”. Bovendien wees de Commissie in de punten 419 tot en met 421 van de bestreden beschikking op een aantal extra gegevens die Edisons argument over de autonomie van haar dochter weerspraken.

59      Zo blijkt uit voormelde punten van de bestreden beschikking dat de Commissie voor alle adressaten van de bestreden beschikking ervan uitging dat volledige of nagenoeg volledige zeggenschap over al het kapitaal van de dochter bij gebrek aan een argument dat het eruit voortvloeiende vermoeden weerlegde, volstond voor aansprakelijkstelling van een moedermaatschappij, waarbij is gewezen op extra aanwijzingen van een invloed van bepaalde betrokken moedermaatschappijen op hun dochters, wanneer zij beschikbaar waren, hetzij om de reeds uit de volledige zeggenschap over het kapitaal van de dochter terecht voortvloeiende conclusie te versterken, hetzij om de argumenten van de betrokken ondernemingen te beantwoorden.

60      Wat voorts de groep betreft waartoe verzoekster behoort, wees de Commissie er naast de kapitaalband ook op dat de leden van verzoeksters raad van bestuur werden aangewezen door Elf Aquitaine (punt 427 van de bestreden beschikking), zonder evenwel de toerekening van het inbreukmakend gedrag van een 100 %‑ of nagenoeg 100 %-dochter aan de moedermaatschappij afhankelijk te stellen van het bestaan van aanvullende gegevens.

61      Bijgevolg dient de onderhavige grief ongegrond te worden verklaard, en dus het eerste middel in zijn geheel te worden afgewezen.

 Tweede middel: onjuiste feitelijke vaststellingen inzake de toerekening van de inbreuk aan Total en Elf Aquitaine

62      Volgens verzoekster kon de Commissie, nog gesteld dat het beroep op het betrokken vermoeden een geldige methode was, de inbreuk in feite niet op goede gronden toerekenen aan Total en Elf Aquitaine.

63      In de eerste plaats toonde zij tot betwisting van deze toerekening aan dat het bestuur van Elf Aquitaine en Total volledig buiten het betrokken inbreukmakend gedrag bleef.

64      Dienaangaande dient te worden opgemerkt dat de Commissie de litigieuze inbreuk toerekende aan Total en Elf Aquitaine op grond dat zij ten tijde van de feiten één enkele onderneming met verzoekster vormden. De Commissie baseerde deze conclusie op het uit haar zeggenschap of nagenoeg volledige zeggenschap over verzoeksters kapitaal voortvloeiende vermoeden, dat in de administratieve procedure niet was weerlegd.

65      Daar deze overweging niet is gebaseerd op de deelneming van verzoeksters moedermaatschappijen aan de inbreukmakende gedragingen, laat verzoeksters argument dat het bestuur van deze ondernemingen niet direct betrokken was en geen kennis van de feiten had, ze onverlet.

66      In de tweede plaats stelt verzoekster het betrokken vermoeden te hebben weerlegd door in de administratieve procedure haar autonomie bij de bepaling van haar commercieel beleid te hebben aangetoond.

67      Volgens de in punt 34 hierboven aangehaalde rechtspraak moet de moedermaatschappij tot weerlegging van het betrokken vermoeden afdoende bewijzen dat haar dochteronderneming zich op de markt autonoom gedraagt.

68      Dienaangaande dient rekening te worden gehouden met alle relevante gegevens betreffende de economische, organisatorische en juridische banden tussen deze dochter en de moedermaatschappij die in elk geval anders kunnen zijn (arrest van 10 september 2009, Akzo Nobel e.a./Commissie, punt 27 hierboven, punten 61 en 74).

69      Deze beoordeling dient met name niet te worden beperkt tot de gegevens over het commerciële beleid stricto sensu van de dochter zoals de distributie‑ of prijsstrategie. In het bijzonder kan het betrokken vermoeden niet worden weerlegd alleen door te bewijzen dat de dochter specifieke aspecten van haar commercieel beleid beheert zonder daarover instructies te krijgen (zie in die zin arrest van 10 september 2009, Akzo Nobel e.a./Commissie, punt 27 hierboven, punten 65 en 75).

70      In casu blijkt uit het dossier dat verzoekster in antwoord op de mededeling van punten van bezwaar in wezen stelde dat haar commercieel beleid nooit was bepaald door haar moedermaatschappijen gelet met name op de structuur van de groep en het geringe aandeel van de door de inbreuk betrokken activiteiten in haar totaalomzet.

71      Meteen dient erop te worden gewezen dat dit betoog slechts berust op gewone beweringen zonder enig concreet bewijs van verzoekster ter ondersteuning van haar stelling op basis van haar marktautonomie. In het bijzonder verwijst het betrokken gedeelte van het antwoord op de mededeling van punten van bezwaar naar geen enkel document ter ondersteuning van de erin vervatte stellingen.

72      Verzoeksters betoog in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar kon dus kennelijk geen voldoende reeks aanwijzingen tot weerlegging van het betrokken vermoeden vormen.

73      Bovendien kon het betrokken betoog, naast het ontbreken van relevant bewijs ervoor, evenmin verzoeksters autonomie aantonen.

74      Wat in de eerste plaats verzoeksters stelling betreft dat Total en Elf Aquitaine slechts niet-operationele holdings waren, kan deze omstandigheid alleen niet volstaan tot uitsluiting dat deze laatste een beslissende invloed op verzoekster hadden door met name de coördinatie van de financiële investeringen in de groep. In de context van een groep ondernemingen is een holding namelijk een onderneming die deelnemingen in verschillende vennootschappen tracht te groeperen en die tot taak heeft ervoor te zorgen dat deze onder één enkel bestuur staan (zie in die zin arrest Gerecht van 8 oktober 2008, Schunk en Schunk Kohlenstoff-Technik/Commissie, T‑69/04, Jurispr. blz. II‑2567, punt 63).

75      Verzoekster geeft zelf toe dat Elf Aquitaine zich bemoeide met de voornaamste beslissingen die op het niveau van de groep in zijn geheel een invloed konden hebben en dat zij een zeer algemeen beleid inzake de onderlinge compatibiliteit van de activiteiten van de verschillende afdelingen, de activiteitswijzigingen en de wereldwijde geografische inplanting van de activiteiten bepaalde. Deze stellingen bevestigen veeleer dat Elf Aquitaine tot taak had te zorgen voor een enkel bestuur en voor coördinatie, waardoor verzoeksters marktgedrag werd beïnvloed.

76      Voor zover verzoekster in de tweede plaats stelt dat Total en Elf Aquitaine zich niet bemoeiden met de bepaling van het commerciële PH‑ en PBS-beleid, dient te worden opgemerkt dat een taakverdeling binnen een groep ondernemingen normaal is en niet volstaat om het vermoeden te weerleggen dat verzoekster, Total en Elf Aquitaine één enkele onderneming in de zin van artikel 81 EG vormden.

77      Evenmin kan er een conclusie uit worden getrokken dat de moedermaatschappijen nooit gemeenschappelijke klanten met verzoekster hadden, niet op verzoeksters markten en aanverwante markten actief waren, en de activiteit betreffende de betrokken producten slechts een zeer gering deel van de totaalomzet van de groep vormden.

78      Wat in de derde plaats verzoeksters argument betreft dat er tussen haarzelf en haar moedermaatschappijen geen informatie‑ en rapportagesysteem is behoudens informatie overeenkomstig de wettelijke boekhoudkundige verplichtingen en de financiële regulering, dient te worden opgemerkt dat het feit dat de dochter tegenover de moedermaatschappij nooit een specifiek informatiebeleid over de betrokken markt ten uitvoer heeft gelegd, niet kan volstaan om haar autonomie te bewijzen, aangezien de autonomie van een dochteronderneming niet enkel wordt beoordeeld aan de hand van de aspecten van het operationele beheer van de onderneming.

79      Wat in de vierde plaats verzoeksters argument betreft dat voor het eerst voor het Gerecht is aangevoerd, dat haar kapitaal op 18 mei 2006 is afgescheiden van dat van de groep Total, dient te worden opgemerkt dat deze scheiding na de inbreuk en de vaststelling van de bestreden beschikking niet als relevante aanwijzing kan dienen om de banden tussen de betrokken vennootschappen in de inbreukperiode te beoordelen.

80      Wat in de vijfde plaats verzoeksters argument betreft dat het door de Commissie in de bestreden beschikking ingenomen standpunt afwijkt van dat in beschikking C(2003) 4570 van 10 december 2003 in een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/E-2/37.857 – Organische peroxides), dient te worden opgemerkt dat de Commissie blijkens de punten 373 tot en met 391 van deze beschikking helemaal niet is ingegaan op de problematiek van de aansprakelijkheid van verzoeksters moedermaatschappij en in het bijzonder geen standpunt heeft bepaald over de vraag of zij autonoom van de moedermaatschappij is.

81      Dienaangaande dient eraan te worden herinnerd dat de Commissie niet is gehouden systematisch na te gaan of het inbreukmakend gedrag van een dochteronderneming aan haar moedermaatschappij kan worden toegerekend (zie in die zin arrest Gerecht van 14 december 2006, Raiffeisen Zentralbank Österreich e.a./Commissie, T‑259/02–T‑264/02 en T‑271/02, Jurispr. blz. II‑5169, punten 330 en 331). Het enkele feit dat de Commissie zich niet heeft afgevraagd of beschikking C(2003) 4570 tot verzoeksters moedermaatschappij kon worden gericht, verzette er zich dus niet tegen dat zij het in casu overeenkomstig de in de rechtspraak ontwikkelde beginselen inzake toerekenbaarheid wel deed.

82      Gelet op het voorgaande kwam de Commissie terecht tot de conclusie dat het door verzoekster overgelegde bewijsmateriaal, zelfs in zijn geheel genomen, onvoldoende was om het betrokken vermoeden te weerleggen.

83      Inzake het door verzoekster als bijlage bij het verzoekschrift overgelegde document, met het opschrift „Interne bevoegdheden en aangaan van betalingsverplichtingen” tot staving van haar argument dat Total alleen de voornaamste investeringen van haar dochterondernemingen goedkeurde, dient te worden opgemerkt dat verzoekster dit document niet in antwoord op de mededeling van punten van bezwaar heeft aangevoerd en zich daarop dus niet kan beroepen om de beoordeling van de Commissie in de bestreden beschikking te betwisten.

84      Het betrokken document bewijst geenszins verzoeksters autonomie daar het enerzijds blijkens haar antwoord op het inlichtingenverzoek van de Commissie in de administratieve procedure de regels bevat die voor het recht om de groep te verbinden van toepassing zijn „sinds 2001”, dus in een periode die buiten de betrokken inbreukperiode valt, en anderzijds de overweging dat de centrale vennootschap van de groep zich alleen voor investeringen van een bepaald niveau met het commerciële beleid van haar dochtermaatschappij bemoeit, niet afdoende de autonomie van deze laatste bewijst.

85      Gelet op deze overwegingen kwam de Commissie terecht tot de conclusie dat het door verzoekster in antwoord op de mededeling van punten van bezwaar overgelegde materiaal onvoldoende was om het betrokken vermoeden te weerleggen.

86      Bijgevolg dient het tweede middel te worden afgewezen.

 Derde middel: schending van de motiveringsplicht en het beginsel van goed bestuur

87      Verzoekster stelt schending door de Commissie van de motiveringsplicht en het beginsel van goed bestuur doordat zij de argumenten tot bewijs van haar autonomie niet beantwoordde.

88      Wat in de eerste plaats de motiveringsplicht betreft, stelt zij dat de Commissie geen standpunt bepaalde over de in punt 431 van de bestreden beschikking samengevatte argumenten dat de aanwijzing van de leden van haar raad van bestuur door Elf Aquitaine op zich geen uitoefening van een daadwerkelijke zeggenschap bewees en dat verzoekster haar commercieel beleid volledig autonoom bepaalde. Bovendien gaf zij bepaalde van verzoeksters argumenten niet weer dat de leiding van Total en Elf Aquitaine nooit was betrokken bij de door de bestreden beschikking bedoelde gedragingen en dat de zeggenschap van de moedermaatschappijen zich beperkte tot machtiging voor de voornaamste investeringen.

89      Volgens vaste rechtspraak moet de door artikel 253 EG vereiste motivering beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen, opdat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen. Het is niet noodzakelijk, dat alle relevante gegevens feitelijk of rechtens in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 253 EG voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, maar ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (zie arrest Hof van 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink’s France, C‑367/95 P, Jurispr. blz. I‑1719, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

90      Wanneer, zoals in casu, een beschikking tot toepassing van artikel 81 EG meer dan één adressaat heeft en onzeker is aan wie de inbreuk moet worden toegerekend, moet zij een toereikende motivering bevatten ten aanzien van ieder van deze adressaten, in het bijzonder van degenen die volgens de bewoordingen van deze beschikking voor de inbreuk aansprakelijk zijn. Ten aanzien van een moedermaatschappij die solidair aansprakelijk voor de inbreuk wordt gesteld, moet een dergelijke beschikking derhalve een omstandige uiteenzetting bevatten van de redenen die kunnen rechtvaardigen dat de inbreuk aan deze maatschappij wordt toegerekend (zie in die zin arrest Gerecht van 14 mei 1998, SCA Holding/Commissie, T‑327/94, Jurispr. blz. II‑1373, punten 78‑80).

91      Daaruit volgt dat wanneer de Commissie zich zoals in casu baseert op het vermoeden dat een moedermaatschappij een beslissende invloed op het gedrag van haar dochter uitoefent en de betrokken ondernemingen in de administratieve procedure gegevens tot weerlegging van dit vermoeden hebben aangevoerd, de beslissing de redenen voldoende moet toelichten om het standpunt van de Commissie te rechtvaardigen dat deze gegevens onvoldoende waren om dit vermoeden te weerleggen.

92      Dienaangaande dient te worden opgemerkt dat de Commissie blijkens de punten 430 tot en met 441 van de bestreden beschikking een gemotiveerd standpunt heeft bepaald over de door verzoekster en haar moedermaatschappijen in de administratieve procedure aangevoerde gegevens.

93      Na in de punten 430 tot en met 432 van de bestreden beschikking het betoog van de betrokken ondernemingen in hun respectieve antwoorden op de mededeling van punten van bezwaar te hebben beschreven, beantwoordde de Commissie namelijk de aangevoerde argumenten inzake hoofdzakelijk de onrechtmatigheid van de toerekening van het gedrag op basis van het vermoeden gelet met name op de beginselen van autonomie van een rechtsentiteit, het persoonlijke karakter van de straffen, de persoonlijke aansprakelijkheid, het vermoeden van onschuld en van equality of arms.

94      Bovendien stelde zij in de punten 433 tot en met 441 van de bestreden beschikking vast dat het uit het bezit door Elf Aquitaine en Total van nagenoeg verzoeksters volledige kapitaal voortvloeiend vermoeden niet was weerlegd en dat de conclusie over de aansprakelijkheid van eerstgenoemden voor de betrokken inbreuk op basis van dit vermoeden moest worden gehandhaafd.

95      Deze motivering van de Commissie beantwoordde ook de wezenlijke punten van verzoeksters argumenten.

96      Daar de Commissie niet verplicht is een standpunt te bepalen ten aanzien van alle door de belanghebbenden voorgedragen argumenten (arrest Gerecht van 15 juni 2005, Corsica Ferries France/Commissie, T‑349/03, Jurispr. blz. II‑2197, punt 64; zie ook in die zin arrest Commissie/Sytraval en Brink’s France, punt 89 hierboven, punt 64), kan haar bovendien niet worden verweten niet elk argument van verzoekster nauwkeurig te hebben beantwoord. Een omvattend antwoord zoals in de onderhavige zaak kan naargelang de omstandigheden van de zaak volstaan om een nuttige verdediging door de onderneming van haar rechten en toetsing door het Gerecht mogelijk te maken.

97      De beknoptheid van de motivering van de bestreden beschikking op dit punt is overigens gerechtvaardigd doordat verzoeksters betoog bestond uit eenvoudige beweringen en niet was gestaafd door concreet bewijsmateriaal inzake haar gestelde marktautonomie.

98      Wat dienaangaande meer bepaald verzoeksters argument betreft dat de Commissie in de punten 430 tot en met 432 van de bestreden beschikking niet het door haar gestelde heeft weergegeven dat de zeggenschap van de moedermaatschappijen zich beperkte tot machtiging voor de voornaamste investeringen, dient te worden opgemerkt dat dit is vervat in de in punt 431, vierde streepje, van de bestreden beschikking weergegeven stelling dat „[verzoekster] haar commercieel beleid en marktgedrag volledig autonoom bepaal[de]”, die in het kader van het omvattend antwoord op alle punten van het tegendeel waarvan sprake in punt 437 van deze beschikking als onvoldoende is afgewezen met de woorden „het [betrokken] vermoeden is niet weerlegd”.

99      Bovendien dient eraan te worden herinnerd dat de beknoptheid van dit antwoord is gerechtvaardigd doordat de betrokken beweringen door geen enkel concreet bewijsmiddel waren gestaafd.

100    Betreffende het argument dat de leiding van Total en Elf Aquitaine nooit betrokken was bij de betrokken gedragingen, blijkt uit de punten 64 en 65 hierboven dat de Commissie zich daarop niet heeft gebaseerd om de litigieuze inbreuk aan verzoeksters moedermaatschappij toe te rekenen, zodat geen sprake kan zijn van schending van de motiveringsplicht doordat geen standpunt over het betrokken argument is bepaald.

101    Inzake het feit dat de Commissie niet uitdrukkelijk antwoordde op het in punt 431 van de bestreden beschikking weergegeven argument dat de aanwijzing van de leden van verzoeksters raad van bestuur door Elf Aquitaine niet de uitoefening van een daadwerkelijke zeggenschap bewees, dient erop te worden gewezen dat dit blijkens de punten 427 tot en met 429 van de bestreden beschikking naast het betrokken vermoeden is vermeld en niet de toerekening van de litigieuze inbreuk aan verzoeksters moedermaatschappijen heeft bepaald. Bijgevolg belette het gebrek aan uitdrukkelijk antwoord op het betrokken argument verzoekster niet de rechtvaardigingsgronden van deze toerekening te kennen of voor het Gerecht te betwisten.

102    Aangaande verzoeksters argument dat de betrokken motiveringsplicht in casu versterkt was, aangezien de bestreden beschikking berustte op een nieuwe benadering, dient ten slotte te worden opgemerkt dat de Commissie het vermoeden van uitoefening van een beslissende invloed door een moedermaatschappij op haar dochter alleen op basis van de kapitaalband reeds toepaste, met name in haar beschikking C(2004) 4876 van 19 januari 2005 in een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst ten aanzien van Akzo Nobel, Akzo Nobel Nederland BV, Akzo Nobel Chemicals BV, Akzo Nobel Functional Chemicals BV, Akzo Nobel Base Chemicals AB, EKA Chemicals, Akzo Nobel AB, Atofina, Elf Aquitaine, Hoechst AG, Clariant GmbH, Clariant AG (zaak E-1/37.773 – AMCA), waarin zij de door de verzoekster begane inbreuk toerekende aan Elf Aquitaine. Verzoekster kan dus niet stellen dat de Commissie in casu een radicaal nieuw standpunt ten aanzien van haar moedermaatschappijen heeft ingenomen.

103    De Commissie gaf in de bestreden beschikking hoe dan ook niet alleen een beknopte motivering, maar zette onder verwijzing naar de rechtspraak van het Hof en het Gerecht zowel de beginselen die zij wilde toepassen om de adressaten ervan te identificeren (punten 370‑379 van de bestreden beschikking) als de toepassing van deze beginselen op de groep Total (punten 427‑441 van de bestreden beschikking) uitdrukkelijk uiteen.

104    Bijgevolg is de grief op basis van schending van de motiveringplicht ongegrond.

105    In de tweede plaats stelt verzoekster dat de Commissie het beginsel van goed bestuur heeft geschonden door zich te baseren op een eenvoudig vermoeden van beslissende invloed en niet zorgvuldig in te gaan op het tot weerlegging van dit vermoeden aangevoerde, in het bijzonder betreffende het gebrek aan relevantie van de aanwijzing van de leden van verzoeksters raad van bestuur door Elf Aquitaine en verzoeksters autonomie bij de bepaling van haar commercieel beleid.

106    Zoals blijkt uit de punten 98 tot en met 101 hierboven is het beknopte antwoord daarop in de bestreden beschikking gerechtvaardigd inzake de stelling op basis van verzoeksters autonomie doordat deze stelling door geen enkel concreet bewijsmiddel was gestaafd, en inzake het argument tot betwisting van de relevantie van de aanwijzing van de leden van de raad van bestuur, doordat het ten overvloede is aangevoerd en niet bepalend is voor de betrokken toerekening. Dat dit antwoord beknopt is, wettigt dus evenmin de vaststelling van een schending van de verplichting tot zorgvuldig en onpartijdig onderzoek van de uit de administratieve procedure voortvloeiende relevante gegevens.

107    Bij lezing van de punten 434 tot en met 441 van de bestreden beschikking kan bovendien worden vastgesteld dat de Commissie is ingegaan op de in punt 431 van de bestreden beschikking samengevatte argumenten van verzoekster en haar moedermaatschappijen tot betwisting van de toerekening van de betrokken inbreuk. Uit analyse van het antwoord op de mededeling van punten van bezwaar blijken geen andere relevante gegevens die de Commissie zou hebben genegeerd.

108    Bijgevolg is de grief inzake schending van het beginsel van goed bestuur ongegrond.

109    Gelet op het voorgaande moet het derde middel worden afgewezen.

 Vierde middel: onjuiste juridische en feitelijke vaststellingen inzake de verhoging van het bedrag van de geldboete met het oog op afschrikkende werking

110    In de eerste plaats stelt verzoekster een onjuiste juridische vaststelling van de Commissie doordat zij voor de toepassing van de betrokken verhoging uitging van de omzet van Elf Aquitaine en Total, aangezien de inbreuk hun niet kan worden toegerekend.

111    Deze grief berust volledig op de premisse dat de litigieuze inbreuk niet aan verzoeksters moedermaatschappijen kon worden toegerekend, die in het kader van het onderzoek van het eerste en het tweede middel is verworpen. Hij moet dus meteen van de hand worden gewezen.

112    In de tweede plaats stelt verzoekster dat de Commissie het evenredigheids‑ en het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden door in het kader van de betrokken verhoging rekening te houden met de omvang en de omzet van de groep zonder aan te tonen dat de leiding van de moedermaatschappijen deel had genomen aan de inbreuk of dat de middelen van de groep door de dochter waren gebruikt.

113    Er dient aan te worden herinnerd dat de Commissie volgens vaste rechtspraak tot bepaling van het bedrag van de geldboete moet zorgen voor afschrikkende werking ervan en daartoe met name rekening mag houden met de omvang en de economische macht van de betrokken onderneming (arresten Hof van 7 juni 1983, Musique Diffusion française e.a./Commissie, 100/80‑103/80, Jurispr. blz. 1825, punten 106 en 120, en 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, Jurispr. blz. I‑5425, punt 243).

114    Er dient aan te worden herinnerd dat de noodzaak om de boete een voldoende afschrikkende werking te geven, vereist dat het bedrag van de geldboete wordt aangepast zodat de geldboete niet in het niet valt of integendeel buitensporig is gelet op met name het financiële vermogen van de betrokken onderneming, zulks overeenkomstig de vereisten om zowel de doelmatigheid van de boete te waarborgen als het evenredigheidsbeginsel te eerbiedigen (arresten Gerecht van 5 april 2006, Degussa/Commissie, T‑279/02, Jurispr. blz. II‑897, punt 283, en 18 juni 2008, Hoechst/Commissie, T‑410/03, Jurispr. blz. II‑881, punt 379).

115    Met name de mogelijkheid voor de betrokken onderneming om gemakkelijker de voor de betaling van haar geldboete vereiste middelen bijeen te brengen, kan met het oog op een voldoende afschrikkende werking daarvan de toepassing van een vermenigvuldigingsfactor rechtvaardigen (zie in die zin arrest Hof van 29 juni 2006, Showa Denko/Commissie, C‑289/04 P, Jurispr. blz. I‑5859, punt 18, en arresten Degussa/Commissie, punt 114 hierboven, punt 284, en Hoechst/Commissie, punt 114 hierboven, punt 379).

116    De Commissie kon in casu dus rechtmatig het beginbedrag van de betrokken geldboete verhogen gelet op de totale omvang van de onderneming die werd gevormd door verzoekster, Total en Elf Aquitaine.

117    Wat de overweging betreft die wordt gerechtvaardigd met name door de mogelijkheid voor de betrokken onderneming om gemakkelijker de voor de betaling van haar geldboete vereiste middelen bijeen te brengen, was de Commissie, anders dan verzoekster stelt, niet gehouden een band tussen het gebruik van de middelen van de betrokken onderneming en de betrokken inbreuk vast te stellen, maar kon zij rechtmatig rekening houden met de volledige omvang van de onderneming.

118    Daar de betrokken verhoging rechtmatig berust op de omvang van de betrokken onderneming, waarbij de in het kader van de inbreuk gebruikte middelen geen relevant criterium vormen, kan de toepassing ervan geen schending van het gelijkheidsbeginsel vormen alleen omdat geen onderscheid is gemaakt tussen de inbreukmakende ondernemingen volgens dit criterium.

119    Wat verzoeksters stelling betreft dat de betrokken verhoging onevenredig is, moet in casu allereerst worden opgemerkt dat de bestrafte inbreuk gedragingen omvat die de Commissie herhaaldelijk, vanaf de eerste stappen die zij dienaangaande heeft gezet, als illegaal heeft aangemerkt, zodat zij het bedrag van de geldboete op een zodanig niveau kon vaststellen dat daarvan een voldoende afschrikkende werking uitging (zie in die zin arrest Gerecht van 12 december 2007, BASF en UCB/Commissie, T‑101/05 en T‑111/05, Jurispr. blz. II‑4949, punten 46 en 47).

120    Vervolgens dient te worden opgemerkt dat de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van geldboeten over een beoordelingsmarge beschikt om het gedrag van de ondernemingen te richten op naleving van de mededingingsregels. Gelet op de omvang van de betrokken onderneming, die blijkt uit de bijzonder grote wereldomzet van Total en Elf Aquitaine in het laatste aan de vaststelling van de bestreden beschikking voorafgaande boekjaar (punt 463 van de bestreden beschikking), kan de betrokken verhoging, vermenigvuldigd met een factor 3, niet gelden als onevenredig aan het afschrikkingsdoel.

121    Bijgevolg dient het vierde middel te worden afgewezen.

 Vijfde middel: onjuiste juridische en feitelijke vaststellingen betreffende de verhoging van de geldboete wegens recidive

122    Dit middel bestaat uit twee onderdelen.

 Eerste onderdeel: schending van de beginselen van legaliteit van strafbare feiten en straffen en van rechtszekerheid

123    In het verzoekschrift stelt verzoekster schending van de beginselen van legaliteit van strafbare feiten en straffen alsook van rechtszekerheid door de Commissie doordat zij zich heeft gebaseerd op eerdere veroordelingen voor feiten die teruggaan tot meer dan 20 jaar vóór de vaststelling van de bestreden beschikking.

124    Ter terechtzitting preciseerde zij dat zij na kennisneming van de arresten van het Hof van 8 februari 2007, Groupe Danone/Commissie (C‑3/06 P, Jurispr. blz. I‑1331), en 17 juni 2010, Lafarge/Commissie (C‑413/08 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), afzag van het onderhavige onderdeel van het vijfde middel, maar haar betoog in het kader van het tweede onderdeel van dit middel op basis van schending van het beginsel ne bis in idem en het evenredigheidsbeginsel handhaafde waarvan in de notulen van de terechtzitting akte is genomen.

125    Het eerste middelonderdeel dient dus niet meer te worden onderzocht.

 Tweede onderdeel: schending van het beginsel ne bis in idem en het evenredigheidsbeginsel

126    In de eerste plaats stelt verzoekster dat de Commissie het beginsel ne bis in idem heeft geschonden daar met dezelfde eerdere veroordelingen als in de bestreden beschikking te haren laste wegens recidive reeds rekening is gehouden in twee vorige beschikkingen, de beschikkingen C(2003) 4570 en C(2004) 4876.

127    Er dient aan te worden herinnerd dat de toepassing van het beginsel ne bis in idem afhankelijk is van de drievoudige voorwaarde dat de feiten, de overtreder en het beschermde rechtsgoed dezelfde zijn. Dit beginsel verbiedt dus om dezelfde persoon voor hetzelfde onrechtmatig gedrag meer dan één keer te bestraffen ter bescherming van hetzelfde rechtsgoed (arrest Hof van 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commission, C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑217/00 P en C‑219/00 P, Jurispr. blz. I‑123, punt 338).

128    Enerzijds moet worden opgemerkt dat de Commissie in de bestreden beschikking eerdere inbreuken in aanmerking neemt, niet om die inbreuken opnieuw te bestraffen, maar alleen om bij de bestraffing van verzoeksters deelneming aan het kartel haar recidivegedrag in aanmerking te nemen. Dat de Commissie reeds in de twee eerdere beschikkingen dezelfde inbreuken in aanmerking heeft genomen, leidt dus niet tot een schending van het beginsel ne bis in idem.

129    Anderzijds is hoe dan ook niet voldaan aan de hierboven in punt 127 uiteengezette cumulatieve voorwaarden voor toepassing van het beginsel ne bis in idem, nu niet aan de voorwaarde is voldaan dat het om dezelfde feiten moet gaan. De Commissie bestrafte verzoekster in de bestreden beschikking immers wegens haar deelneming aan het kartel, waartegen zij niet eerder vervolging instelde of sancties nam, hetgeen verzoekster overigens ook niet stelt.

130    De Commissie heeft het beginsel ne bis in idem dus niet geschonden door rekening te houden met haar beschikkingen 85/74 en 94/599 om verzoeksters recidivegedrag in de bestreden beschikking vast te stellen, hoewel zij reeds rekening heeft gehouden met dezelfde verzwarende omstandigheden in de beschikkingen C(2003) 4570 en C(2004) 4876.

131    Derhalve moet deze grief van verzoekster ongegrond worden verklaard.

132    In de tweede plaats moet om te beginnen, voor zover verzoekster betoogt dat de Commissie het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden door in de bestreden beschikking het basisbedrag van de geldboete wegens recidive te verhogen, het in dit verband aangevoerde argument ongegrond worden verklaard dat, door in de beschikkingen C(2003) 4570 en C(2004) 4876 rekening te houden met deze zelfde omstandigheid de doelstelling van afschrikking reeds was bereikt.

133    Dat de Commissie reeds rekening heeft gehouden met de beschikkingen 85/74 en 94/599 om in het kader van andere inbreuken recidive vast te stellen, belette haar namelijk niet om in de bestreden beschikking in het kader van het onderzoek van de zwaarte van de betrokken inbreuk rekening te houden met deze twee beschikkingen om verzoekster af te schrikken van herhaling van haar inbreukmakend gedrag in de toekomst.

134    Elk van deze inbreuken vormde onafhankelijk van elkaar een herhaling van het op de mededingingsregels inbreukmakend gedrag, zoals het is vastgesteld in het kader van de beschikkingen 85/74 en 94/599, die getuigt van verzoeksters neiging om zich niet te houden aan de geschikte gevolgen van deze veroordelingen (zie in die zin arrest Groupe Danone/Commissie, punt 124 hierboven, punt 40).

135    Vervolgens kan verzoeksters argument niet slagen dat de Commissie het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden door op haar een nieuwe verhoging wegens recidive toe te passen, terwijl de beschikkingen C(2003) 4570 en C(2004) 4876 rekening hielden met dezelfde feiten zodat haar geen enkele mogelijkheid is gelaten om haar gedrag aan te passen. Aangezien de Commissie zich niet heeft gebaseerd op deze beschikkingen om verzoeksters recidivegedrag vast te stellen, is het in casu immers niet van belang dat zij na het einde van de door de bestreden beschikking bestrafte inbreuk zijn vastgesteld.

136    Gelet op deze overwegingen dienen verzoeksters grief dat de Commissie het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden, en dus het tweede onderdeel alsook het onderhavige middel in zijn geheel te worden verworpen.

 Zesde middel: onjuiste juridische en feitelijke vaststellingen betreffende de verlaging van het bedrag van de geldboete krachtens de mededeling inzake medewerking

137    De punten 21 tot en met 23 van de mededeling inzake medewerking luiden:

„21.      [Voor aanspraak op een vermindering van de geldboete] moet een onderneming de Commissie bewijsmateriaal van de vermoedelijke inbreuk verstrekken, dat een significant toegevoegde waarde heeft vergeleken met het bewijsmateriaal waarover de Commissie reeds beschikt, en moet de onderneming haar betrokkenheid bij de vermoedelijke inbreuk, uiterlijk op het tijdstip waarop zij het bewijsmateriaal indient, beëindigen.

22.      Het begrip ‚toegevoegde waarde’ verwijst naar de mate waarin het verstrekte bewijsmateriaal, door de aard en/of nauwkeurigheid ervan, het vermogen van de Commissie om de betrokken feiten volledig te bewijzen, versterkt. Bij haar beoordeling zal de Commissie er over het algemeen van uitgaan dat schriftelijk bewijsmateriaal dat dateert van de periode waarin de feiten hebben plaatsgevonden, een grotere kwalitatieve waarde heeft dan later opgesteld bewijsmateriaal. Evenzo zal in het algemeen worden aangenomen dat bewijsmateriaal dat rechtstreeks relevant is voor de betrokken feiten, een grotere kwalitatieve waarde heeft dan bewijsmateriaal dat slechts zijdelings relevant is.

23.      De Commissie bepaalt in haar eindbeschikking die aan het einde van de administratieve procedure wordt gegeven:

a)      of het door een onderneming op een bepaald tijdstip verstrekte bewijsmateriaal een significant toegevoegde waarde had ten opzichte van het bewijsmateriaal waarover de Commissie op dat tijdstip reeds beschikte;

b)      voor welk niveau van vermindering van de geldboete, die anders zou zijn opgelegd, een onderneming in aanmerking komt:

–        de eerste onderneming, die voldoet aan wat bepaald is in punt 21, komt in aanmerking voor een vermindering van 30 tot 50 %;

–        de tweede onderneming, die voldoet aan wat bepaald is in punt 21, komt in aanmerking voor een vermindering van 20 tot 30 %;

–        de volgende ondernemingen, die voldoen aan wat bepaald is in punt 21, komen in aanmerking voor een vermindering van ten hoogste 20 %.

Om het niveau van de vermindering te bepalen binnen deze marges, zal de Commissie rekening houden met de datum waarop het bewijsmateriaal, dat voldoet aan wat bepaald is in punt 21, ingediend werd en de mate waarin dat bewijsmateriaal toegevoegde waarde uitmaakte. Tevens zal ze rekening kunnen houden met de uitgebreidheid en de continuïteit van de samenwerking van de onderneming vanaf de datum van indiening van het bewijsmateriaal.

Bovendien zal de Commissie, indien een onderneming bewijsmateriaal verstrekt dat betrekking heeft op feiten die de Commissie niet eerder bekend waren en die een rechtstreeks gevolg hebben voor de zwaarte of de duur van de vermoedelijke inbreuk, met deze elementen geen rekening houden bij het bepalen van de geldboete die moet worden opgelegd aan de onderneming die dat bewijsmateriaal heeft verstrekt.”

138    In casu stelde de Commissie vast dat Degussa voldeed aan de voorwaarden om volledige immuniteit tegen geldboeten te genieten. EKA Chemicals, verzoekster en Solvay, die respectievelijk zijn beschouwd als de eerste, de tweede en de derde onderneming die aan de in punt 21 van deze mededeling inzake medewerking gestelde voorwaarde voldeden, kregen een verlaging van het boetebedrag van 40, 30 en 10 %. (punten 501‑524 van de bestreden beschikking).

139    Verzoeksters onderhavige middel stelt in wezen onjuiste feitelijke en juridische vaststellingen in de bestreden beschikking en vraagt het Gerecht een extra verlaging van het bedrag van de geldboete toe te kennen gelet op de omvang en het belang van haar medewerking in de administratieve procedure.

140    Het onderhavige middel bestaat uit vier onderdelen.

 Eerste onderdeel: onjuiste juridische vaststelling over de uitlegging van de mededeling inzake medewerking

141    Volgens verzoekster vormen de „zuiver chronologische” uitlegging van de mededeling inzake medewerking en de als wezenlijk criterium voor de toepassing ervan gebruikte datum van de bijdrage in punt 512 van de bestreden beschikking een onjuiste juridische vaststelling van de Commissie. In het bijzonder, aldus verzoekster, had zij de grootste bijdrage bij de vaststelling van de inbreuk, waarbij de significant toegevoegde waarde van haar bijdrage rechtvaardigde dat zij werd beschouwd als de „eerste onderneming” in de zin van punt 23 van de mededeling inzake medewerking.

142    Uit de niet-betwiste onderdelen van de bestreden beschikking blijkt dat EKA Chemicals op 29 maart 2003 haar clementieverzoek heeft ingediend, op 31 maart 2003 een mondelinge verklaring heeft afgelegd en in dezelfde week bewijzen van de inbreuk heeft verstrekt (punten 67, 503 en 505 van de bestreden beschikking).

143    Ook staat vast dat verzoekster na deze feiten bij faxbericht van 3 april 2003, dat om 15 uur 50 is verzonden, haar clementieverzoek bij de Commissie indiende. Dit verzoek bevatte dertien bijlagen met de vermelding dat deze bijlagen documenten over het betrokken kartel bevatten. Op 26 mei 2003 verstrekte zij de Commissie nieuwe gegevens over haar clementieverzoek, waaronder een toelichting bij de op 3 april 2003 overgelegde documenten (punten 69, 510 en 516 van de bestreden beschikking).

144    In de bestreden beschikking wees de Commissie erop dat EKA Chemicals de eerste was die voldeed aan de voorwaarden van punt 21 van de mededeling inzake medewerking, daar zij op 29 en 31 maart 2003 bewijsmateriaal aanbracht dat significante waarde toevoegde aan het bewijs waarover de Commissie op de datum van haar bijdrage reeds beschikte (punt 503 van de bestreden beschikking), en dat verzoekster de tweede onderneming was die aan deze voorwaarden voldeed door het op 3 april 2003 aangebrachte materiaal (punt 509 van de bestreden beschikking).

145    In het door verzoekster gekritiseerde punt 512 van de bestreden beschikking preciseerde de Commissie:

„[...] uit punt 23 van de mededeling inzake [medewerking] blijkt duidelijk dat de datum van elke mededeling dat de drempel overschrijdt vanwaar het bewijsmateriaal wordt geacht een significante waarde toe te voegen, bepalend is voor de berekening van de verlagingsmarge. Het bewijsmateriaal wordt vergeleken met het materiaal waarover de Commissie op de datum van de verstrekking ervan reeds beschikt. Bijgevolg komen ter bepaling of de betrokken mededeling een significante waarde toevoegt, alleen het reeds in het dossier van de Commissie aangebrachte materiaal en het door de betrokken onderneming verstrekte bewijs in aanmerking. Zo is [de Commissie ...] van mening dat de mededeling van EKA [Chemicals] van 29 maart 2003 samen met haar verklaring van 31 maart 2003 voormelde drempel overeenkomstig punt 21 van de mededeling inzake [medewerking] overschrijdt. Bijgevolg kan EKA [Chemicals] een verlaging krijgen binnen de eerste marge in de zin van punt 23 van de mededeling inzake [medewerking]. Dat betekent dat de waarde van [verzoeksters] mededeling slechts relevant kan zijn ter bepaling van het eventuele verlagingsniveau binnen de volgende marge.”

146    Dienaangaande zij vastgesteld dat een onderneming, om voor een verlaging van het bedrag van de geldboete in aanmerking te komen, blijkens de punten 21 en 23 van de mededeling inzake medewerking de Commissie bewijsmateriaal met een significant toegevoegde waarde moet verstrekken vergeleken met het bewijsmateriaal waarover zij reeds beschikte.

147    Bovendien moet de Commissie met het oog op de toepassing van de in punt 23, sub b, van deze mededeling vastgestelde marges van verlaging van het bedrag van de geldboete het tijdstip vaststellen waarop de onderneming deze voorwaarde heeft vervuld.

148    Deze uitlegging wordt bevestigd door de systematiek van het door de betrokken mededeling ingestelde systeem, dat voorziet in drie verschillende marges voor de „eerste”, de „tweede” en de „andere” ondernemingen die aan de betrokken voorwaarde hebben voldaan, hetgeen dus inhoudt dat de Commissie het precieze moment bepaalt waarop de betrokken onderneming heeft voldaan aan de voorwaarden voor verlaging van het bedrag van de geldboete, door het verstrekte bewijsmateriaal te vergelijken met het bewijsmateriaal waarover zij op het ogenblik van de indiening van het verzoek reeds beschikte.

149    Gelet op deze overwegingen bepaalde de Commissie in de punten 503 en 509 van de bestreden beschikking terecht de in punt 23 van de mededeling inzake medewerking bedoelde marges met inachtneming van het moment waarop EKA Chemicals respectievelijk verzoekster voldeden aan de voorwaarden van punt 21 van de mededeling inzake medewerking.

150    Verzoeksters argumenten tot betwisting om verschillende redenen van deze benadering laten deze overwegingen onverlet.

151    In de eerste plaats blijkt verzoeksters uitlegging dat de verwijzing naar de „eerste” onderneming in punt 23 van de mededeling inzake medewerking doelt op die waarvan de bijdrage de grootste waarde toevoegt, geenszins uit de termen van dit punt, dat specifiek doelt op „de eerste onderneming, die voldoet aan wat bepaald is in punt 21”, namelijk de voorwaarde bewijsmateriaal aan te brengen dat een significante waarde toevoegt aan het materiaal waarover de Commissie op het moment van het verzoek reeds beschikt.

152    In de tweede plaats verwijt verzoekster de Commissie ten onrechte te zijn uitgegaan van een „zuiver chronologische” benadering, die erop neerkomt dat de eerste medewerkende onderneming wordt beloond en dus „alleen het chronologische criterium ongeacht het niveau van de toegevoegde waarde van de bijdrage” prevaleert.

153    De Commissie deelde blijkens de punten 503, 509 en 515 van de bestreden beschikking de ondernemingen die een clementieverzoek indienden, namelijk niet alleen op basis van de volgorde waarin zij hun verzoeken hadden ingediend, in volgens de marges van punt 23 van de mededeling inzake medewerking, maar hield rekening met de waarde van hun bijdragen door overeenkomstig de voorwaarde van punt 21 van deze mededeling te onderzoeken of het aangebrachte bewijsmateriaal een significante waarde toevoegde aan het materiaal waarover zij op het moment van elk respectievelijk verzoek reeds beschikte.

154    Anders dan verzoekster stelt, beantwoordt deze benadering die rekening houdt zowel met het temporele als het kwalitatieve aspect van de bijdrage en die de onderneming beloont die als eerste aan de verlagingsvoorwaarden voldoet, aan de doelstellingen van de mededeling inzake medewerking doordat zij de ondernemingen die wensen mee te werken, ertoe aanzet zo spoedig als mogelijk aan het onderzoek bij te dragen, door in hun eerste verzoek al het bewijsmateriaal te hunner beschikking te verstrekken. Zij kan, doordat zij aanzet om vanaf het eerste verzoek de drempel van een significant toegevoegde waarde te overschrijden, in het bijzonder uitsluiten dat de onderneming die een clementieverzoek indient, tijdens de procedure broksgewijze medewerkt.

155    In de derde plaats kan de mededeling inzake medewerking, daar zij berust op een benadering die de bepaling van een nauwkeurige chronologische volgorde van de verzoeken overeenkomstig de transparantie‑ en rechtszekerheidsdoelstellingen vereist, niet anders worden toegepast naargelang een lang of kort interval tussen de verzoeken ligt. Bijgevolg kan verzoekster zich er niet geldig op beroepen dat in casu tussen de verzoeken, wat dat van EKA Chemicals en het hare betreft, enkele dagen, ja zelfs enkele uren, wat het hare en dat van Solvay betreft, liggen.

156    In de vierde plaats kan verzoekster zich niet beroepen op de oplossing van het arrest van het Gerecht van 6 mei 2009, Wieland-Werke/Commissie (T‑116/04, Jurispr. blz. II‑1087, punt 127), volgens welke in het kader van de beoordeling van de mate van medewerking die twee ondernemingen respectievelijk hebben gegeven, overwegingen van chronologische aard niet in aanmerking kunnen worden genomen wanneer de door de betrokken partijen verstrekte informatie is verzonden binnen een tamelijk korte termijn, in een stadium dat nagenoeg overeenkwam met dat van de administratieve procedure.

157    Het volstaat eraan te herinneren dat de aangevoerde oplossing punt D van de mededeling van de Commissie betreffende het niet opleggen of verminderen van geldboeten in zaken betreffende mededingingsregelingen (PB 1996, C 207, blz. 4) betreft, die niet verwijst naar het criterium van eerdere medewerking van de ene of de andere onderneming, waarbij overigens dient te worden gepreciseerd dat het Gerecht in het aangehaalde arrest het argument inzake toepassing naar analogie van punt 23 van de in de onderhavige zaak toepasselijke mededeling inzake medewerking heeft verworpen (arrest Wieland-Werke/Commissie, punt 156 hierboven, punten 126 en 129).

158    In de vijfde plaats behoeft, voor zover verzoekster zich beroept op de in bepaalde lidstaten toepasselijke regels, alleen te worden vastgesteld dat het door de Commissie vastgestelde clementieprogramma autonoom is waarbij de door de mededingingsautoriteiten van de lidstaten toegepaste programma’s de uit de bepalingen van de punten 21 en 23 van de mededeling inzake medewerking voortvloeiende uitlegging niet kunnen ontkrachten.

159    Wat in de zesde plaats het door het Europese mededingingsnetwerk in september 2006 ontwikkelde modelclementieprogramma betreft, dient te worden opgemerkt dat dit model, dat met name is bestemd om te leiden tot de vrijwillige harmonisatie van de door de leden van het netwerk toegepaste clementieprogramma’s, na de vaststelling van de mededeling inzake medewerking tot stand kwam en dus niet dienstig kan zijn bij de uitlegging ervan.

160    Het door verzoekster aangevoerde punt 11 van dit model volgens hetwelk „de mededingingsautoriteit voor de vaststelling van het passende niveau van verlaging van de geldboete rekening zal houden met de datum waarop het bewijs is meegedeeld (alsook met de volgorde waarin de ondernemingen het verzoek hebben ingediend) en de algemene toegevoegde waarde van deze bewijzen”, sluit hoe dan ook geenszins de door de Commissie in casu toegepaste benadering uit, die precies berust op deze factoren. Wat de juiste combinatie van de temporele en kwalitatieve factoren betreft, voorziet punt 24 van hetzelfde model in de mogelijkheid „deze parameters op verschillende wijzen te combineren om de verzoeker voor zijn bijdrage te belonen”, waarbij wordt gewezen op het belang van een „duidelijk verschil tussen de immuniteit voor geldboeten en verlaging van het bedrag ervan om de immuniteitsverzoeken duidelijk interessanter te maken”, hetgeen in casu niet aan de orde is.

161    Aangezien verzoekster er in het verzoekschrift ten slotte op wijst dat zij „het Gerecht uitnodigt ambtshalve te onderzoeken of de betrokken bepalingen van deze mededeling illegaal kunnen zijn gelet op de algemene rechtsbeginselen, in het bijzonder de gelijkheids‑, evenredigheids‑ en billijkheidsbeginselen”, volstaat het op te merken dat dit laatste argument berust op geen enkel ander dan de hierboven onderzochte en verworpen argumenten en het dus niet kan slagen.

162    Bijgevolg moet het eerste onderdeel van dit middel worden verworpen.

 Tweede onderdeel: grotere toegevoegde waarde van het door verzoekster dan het door EKA Chemicals verstrekte bewijsmateriaal

163    Verzoekster stelt dat een correcte uitlegging door de Commissie van de mededeling inzake medewerking haar noodzakelijkerwijs tot de conclusie had gebracht dat zij de eerste onderneming was die voldeed aan de voorwaarden om een verlaging van de geldboete te krijgen. Het door verzoekster verstrekte bewijsmateriaal droeg ruimschoots bij tot de vaststelling van de inbreuk door de Commissie en voegde met name veel grotere waarde toe dan dat van EKA Chemicals.

164    Uit het onderzoek van het eerste onderdeel van het onderhavige middel volgt dat de Commissie terecht de volgorde van de ondernemingen heeft bepaald die voldeden aan de voorwaarden om een verlaging van geldboete te krijgen door te onderzoeken of de betrokken onderneming, voordat een andere onderneming aan deze voorwaarde voldeed, bewijsmateriaal met een significant toegevoegde waarde in de zin van punt 21 van de mededeling inzake medewerking had verstrekt.

165    Aangezien de Commissie vaststelde dat het door EKA Chemicals tussen 29 en 31 maart 2003 verstrekte materiaal aan deze voorwaarde voldeed, hetgeen verzoekster in het kader van het onderhavige middelonderdeel niet betwist, deelde zij haar terecht in als eerste onderneming in de zin van punt 23, sub b, van de mededeling inzake medewerking ongeacht de waarde van de later geleverde bijdragen, waaronder die van verzoekster.

166    Het tweede onderdeel van het middel kan dus niet slagen.

 Derde subsidiair onderdeel: geen significant toegevoegde waarde van het door EKA Chemicals verstrekte materiaal

167    Volgens verzoekster is de vaststelling door de Commissie dat het door EKA Chemicals tussen 29 en 31 maart 2003 verstrekte materiaal zorgde voor een „significant toegevoegde waarde” in de zin van de punten 21 tot en met 23 van de mededeling inzake medewerking, feitelijk onjuist. Dit materiaal bevestigt volgens verzoekster alleen het materiaal van Degussa en betreft in wezen de Scandinavische markt en bilaterale bijeenkomsten in het begin van de inbreuk voordat de „spelregels” van het betrokken multilateraal kartel invoering vonden.

168    Dienaangaande dient eraan te worden herinnerd dat de Commissie in het kader van haar beoordeling van de medewerking van kartelleden weliswaar het gelijkheidsbeginsel niet mag schenden, maar bij de waardering van de kwaliteit en de bruikbaarheid van de door een onderneming verleende medewerking over een ruime beoordelingsmarge beschikt. Dus kan alleen tegen een kennelijk onjuiste beoordeling door de Commissie worden opgekomen (zie arrest Wieland-Werke/Commissie, punt 156 hierboven, punt 124, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

169    In casu stelde de Commissie vast dat EKA Chemicals bewijsmateriaal met een significant toegevoegde waarde had verstrekt vergeleken met het materiaal waarover zij op de dag van de betrokken bijdrage reeds beschikte (punt 503 van de bestreden beschikking).

170    Dienaangaande dient er om te beginnen op te worden gewezen dat EKA Chemicals blijkens punt 506 van de bestreden beschikking documenten uit de inbreukperiode, meer bepaald uit de periode van 31 januari 1994 tot 14 oktober 1997, heeft verstrekt die betrekking hebben op bepaalde bijeenkomsten en andere geheime contacten en op feiten die de Commissie voordien niet kende, en dat deze documenten een rechtstreekse invloed hadden op de vaststelling van de duur van het kartel, en dat zij voor de periode van 14 oktober 1997 tot 31 december 1999 gegevens heeft verstrekt die de door Degussa verstrekte gegevens bevestigden en aanvulden.

171    Gelet op de vaststelling van één enkele inbreuk die het gehele EER-grondgebied bestreek, hetgeen verzoekster niet betwist, laat het feit dat de door EKA Chemicals verstrekte informatie voornamelijk de Scandinavische markt betrof, de juistheid van de beoordeling van deze informatie onverlet. EKA Chemicals verstrekte bovendien informatie over contacten met de producenten op het „continent” en een aantal inbreukmakende gedragingen betrof bovendien zonder onderscheid de Scandinavische en de „continentale” markt (zie met name punten 106 en 144 van de bestreden beschikking).

172    Voorts laat het door verzoekster aangevoerde feit dat de bijdrage van EKA Chemicals in ruime mate de beginperiode van het kartel betrof, de significant toegevoegde waarde ervan onverlet. De Commissie kon op basis van de door EKA Chemicals verstrekte gegevens vaststellen dat het kartel op 31 januari 1994 begon en de feiten over de beginperiode van het kartel tussen 31 januari 1994 en 14 oktober 1997 vaststellen. Anders dan verzoekster stelt, vormt dit materiaal dus niet alleen een bevestiging van de gegevens waarover de Commissie ten tijde van het betrokken verzoek reeds beschikte. Zoals blijkt uit de punt 506 van de bestreden beschikking omvatte de bijdrage van EKA Chemicals bovendien materiaal dat dat van Degussa over de latere periode tussen 14 oktober 1997 en 31 december 1999 bevestigde en aanvulde.

173    Deze beoordeling staat los van de waarde van verzoeksters bijdrage zodat laatstgenoemde ze niet geldig kan betwisten op grond dat zij meer in detail heeft aangegeven hoe het betrokken kartel over de betrokken periodes juist werkte.

174    Ten slotte laat verzoeksters argument dat de door EKA Chemicals verstrekte gegevens slechts in een beweerdelijk gering aantal punten van de bestreden beschikking een rol hebben gespeeld, de significant toegevoegde waarde van deze gegevens onverlet.

175    Mitsdien tonen verzoeksters argumenten geen kennelijk onjuiste vaststelling in de conclusie van de Commissie aan dat EKA Chemicals vóór de datum van verzoeksters clementieverzoek bewijsmateriaal met een significant toegevoegde waarde in de zin van punt 21 van de mededeling inzake medewerking had overgelegd.

176    Derhalve moet ook het derde onderdeel van het middel worden afgewezen.

 Vierde nog meer subsidiaire onderdeel: extra verlaging van het bedrag van de geldboete buiten het kader van de mededeling inzake medewerking

177    Volgens verzoekster had de Commissie haar overeenkomstig de richtsnoeren, om haar bijdrage op de „juiste waarde” te waarderen, een extra verlaging van het bedrag van de geldboete uit hoofde van haar daadwerkelijke medewerking moeten toekennen buiten het kader van de mededeling inzake medewerking, daar de krachtens deze mededeling verleende verlaging kennelijk onvoldoende was.

178    Dienaangaande hoeft er alleen aan te worden herinnerd dat wanneer de betrokken inbreuken binnen de werkingssfeer van de mededeling inzake medewerking vallen, de betrokkene de Commissie in beginsel niet geldig kan verwijten dat zij de omvang van haar medewerking niet als verzachtende omstandigheid in aanmerking heeft genomen buiten het rechtskader van de mededeling inzake medewerking (zie in die zin arrest Gerecht van 15 maart 2006, BASF/Commissie, T‑15/02, Jurispr. blz. II‑497, punt 586 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

179    Deze overweging geldt in casu temeer, daar de Commissie verzoeksters medewerking in aanmerking heeft genomen door het bedrag van de geldboete op grond van de mededeling inzake medewerking te verlagen. In deze omstandigheden kan de Commissie niet geldig worden verweten dat zij het bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete niet extra heeft verlaagd buiten het kader van deze mededeling.

180    Aangezien verzoekster omstandigheden stelt die een afwijking van deze overwegingen rechtvaardigen op grond dat slechts gedeeltelijk met de waarde van haar bijdrage krachtens de mededeling inzake medewerking rekening is gehouden, dient er bovendien aan te worden herinnerd dat de Commissie verzoekster de maximumverlaging van 30 % binnen de krachtens punt 23 van deze mededeling op haar toepasselijke marge heeft verleend, hoewel zij eerst op 26 mei 2003, verschillende weken na haar initieel verzoek, dat was beperkt tot dertien bijlagen, met de mededeling dat zij documenten over het betrokken kartel bevatten, aanvullende gegevens verstrekte (punten 510 en 513 van de bestreden beschikking).

181    Verzoekster die met een maximumverlaging binnen de krachtens de mededeling inzake medewerking toepasselijke marge voor haar medewerking is beloond, kan dus geenszins om dezelfde reden geldig aanspraak maken op een extra verlaging krachtens de richtsnoeren.

182    Bijgevolg dient het zesde middel te worden afgewezen.

183    Ten slotte dient het subsidiaire verzoek tot wijziging van het bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete volgens het Gerecht niet krachtens de volledige rechtsmacht te worden toegewezen, daar in casu niets is aangevoerd dat een verlaging van het bedrag van de geldboete rechtvaardigt.

184    Uit het voorgaande volgt dat het beroep moet worden verworpen in zijn geheel.

 Kosten

185    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten.

HET GERECHT (Zesde kamer – uitgebreid),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Arkema France SA wordt verwezen in de kosten.

Vadapalas

Prek

Dittrich

Truchot

 

      O’Higgins

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 14 juli 2011.

ondertekeningen

Inhoud


Feiten

Bestreden beschikking

Procesverloop en conclusies van partijen

In rechte

Eerste middel: schending van de voorschriften inzake toerekenbaarheid van de inbreuk door een dochteronderneming aan haar moedermaatschappij en van het beginsel van gelijke behandeling

Opmerkingen vooraf

Schending van de regels inzake toerekenbaarheid van de inbreuk door een dochteronderneming aan haar moedermaatschappij

Schending van het beginsel van gelijke behandeling

Tweede middel: onjuiste feitelijke vaststellingen inzake de toerekening van de inbreuk aan Total en Elf Aquitaine

Derde middel: schending van de motiveringsplicht en het beginsel van goed bestuur

Vierde middel: onjuiste juridische en feitelijke vaststellingen inzake de verhoging van het bedrag van de geldboete met het oog op afschrikkende werking

Vijfde middel: onjuiste juridische en feitelijke vaststellingen betreffende de verhoging van de geldboete wegens recidive

Eerste onderdeel: schending van de beginselen van legaliteit van strafbare feiten en straffen en van rechtszekerheid

Tweede onderdeel: schending van het beginsel ne bis in idem en het evenredigheidsbeginsel

Zesde middel: onjuiste juridische en feitelijke vaststellingen betreffende de verlaging van het bedrag van de geldboete krachtens de mededeling inzake medewerking

Eerste onderdeel: onjuiste juridische vaststelling over de uitlegging van de mededeling inzake medewerking

Tweede onderdeel: grotere toegevoegde waarde van het door verzoekster dan het door EKA Chemicals verstrekte bewijsmateriaal

Derde subsidiair onderdeel: geen significant toegevoegde waarde van het door EKA Chemicals verstrekte materiaal

Vierde nog meer subsidiaire onderdeel: extra verlaging van het bedrag van de geldboete buiten het kader van de mededeling inzake medewerking

Kosten


* Procestaal: Frans.