Language of document : ECLI:EU:T:2011:378

Zaak T‑190/06

Total SA en Elf Aquitaine SA

tegen

Europese Commissie

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Waterstofperoxide en natriumperboraat – Beschikking houdende vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG – Toerekenbaarheid van inbreuk opleverende gedraging – Rechten van verdediging – Vermoeden van onschuld – Motiveringsplicht – Gelijke behandeling – Beginsel van persoonlijk karakter van straffen en sancties – Legaliteitsbeginsel ter zake van strafbare feiten en straffen – Beginsel van behoorlijk bestuur – Rechtszekerheid – Misbruik van bevoegdheid – Geldboeten”

Samenvatting van het arrest

1.      Mededinging – Gemeenschapsregels – Inbreuken – Toerekening – Moedermaatschappij en dochterondernemingen – Economische eenheid – Beoordelingscriteria

(Art. 81 EG en 82 EG)

2.      Mededinging – Gemeenschapsregels – Inbreuken – Toerekening – Moedermaatschappij en dochterondernemingen – Economische eenheid – Beoordelingscriteria

(Art. 81 EG en 82 EG)

3.      Mededinging – Administratieve procedure – Mededeling van punten van bezwaar – Vereiste inhoud – Eerbiediging van rechten van verdediging – Draagwijdte

(Art. 81 EG en 82 EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 27)

4.      Handelingen van de instellingen – Motivering – Verplichting – Omvang – Beschikking houdende toepassing van mededingingsregels – Beschikking met meer dan één adressaat

(Art. 81 EG, 82 EG en 253 EG)

5.      Mededinging – Gemeenschapsregels – Inbreuken – Toerekening – Moedermaatschappij en dochterondernemingen – Economische eenheid – Beoordelingscriteria

(Art. 81 EG en 82 EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2)

6.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Bepaling – Criteria – Verzachtende omstandigheden – Toerekening van inbreuk opleverende gedraging van dochteronderneming aan één enkele onderneming bestaande uit deze dochteronderneming en haar moedermaatschappij – Moedermaatschappij die geen kennis heeft van inbreuk opleverende gedraging van haar dochteronderneming – Daarvan uitgesloten

(Art. 81 EG en 82 EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23)

7.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Bepaling – Verzachtende omstandigheden – Verplichting om rekening te houden met geldboeten die reeds zijn opgelegd wegens andere mededinging verstorende activiteiten – Geen

(Art. 81, lid 1, EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2)

1.      Het gedrag van een dochteronderneming kan aan de moedermaatschappij worden toegerekend, met name wanneer de dochteronderneming, hoewel zij een afzonderlijke rechtspersoonlijkheid heeft, niet autonoom haar marktgedrag bepaalt, maar in hoofdzaak de haar door de moedermaatschappij verstrekte instructies volgt, inzonderheid gelet op de economische, organisatorische en juridische banden die de twee juridische entiteiten verenigen. De reden daarvoor is immers dat de moedermaatschappij en haar dochteronderneming in een dergelijke situatie deel uitmaken van één economische eenheid en derhalve één enkele onderneming vormen in de zin van artikel 81 EG, hetgeen de Commissie in staat stelt een beschikking houdende oplegging van geldboeten tot de moedermaatschappij te richten, zonder dat behoeft te worden aangetoond dat deze zelf bij de inbreuk was betrokken.

In het bijzondere geval waarin een moedermaatschappij 100 % van het kapitaal in handen heeft van haar dochteronderneming die een inbreuk op de mededingingsregels van de Unie heeft gepleegd, kan deze moedermaatschappij een beslissende invloed uitoefenen op het gedrag van deze dochter en bestaat er voorts een weerlegbaar vermoeden dat die moedermaatschappij metterdaad een beslissende invloed uitoefent op het gedrag van haar dochter.

In die omstandigheden volstaat dat de Commissie bewijst dat het gehele maatschappelijke kapitaal van een dochteronderneming in handen is van haar moedermaatschappij om aan te nemen dat deze laatste een beslissende invloed heeft op het commerciële beleid van de dochteronderneming. De Commissie kan de moedermaatschappij vervolgens hoofdelijk aansprakelijk stellen voor de betaling van de aan de dochteronderneming opgelegde geldboete, tenzij de moedermaatschappij, die dat vermoeden moet weerleggen, afdoende bewijzen overlegt die aantonen dat haar dochteronderneming zich op de markt autonoom gedraagt.

De vermogensstructuur van een dochteronderneming is een afdoend criterium om dit vermoeden op te baseren, zonder dat de Commissie extra aanwijzingen betreffende de daadwerkelijke uitoefening van invloed door de moedermaatschappij moet aanvoeren. Aan deze vaststelling wordt niet afgedaan door het feit dat zulke extra aanwijzingen konden worden gevonden in andere zaken. Voor de toepassing van het betrokken vermoeden zijn zulke aanwijzingen immers niet vereist. Daartoe is het evenmin noodzakelijk dat de Commissie aantoont dat de moedermaatschappij ten tijde van de feiten op de hoogte was van het onrechtmatige gedrag van haar dochteronderneming.

Wanneer de Commissie met betrekking tot alle adressaten van een beschikking waarbij een geldboete wordt opgelegd wegens schending van het mededingingsrecht van mening was dat de volledige of bijna volledige zeggenschap over het kapitaal van de dochteronderneming, bij ontbreken van argumenten ter weerlegging van het eruit voortvloeiende vermoeden, volstond om een moedermaatschappij aansprakelijk te stellen, en zij extra aanwijzingen voor een door bepaalde betrokken moedermaatschappijen op hun dochterondernemingen uitgeoefende invloed, voor zover zij beschikbaar waren, heeft uiteengezet, hetzij om de reeds terecht uit de volledige zeggenschap over het kapitaal van de dochteronderneming getrokken conclusie kracht bij te zetten, hetzij in antwoord op de argumenten van de betrokken ondernemingen, betekent het feit dat de Commissie zich jegens bepaalde adressaten van de beschikking niet alleen op het vermoeden heeft beroepen, maar ook op bepaalde extra aanwijzingen voor een door moedermaatschappijen uitgeoefende beslissende invloed niet dat niet voor alle adressaten dezelfde beginselen zijn toegepast en dat het beginsel van gelijke behandeling is geschonden.

(cf. punten 35‑38, 49‑50, 190, 196)

2.      Wanneer de Commissie uitgaat van het vermoeden van de uitoefening van een beslissende invloed om het inbreukmakende gedrag van een dochteronderneming aan haar moedermaatschappij aan te rekenen, moet de betrokken moedermaatschappij afdoende bewijzen overleggen die kunnen aantonen dat haar dochteronderneming zich op de markt autonoom gedraagt. Dienaangaande dient rekening te worden gehouden met alle relevante gegevens betreffende de economische, organisatorische en juridische banden tussen deze dochteronderneming en haar moedermaatschappij, die in elk geval anders kunnen zijn. Deze toetsing mag met name niet beperkt blijven tot de gegevens in verband met het commerciële beleid stricto sensu van de dochteronderneming, zoals de strategie inzake distributie en prijzen. Het desbetreffende vermoeden kan inzonderheid niet worden weerlegd door enkel aan te tonen dat de dochteronderneming die specifieke aspecten van haar commerciële beleid beheert zonder dienaangaande instructies te ontvangen. Voorts is de overlapping van bestuurders tussen de moedermaatschappij en de dochteronderneming weliswaar een aanwijzing voor de uitoefening van een beslissende invloed, maar het ontbreken van deze overlapping kan geen voldoende aanwijzing vormen voor de autonomie van de dochteronderneming.

De enkele omstandigheid dat de moedermaatschappij een niet-operationele holding is, kan op zich niet volstaan om uit te sluiten dat zij een beslissende invloed heeft uitgeoefend op haar dochteronderneming, door met name de financiële investeringen binnen de groep te coördineren. In de context van een groep van vennootschappen is een holding immers een vennootschap die deelnemingen in verschillende vennootschappen tracht te groeperen en die tot taak heeft ervoor te zorgen dat deze onder één enkel bestuur staan.

Voorts is de taakverdeling binnen een groep van vennootschappen een normaal verschijnsel dat niet volstaat ter weerlegging van het vermoeden dat moedermaatschappijen en hun dochterondernemingen één enkele onderneming vormen in de zin van artikel 81 EG. Hetzelfde geldt voor het feit dat een dochteronderneming in eigen naam en voor eigen rekening op de markt werkzaam is, en niet als vertegenwoordigster van haar moedermaatschappij. Tevens kan geen enkele conclusie worden getrokken uit het feit dat een moedermaatschappij en haar dochteronderneming nooit gemeenschappelijke klanten hebben gehad, dat de moedermaatschappij afwezig was op de markten waarin haar dochteronderneming heeft geïnvesteerd en op de aanverwante markten, dat de activiteit in verband met de betrokken producten slechts een zeer gering aandeel van de gehele omzet van de moedermaatschappij uitmaakt en dat deze producten slechts enkele van de zeer talrijke producten van de activiteit van de dochteronderneming zijn.

Aangezien de autonomie van een dochteronderneming niet enkel wordt beoordeeld aan de hand van de aspecten inzake het operationele beheer van de onderneming, volstaat het feit dat deze dochteronderneming tegenover de moedermaatschappij nooit een specifiek informatiebeleid over een betrokken markt ten uitvoer heeft gelegd, bovendien niet om haar autonomie te bewijzen. Zo ook kan uit het feit dat een onderneming zich niet als één onderhandelingspartner voordoet tijdens de administratieve procedure en in de contentieuze fase, niet worden geconcludeerd dat de betrokken dochteronderneming autonoom is ten opzichte van haar moedermaatschappij of moedermaatschappijen.

Voorts is het niet de rechtstreekse betrokkenheid van de moedermaatschappij bij de door haar dochteronderneming gepleegde inbreuk, die de Commissie de mogelijkheid biedt een door een dochteronderneming begane inbreuk op de mededingingsregels aan haar moedermaatschappij toe te rekenen, maar het feit dat zij één enkele onderneming vormen. Aan deze toerekening kan bijgevolg niet worden afgedaan door het feit dat een moedermaatschappij pas na de verificaties van de Commissie in de kantoren van de dochteronderneming door haar dochteronderneming in kennis is gesteld en kennis heeft gekregen van het bestaan van een kartel.

Ten slotte volstaat de perceptie van het beeld van een vennootschap door derden op zich om te kunnen aantonen dat een dochteronderneming autonoom is ten opzichte van haar moedermaatschappij of moedermaatschappijen.

(cf. punten 55‑57, 65, 68, 71‑73, 75‑76, 78)

3.      De eerbiediging van de rechten van de verdediging eist met name dat de mededeling van de punten van bezwaar die de Commissie richt aan een onderneming waaraan zij wegens schending van de mededingingsregels een sanctie wil opleggen, de voornaamste hiertegen in aanmerking genomen elementen bevat, zoals de verweten feiten, de kwalificatie daarvan en de bewijsmiddelen waarop de Commissie zich baseert, zodat deze onderneming in de gelegenheid is om op zinvolle wijze haar argumenten aan te voeren in het kader van de tegen haar ingeleide administratieve procedure. De mededeling van punten van bezwaar moet met name op ondubbelzinnige wijze de rechtspersoon vermelden waaraan eventueel een geldboete zal worden opgelegd, aan hem worden toegezonden en aangeven in welke hoedanigheid de vermeende feiten aan deze rechtspersoon worden toegerekend. Bijgevolg is het beginsel van gelijkheid van wapens nageleefd, aangezien de vennootschap waartegen het betrokken vermoeden is aangevoerd in haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar en tijdens de hoorzitting voor de raadadviseur‑auditeur alle feitelijke en juridische gegevens kan aanvoeren tot weerlegging van dit vermoeden, en de Commissie rekening moet houden met deze gegevens om, in voorkomend geval, niet gegrond gebleken bezwaren te laten vallen.

Voorts moet de Commissie vóór de toezending van een mededeling van de punten van bezwaar tegen een onderneming geen onderzoeksmaatregelen nemen, wanneer zij van mening is dat zij over gegevens beschikt die de toezending van deze mededeling rechtvaardigen. Evenmin blijkt uit de gedragscode van de Commissie dat deze vóór de vaststelling van de mededeling van de punten van bezwaar, onderzoeksmaatregelen moet richten tot alle juridische entiteiten die de betrokken onderneming vormen.

Ten slotte, wanneer de Commissie zich baseert op het vermoeden dat een moedermaatschappij een beslissende invloed uitoefent op een dochteronderneming, wanneer het gehele of vrijwel het gehele kapitaal ervan in haar handen is, om haar hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor de betaling van de aan haar dochteronderneming opgelegde geldboete, kan niet worden aangenomen dat de Commissie deze moedermaatschappij a priori „aansprakelijk” stelt, aangezien het deze vennootschap vrij staat om het bovenbedoelde in de mededeling van de punten van bezwaar neergelegde vermoeden te weerleggen door aan te tonen dat haar dochteronderneming autonoom was. De vaststelling van een mededeling van de punten van bezwaar door de Commissie kan in geen geval worden beschouwd als een bewijs dat de betrokken onderneming schuldig is. Anders zou de inleiding van elke procedure op dit gebied afbreuk kunnen doen aan het vermoeden van onschuld.

(cf. punten 105‑107, 118, 120, 125‑127)

4.      De door artikel 253 EG vereiste motivering moet beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen. Het is niet noodzakelijk dat alle relevante gegevens feitelijk en rechtens in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de beoordeling of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 253 EG voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, maar ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen.

Wanneer een beschikking in een procedure op grond van artikel 81 EG meer dan één adressaat heeft en de vraag rijst aan wie de inbreuk moet worden toegerekend, moet zij een toereikende motivering bevatten ten aanzien van alle adressaten, in het bijzonder van degenen die volgens de bewoordingen van deze beschikking voor de inbreuk aansprakelijk zijn. Zo moet een dergelijke beschikking bij aansprakelijkstelling van een moedermaatschappij voor de inbreuk omstandig de redenen ter rechtvaardiging van de toerekenbaarheid van de inbreuk aan deze onderneming uiteenzetten.

In ieder geval moet de Commissie haar redenering expliciet maken wanneer zij in het kader van haar beschikkingspraktijk een beschikking geeft die aanzienlijk verder gaat dan eerdere beschikkingen. In een dergelijk geval volstaat het dus niet dat zij een summiere motivering geeft, met name onder verwijzing naar een constante beschikkingspraktijk.

Voorts moeten, wanneer de Commissie zich baseert op het vermoeden dat een moedermaatschappij een beslissende invloed uitoefent op het gedrag van haar dochteronderneming en de betrokken vennootschappen tijdens de administratieve procedure gegevens hebben aangevoerd ter weerlegging van dit vermoeden, in de beschikking voldoende duidelijk de gronden worden uiteengezet die het standpunt van de Commissie rechtvaardigen dat deze gegevens niet volstonden ter weerlegging van dit vermoeden. Aangezien de Commissie niet verplicht is een standpunt te bepalen ten aanzien van alle door de belanghebbenden voorgedragen argumenten, kan haar echter niet worden verweten dat zij geen nauwkeurig antwoord geeft op elk argument van een onderneming. De beknoptheid van een motivering kan overigens gerechtvaardigd zijn, omdat de argumenten van de betrokken moedermaatschappij bestaan in loutere beweringen en niet zijn gestaafd door concrete bewijzen met betrekking tot de banden tussen de betrokken moedermaatschappijen en dochterondernemingen tijdens de inbreukperiode.

(cf. punten 130‑131, 137, 148‑149, 153‑154)

5.      Het begrip „onderneming” omvat elke eenheid die een economische activiteit uitoefent, ongeacht de rechtsvorm van die eenheid en de wijze waarop zij wordt gefinancierd. Onder het begrip „onderneming” in deze context moet met name worden verstaan een economische eenheid, ook al wordt deze economische eenheid uit juridisch oogpunt gevormd door verschillende natuurlijke of rechtspersonen. Wanneer een dergelijke eenheid de mededingingsregels overtreedt, moet zij in overeenstemming met het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid de verantwoordelijkheid daarvoor dragen.

De inbreuk op het mededingingsrecht van de Unie moet echter op ondubbelzinnige wijze worden toegerekend aan een rechtspersoon waaraan eventueel een geldboete zal worden opgelegd. Wanneer het bestaan van een dergelijke inbreuk is bewezen, moet bijgevolg worden bepaald welke natuurlijke of rechtspersoon de onderneming exploiteerde op het ogenblik waarop de inbreuk is begaan, teneinde deze daarvoor aansprakelijk te stellen. Voorts is de praktijk van de Commissie waarbij een vennootschap hoofdelijk aansprakelijk wordt gesteld voor de betaling van een gedeelte van de aan een andere vennootschap opgelegde geldboete, omdat het mededingingsverstorende gedrag van deze vennootschap aan haar kan worden toegerekend, in overeenstemming met artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003. In dat geval wordt aan de betrokken vennootschap een geldboete opgelegd wegens een inbreuk die zij wegens die toerekening geacht wordt zelf te hebben begaan.

Het feit dat in een beschikking van de Commissie verschillende rechtspersonen worden vermeld die hoofdelijk aansprakelijk moeten zijn voor de betaling van de geldboete, is bijgevolg verenigbaar met het begrip „onderneming”. Het gaat om een juiste toepassing van dit begrip, aangezien vaststaat dat de betrokken onderneming uit juridisch oogpunt wordt gevormd door verschillende natuurlijke of rechtspersonen.

Ook op grond van het enkele feit dat deze verschillende rechtspersonen ten belope van verschillende bedragen aansprakelijk zijn voor de betaling van de geldboete, kan geen schending van het begrip „onderneming” worden vastgesteld. Het feit dat verschillende rechtspersonen één enkele onderneming vormen die aansprakelijk is voor de inbreuk, betekent immers niet noodzakelijk dat alle voor de berekening van de geldboete relevante gegevens hen op dezelfde wijze kunnen worden aangerekend, met name wanneer de structuur van de betrokken onderneming vanuit juridisch oogpunt in de loop van de tijd is veranderd.

(cf. punten 162‑166)

6.      Wanneer een moedermaatschappij aansprakelijk wordt gesteld voor een inbreuk op de mededingingsregels omdat zij één enkele onderneming vormt met haar dochteronderneming, en niet op grond van haar rechtstreekse betrokkenheid bij de inbreuk, heeft het feit dat zij niet wist van het kartel geen invloed op deze toerekening.

Indien deze moedermaatschappij niet betoogt dat haar dochteronderneming, die rechtstreeks heeft deelgenomen aan de inbreuk, niet op de hoogte was van het algemene plan van mededingingsbeperkende regelingen, vormt de omstandigheid dat zij geen kennis had van het kartel dienaangaande geen aanwijzing voor het feit dat de inbreuk die is gepleegd door de onderneming die zij met haar dochteronderneming vormt minder ernstig is, en kan zij dus geen grond opleveren voor een verlaging van de geldboete.

(cf. punten 217‑218)

7.      Wanneer de Commissie vaststelt dat een onderneming meerdere onderscheiden inbreuken op artikel 81, lid 1, EG heeft gepleegd, doordat zij tijdens een zelfde tijdvak heeft deelgenomen aan meerdere onderscheiden kartels, staat het de Commissie vrij om deze onderneming verschillende boeten op te leggen, telkens binnen de grenzen van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003. Elk van deze geldboeten moet noodzakelijkerwijs worden berekend op basis van een beoordeling van de duur en de specifieke ernst van de inbreuk waarvoor zij wordt opgelegd. Aangezien de oplegging van een geldboete aan een onderneming wegens verschillende mededingingsverstorende activiteiten met betrekking tot andere producten niet afdoet aan het bestaan van een door de Commissie vastgestelde specifieke inbreuk, kan het loutere feit dat een onderneming recentelijk is veroordeeld tot andere geldboeten wegens gedeeltelijk gelijktijdige inbreuken, gelet op de met de geldboeten nagestreefde afschrikkende werking, niet een verlaging van de door de Commissie voor de betrokken inbreuk opgelegde geldboete rechtvaardigen.

(cf. punten 246‑247)