Language of document : ECLI:EU:T:2010:389

ARREST VAN HET GERECHT (Vijfde kamer)

13 september 2010 (*)

„Staatssteun – Steunregeling voor film‑ en audiovisuele productie – Beschikking van geen bezwaar – Beroep tot nietigverklaring – Geen merkbare aantasting van concurrentiepositie – Niet-ontvankelijkheid”

In zaak T‑193/06,

Télévision française 1 SA (TF1), gevestigd te Boulogne-Billancourt (Frankrijk), vertegenwoordigd door J.‑P. Hordies en C. Smits, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door C. Giolito, T. Scharf en B. Stromsky als gemachtigden,

verweerster,

ondersteund door

Franse Republiek, vertegenwoordigd door G. de Bergues en L. Butel als gemachtigden,

interveniënte,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van beschikking C(2006) 832 def. van de Commissie van 22 maart 2006 betreffende maatregelen voor steun aan de film‑ en audiovisuele sector in Frankrijk (steunmaatregelen NN 84/2004 en N 95/2004 – Frankrijk, Steunregelingen voor de film‑ en audiovisuele sector),

wijst

HET GERECHT (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: M. Vilaras, kamerpresident, M. Prek en V. M. Ciucă (rapporteur), rechters,

griffier: T. Weiler, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 22 april 2010,

het navolgende

Arrest

 Rechtskader

1        Artikel 87, lid 1, EG luidt: „Behoudens de afwijkingen waarin dit Verdrag voorziet, zijn steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt, voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt.”

2        Artikel 87, lid 3, sub d, EG bepaalt dat steunmaatregelen om de cultuur en de instandhouding van het culturele erfgoed te bevorderen als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt kunnen worden beschouwd wanneer door deze maatregelen de voorwaarden inzake het handelsverkeer en de mededingingsvoorwaarden in de Gemeenschap niet zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad.

3        In de mededeling van de Commissie van 26 september 2001 aan de Raad, aan het Europees Parlement, aan het Economisch en Sociaal Comité en aan het Comité van de Regio’s over bepaalde juridische aspecten in verband met cinematografische en andere audiovisuele werken (PB 2002, C 43, blz. 6) wordt nader aangegeven op basis van welke specifieke criteria de Commissie staatssteun aan de cinematografische en audiovisuele sector beoordeelt in het kader van de afwijking van artikel 87, lid 3, sub d, EG. Daarin preciseert de Commissie voorts dat zij bij de beoordeling van steunregelingen voor de cinematografische en audiovisuele producties moet nagaan of het „principe van algemene wettelijkheid” wordt geëerbiedigd, dat wil zeggen dat de Commissie moet nagaan of de steunregelingen geen clausules bevatten die in strijd zijn met de bepalingen van het EG-Verdrag op andere gebieden dan staatssteun (inclusief de fiscale bepalingen daarvan). In 2004 heeft de Commissie de geldigheid van deze specifieke compatibiliteitscriteria voor steun aan de cinematografische en audiovisuele producties verlengd tot en met 30 juni 2007 (PB C 123, blz. 1).

4        De Franse wet nr. 86‑1067 van 30 september 1986 inzake de communicatievrijheid (JORF van 1 oktober 1986, blz. 11755), zoals gewijzigd bij met name wet nr. 2000‑719 van 1 augustus 2000 (JORF van 2 augustus 2000, blz. 11903), bepaalt de regels die gelden voor diensten inzake audiovisuele communicatie.

5        De Franse regeling bevat steunmaatregelen voor de film‑ en audiovisuele productie. Het gaat om steunregelingen voor producenten, die worden uitgevoerd door het Centre national de la cinématographie (CNC). Deze regelingen worden gefinancierd door een omzetbelasting die wordt geheven van aanbieders van televisiediensten (hierna: „heffing”). Bovendien wordt aan de aanbieders van televisiediensten de verplichting opgelegd, te investeren in de film‑ en audiovisuele productie.

6        De regelingen voor steun aan de film‑ en audiovisuele productie door het CNC zijn uitgewerkt in:

–        voor de filmsector, decreet nr. 99‑130 van 24 februari 1999 inzake financiële steun aan de filmindustrie (JORF van 25 februari 1999, blz. 2902), zoals gewijzigd,

–        voor de audiovisuele sector, decreet nr. 95‑110 van 2 februari 1995 inzake financiële staatssteun aan de audiovisuele industrie (JORF van 3 februari 1995, blz. 1875), aangevuld bij decreet nr. 98‑35 van 14 januari 1998 inzake financiële staatssteun aan de audiovisuele industrie (JORF van 17 januari 1998, blz. 742), zoals gewijzigd.

7        De heffing is geregeld in artikel 302 bis KB van de Code général des impôts (Franse algemene belastingwet), ingevoegd bij artikel 28, A, van de wijzigende financiënwet voor 1997 nr. 97‑1239 van 29 december 1997 (JORF van 30 december 1997, blz. 19101) en gewijzigd bij de financiënwet voor 2006 nr. 2005‑1719 van 30 december 2005 (JORF van 31 december 2005, blz. 20597), alsmede in de wijzigende financiënwet voor 2005 nr. 2005‑1720 van 30 december 2005 (JORF van 31 december 2005, blz. 20654).

8        De regeling inzake de investeringsverplichtingen is uitgewerkt in:

–        decreet nr. 2001‑609 van 9 juli 2001 tot uitvoering van artikel 27, punt 3, en van artikel 71 van wet nr. 86‑1067 en betreffende de bijdrage van de aanbieders van televisiediensten die ongecodeerd analoog terrestrisch via Hz worden uitgezonden, aan de ontwikkeling van de productie van film‑ en audiovisuele werken (JORF van 11 juli 2001, blz. 11073), zoals gewijzigd,

–        decreet nr. 2001‑1332 van 28 december 2001 tot uitvoering van de artikelen 27, 28 en 71 van wet nr. 86‑1067 en betreffende de bijdrage van de aanbieders van televisiediensten die analoog terrestrisch via Hz worden uitgezonden, waarvan de financiering bestaat uit een vergoeding van de gebruikers, aan de ontwikkeling van de productie van film‑ en audiovisuele werken (JORF van 29 december 2001, blz. 21310), zoals gewijzigd,

–        decreet nr. 2001‑1333 van 28 december 2001 tot uitvoering van de artikelen 27, 70 en 71 van wet nr. 86‑1067 en tot vaststelling van de algemene beginselen inzake de uitzending van andere dan digitale terrestrische Hz-radiodiensten (JORF van 29 december 2001, blz. 21315), zoals gewijzigd,

–        decreet nr. 2002‑140 van 4 februari 2002 tot uitvoering van de artikelen 33, 33‑1, 33‑2 en 71 van wet nr. 86‑1067 en tot vaststelling van de regeling voor verschillende categorieën radio‑ en televisiediensten die via de kabel of per satelliet worden uitgezonden (JORF van 6 februari 2002, blz. 2412), zoals gewijzigd.

9        Deze investeringsverplichtingen moeten, voor ten minste twee derde in de audiovisuele sector en voor ten minste drie vierde in de filmsector, ten goede komen van onafhankelijke producties, waarbij het begrip onafhankelijke productie dient te worden gerelateerd, zoals ter terechtzitting is bevestigd, aan de onafhankelijkheid van de producent van het werk ten aanzien van de aanbieder van de televisiediensten die dit werk financiert, en wordt gedefinieerd aan de hand van criteria die verband houden met, meer bepaald, het wederzijds aandeelhoudersschap of de stemrechten van de betrokken producent en aanbieder van televisiediensten en het aandeel van deze aanbieder in de recente activiteiten van deze producent.

10      De steunmaatregelen voor de audiovisuele productie van het CNC moeten ook ten goede komen van de onafhankelijke productiehuizen, waarbij het begrip onafhankelijke producent op dezelfde wijze wordt gedefinieerd als voor de investeringsverplichtingen.

 Voorgeschiedenis van het geding

11      Op 15 juli 1992 heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen bij beschikking inzake staatssteun N 7/92 (PB C 203, blz. 14) een aantal modaliteiten van de Franse steunregeling voor de film‑ en audiovisuele productie voor onbepaalde tijd goedgekeurd.

12      Bij beschikking inzake staatssteun N 3/98 van 3 juni 1998, zoals gewijzigd op 29 juli 2008 (PB C 279, blz. 4), heeft de Commissie bepaalde wijzigingen in de automatische steunregeling voor de filmproductie voor twee jaar goedgekeurd. Op 7 augustus 1998 werd de geldigheid van deze goedkeuring verlengd tot en met 3 juni 2004.

13      Bij brief van 3 oktober 2001 heeft verzoekster, Télévision française 1 SA (TF1), bij de Commissie twee klachten betreffende bepaalde modaliteiten van de Franse steunregeling voor de film‑ en audiovisuele sector ingediend.

14      Bij brief van 16 februari 2004 hebben de Franse autoriteiten de selectieve steunregeling voor cinematografische werken met een belang voor de overzeese departementen (N 95/2004) aangemeld. De Commissie heeft de Franse autoriteiten om aanvullende inlichtingen verzocht en de Franse autoriteiten hebben op dat verzoek geantwoord. Bovendien hebben zij aan de Commissie een kennisgeving van tenuitvoerlegging van de regeling toegezonden; in januari 2005 hebben zij deze kennisgeving ingetrokken.

15      Bij brieven van 13 en 27 april 2004 heeft het CNC de Commissie informatie over verzoeksters klachten verschaft.

16      Bij brief van 24 mei 2004 hebben de Franse autoriteiten alle steunregelingen voor de film‑ en audiovisuele sector bij de Commissie aangemeld, met verzoek om de geldigheid van de in de beschikkingen betreffende staatssteun N 7/92 en N 3/98 bedoelde regelingen tijdelijk te verlengen, hetgeen de Commissie heeft geweigerd. Bij brief van 27 juli 2004 heeft de Commissie de Franse autoriteiten gevraagd, hun aanmelding aan te vullen, hetgeen is gebeurd bij meerdere brieven in 2004 en 2005. Op 14 december 2004 werden alle aangemelde steunregelingen geregistreerd onder referentienummer NN 84/2004.

17      Bij brief van 22 december 2004 heeft de Commissie aan de Franse autoriteiten gemeld dat zij de aangemelde steunregelingen, die reeds tot uitvoer waren gebracht, als onrechtmatig in de zin van artikel 88, lid 3, EG beschouwde.

18      Bij brief van 10 januari 2006 heeft verzoekster haar klachten van 3 oktober 2001 aangevuld.

19      Bij beschikking C(2006) 832 def. van 22 maart 2006 inzake steunmaatregelen voor de film‑ en audiovisuele sector in Frankrijk (staatssteun NN 84/2004 en N 95/2004 – Frankrijk, steunregelingen voor de film‑ en audiovisuele sector) (hierna: „beschikking”) heeft de Commissie na afloop van het in artikel 88, lid 3, EG bedoelde voorafgaande onderzoek besloten om geen bezwaar tegen de betrokken maatregelen te maken.

20      Op 14 december 2006 is de beschikking op summiere wijze bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie (PB C 305, blz. 12), met een verwijzing naar de internetpagina van de Commissie waar de integrale tekst van deze beschikking kan worden gelezen.

 Beschikking

21      De beschikking ziet op de steunregeling voor de film‑ en audiovisuele productie, die bestaat uit via het CNC verleende financiële steun en de investeringsverplichtingen.

22      Wat in de eerste plaats de via het CNC verleende steun voor de film‑ en audiovisuele productie betreft, omschrijft de Commissie het CNC als een openbare bestuurlijke instelling met rechtspersoonlijkheid en financiële autonomie, die onder de voogdij van de Franse minister voor Cultuur en Communicatie staat (punt II, lid 20, van de beschikking). Het budget dat het CNC beheert, bestaat uit twee delen: het deel „Audiovisuele industrie” [met de rekening voor steun aan de industrie van audiovisuele programma’s (COSIP)] en het deel „Filmindustrie” (punt II, lid 21, van de beschikking). De Commissie wijst er vervolgens op dat het budget van het CNC wordt gefinancierd door middel van parafiscale heffingen, waaronder de heffing (punt II, lid 22, van de beschikking). De Commissie herinnert eraan dat ingevolge artikel 302 bis KB van de Code général des impôts de heffing verschuldigd is door in Frankrijk gevestigde exploitanten van in het Franse moederland en de overzeese departementen ontvangen televisiediensten, die tijdens het vorige jaar een of meerdere voor de steunmaatregelen van het CNC in aanmerking komende film‑ of audiovisuele werken hebben geprogrammeerd, en dat het omzetcijfer van deze aanbieders van televisiediensten in wezen de grondslag van deze heffing vormt (punt II, leden 23 en 24, van de beschikking).

23      Met betrekking tot de in het kader van dit beroep betwiste steunmaatregelen van het CNC voor de film‑ en audiovisuele productie omschrijft de Commissie in de beschikking de „steunmaatregelen voor de productie van speelfilms” (punt II, leden 29‑95), de „steunmaatregelen voor het promoten in het buitenland van cinematografische werken” (punt II, leden 121‑126), de „steunmaatregelen voor kortfilms” (punt II, leden 127‑149) en de „steunmaatregelen voor de audiovisuele productie” (punt II, leden 186‑219), alsmede de financieringswijze (punt II, leden 19‑24).

24      Na deze maatregelen in de beschikking te hebben geanalyseerd komt de Commissie tot de conclusie dat sommige maatregelen staatssteun vormen in de zin van artikel 87, lid 1, EG en op grond van artikel 87, lid 3, sub d, EG verenigbaar met de gemeenschappelijke markt zijn tot eind 2011, terwijl andere niet als staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, EG zijn gekwalificeerd krachtens verordening (EG) nr. 69/2001 van de Commissie van 12 januari 2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 [EG] en 88 [EG] op de minimis-steun (PB L 10, blz. 30) (punt III, leden 38‑124, van de beschikking voor „steun voor de film – steun voor de productie van speelfilms”, punt III, leden 158‑193, van de beschikking voor „steun voor het promoten in het buitenland van cinematografische werken”, punt III, leden 194‑223, van de beschikking voor „steun voor kortfilms”, punt III, punten 257‑331, van de beschikking voor „steun voor de audiovisuele productie”). Voor de maatregelen die op grond van artikel 87, lid 3, sub d, EG verenigbaar met de gemeenschappelijke markt zijn verklaard, komt de Commissie tot deze conclusie ofwel door de in de mededeling van 2001 (zie punt 3 supra) vastgestelde criteria toe te passen ofwel door deze criteria naar analogie of als relevante referentie toe te passen. Daarom heeft de Commissie geen bezwaar tegen deze maatregelen gemaakt.

25      Wat in de tweede plaats de investeringsverplichtingen betreft (punt II, leden 246‑255, van de beschikking) wijst de Commissie erop dat deze verplichtingen zijn opgelegd, onder enigszins verschillende toepassingsvoorwaarden, aan de aanbieders van televisiediensten die ongecodeerd analoog of digitaal terrestrisch via Hz worden uitgezonden dan wel via de kabel of per satelliet, aan de aanbieders van televisiediensten die tegen betaling analoog terrestrisch via Hz worden uitgezonden, en aan de aanbieders van „pay-per-view”-diensten die digitaal terrestrisch via Hz worden uitgezonden.

26      De Commissie preciseert dat het bedrag van de investeringsverplichtingen wordt bepaald op basis van een percentage van het omzetcijfer van de betrokken aanbieder van televisiediensten voor het vorige jaar (punt II, lid 250, van de beschikking). Dit bedrag verschilt naargelang van de wijze van uitzending van de televisiediensten en van de kenmerken van de aanbieder (punt II, leden 251‑254, van de beschikking). De Commissie merkt op algemene wijze op dat het percentage van het omzetcijfer waarvoor in de filmproductie moet worden geïnvesteerd, hoger is wanneer vooral films worden geprogrammeerd en lager wanneer films niet het hoofdbestanddeel van de programmering vormen (punt II, lid 251, van de beschikking).

27      De Commissie is van mening dat voor deze investeringsverplichtingen geen staatsmiddelen worden aangewend en dat zij dus geen staatssteun in de zin van artikel 87 EG vormen (punt III, leden 390‑398, van de beschikking).

28      In punt IV van de beschikking „betreurt” de Commissie het dat „Frankrijk de meeste van de in deze beschikking onderzochte maatregelen ten uitvoer heeft gebracht in strijd met artikel 88, lid 3, [EG]”. De Commissie verklaart vervolgens dat de in het kader van het onderhavige beroep bestreden steunmaatregelen die bij de Commissie zijn aangemeld en die in de beschikking zijn onderzocht, tot eind 2011 verenigbaar met de gemeenschappelijke markt zijn op grond van artikel 87, lid 3, sub d, EG. Ten slotte wordt in ditzelfde punt gepreciseerd:

„De Commissie benadrukt dat deze duur van verenigbaarheid geldt op voorwaarde dat de Franse overheid de toezegging doet ,aanpassingen door te voeren die eventueel noodzakelijk zouden zijn om zich te voegen naar nieuwe ontwikkelingen in de regels inzake staatssteun voor de film‑ en audiovisuele sector na 30 juni 2007’. De Commissie herinnert de Franse autoriteiten eraan dat zij jaarlijks een rapport over de uitvoering van de aangemelde maatregelen moeten voorleggen. Dat rapport moet de Commissie voldoende gedetailleerde informatie verschaffen om te controleren of deze regelingen de concurrentie vervalsen in een mate die in strijd is met het algemeen belang.”

 Procesverloop en conclusies van partijen

29      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 12 juli 2006, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

30      Bij op 4 oktober 2006 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft de Franse Republiek verzocht om in de onderhavige procedure te worden toegelaten tot interventie aan de zijde van de Commissie. Bij beschikking van 14 november 2006 heeft de president van de Eerste kamer van het Gerecht deze interventie toegestaan. Interveniënte heeft haar memorie neergelegd en de andere partijen hebben hun opmerkingen hierover binnen de gestelde termijn ingediend.

31      Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Vijfde kamer, naar welke kamer de onderhavige zaak dan ook is verwezen.

32      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vijfde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan. Ter terechtzitting van 22 april 2010 hebben partijen pleidooi gehouden en op de vragen van het Gerecht geantwoord.

33      Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep ontvankelijk te verklaren;

–        de beschikking nietig te verklaren;

–        over de kosten te beslissen als naar recht.

34      De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

–        subsidiair, het beroep als kennelijk rechtens ongegrond te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

35      De Franse Republiek concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

–        subsidiair, het beroep ongegrond te verklaren;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

36      Zonder dat de Commissie formeel een exceptie van niet-ontvankelijkheid in de zin van artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht opwerpt, betwist zij dat het beroep ontvankelijk is op grond dat verzoekster geen procesbevoegdheid heeft.

 Argumenten van de partijen

37      De Commissie betwist dat het beroep ontvankelijk is op grond dat verzoekster niet individueel wordt geraakt door de beschikking. In de eerste plaats moet verzoekster, die de gegrondheid van de beschikking aanvecht, volgens de rechtspraak doen blijken van haar bijzondere status door aan te tonen dat haar marktpositie merkbaar is aangetast, en niet alleen haar concurrentiepositie ten opzichte van de steunontvanger.

38      Verzoekster had een marktanalyse moeten uitvoeren om aan te tonen voor welke specifieke producten of voor welke geografische markten zij in concurrentie staat met de steunontvangers (conclusie van advocaat-generaal Jacobs bij het arrest van het Hof van 13 december 2005, Commissie/Aktionsgemeinschaft Recht und Eigentum, C‑78/03 P, Jurispr. blz. I‑10737, I-10741, punten 117 en 118). Zij had dus moeten aantonen dat zij niet in aanmerking kan komen voor een van de in de beschikking bedoelde maatregelen en dat dit nadeel haar concurrentiepositie merkbaar aantast.

39      In dupliek merkt de Commissie op dat verzoekster niet probeert om te doen blijken van haar rechtstreeks en individueel procesbelang wat de steunmaatregelen voor de productie van het CNC betreft. Daaruit leidt de Commissie af dat verzoekster impliciet erkent dat haar beroep slechts ontvankelijk is voor zover het ziet op de investeringsverplichtingen. Dit valt gemakkelijk te verklaren doordat verzoekster in aanmerking kan komen voor de steunmaatregelen voor de productie van het CNC. Voor de filmproductie geniet verzoekster namelijk automatisch steun voor de productie en de distributie alsmede voor video-editing. Voor de audiovisuele productie geniet verzoekster rechtstreeks steun van de COSIP via haar dochterproductiehuizen, en zij geniet van deze steun indirect voor programma’s die de zender prefinanciert bij producenten die in opdracht werken. Volgens de Commissie is het vaste rechtspraak dat een beroep tot nietigverklaring slechts ontvankelijk is op voorwaarde dat de verzoekende partij een bestaand en actueel belang bij nietigverklaring van de bestreden handeling heeft. In casu is dit evenwel niet het geval daar verzoekster, gesteld dat het Gerecht verzoeksters beroep toewijst en de beschikking nietig verklaart voor zover zij ziet op de verenigbaar verklaarde steunmaatregelen, zou worden verhinderd de betrokken steun te ontvangen en zich in een minder gunstige situatie zou bevinden dan wanneer de beschikking geldig blijft.

40      In de tweede plaats had verzoekster met betrekking tot de investeringsverplichtingen, gesteld dat de Commissie blijk van een onjuiste opvatting heeft gegeven door vast te stellen dat geen staatsmiddelen worden aangewend, eveneens moeten aantonen dat haar concurrentiepositie merkbaar is aangetast doordat zij – zelfs niet mogelijkerwijs – in aanmerking komt voor de bedoelde steunmaatregelen.

41      Ten eerste herinnert de Commissie eraan dat de investeringsverplichtingen de aanbieders van televisiediensten, onder verschillende toepassingsvoorwaarden, ertoe verplichten om jaarlijks een bepaald bedrag te besteden aan de financiering van de film‑ en audiovisuele productie. Aangezien deze verplichtingen op alle aanbieders van televisiediensten rusten, is verzoeksters beroep derhalve niet-ontvankelijk voor zover het ziet op de kwalificatie van deze maatregel als een maatregel die geen steun vormt. In deze context is het feit dat verzoekster verwijst naar de regeling zoals die gold op het tijdstip waarop zij in 2001 haar klachten heeft ingediend, van geen belang voor het ontvankelijkheidsonderzoek, daar de wettigheid van een handeling volgens vaste rechtspraak wordt beoordeeld op basis van de gegevens, feitelijk en rechtens, zoals die bestonden op de datum waarop de handeling is gesteld. Met betrekking tot het door verzoekster aangevoerde verschil in behandeling, dat het gevolg is van het feit dat enkel bepaalde aanbieders van digitaal via Hz uitgezonden televisiediensten door de investeringsverplichtingen worden geraakt, hetgeen discriminatie in het leven roept en impliciet een aantasting van haar concurrentiepositie inhoudt, stelt de Commissie bovendien dat dit verschil is gerechtvaardigd door objectieve omstandigheden die verband houden met het omzetcijfer. Bovendien zijn de aanbieders van televisiediensten die anders worden behandeld, die welke geen of weinig audiovisuele werken uitzenden en die dus niet in concurrentie staan met aanbieders van televisiediensten zoals verzoekster, van wie een aanzienlijk deel van de programmering uit audiovisuele werken bestaat.

42      Ten tweede stellen de Commissie en de Franse Republiek in repliek aan verzoekster dat de Franse autoriteiten overeenkomstig artikel 3, lid 1, van richtlijn 89/552/EEG van de Raad van 3 oktober 1989 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake de uitoefening van televisieomroepactiviteiten (PB L 298, blz. 23), zoals gewijzigd, ervoor hebben gekozen om striktere regels dan die van deze richtlijn uit te vaardigen en om het bedrag van de investeringsverplichtingen te berekenen op basis van het omzetcijfer van de aanbieder van televisiediensten. In elk geval rusten de investeringsverplichtingen krachtens de Franse regeling in dezelfde mate op alle Franse aanbieders van televisiediensten. Bijgevolg kan verzoekster op grond van de omstandigheid dat zij daarvoor meer geld besteedt dan haar concurrenten gezien haar positie op de Franse markt van televisieomroepdiensten en de omvang van haar omzet, niet geïndividualiseerd worden, hetgeen verzoekster in repliek lijkt te erkennen. Aangezien verzoekster erkent dat de maatregel een grote groep van marktdeelnemers schaadt, voert de Commissie immers aan dat zo vele andere marktdeelnemers zich in dezelfde situatie als verzoekster bevinden, dit aantoont dat zij zich niet in een bijzondere situatie bevindt, anders dan is vereist in het arrest van het Hof van 15 juli 1963, Plaumann/Commissie (25/62, Jurispr. blz. 207).

43      Ten derde betwisten de Commissie en de Franse Republiek verzoeksters stelling dat de steunmaatregelen van het CNC en de investeringsverplichtingen in het voordeel spelen van grote communicatiegroepen in plaats van de onafhankelijke productie te promoten. Krachtens de Franse regeling moeten alle aanbieders van televisiediensten twee derde van hun investeringsverplichtingen doen toekomen aan de onafhankelijke audiovisuele productie, volgens dezelfde criteria. In de praktijk gebeurt het merendeel van deze investeringen, in de vorm van aankopen en vooraankopen, bij onafhankelijke producenten van een of andere audiovisuelecommunicatiegroep. Gesteld dat de Franse regeling deze communicatiegroepen bevoordeelt, dan wordt verzoekster hoe dan ook op dezelfde wijze als de andere aanbieders van televisiediensten die aan dezelfde verplichtingen zijn onderworpen, ongunstiger behandeld. De gevolgen van de Franse regeling voor verzoekster houden uitsluitend verband met haar concurrentiepositie, aangezien zij als aanbieder van televisiediensten met de grootste omzet, op grond van de verplichtingen tot investering in de onafhankelijke productie, andere producenten van audiovisuele werken in grotere mate dan haar concurrenten financiert, maar steeds op basis van een objectief gegeven, namelijk het omzetcijfer.

44      In de derde plaats benadrukt de Commissie dat zij zich gelet op het recht op rechtsbescherming moet houden aan het positief recht en aan de vaste rechtspraak, zoals die voortvloeit uit met name het arrest van het Gerecht van 13 september 2006, British Aggregates/Commissie (T‑210/02, Jurispr. blz. II‑2789) (zie ook arrest Hof van 25 juli 2002, Unión de Pequeños Agricultores/Raad, C‑50/00 P, Jurispr. blz. I‑6677, punt 40). Verzoekster kan dus in theorie weigeren om zich te voegen naar de dwingende regeling van investeringsverplichtingen en voor de nationale rechter aanvoeren dat deze regeling onverenigbaar is met het gemeenschapsrecht, waarbij de nationale rechter in voorkomend geval het Hof een prejudiciële vraag over de geldigheid van de beschikking moet stellen.

45      De Franse Republiek sluit zich aan bij de conclusie van de Commissie dat het door verzoekster ingestelde beroep niet-ontvankelijk is om de reden dat zij niet individueel wordt geraakt door de beschikking.

46      In de eerste plaats stelt de Franse Republiek, zoals de Commissie, dat aangezien verzoekster de gegrondheid van de beschikking aanvecht, haar beroep volgens vaste rechtspraak slechts ontvankelijk is mits zij aantoont dat haar concurrentiepositie merkbaar wordt aangetast door de betrokken maatregel. De Franse Republiek benadrukt voorts met betrekking tot verzoeksters verwijzing naar de conclusie van advocaat-generaal Jacobs bij het arrest Commissie/Aktionsgemeinschaft Recht und Eigentum, punt 38 supra, dat het Hof in dat arrest reeds heeft bevestigd dat is vereist dat de concurrentiepositie van de verzoekende partij merkbaar is aangetast. In dit verband voert de Franse Republiek, zoals de Commissie, aan dat verzoekster zich niet slechts kan beroepen op haar hoedanigheid van belanghebbende in de zin van artikel 88, lid 2, EG en op het bestaan van een concurrentieverhouding, maar dat zij ook moet aantonen in welke mate haar marktpositie is aangetast. Ten slotte heeft de Commissie, anders dan verzoekster stelt, de beschikking genomen in antwoord op de aanmelding door de Franse autoriteiten, op 24 mei 2004, van alle steunregelingen voor de film‑ en de audiovisuele sector, en niet naar aanleiding van de klacht die verzoekster op 3 oktober 2001 heeft ingediend.

47      In de tweede plaats heeft verzoekster niet aangetoond dat haar concurrentiepositie merkbaar is aangetast door de beschikking. Ten eerste stelt de Franse Republiek, zoals de Commissie, in antwoord op verzoekster dat de Franse autoriteiten ervoor hebben gekozen, het bedrag van de investeringsverplichtingen te berekenen op basis van het omzetcijfer van de aanbieder van televisiediensten, en dat verzoekster niet op basis van het feit alleen dat zij meer heeft besteedt dan haar concurrenten gelet op haar positie op de Franse televisieomroepenmarkt en de omvang van haar omzet, kan worden geïndividualiseerd, hetgeen verzoekster lijkt te erkennen in repliek (zie punt 42 supra).

48      Ten tweede voegt de Franse Republiek daaraan toe, aangaande verzoeksters stelling dat de steunmaatregelen van het CNC en de investeringsverplichtingen in het voordeel spelen van grote communicatiegroepen en niet de onafhankelijke productie promoten, dat het verzoekster, zoals de andere aanbieders van televisiediensten, vrij blijft om voor één derde van de investeringsverplichtingen te investeren bij een producent van haar keuze, met name bij haar eigen dochters. Als voorbeeld verwijst de Franse Republiek naar de cijfers van 2005 voor de investeringen die verzoekster heeft gedaan in film‑ en audiovisuele productie.

49      Ten derde kan verzoekster in het kader van haar investeringsverplichtingen ten aanzien van onafhankelijke producties exclusieve rechten hebben over een relatief lange periode (42 maanden en niet 18 maanden zoals zij stelt). Afgezien van deze verplichtingen behouden de aanbieders van televisiediensten de economische zeggenschap over de door hen gefinancierde werken, waarbij zij over veel bewegingsvrijheid beschikken zowel in het stadium van de productie, door middel van hun keuze van financieringsvorm, als in het stadium van de exploitatie, dankzij de duur van de rechten, de aankopen en de exploitatie op verschillende dragers.

50      In de derde plaats is verzoekster hoe dan ook niet in staat aan te tonen dat haar concurrentiepositie merkbaar is aangetast. Ten eerste is verzoekster zoals alle Franse aanbieders van televisiediensten aan de verplichtingen tot investering in de film‑ en audiovisuele productie onderworpen op basis van haar omzetcijfer. Ten tweede vraagt de Franse Republiek, zoals de Commissie, zich af welk belang verzoekster, die in aanmerking komt voor de steunmaatregelen voor de film‑ en de audiovisuele sector, heeft bij nietigverklaring van de beschikking waarbij deze maatregelen verenigbaar worden verklaard (zie punt 39 supra).

51      Verzoekster stelt dat zij rechtstreeks en individueel is geraakt door de bestreden beschikking. Aangaande haar rechtstreeks belang om tegen de beschikking beroep in te stellen, voert zij aan dat elke onderneming die een concurrent is van de steunontvanger, belang heeft bij nietigverklaring van de beschikking van de Commissie waarbij deze steun verenigbaar met de gemeenschappelijke markt wordt verklaard, aangezien nietigverklaring ervan leidt tot heropening van het onderzoek naar de verenigbaarheid van de steun. Bovendien is de betrokken steun reeds verleend, zodat de beschikking het mogelijk maakt steun die verzoekster sinds 2001 wil ingetrokken zien, in stand te houden. In repliek benadrukt verzoekster dat dit rechtstreekse belang niet door de Commissie wordt betwist.

52      Bovendien is het individuele belang van de verzoekende partij volgens de rechtspraak aangetoond zodra haar marktpositie wordt aangetast door de steunmaatregel die in de beschikking aan de orde is. In de eerste plaats is verzoekster van mening dat de door de Commissie in haar verweerschrift gestelde twee voorwaarden verder gaan dan de voorwaarden die in de rechtspraak zijn geformuleerd. Met betrekking tot de voorwaarde dat zij niet in aanmerking is gekomen voor de in de beschikking bedoelde steunmaatregelen, stelt verzoekster eerst dat zij procesbevoegdheid bezit, aangezien zij een belanghebbende is in de zin van artikel 88, lid 2, EG en artikel 1, sub h, van verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel [88 EG] (PB L 83, blz. 1). Vervolgens moet de verzoekende partij, wanneer het verzoekschrift steunt op middelen inzake de gegrondheid van de beschikking, doen blijken van haar bijzondere situatie, die kan worden afgeleid uit de omstandigheid dat haar concurrentiepositie is aangetast en, in voorkomend geval, uit haar interventie in het vooronderzoek. Een andere oplossing zou erop neerkomen dat geen acht wordt geslagen op het feit dat een op het eerste gezicht algemene steunmaatregel in feite slechts bepaalde marktdeelnemers of activiteiten kan begunstigen, ook al kan deze maatregel in theorie iedereen ten goede komen.

53      In de tweede plaats stelt verzoekster dat haar concurrentiepositie in casu is aangetast op de markt van vrij toegankelijke televisieomroepen en op de markt van verkrijging van audiovisuele rechten en inhoud. De beschikking houdt immers een systeem van verplichte bijdragen aan de audiovisuele productie in stand doordat daarin wordt verklaard hetzij dat de investeringsverplichtingen geen staatssteun vormen, hetzij dat de steunmaatregelen van het CNC met de gemeenschappelijke markt verenigbare steun vormen. Deze moeilijkheden liggen aan verzoeksters klachten ten grondslag.

54      Ten eerste scheppen de aangeklaagde steunmaatregelen, die in de beschikking worden goedgekeurd, een concurrentienadeel doordat verzoekster voor twee derde van de uitgaven voor de investeringsverplichtingen wordt beperkt in haar mogelijkheid om haar productieactiviteiten te ontwikkelen, en zij dragen ertoe bij dat communicatiegroepen die concurrenten van verzoekster zijn, worden bevoordeeld. Met betrekking tot de vermeende economische zeggenschap over de door haar gefinancierde werken repliceert verzoekster aan de Franse Republiek dat haar investeringsverplichtingen zo een omvang hebben dat haar volledige investeringscapaciteit de facto wordt gestructureerd.

55      Ten tweede leidt de Franse steunregeling voor de film‑ en audiovisuele industrie ertoe, zoals verzoekster in haar klacht uitgebreid heeft uiteengezet, dat zij door betaling van de heffing ter financiering van de COSIP en van de door de COSIP aan onafhankelijke producenten verleende subsidies haar eigen concurrenten financiert. Wegens de definitie van „onafhankelijke producent” in de Franse regeling worden talrijke van deze producenten immers door verzoeksters concurrenten gecontroleerd en een aanzienlijk aantal van hen is in handen van grote communicatiegroepen die ofwel in de sector van de televisieomroepen actief zijn (kabel, satelliet, digitale terrestrische televisie via Hz, televisie via internet), ofwel in de audiovisuele productie actief zijn, dan wel beide activiteiten samen uitoefenen.

56      Verzoekster betwist de door de Franse Republiek overgelegde cijfergegevens voor 2005. Van de 26 producenten die volgens de Franse regeling onafhankelijk zijn en met wie verzoekster in de loop van 2005 overeenkomsten heeft afgesloten, zijn er slechts 9 echt onafhankelijk van een aanbieder van televisiediensten. Van de resterende 17 producenten zijn er 8 dochterbedrijven van audiovisuele groepen en negen zijn als onderneming opgenomen in industriële groepen die hun een aanzienlijk economisch gewicht toebedelen en die veelal zowel producent als distributeur zijn. Verzoekster merkt op dat deze 17 commerciële partners voor het overgrote deel grote en economisch sterke ondernemingen zijn die niet beantwoorden aan de definitie van „onafhankelijke producent” van punt 23 van richtlijn 89/552. Verzoekster benadrukt dat binnen het klassement van producenten van fictie in de vooravond voor 2005 de eerste begunstigde van de Franse regeling inzake steunmaatregelen voor de productie en de investeringsverplichtingen een groep is, via 5 dochterbedrijven. Uit dit klassement blijkt ook dat van de 10 grootste producenten voor 2005 geen enkele echt onafhankelijk is volgens de bewoordingen en de opzet van richtlijn 89/552.

57      Ten derde kunnen deze grote communicatiegroepen in aanmerking komen voor de steunregeling zonder dat zij die hoeven mede te financieren. Bovenop de steun van de COSIP die zij verkrijgen via in de groep geïntegreerde producenten, kunnen zij op de geproduceerde werken in de tijd onbeperkte coproductierechten hebben, die zij vervolgens kunnen doorverkopen, met name aan verzoekster. Deze grote groepen worden dus sterk bevoordeeld bij de samenstelling van de catalogi van werken en bij de uitzending van werken op andere platforms, met name digitaal terrestrisch via Hz, via satelliet, internet en telefonie van de derde generatie. Groepen die op deze reeds samengestelde catalogi kunnen bogen, zenden voortaan digitaal terrestrisch via Hz uit, waardoor zij rechtstreeks met verzoekster in concurrentie staan.

58      Aanbieders van televisiediensten kunnen daarentegen in de praktijk geen catalogi van rechten aanmaken voor zover zij geen aandeel bezitten in de coproductie van de audiovisuele werken die zij uit hoofde van hun investeringsverplichtingen bij onafhankelijke productiehuizen hebben gefinancierd, aangezien zij daaraan twee derde van hun investeringsuitgaven moeten besteden. Zij kunnen enkel een „antenneaandeel” verkrijgen, dat wil zeggen uitzendrechten voor deze werken, die beperkt zijn tot een aantal uitzendingen over een beperkte periode.

59      Gelet op de pressie die deze concurrerende communicatiegroepen onafgelaten uitoefenen, moeten verzoekster en de andere aanbieders van televisiediensten uit commerciële noodzaak na afloop van hun uitzendrechten, waarvan de exclusiviteit beperkt is tot 18 maanden, de door hen gefinancierde audiovisuele werken opkopen. Daar de succesvolle televisiereeksen van Franse televisiezenders over een langere periode dan de aanvankelijke looptijd van de uitzendrechten voor de eerste afleveringen worden geproduceerd, is het immers noodzakelijk deze rechten op te kopen om te voorkomen dat deze afleveringen op concurrerende zenders worden uitgezonden. Op het argument van de Franse Republiek dat aanbieders van televisiediensten in het stadium van de exploitatie van werken veel bewegingsvrijheid hebben dankzij de duur van de rechten, repliceert verzoekster dat de duur ervan en het aantal uitzendingen dat tijdens deze periode is toegestaan, strikt zijn bepaald in de Franse regeling.

60      Ten vierde voegt verzoekster in repliek daaraan toe dat overeenkomstig de Franse regeling het bedrag van de investeringsverplichtingen wordt berekend op basis van het omzetcijfer en niet op basis van het programmabudget van de zender zoals is voorzien in artikel 5 van richtlijn 89/552. Derhalve besteedt verzoekster uit hoofde van deze verplichtingen veel meer dan haar concurrenten, met name France 2, France 3 en M6, hetgeen ten koste gaat van haar vrijheid van budgetbesteding en programmakeuze, waardoor zij ten aanzien van haar concurrenten wordt geïndividualiseerd. Verzoekster herinnert er ook aan dat de bijdrage aan de ontwikkeling van de productie van audiovisuele werken, op het tijdstip van indiening van haar klacht in 2001, enkel zag op de aanbieders van televisiediensten die ongecodeerd digitaal terrestrisch via Hz werden uitgezonden, namelijk verzoekster, twee openbare zenders en M6, waarbij de andere in Frankrijk actieve communicatiegroepen die geen dergelijke zenders exploiteerden, aan deze verplichtingen ontsnapten. Ook al leggen de wetten geleidelijk aan dat soort verplichtingen op aan de andere aanbieders van televisiediensten, de opgelegde verplichtingen zouden niet zo dwingend zijn geweest en de geïnvesteerde bedragen zouden niet zo groot zijn geweest als die welke verzoekster zijn opgelegd. Het feit dat de beschikking ook andere marktdeelnemers kan raken en grotere schade kan veroorzaken, is in elk geval een reden te meer om het beroep ontvankelijk te verklaren.

61      Ten vijfde betwist verzoekster de stelling van de Franse Republiek betreffende het directe en indirecte voordeel dat verzoekster zou halen uit de steunregeling voor de audiovisuele productie. Volgens haar haalt zij geen indirect voordeel uit de steunmaatregelen van het CNC. De financiële steun van het CNC voor een bepaalde productie komt uitsluitend ten goede van de producent, doordat zijn rekening bij het CNC wordt gecrediteerd en automatisch de mogelijkheid van nieuwe steun wordt gecreëerd. Het gewicht aan verplichte investeringen dat op de schouders van de aanbieder van televisiediensten rust, wordt er daarom niet lichter op. De financiële steun die wordt verleend aan de producenten die geen dochterbedrijven van verzoekster zijn, brengen haar dus geen voordeel op. Bovendien vermindert deze steun van het CNC, die wordt verleend op basis van de financiële verbintenis van een aanbieder van televisiediensten, zoals verzoekster, voor minstens 25 % van de kostenraming van de productie, geenszins de reglementaire verplichtingen of de lasten van deze aanbieder. Bovendien is het bedrag van het rechtstreekse voordeel dat zij via haar dochterbedrijven ontvangt van de steunregeling voor de audiovisuele productie, volgens verzoekster marginaal. Slechts één derde van de verplichte investeringen kan eventueel worden gedaan met haar dochterproductiebedrijven, waarvan een klein aantal bewaarwerken produceert en slechts twee in 2005 financiële steun van het CNC hebben genoten voor een totaal dat beduidend lager ligt dan de heffing die verzoekster in hetzelfde jaar heeft moeten betalen.

62      In de derde plaats stelt verzoekster dat volgens de rechtspraak de bijzondere status van een verzoekende partij, in de zin van het arrest Plaumann/Commissie, punt 42 supra, niet uitsluitend voortvloeit uit de merkbare aantasting van haar concurrentiepositie op de markt (arrest Gerecht van 10 mei 2006, Air One/Commissie, T‑395/04, Jurispr. blz. II‑1343, punt 32). Bovendien merkt zij op dat advocaat-generaal Jacobs in de punten 141 en 142 van zijn conclusie bij het arrest Commissie/Aktionsgemeinschaft Recht und Eigentum, punt 38 supra, duidelijk pleit voor toepassing van het criterium van het individuele belang, dat niet langer uitsluitend aan de hand van dit geraakt zijn kan worden omschreven. Andere overwegingen kunnen een rol spelen, zoals het feit dat verzoeksters klachten van 2001 en haar aanvulling van januari 2006, anders dan de Franse Republiek stelt, aan de beschikking ten grondslag liggen. De Commissie betwist dit niet; de beschikking verwijst ernaar en geeft er een rechtstreeks antwoord op.

63      In de vierde plaats leidt een uitermate enge uitlegging van het begrip individueel procesbelang, zoals de Commissie voorstaat, ertoe dat verzoekster haar recht op daadwerkelijke rechtsbescherming wordt ontzegd. Indien verzoekster geen beroepsmogelijkheid bij het Gerecht zou bezitten, zou haar immers elke mogelijkheid worden ontnomen om ten gronde te discussiëren over de kwalificatie van de investeringsverplichtingen als staatssteun.

 Beoordeling door het Gerecht

64      Volgens artikel 230, vierde alinea, EG kan iedere natuurlijke of rechtspersoon beroep instellen tegen de tot hem gerichte beschikkingen, alsmede tegen beschikkingen die, hoewel genomen in de vorm van een verordening, of van een beschikking gericht tot een andere persoon, hem rechtstreeks en individueel raken.

65      Aangezien de beschikking tot de Franse Republiek is gericht, dient in casu te worden onderzocht of verzoekster rechtstreeks en individueel wordt geraakt door de beschikking.

66      Wat de voorwaarde van het individueel geraakt zijn betreft, is het vaste rechtspraak dat degenen die niet de adressaat van een beschikking zijn, slechts kunnen stellen individueel te worden geraakt indien deze beschikking hen betreft uit hoofde van bepaalde bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie die hen ten opzichte van ieder ander karakteriseert en daardoor individualiseert op soortgelijke wijze als de adressaat van de beschikking (arrest Plaumann/Commissie, punt 42 supra, blz. 232; arresten van 19 mei 1993, Cook/Commissie, C‑198/91, Jurispr. blz. I‑2487, punt 20, en 15 juni 1993, Matra/Commissie, C‑225/91, Jurispr. blz. I‑3203, punt 14; arrest Commissie/Aktionsgemeinschaft Recht und Eigentum, punt 38 supra, punt 33, en arrest van 22 december 2008, British Aggregates/Commissie, C‑487/06 P, Jurispr. blz. I‑10505, punt 26).

67      Het Gerecht moet derhalve nagaan of in casu verzoekster kan worden beschouwd als zijnde individueel geraakt door de beschikking.

68      Met haar beroep wenst verzoekster dat het Gerecht een beschikking die is genomen na afloop van de vooronderzoekprocedure van artikel 88, lid 3, EG nietig verklaart.

69      In dit verband zij eraan herinnerd dat in het kader van de procedure van toezicht op steunmaatregelen in de zin van artikel 88 EG onderscheid moet worden gemaakt tussen, enerzijds, de in lid 3 van dat artikel bedoelde inleidende fase van het onderzoek van steunmaatregelen, die er slechts toe dient de Commissie in staat te stellen zich een eerste oordeel te vormen over de gedeeltelijke of volledige verenigbaarheid van de betrokken steun, en, anderzijds, de onderzoeksfase van lid 2 van datzelfde artikel. Slechts in het kader van deze fase, die de Commissie in staat moet stellen zich volledig te informeren over alle gegevens van de zaak, voorziet het EG-Verdrag in de verplichting voor de Commissie om de belanghebbenden uit te nodigen hun opmerkingen in te dienen (arresten Cook/Commissie, punt 66 supra, punt 22; Matra/Commissie, punt 66 supra, punt 16; Commissie/Aktionsgemeinschaft Recht und Eigentum, punt 38 supra, punt 34, en arrest van 22 december 2008, British Aggregates/Commissie, punt 66 supra, punt 27).

70      Wanneer de Commissie, zonder de formele onderzoeksprocedure van artikel 88, lid 2, EG in te leiden, bij beschikking op grond van lid 3 van dat artikel constateert dat een steunmaatregel verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, kunnen degenen die door deze procedurele waarborgen worden beschermd, de eerbiediging daarvan slechts afdwingen indien zij de mogelijkheid hebben die beschikking voor de gemeenschapsrechter te betwisten. Om deze redenen verklaart de gemeenschapsrechter een door een belanghebbende in de zin van artikel 88, lid 2, EG ingesteld beroep tot nietigverklaring van een dergelijke beschikking ontvankelijk, wanneer degene die het beroep instelt, met het beroep de procedurele rechten wil doen eerbiedigen die hij aan deze laatste bepaling ontleent (zie arrest Commissie/Aktionsgemeinschaft Recht und Eigentum, punt 38 supra, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en arrest van 22 december 2008, British Aggregates/Commissie, punt 66 supra, punt 28).

71      Het Hof heeft reeds verduidelijkt dat dergelijke belanghebbenden in de zin van artikel 88, lid 2, EG de personen, ondernemingen of verenigingen zijn die eventueel door de toekenning van steun in hun belangen worden getroffen, dat wil zeggen in het bijzonder de ondernemingen die met de begunstigden van die steun concurreren, en de beroepsorganisaties (zie arrest Commissie/Aktionsgemeinschaft Recht und Eigentum, punt 38 supra, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en arrest van 22 december 2008, British Aggregates/Commissie, punt 66 supra, punt 29).

72      Indien de verzoeker de gegrondheid betwist van de beschikking waarin de steun als zodanig wordt beoordeeld, kan daarentegen het feit dat hij als belanghebbende in de zin van artikel 88, lid 2, EG kan worden beschouwd, op zich niet volstaan om het beroep ontvankelijk te verklaren. Hij moet dan een bijzondere status in de zin van het arrest Plaumann/Commissie, punt 42 supra, aantonen. Daarvan is met name sprake in het geval dat de marktpositie van de verzoeker merkbaar wordt aangetast door de steun waarop de betrokken beschikking betrekking heeft (arrest Commissie/Aktionsgemeinschaft Recht und Eigentum, punt 38 supra, punt 37, en arrest van 22 december 2008, British Aggregates/Commissie, punt 66 supra, punt 30; zie eveneens in die zin arrest Hof van 28 januari 1986, Cofaz e.a./Commissie, 169/84, Jurispr. blz. 391, punten 22‑25).

73      In casu dient allereerst te worden gepreciseerd dat de algemene strekking van de beschikking, die voortvloeit uit het feit dat zij beoogt steunregelingen goed te keuren die van toepassing zijn op een categorie marktdeelnemers die in algemene en abstracte termen is omschreven, de toepassing van de aangehaalde rechtspraak niet kan dwarsbomen (zie in die zin arrest van 22 december 2008, British Aggregates/Commissie, punt 66 supra, punt 31).

74      Vervolgens zij opgemerkt dat verzoekster ter onderbouwing van haar beroep drie middelen heeft aangevoerd. Het eerste middel betreft niet-nakoming van de motiveringsplicht. Het tweede middel is ontleend aan schending van artikel 87, lid 1, EG en het derde middel betreft schending van artikel 87, lid 3, sub d, EG.

75      Vastgesteld dient te worden dat geen van deze middelen tot nietigverklaring ertoe strekt te doen vaststellen dat er grote moeilijkheden bestaan om de betrokken steunmaatregelen als staatssteun te kwalificeren of om ze verenigbaar met de gemeenschappelijke markt te verklaren, welke moeilijkheden de Commissie zouden hebben verplicht om de formele procedure in te leiden. Verzoekster komt niet op tegen de weigering van de Commissie om de formele onderzoeksprocedure van artikel 88, lid 2, EG in te leiden en zij beroept zich niet op schending van de uit deze bepaling voortvloeiende procedurele rechten; verzoekster beoogt daarentegen alleen nietigverklaring van de beschikking ten gronde, zoals zij ter terechtzitting in antwoord op een vraag van het Gerecht heeft bevestigd, hetgeen is genoteerd in het proces-verbaal van terechtzitting.

76      Aangezien het onderhavige beroep dus niet strekt tot vrijwaring van verzoeksters procedurele rechten, is het feit dat zij kan worden beschouwd als een belanghebbende in de zin van artikel 88, lid 2, EG, op zich niet voldoende om het beroep ontvankelijk te verklaren. Bijgevolg moet zij aantonen dat zij een bijzondere status in de zin van het arrest Plaumann/Commissie, punt 42 supra, heeft, met name omdat haar marktpositie merkbaar is aangetast door de maatregelen waarover het gaat in de beschikking.

77      In dit verband zij eraan herinnerd dat een onderneming zich niet uitsluitend op haar hoedanigheid van concurrent van de begunstigde onderneming kan beroepen, maar bovendien het belang van de inbreuk op haar marktpositie moet aantonen (arresten Hof van 23 mei 2000, Comité d’entreprise de la Société française de production e.a./Commissie, C‑106/98 P, Jurispr. blz. I‑3659, punten 40 en 41, en 22 november 2007, Spanje/Lenzing, C‑525/04 P, Jurispr. blz. I‑9947, punt 33; arrest Gerecht van 27 september 2006, Werkgroep Commerciële Jachthavens Zuidelijke Randmeren e.a./Commissie, T‑117/04, Jurispr. blz. II‑3861, punt 53).

78      Zoals verzoekster ter terechtzitting in antwoord op een vraag van het Gerecht heeft bevestigd, moet in casu de vraag of haar concurrentiepositie is aangetast, worden onderzocht ten aanzien van de begunstigden van de betrokken steunmaatregelen. Aangezien de betrokken maatregelen steun voor de film‑ en audiovisuele productie betreffen, moet dus worden aangenomen dat zij ten goede komen van marktdeelnemers die werken in de film‑ en audiovisuele sector produceren, of althans in een van deze sectoren naargelang van de betrokken maatregelen. Bovendien staat vast dat verzoekster, die een aanbieder van televisiediensten is, eveneens actief is in de productie van werken en als zodanig ook in aanmerking kan komen voor de betrokken steunmaatregelen.

79      Verzoekster identificeert de andere aanbieders van televisiediensten en grote audiovisuelecommunicatiegroepen als marktdeelnemers ten aanzien van wie haar concurrentiepositie is aangetast. Bovendien stelt verzoekster dat haar positie op de markt van vrij toegankelijke televisieomroepen en op de markt van verkrijging van audiovisuele rechten en inhoud wordt aangetast.

80      Evenwel dient te worden vastgesteld dat verzoekster niet concreet en precies heeft aangetoond in welk opzicht haar concurrentiepositie, met name op deze twee markten, merkbaar is aangetast ten aanzien van deze concurrenten, aanbieders van televisiediensten en grote audiovisuelecommunicatiegroepen, die begunstigden van de betrokken maatregelen zijn.

81      In de eerste plaats heeft verzoekster geen elementen aangedragen op basis waarvan kan worden geconcludeerd dat haar concurrentiepositie merkbaar is aangetast ten aanzien van de andere aanbieders van televisiediensten, zowel wat de investeringsverplichtingen betreft als wat de steunmaatregelen van het CNC betreft.

82      Wat allereerst de investeringsverplichtingen betreft, dient te worden vastgesteld dat, ten eerste, verzoekster geen argumenten aandraagt tot staving dat de andere aanbieders van televisiediensten – die voor deze maatregelen in aanmerking kunnen komen voor hun eventuele productieactiviteiten – aan andere voorwaarden zijn onderworpen dan die welke verzoekster zijn opgelegd om daarvoor in aanmerking te komen en die kunnen leiden tot een merkbare aantasting van haar concurrentiepositie.

83      Ten tweede stelt verzoekster dat het bedrag dat zij uit hoofde van de investeringsverplichtingen besteedt, veel hoger is dan het bedrag van haar concurrenten, met name France 2, France 3 en M6, hetgeen ten koste gaat van haar vrijheid van budgetbesteding en programmakeuze, waardoor zij ten aanzien van deze concurrenten wordt geïndividualiseerd. Zoals verzoekster ter terechtzitting in antwoord op een vraag van het Gerecht heeft bevestigd, waren de andere aanbieders van televisiediensten met wie zij in concurrentie staat, krachtens de in de beschikking beoogde maatregelen echter evenzeer aan de investeringsverplichtingen onderworpen. Bovendien wordt het bedrag van deze verplichtingen bepaald op basis van een percentage van het omzetcijfer van de betrokken aanbieder van televisiediensten voor het vorige jaar (zie punt 26 supra). Op grond van het feit dat de door verzoekster genoemde concurrenten krachtens de Franse regeling in dezelfde mate als zij aan de investeringsverplichtingen zijn onderworpen doordat hetzelfde percentage van hun omzetcijfer als basis dient, kan dus worden geconcludeerd, zoals de Commissie en de Franse Republiek doen, dat zo blijkt dat verzoekster meer besteedt dan deze concurrenten, dit louter het gevolg is van het feit dat haar omzetcijfer hoger is dan dat van deze concurrenten. Verzoekster kan zich dus niet op dit gegeven beroepen om een bijzondere status in de zin van het arrest Plaumann/Commissie, punt 42 supra, aan te tonen. Verder heeft verzoekster geen gegevens aangedragen die aantonen dat op de datum waarop de beschikking is gegeven, haar concurrentiepositie merkbaar was aangetast doordat een speciaal percentage werd toegepast voor andere aanbieders van televisiediensten.

84      Ten derde kan, anders dan verzoekster stelt, op grond van het feit dat het bedrag van de investeringsverplichtingen wordt berekend aan de hand van het omzetcijfer van de aanbieder van televisiediensten, en niet op basis van zijn programmabudget zoals is voorzien in artikel 5 van richtlijn 89/552, niet worden geconcludeerd dat verzoekster een bijzondere status heeft. Verzoekster heeft immers niet aangetoond in welk opzicht deze berekeningswijze haar in een andere situatie plaatst dan haar concurrenten – aanbieders van televisiediensten –, terwijl verzoekster overigens benadrukt dat andere aanbieders van televisiediensten zich in een soortgelijke situatie als zij konden bevinden. Voorts staat het niet aan het Gerecht om in het kader van het onderhavige beroep de Franse regeling te toetsen aan richtlijn 89/552.

85      Ten vierde dient te worden opgemerkt, met betrekking tot de verplichting om ten minste twee derde van de uitgaven voor de verplichte investeringen in de audiovisuele productie en ten minste drie vierde van de uitgaven voor de verplichte investeringen in de filmproductie te besteden aan de ontwikkeling van de onafhankelijke productie (zie punt 9 supra), dat de definitie van „onafhankelijke productie” in de Franse regeling met name impliceert dat de producent onafhankelijk is van de aanbieder van televisiediensten die de opdrachtgever van het betrokken werk is (punt II, lid 249, van de beschikking), hetgeen de partijen ter terechtzitting hebben bevestigd. Ook al kan dit vereiste, zoals verzoekster aanvoert, haar belemmeren in de ontwikkeling van haar productieactiviteit, er dient dus te worden vastgesteld dat zij niet aangeeft in welk opzicht haar situatie verschilt van die van de andere aanbieders van televisiediensten met wie zij in concurrentie staat.

86      Uit het voorgaande vloeit dus voort dat verzoekster wat de investeringsverplichtingen betreft niet heeft aangetoond dat haar concurrentiepositie merkbaar was aangetast ten aanzien van die van de andere aanbieders van televisiediensten.

87      Wat vervolgens de met het onderhavige beroep aangevochten steunmaatregelen van het CNC betreft, voert verzoekster geen argumenten aan tot staving dat zij vergeleken met de andere aanbieders van televisiediensten in een bijzondere situatie verkeert. Voor het overige en ten overvloede zij opgemerkt dat de verplichting voor een producent, wil hij voor deze maatregelen in aanmerking komen, om door een aanbieder van televisiediensten te worden gefinancierd en de daarmee samenhangende voorwaarde dat deze producent onafhankelijk is van de financierende aanbieder van televisiediensten, in dezelfde mate voor verzoekster en voor de andere aanbieders van televisiediensten gelden, hetgeen verzoekster niet betwist.

88      Met betrekking tot de financiering van deze steunmaatregelen van het CNC, namelijk via betaling van de heffing door de aanbieders van televisiediensten, heeft verzoekster ter terechtzitting in antwoord op een vraag van het Gerecht bevestigd dat haar concurrenten, aanbieders van televisiediensten, aan de heffing zijn onderworpen. Evenwel dient te worden vastgesteld dat de grondslag van deze heffing het omzetcijfer van de aanbieder van de televisiediensten is en dat het verschuldigde bedrag wordt berekend aan de hand van een percentage van dit omzetcijfer. Bijgevolg kan niet worden aangenomen dat verzoekster geïndividualiseerd is ten aanzien van de andere aanbieders van televisiediensten met wie zij in concurrentie staat.

89      Derhalve heeft verzoekster niet aangetoond dat, wat de bestreden steunmaatregelen van het CNC betreft, haar concurrentiepositie merkbaar was aangetast ten aanzien van de andere aanbieders van televisiediensten.

90      In de tweede plaats zij opgemerkt, aangaande verzoeksters stelling dat haar concurrentiepositie is aangetast ten aanzien van grote audiovisuelecommunicatiegroepen, dat zij deze groepen niet nauwkeurig omschrijft en niet voldoende nauwkeurig aangeeft wat haar concurrentieverhouding met deze groepen is.

91      Evenwel zij eraan herinnerd dat verzoeksters concurrentiepositie moet worden onderzocht ten aanzien van die van de begunstigden van de betrokken maatregelen. De grote audiovisuelecommunicatiegroepen waarop verzoekster doelt, moeten dus op zijn minst actief zijn in de productie van werken. Voor zover deze groepen ook actief zijn in de sector van de televisieomroepen, moet bovendien worden vastgesteld dat verzoekster niet verduidelijkt in welk opzicht hun situatie in dat geval verschilt van de (in de punten 81‑89 supra onderzochte) situatie van de aanbieders van televisiediensten die een productieactiviteit uitoefenen.

92      Daarom dient te worden aangenomen dat het feit dat verzoekster gewag maakt van een aantasting van haar concurrentiepositie ten aanzien van grote audiovisuelecommunicatiegroepen, niet voldoende onderbouwd en gestaafd is om te kunnen vaststellen dat verzoekster individueel is geraakt. In dit verband zij eraan herinnerd dat het niet aan het Gerecht staat, veronderstellingen te maken omtrent de redeneringen en de exacte overwegingen, feitelijk en rechtens, waarop het beroep eventueel is gebaseerd (beschikking Gerecht van 19 mei 2008, TF1/Commissie, T‑144/04, Jurispr. blz. II‑761, punt 57).

93      Gelet op al het voorgaande dient te worden geconcludeerd dat verzoekster rechtens niet afdoende heeft aangetoond dat haar concurrentiepositie was aangetast, en dat zij niet kan worden beschouwd als zijnde individueel geraakt door de beschikking. Derhalve bezit zij geen procesbevoegdheid.

94      Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door verzoeksters argument dat, voor het geval het onderhavige beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard, zij over geen rechtsmiddel beschikt om de beschikking aan te vechten. Volgens vaste rechtspraak van het Hof mogen de voorwaarden voor ontvankelijkheid van een beroep tot nietigverklaring immers niet tot een dode letter worden gemaakt door de uitlegging die de verzoekende partij geeft aan het recht op doeltreffende rechterlijke bescherming. Wat meer in het bijzonder het in casu aan de orde zijnde gebied betreft, heeft het Hof gepreciseerd dat een particulier die niet rechtstreeks en individueel wordt geraakt door een beschikking van de Commissie inzake staatssteun en wiens belangen in voorkomend geval dus niet worden geschaad door de in deze beschikking bedoelde steunmaatregel, geen recht op rechterlijke bescherming jegens een dergelijke beschikking geldend kan maken (zie arrest Hof van 22 november 2007, Sniace/Commissie, C‑260/05 P, Jurispr. blz. I‑10005, punten 64 en 65 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Uit de hierboven gedane uiteenzetting volgt echter dat in casu precies aan een van deze voorwaarden niet is voldaan, daar verzoekster niet heeft aangetoond dat zij individueel was geraakt door de beschikking. Verzoekster kan dus niet op goede grond aanvoeren dat het feit dat het onderhavige beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard, afbreuk doet aan haar recht op daadwerkelijke rechterlijke bescherming.

95      Uit het geheel van de voorgaande overwegingen volgt dat het onderhavige beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.

 Kosten

96      Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Commissie worden verwezen in haar eigen kosten en in de kosten van de Commissie.

97      Bovendien dragen de lidstaten die in het geding zijn tussengekomen, volgens artikel 87, lid 4, van dat Reglement hun eigen kosten. De Franse Republiek zal dus haar eigen kosten dragen.

HET GERECHT (Vijfde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)      Télévision française 1 SA (TF1) wordt verwezen in haar eigen kosten alsmede in die van de Europese Commissie.

3)      De Franse Republiek zal haar eigen kosten dragen.

Vilaras

Prek

Ciucă

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 13 september 2010.

ondertekeningen


* Procestaal: Frans.