Language of document : ECLI:EU:T:2018:817

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

[Zoals gerectificeerd bij beschikking van 7 juni 2019]

21 november 2018 (*)

„Toegang tot documenten – Verordening (EG) nr. 1049/2001 – Documenten betreffende de eerste vergunning voor het in de handel brengen van de werkzame stof ,glyfosaat’ – Gedeeltelijke weigering van toegang – Uitzondering betreffende de bescherming van de commerciële belangen van een derde – Artikel 4, lid 5, van verordening nr. 1049/2001 – Hoger openbaar belang – Verordening (EG) nr. 1367/2006 – Artikel 6, lid 1, van verordening nr. 1367/2006 – Richtlijn 91/414/EEG”

In zaak T‑545/11 RENV,

Stichting Greenpeace Nederland, gevestigd te Amsterdam (Nederland),

Pesticide Action Network Europe (PAN Europe), gevestigd te Brussel (België),

vertegenwoordigd door B. Kloostra en A. van den Biesen, advocaten,

verzoekers,

ondersteund door

Koninkrijk Zweden, vertegenwoordigd door A. Falk, C. Meyer-Seitz, H. Shev, L. Swedenborg en F. Bergius als gemachtigden,

interveniënt

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Buchet, P. Ondrůšek en L. Pignataro-Nolin als gemachtigden,

verweerster,

ondersteund door

Bondsrepubliek Duitsland, vertegenwoordigd door T. Henze en D. Klebs als gemachtigden,

door

European Chemical Industry Council (Cefic), gevestigd te Brussel,

door

European Crop Protection Association (ECPA), gevestigd te Brussel,

vertegenwoordigd door I. Antypas en D. Waelbroeck, advocaten,

door

CropLife International AISBL (CLI), gevestigd te Brussel, vertegenwoordigd door R. Cana, E. Mullier, advocaten, en D. Abrahams, barrister,

door

CropLife America Inc., gevestigd te Washington, DC (Verenigde Staten),

National Association of Manufacturers of the United States of America (NAM), gevestigd te Washington,

en

America Chemistry Council Inc. (ACC), gevestigd te Washington,

aanvankelijk vertegenwoordigd door M. Abenhaïm en K. Nordlander, advocaten, vervolgens door K. Nordlander en M. Zdzieborska, solicitor, en ten slotte door K. Nordlander, M. Zdzieborska en Y.‑A. Benizri, advocaat,

en door

European Crop Care Association (ECCA), gevestigd te Brussel, vertegenwoordigd door S. Pappas, advocaat,

interveniënten,

betreffende een verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 10 augustus 2011 houdende weigering van toegang tot deel 4 van het door de Bondsrepubliek Duitsland als rapporterende lidstaat krachtens richtlijn 91/414/EEG van de Raad van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (PB 1991, L 230, blz. 1) opgestelde ontwerpverslag tot beoordeling van de werkzame stof „glyfosaat”,

wijst

HET GERECHT (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: H. Kanninen, president, J. Schwarcz (rapporteur) en C. Iliopoulos, rechters,

griffier: P. Cullen, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 23 maart 2018,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Verzoekers, Stichting Greenpeace Nederland en Pesticide Action Network Europe (PAN Europe), verzochten op 20 december 2010 om toegang tot verschillende documenten betreffende de eerste vergunning voor het in de handel brengen van glyfosaat als werkzame stof, die is afgegeven krachtens richtlijn 91/414/EEG van de Raad van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (PB 1991, L 230, blz. 1). Het verzoek was gebaseerd op verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB 2001, L 145, blz. 43) en op verordening (EG) nr. 1367/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 6 september 2006 betreffende de toepassing van de bepalingen van het Verdrag van Aarhus betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden op de communautaire instellingen en organen (PB 2006, L 264, blz. 13).

2        De volgende documenten werden gevraagd:

–        een kopie van het ontwerp van het beoordelingsverslag dat door de rapporterende lidstaat, de Bondsrepubliek Duitsland, was opgesteld vóór de eerste opneming van glyfosaat in bijlage I bij richtlijn 91/414 (hierna: „ontwerpverslag”);

–        een volledige lijst van alle proeven die waren overgelegd door de aanvragers van opneming van glyfosaat in bijlage I bij richtlijn 91/414, waartoe bij richtlijn 2001/99/EG van de Commissie van 20 november 2001 houdende wijziging van de bijlage bij richtlijn 91/414 tot opneming van met name glyfosaat (PB 2001, L 304, blz. 14) is overgegaan;

–        alle volledige en originele documenten van de proeven van de aanvragers van opneming van glyfosaat in bijlage I bij richtlijn 91/414 in 2001, wat betreft alle proeven op toxiciteit op lange termijn, mutageniciteit, carcinogeniteit, neurotoxiciteit en reproductie.

3        De Europese Commissie vroeg verzoekers bij brief van 20 januari 2011 de Duitse autoriteiten te verzoeken om toegang tot de gevraagde documenten als bedoeld in punt 2 hierboven.

4        Verzoekers dienden bij brief van 7 februari 2011 een confirmatief verzoek van toegang tot documenten in krachtens artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1049/2001.

5        De secretaris-generaal van de Commissie verleende, na te hebben verzocht om voorafgaande toestemming van de Duitse autoriteiten overeenkomstig artikel 4, lid 5, van verordening nr. 1049/2001, bij brief van 6 mei 2011 toegang tot het ontwerpverslag behalve tot deel 4 ervan (hierna: „litigieus document”), waarvan deze autoriteiten de openbaarmaking weigerden en dat de volledige lijst bevatte van alle proeven van de aanvragers van de eerste opneming van glyfosaat in bijlage I bij richtlijn 91/414. Hij deelde verzoekers mee dat de Commissie niet beschikte over alle volledige en originele documenten van deze proeven die haar nooit waren toegezonden. De secretaris-generaal wees er ook op dat met de Duitse autoriteiten nog werd overlegd over de openbaarmaking van het litigieuze document en later zou worden beslist.

6        De secretaris-generaal van de Commissie weigerde bij besluit van 10 augustus 2011 de toegang tot het litigieuze document op basis van de weigering van de Bondsrepubliek Duitsland (hierna: „bestreden besluit”).

7        De secretaris-generaal van de Commissie gaf in het bestreden besluit de redenen waarom de Bondsrepubliek Duitsland zich verzette tegen de openbaarmaking van het litigieuze document op grond van de uitzondering van artikel 4, lid 2, eerste streepje, van verordening nr. 1049/2001, namelijk de bescherming van de commerciële belangen van een natuurlijke of rechtspersoon. Volgens de Bondsrepubliek Duitsland bevatte het litigieuze document namelijk vertrouwelijke informatie over de intellectuele-eigendomsrechten van de aanvragers van opneming van glyfosaat in bijlage I bij richtlijn 91/414, namelijk de gedetailleerde chemische samenstelling van de door elk van hen geproduceerde werkzame stof, nadere bijzonderheden over het fabricageproces van de stof van elke aanvrager van opneming, inlichtingen over de onzuiverheden, de samenstelling van de eindproducten en de contractuele relaties tussen de verschillende aanvragers van opneming.

8        De secretaris-generaal van de Commissie onderzocht, na te hebben gewezen op de verklaring van de Duitse autoriteiten dat huns inziens geen hoger openbaar belang in de zin van artikel 4, lid 2, van verordening nr. 1049/2001 de openbaarmaking van het litigieuze document gebood, of krachtens verordening nr. 1367/2006 een dergelijk openbaar belang kon gelden. Artikel 6, lid 1, van deze verordening was zijns inziens niet van toepassing op het litigieuze document, daar het geen informatie bevatte die kan worden geacht betrekking te hebben op uitstoot in het milieu.

9        Volgens de Commissie, aldus haar secretaris-generaal, betroffen de betrokken inlichtingen het fabricageproces van glyfosaat van de aanvragers van opneming ervan in bijlage I bij richtlijn 91/414 en legde de noodzaak om hun intellectuele-eigendomsrechten te beschermen meer gewicht in de schaal dan het openbaar belang bij openbaarmaking van de inlichtingen. De openbaarmaking van de inlichtingen in het litigieuze document gaf concurrenten namelijk de mogelijkheid, het fabricageproces van de aanvragers van opneming van glyfosaat te kopiëren, met aanzienlijk verlies voor deze aanvragers tot gevolg en met voorbijgaan aan hun commerciële belangen en intellectuele-eigendomsrechten. Met het openbaar belang bij openbaarmaking van de inlichtingen was reeds rekening gehouden, aangezien de mogelijke effecten van de uitstoot van glyfosaat in het milieu bleken uit andere openbaar gemaakte delen van het ontwerpverslag, met name inzake relevante onzuiverheden en metabolieten. De inlichtingen betreffende niet relevante onzuiverheden in het litigieuze document betroffen elementen zonder gevaar voor gezondheid of milieu, maar die het fabricageproces van elk product aan het licht zouden brengen.

10      Vervolgens, aldus de secretaris-generaal van de Commissie, was blijkens de procedure tot opneming van glyfosaat in bijlage I bij richtlijn 91/414 rekening gehouden met de vereisten van verordening nr. 1367/2006 wat de vrijgave aan het publiek van inlichtingen over de milieueffecten van deze stof betrof. Derhalve moest de bescherming van de belangen van de producenten van deze stof voorrang krijgen.

11      De conclusie van de secretaris-generaal van de Commissie was dat de gevraagde inlichtingen niet de uitstoot in het milieu in de zin van artikel 6, lid 1, van verordening nr. 1367/2006 betroffen en geen hoger openbaar belang bij openbaarmaking in de zin van verordening nr. 1049/2001 was aangetoond, terwijl er volgens hem daarentegen belang was bij bescherming van de commerciële belangen en de intellectuele-eigendomsrechten van de producenten van glyfosaat.

 Procedure bij het Gerecht en het Hof

12      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 14 oktober 2011, hebben verzoekers beroep tot nietigverklaring van het bestreden besluit ingesteld.

13      Bij wege van maatregel tot organisatie van de procesgang heeft het Gerecht verzoekers twee vragen gesteld, die zij hebben beantwoord bij brieven die ter griffie van het Gerecht zijn ingekomen op 18 januari 2013.

14      Het Gerecht heeft de Commissie bij beschikking van 9 januari 2013 verzocht het litigieuze document aan het Gerecht over te leggen en de delen aan te wijzen over de zuiverheid van glyfosaat, „de identiteit” en de hoeveelheid van alle daarin vervatte onzuiverheden en het analytische profiel van de controlepartijen, zonder mededeling van het litigieuze document aan verzoekers. De Commissie heeft het litigieuze document bij brief van 25 januari 2013 overgelegd.

15      Het litigieuze document bevat drie subdocumenten. Het eerste subdocument heeft het opschrift „Monografie – 11 december 1998 – Deel 4 – Afdeling A – Glyfosaat” en bevat acht punten met de opschriften „C.1 Vertrouwelijke informatie”, „C.1.1 Nadere bijzonderheden over het fabricageprocedé van de werkzame stof (bijlage II A 1.8)”, „C.1.2 Gedetailleerde specificatie van de werkzame stof (bijlage II A 1.9‑1.11)”, „C.1.3 Gedetailleerde specificatie van de bereidingen (bijlage II A 1.4)”, „C.2 Samenvatting en beoordeling van de inlichtingen betreffende de indiening van collectieve dossiers”, „C.2.1 Samenvatting van de voorgelegde inlichtingen en documentatie (dossier document B)”, „C.2.2 Beoordeling van de voorgelegde inlichtingen en documentatie” en „C.2.3 Conclusie over de redelijkheid of niet van de door de aanmeldende ondernemingen genomen maatregelen”. Het tweede subdocument heeft het opschrift „Addendum bij de monografie – Deel 4 van 11 december 1998 – Glyfosaat – Glyfosaat-trimesium – Afdeling A – Glyfosaat”, is gedateerd 14 januari 2000 en bevat een enkel punt met het opschrift „C.1.2.1 Identiteit van de isomeren, onzuiverheden en additieven (bijlage II A 1.10)”. Het derde subdocument heeft het opschrift „Addendum 2 bij de monografie – Deel 4 van 11 december 1998 – Glyfosaat – Glyfosaat-trimesium”, is gedateerd 12 mei 2001 en bevat drie punten met het opschrift „C.1.1 Nadere informatie over het fabricageprocedé van de werkzame stof (bijlage II A 1.8)”, „C.1.2 Gedetailleerde specificatie van de zuiverheid van de werkzame stof” en „C.1.2.1 Identiteit van de isomeren, onzuiverheden en additieven (bijlage II A 1.10)”.

16      De Commissie heeft bij brief van 25 januari 2013 ook de delen van de drie subdocumenten aangewezen die het litigieuze document over de zuiverheid van glyfosaat, „de identiteit” en de hoeveelheid van alle daarin vervatte onzuiverheden en het analytische profiel van de controlepartijen vormden.

17      De partijen zijn gehoord in hun pleidooien ter terechtzitting van 26 februari 2013 (hierna: „terechtzitting van 26 februari 2013”).

18      Bij arrest van 8 oktober 2013, Stichting Greenpeace Nederland en PAN Europe/Commissie (T‑545/11, EU:T:2013:523; hierna: „oorspronkelijk arrest”) heeft het Gerecht het bestreden besluit nietig verklaard voor zover daarbij de toegang is geweigerd tot dat deel van het litigieuze document dat informatie over de uitstoot in het milieu bevat, te weten, ten eerste, de informatie over de identiteit en de hoeveelheid van alle onzuiverheden in de door elke marktdeelnemer aangemelde werkzame stof, ten tweede, de gegevens over de onzuiverheden in de verschillende partijen en de minimale, gemiddelde en maximale hoeveelheden van elk van deze onzuiverheden, en, ten derde, de informatie over de samenstelling van de door de marktdeelnemers ontwikkelde gewasbeschermingsmiddelen.

19      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 17 december 2013, heeft de Commissie hogere voorziening ingesteld tegen het oorspronkelijke arrest.

20      Na een daartoe strekkend verzoek zijn de Bondsrepubliek Duitsland, America Chemistry Council Inc. (ACC), CropLife America Inc., CropLife International AISBL (CLI), European Chemical Industry Council (Cefic), European Crop Care Association (ECCA), European Crop Protection Association (ECPA) en National Association of Manufacturers of the United States of America (NAM) toegelaten tot interventie aan de zijde van de Commissie.

21      Tot staving van haar hogere voorziening heeft de Commissie één middel aangevoerd, namelijk dat het Gerecht het begrip „informatie die betrekking heeft op uitstoot in het milieu” in de zin van artikel 6, lid 1, eerste zin, van verordening nr. 1367/2006 onjuist heeft uitgelegd.

22      Verzoekers, ondersteund door het Koninkrijk Zweden, hebben geconcludeerd tot afwijzing van de hogere voorziening.

23      Het Hof heeft bij arrest van 23 november 2016, Commissie/Stichting Greenpeace Nederland en PAN Europe (C‑673/13 P, EU:C:2016:889; hierna: „arrest in hogere voorziening”), het oorspronkelijke arrest vernietigd en de zaak terugverwezen naar het Gerecht.

 Procedure en conclusies van partijen na terugverwijzing

24      De zaak is toegewezen aan de Vierde kamer van het Gerecht.

25      Op 30 januari en 2 februari 2017 hebben verzoekers en de Commissie krachtens artikel 217, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht schriftelijke opmerkingen over de terugverwijzing ingediend.

26      Na om toegang te hebben verzocht en toegang te hebben verkregen tot het dossier in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest van 8 oktober 2013, Stichting Greenpeace Nederland en PAN Europe/Commissie (T‑545/11, EU:T:2013:523) (hierna: „oorspronkelijke zaak”), hebben het Koninkrijk Zweden en CropLife America, NAM, ACC, CLI, Cefic en ECPA krachtens artikel 217, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering op 23 januari en 2 februari 2017 schriftelijke opmerkingen over de terugverwijzing ingediend.

27      Op 3 en 4 mei 2017 hebben de Commissie, CLI, Cefic, ECPA, ECCA, de Bondsrepubliek Duitsland en het Koninkrijk Zweden overeenkomstig artikel 217, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering aanvullende schriftelijke opmerkingen ingediend.

28      In hun opmerkingen verzoeken verzoekers, ondersteund door het Koninkrijk Zweden, het Gerecht:

–        vast te stellen dat de Commissie heeft gehandeld in strijd met het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden, ondertekend te Aarhus op 25 juni 1998 (hierna: „Verdrag van Aarhus”) en namens de Europese Gemeenschap goedgekeurd bij besluit 2005/370/EG van de Raad van 17 februari 2005 (PB 2005, L 124, blz. 1) en met de verordeningen nr. 1049/2001 en nr. 1367/2006;

–        het bestreden besluit nietig te verklaren;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

29      In haar opmerkingen verzoekt de Commissie, ondersteund door CropLife America, NAM, ACC, CLI, Cefic, ECPA, ECCA en de Bondsrepubliek Duitsland, het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekers te verwijzen in de kosten.

 Omvang van het geding

30      Gelet op de door verzoekers verstrekte nadere inlichtingen, zoals reeds opgemerkt in de punten 22 tot en met 24 van het oorspronkelijke arrest, die in het arrest in hogere voorziening niet ter discussie zijn gesteld, dient het geding te worden beperkt tot het gedeelte van het litigieuze document met inlichtingen over de zuiverheid van de werkzame stof, de „identiteit” en de hoeveelheid onzuiverheden in het technische materiaal, het analytische profiel van de partijen en de exacte samenstelling van het ontwikkelde product, zoals verduidelijkt door de verzoekers tijdens de terechtzitting op 26 februari 2013. Wat de onzuiverheden betreft, hebben de verzoekers verklaard de andere in de loop van het fabricageprocedé van glyfosaat geproduceerde chemische stoffen en de hoeveelheid ervan te willen kennen. Wat het analytische profiel van de door de ondernemingen ingediende controlepartijen betreft, hebben zij verklaard dat zij de inhoud en de samenstelling van de partijen, met name de andere toegevoegde chemische stoffen alsook de beschrijving van de proeven en de werkelijke effecten ervan, wilden kennen.

 In rechte

31      Tot staving van hun beroep voeren verzoekers drie middelen aan. Ten eerste stellen zij dat artikel 4, lid 5, van verordening nr. 1049/2001 een lidstaat geen vetorecht geeft en dat de Commissie kan beslissen om de opvatting van de lidstaat over de toepassing van een uitzondering van artikel 4, lid 2, van deze verordening niet te volgen. Ten tweede betogen zij dat de uitzondering op het recht van toegang tot bescherming van de commerciële belangen van een bepaalde natuurlijke of rechtspersoon van de hand moet worden gewezen daar een hoger openbaar belang de openbaarmaking gebiedt van de gevraagde inlichtingen die betrekking hebben op uitstoot in het milieu. Ten derde voeren zij aan dat het bestreden besluit niet in overeenstemming is met artikel 4, lid 2, van verordening nr. 1049/2001 en artikel 4 van het Verdrag van Aarhus, omdat de Commissie niet het daadwerkelijke gevaar van aantasting van de ingeroepen commerciële belangen heeft beoordeeld.

 Eerste middel: onjuiste opvatting van de draagwijdte van artikel 4, lid 5, van verordening nr. 1049/2001

32      Met hun eerste middel betogen verzoekers dat artikel 4, lid 5, van verordening nr. 1049/2001 geen grond kan opleveren voor de weigering om informatie vrij te geven of om de bevoegdheid van de Commissie te beperken tot een prima facie onderzoek van de toepassing van de door de lidstaat ingeroepen uitzonderingen. Dit vloeit voort uit het arrest van 18 december 2007, Zweden/Commissie (C‑64/05 P, EU:C:2007:802), uit de toepassing van verordening nr. 1367/2006 en uit een uitlegging van de wetgeving van de Europese Unie in overeenstemming met het Verdrag van Aarhus.

33      De Commissie stelt dat de argumenten van verzoekers moeten worden afgewezen.

34      In de eerste plaats moet eraan worden herinnerd dat, zoals blijkt uit overweging 4 en artikel 1 van verordening nr. 1049/2001, deze verordening tot doel heeft het recht van het publiek op toegang tot documenten in het bezit van een instelling zo ruim mogelijk te laten gelden. Krachtens artikel 2, lid 3, van deze verordening omvat dit recht niet alleen de door een instelling opgestelde documenten, maar ook die welke zijn ontvangen van derden, waartoe de lidstaten behoren, zoals uitdrukkelijk is bepaald in artikel 3, onder b), van deze verordening.

35      Artikel 4 van verordening nr. 1049/2001 voorziet echter in uitzonderingen op het recht van toegang tot een document. In lid 5 van dit artikel is met name bepaald dat een lidstaat een instelling kan verzoeken een document dat van hem afkomstig is, niet zonder zijn voorafgaande toestemming openbaar te maken.

36      Uit de rechtspraak volgt dat artikel 4, lid 5, van verordening nr. 1049/2001 een regel van procedurele aard is, aangezien hij enkel voorziet in het vereiste van voorafgaande toestemming van de betrokken lidstaat ingeval deze daartoe een uitdrukkelijk verzoek heeft ingediend, en betrekking heeft op het besluitvormingsproces van de Unie (arrest van 18 december 2007, Zweden/Commissie, C‑64/05 P, EU:C:2007:802, punten 78 en 81).

37      In tegenstelling tot artikel 4, lid 4, van verordening nr. 1049/2001 – dat aan derden, wanneer het gaat om van hen afkomstige documenten, slechts het recht verleent om door de betrokken instelling te worden geraadpleegd over de toepassing van een van de uitzonderingen als bedoeld in artikel 4, leden 1 en 2, van deze verordening – bepaalt artikel 4, lid 5, van deze verordening dat een lidstaat een instelling kan verzoeken een van deze lidstaat afkomstig document niet zonder zijn voorafgaande toestemming openbaar te maken.

38      Het Hof heeft geoordeeld dat, wanneer een lidstaat gebruik heeft gemaakt van de hem door artikel 4, lid 5, van verordening nr. 1049/2001 geboden mogelijkheid om te verzoeken om een bepaald document dat van hem afkomstig is, niet zonder zijn voorafgaande toestemming openbaar te maken, voor de eventuele openbaarmaking van dit document door de instelling, toestemming van deze lidstaat moet worden verkregen (arrest van 18 december 2007, Zweden/Commissie, C‑64/05 P, EU:C:2007:802, punt 50).

39      Hieruit volgt a contrario dat de instelling die niet de voorafgaande toestemming van de betrokken lidstaat heeft gekregen, het betrokken document niet mag onthullen (arrest van 18 december 2007, Zweden/Commissie, C‑64/05 P, EU:C:2007:802, punt 44). In de onderhavige zaak hing de beslissing van de Commissie over het verzoek om toegang tot het litigieuze document dus af van de beslissing van de Duitse autoriteiten in de procedure van de totstandkoming van het bestreden besluit.

40      Uit de rechtspraak blijkt echter dat artikel 4, lid 5, van verordening nr. 1049/2001 de betrokken lidstaat geen algemeen en onvoorwaardelijk vetorecht verleent waarmee hij zich louter discretionair en zonder zijn besluit te hoeven motiveren tegen de openbaarmaking van elk bij een instelling berustend document kan verzetten, op de enkele grond dat dit document van die lidstaat afkomstig is (arrest van 18 december 2007, Zweden/Commissie, C‑64/05 P, EU:C:2007:802, punt 58). De bevoegdheid die artikel 4, lid 5, van verordening nr. 1049/2001 de betrokken lidstaat verleent, wordt immers afgebakend door de materiële uitzonderingen die in de leden 1 tot en met 3 van artikel 4 van deze verordening zijn opgesomd, waarbij deze lidstaat ter zake enkel over een bevoegdheid tot deelneming aan de besluitvorming van de instelling beschikt. Zo bezien is de in artikel 4, lid 5, bedoelde voorafgaande toestemming van de betrokken lidstaat niet te beschouwen als een discretionair vetorecht, maar als een vorm van conform advies aangaande het ontbreken van aan de leden 1 tot en met 3 van artikel 4 van deze verordening ontleende uitzonderingsgronden (arrest van 18 december 2007, Zweden/Commissie, C‑64/05 P, EU:C:2007:802, punt 76). Volgens het aldus bij artikel 4, lid 5, van verordening nr. 1049/2001 ingevoerde besluitvormingsproces hebben de betrokken instelling en de betrokken lidstaat zich te houden aan de in artikel 4, leden 1 tot en met 3, van deze verordening neergelegde materiële uitzonderingen (arrest van 18 december 2007, Zweden/Commissie, C‑64/05 P, EU:C:2007:802, punt 83).

41      Hieruit volgt dat de betrokken lidstaat zich volgens artikel 4, lid 5, van verordening nr. 1049/2001 tegen de openbaarmaking van documenten die van hem afkomstig zijn enkel op grond van de materiële uitzonderingen van artikel 4, leden 1 tot en met 3, van deze verordening kan verzetten en dat hij zijn standpunt ter zake naar behoren dient te motiveren (arrest van 18 december 2007, Zweden/Commissie, C‑64/05 P, EU:C:2007:802, punt 99).

42      In casu dient te worden vastgesteld dat, zoals de Commissie opmerkt, hoewel artikel 4, lid 5, van verordening nr. 1049/2001 in de onderhavige zaak is toegepast, uit het bestreden besluit blijkt dat de weigering van toegang tot het litigieuze document is gebaseerd op de uitzondering als bedoeld in artikel 4, lid 2, eerste streepje, van verordening nr. 1049/2001, namelijk de bescherming van de commerciële belangen van een bepaalde natuurlijke of rechtspersoon, met inbegrip van intellectuele eigendom, waarop de Duitse autoriteiten zich hebben beroepen.

43      In de tweede plaats is ook geoordeeld dat het aan de betrokken instelling staat om, alvorens toegang te weigeren tot een document van een lidstaat, na te gaan of deze lidstaat zijn verzet op de materiële uitzonderingen als bedoeld in artikel 4, leden 1 tot en met 3, van verordening nr. 1049/2001 heeft gegrond en of hij zijn standpunt ter zake naar behoren heeft gemotiveerd. In de procedure van totstandkoming van een beslissing waarbij toegang wordt geweigerd, moet de Commissie dus verifiëren dat bedoelde motivering is verstrekt en daarvan melding maken in de beslissing die zij geeft aan het einde van die procedure (arrest van 18 december 2007, Zweden/Commissie, C‑64/05 P, EU:C:2007:802, punt 99).

44      Daarentegen staat het volgens de rechtspraak van het Hof in het kader van artikel 4, lid 5, van verordening nr. 1049/2001 niet aan de instelling waarbij het verzoek om toegang tot een document is ingediend om het besluit tot verzet van de betrokken lidstaat in volle omvang te beoordelen door over te gaan tot een toetsing die verder zou gaan dan de loutere verificatie of sprake is van een motivering die verwijst naar de in artikel 4, leden 1 tot en met 3, van verordening nr. 1049/2001 bedoelde uitzonderingen (arrest van 21 juni 2012, IFAW Internationaler Tierschutz-Fonds/Commissie, C‑135/11 P, EU:C:2012:376, punt 63; beschikking van 27 maart 2014, Ecologistas en Acción/Commissie, T‑603/11, niet gepubliceerd, EU:T:2014:182, punt 44, en arrest van 25 september 2014, Spirlea/Commissie, T‑669/11, EU:T:2014:814, punt 54). De instelling die om toegang is verzocht, moet echter nagaan of de door de lidstaat gegeven uitleg op het eerste gezicht gefundeerd lijkt (arrest van 5 april 2017, Frankrijk/Commissie, T‑344/15, EU:T:2017:250, punt 54).

45      De Commissie heeft geverifieerd of in het besluit waarbij de Bondsrepubliek Duitsland zich verzet tegen de openbaarmaking van het litigieuze document sprake is van een motivering die verwijst naar de in artikel 4, lid 2, eerste streepje, van verordening nr. 1049/2001 bedoelde uitzondering betreffende de bescherming van de commerciële belangen, en of deze motivering prima facie gegrond is (zie punten 7‑11 hierboven).

46      Voorts moet verzoekers betoog worden afgewezen volgens hetwelk de Commissie zich niet op de uitzondering van artikel 4, lid 5, van verordening nr. 1049/2001 kon beroepen om zich te verzetten tegen de openbaarmaking van milieu-informatie, aangezien deze verordening in overeenstemming met verordening nr. 1367/2006 en het Verdrag van Aarhus diende te worden uitgelegd.

47      Gelet op hetgeen reeds in punt 42 hierboven is uiteengezet, kan immers worden volstaan met de vaststelling dat het aangevoerde argument niet kan worden aanvaard, aangezien artikel 4, lid 5, van verordening nr. 1049/2001 niet de reden is waarom de Commissie de toegang tot dit document heeft geweigerd.

48      Het eerste middel moet dus worden afgewezen.

 Tweede middel: bestaan van een hoger openbaar belang dat de openbaarmaking van informatie die betrekking heeft op uitstoot in het milieu rechtvaardigt


 Draagwijdte van het uit artikel 6, lid 1, eerste zin, van verordening nr. 1367/2006 voortvloeiende recht van toegang

49      Artikel 6, lid 1, eerste zin, van verordening nr. 1367/2006 bepaalt dat een document openbaar moet worden gemaakt wanneer de gevraagde informatie betrekking heeft op uitstoot in het milieu, ook al dreigen de door artikel 4, lid 2, eerste streepje, van verordening nr. 1049/2001 beschermde belangen te worden aangetast. Deze uitlegging kan niet ter discussie worden gesteld onder het voorwendsel van een uitlegging in samenhang, harmonie of overeenstemming met de artikelen 16 en 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 39, leden 2 en 3, van de Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom (TRIPs) van 15 april 1994 (PB 1994, L 336, blz. 214), die is opgenomen in bijlage 1 C bij de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) (PB 1994, L 336, blz. 3), richtlijn 91/414 of verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de richtlijnen 79/117/EEG en 91/414 van de Raad (PB 2009, L 309, blz. 1), met name artikel 63 ervan (zie in die zin oorspronkelijk arrest, punten 27‑46; zie ook, naar analogie, arrest van 23 november 2016, Bayer CropScience en Stichting De Bijenstichting, C‑442/14, EU:C:2016:890, punten 96‑102).

 Begrip „informatie die betrekking heeft op uitstoot in het milieu”

50      Verzoekers, ondersteund door het Koninkrijk Zweden, betogen dat de Commissie het uit artikel 6, lid 1, van verordening nr. 1367/2006 voortvloeiende vermoeden niet in acht heeft genomen, aangezien de gevraagde informatie milieu-informatie is die betrekking heeft op uitstoot in het milieu. Deze informatie heeft betrekking op alle stoffen die in het milieu vrijkomen wanneer de stof „glyfosaat” – die is toegestaan – wordt gebruikt en toegepast in pesticiden. Bovendien kan het publiek aan de hand van de informatie in het ontwerpverslag nagaan of de uitgevoerde tests een overzicht geven van de uitstoot en effecten van de stof die op basis van deze tests is toegestaan, namelijk de werkzame stof „glyfosaat”.

51      De Commissie, ondersteund door CropLife America, NAM, ACC, CLI, Cefic, ECPA en de Bondsrepubliek Duitsland, is van mening dat het begrip „uitstoot” restrictief moet worden uitgelegd en dat het volgens de in 2000 door de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (Unece) gepubliceerde Toepassingsgids met betrekking tot het Verdrag van Aarhus een directe of indirecte emissie van stoffen uit installaties omvat. Zij stelt dat de gevraagde informatie geen betrekking heeft op uitstoot in het milieu, daar de door de verschillende aanvragers van opneming verstrekte en door intellectuele-eigendomsrechten beschermde informatie in het litigieuze document in bijzonderheden ingaat op de fabricagemethode van glyfosaat, waarbij de categorieën informatie die verzoekers wensen, niet kunnen worden onderscheiden of geïsoleerd van informatie over de fabricagemethode van de werkzame stof die het onderwerp zelf is van het litigieuze document. De litigieuze informatie is ook te „ver van de markt” om informatie over uitstoot in het milieu te kunnen vormen en is vanuit milieuoogpunt niet relevant, aangezien alle onzuiverheden die in toxicologisch, ecotoxicologisch of ecologisch opzicht als belangrijk worden beschouwd, openbaar zijn gemaakt.

52      Ten eerste faalt het argument van de Commissie dat de bepaling over uitstoot in het milieu restrictief moet worden uitgelegd. Het is immers voldoende om op te merken dat het Hof in dit verband heeft geoordeeld dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 49 en 53 van het oorspronkelijke arrest geen restrictieve uitlegging te geven aan artikel 6, lid 1, eerste zin, van verordening nr. 1367/2006 en aan het begrip „informatie die betrekking heeft op uitstoot in het milieu” (arrest in hogere voorziening, punt 55).

53      Ten tweede, wat betreft de verwijzing van de Commissie naar de in punt 51 hierboven aangehaalde Toepassingsgids ter ondersteuning van haar betoog dat het begrip „uitstoot” betrekking heeft op emissies van installaties, kan ermee worden volstaan erop te wijzen dat het Hof heeft geoordeeld dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 54 tot en met 56 van het oorspronkelijke arrest te oordelen dat het begrip „informatie die betrekking heeft op uitstoot in het milieu” in de zin van artikel 6, lid 1, eerste zin, van verordening nr. 1367/2006 niet beperkt was tot informatie betreffende emissies die afkomstig zijn van bepaalde industriële installaties (arrest in hogere voorziening, punt 70).

54      Ten derde moet worden benadrukt dat het Hof heeft aangegeven dat het begrip „informatie die betrekking heeft op uitstoot in het milieu” in de zin van artikel 6, lid 1, eerste zin, van verordening nr. 1367/2006 weliswaar geen informatie over zuiver hypothetische emissies omvat, maar dat dit begrip daarom echter nog niet kan worden beperkt tot uitsluitend de informatie betreffende de emissies die daadwerkelijk vrijkomen in het milieu bij het gebruik van het gewasbeschermingsmiddel of van de betrokken werkzame stof op de planten of de bodem, welke emissies met name afhangen van de door de landbouwers feitelijk gebruikte hoeveelheden van het product en van de exacte samenstelling van het op de markt gebrachte eindproduct (arrest in hogere voorziening, punt 73). Het Hof was bijgevolg van oordeel dat informatie over de voorzienbare emissies van het gewasbeschermingsmiddel of van de betrokken werkzame stof in het milieu bij normaal of realistisch gebruik van dat product of die stof in overeenstemming met de vergunning voor het op de markt brengen die voor het product of de stof in kwestie is afgegeven en overeenkomstig de omstandigheden in het gebied waarvoor het product of de stof is bestemd, onder voormeld begrip valt (arrest in hogere voorziening, punt 74). Verder heeft het Hof verduidelijkt dat, hoewel het op de markt brengen van een product of een stof in de regel niet volstaat om aan te nemen dat dit product of die werkzame stof noodzakelijkerwijs in het milieu zal vrijkomen en dat informatie over dit product of die stof betrekking heeft op „emissies in het milieu”, dit namelijk anders is bij een product als een gewasbeschermingsmiddel en bij de werkzame stoffen die dat product bevat, die bij normaal gebruik bedoeld zijn om in het milieu vrij te komen, louter vanwege hun functie. De voorzienbare emissies in het milieu van het betrokken product of van de werkzame stoffen die dat product bevat, zijn in dat geval bij normaal of realistisch gebruik niet hypothetisch en vallen onder het begrip „uitstoot in het milieu” in de zin van artikel 6, lid 1, eerste zin, van verordening nr. 1367/2006 (arrest in hogere voorziening, punt 75).

55      Ten vierde is het van belang eraan te herinneren dat het Hof in het arrest in hogere voorziening heeft geoordeeld dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het volstaat dat informatie voldoende direct de uitstoot in het milieu betreft om te vallen onder het begrip „informatie die betrekking heeft op uitstoot in het milieu” in de zin van artikel 6, lid 1, eerste zin, van verordening nr. 1367/2006.

56      Het Hof heeft opgemerkt dat uit de bewoordingen van artikel 6, lid 1, eerste zin, van verordening nr. 1367/2006 bleek dat dat die bepaling informatie betreft die „betrekking [had] op uitstoot in het milieu”, dat wil zeggen informatie die dergelijke emissies betrof of die informatie over dergelijke emissies vormde, en niet informatie die een of ander – direct of indirect – verband vertoonde met emissies in het milieu. Deze uitlegging wordt bevestigd door artikel 4, lid 4, onder d), van het Verdrag van Aarhus, waarin wordt verwezen naar „informatie over emissies” (arrest in hogere voorziening, punt 78). Voorts heeft het Hof geoordeeld dat dat begrip aldus moet worden opgevat dat het met name de gegevens omvat die het publiek in staat stellen te weten wat daadwerkelijk in het milieu wordt uitgestoten, dan wel voorzienbaar in het milieu zal worden uitgestoten bij normaal of realistisch gebruik van het betrokken product of de betrokken stof in overeenstemming met de vergunning voor het op de markt brengen die voor het product of de stof in kwestie is afgegeven en overeenkomstig de omstandigheden in het gebied waarvoor dat product of die stof is bestemd. Bijgevolg moet dat begrip aldus worden uitgelegd dat het met name de inlichtingen omvat betreffende de aard, de samenstelling, de hoeveelheid, de datum en de plaats van de daadwerkelijke of voorzienbare emissies in dergelijke omstandigheden, van het product of de stof in kwestie (arrest in hogere voorziening, punt 79).

57      Onder het begrip „informatie die betrekking heeft op uitstoot in het milieu” dient ook de informatie te vallen die het publiek in staat stelt te controleren of de beoordeling van de daadwerkelijke of voorzienbare emissies, op basis waarvan de bevoegde autoriteit het betrokken product of de betrokken stof heeft toegestaan, juist is, alsook de gegevens over de invloeden van die emissies op het milieu. Uit overweging 2 van verordening nr. 1367/2006 blijkt immers in wezen dat de door die verordening gewaarborgde toegang tot milieu-informatie er met name tot strekt een meer doeltreffende deelname van het publiek aan de besluitvorming te bevorderen, zodat de verantwoordingsplicht van de bevoegde instanties voor de besluitvorming wordt vergroot en een bijdrage wordt geleverd tot de bewustmaking van de publieke opinie en de verkrijging van steun van de publieke opinie voor de genomen besluiten. Teneinde zich ervan te kunnen vergewissen dat de beslissingen van de op milieugebied bevoegde autoriteiten gerechtvaardigd zijn en om doeltreffend deel te nemen aan het besluitvormingsproces inzake milieuaangelegenheden, dient het publiek echter toegang te hebben tot de informatie die het in staat stelt na te gaan of de emissies correct zijn beoordeeld, en dient het in staat te worden gesteld redelijkerwijs te begrijpen hoe bedoelde emissies het milieu negatief kunnen beïnvloeden (arrest in hogere voorziening, punt 80).

58      Hoewel het begrip „informatie die betrekking heeft op uitstoot in het milieu” niet restrictief hoeft te worden uitgelegd, valt daarom echter nog niet alle informatie die om het even welk – zelfs direct – verband met emissies in het milieu vertoont, onder dat begrip. Zou dat begrip aldus worden opgevat dat het betrekking heeft op dergelijke informatie, zou het immers het begrip „milieu-informatie” in de zin van artikel 2, lid 1, onder d), van verordening nr. 1367/2006 grotendeels uithollen. Een dergelijke uitlegging zou aldus de in artikel 4, lid 2, eerste streepje, van verordening nr. 1049/2001 vastgestelde mogelijkheid voor de instellingen om te weigeren milieu-informatie openbaar te maken omdat een dergelijke openbaarmaking zou leiden tot de ondermijning van de bescherming van commerciële belangen van een bepaalde natuurlijke of rechtspersoon, elke nuttige werking ontnemen en een bedreiging vormen voor het evenwicht dat de Uniewetgever heeft willen verzekeren tussen de doelstelling van transparantie en de bescherming van die belangen. Zij zou ook op onevenredige wijze afbreuk doen aan de bescherming van de door artikel 339 VWEU gewaarborgde geheimhoudingsplicht (arrest in hogere voorziening, punt 81).

 Toepassing van het begrip „informatie die betrekking heeft op uitstoot in het milieu” op het litigieuze document

59      In de eerste plaats moet worden benadrukt dat de verzoekers geen toegang vragen tot informatie over de contractuele relaties tussen de verschillende marktdeelnemers die glyfosaat hebben aangemeld of over het fabricageprocédé ervan, die overeenkomt met de punten „C.1.1 Nadere informatie over het fabricageprocédé van de werkzame stof (bijlage II A 1.8)” (blz. 1‑11) en „C.2 Samenvatting en beoordeling van de inlichtingen betreffende de indiening van collectieve dossiers” (blz. 88 en 89) van het eerste door de Commissie aan het Gerecht verstrekte subdocument en punt „C.1.1 Nadere bijzonderheden over het fabricageprocédé van de werkzame stof (bijlage II A 1.8)” (blz. 1‑3) van het derde door de Commissie verstrekte subdocument.

60      In de tweede plaats hebben verzoekers ter terechtzitting van 26 februari 2013 bepaalde punten van hun verzoek om toegang verduidelijkt. Zij wensen te beschikken over informatie betreffende „de identiteit” en de hoeveelheid van alle in glyfosaat vervatte onzuiverheden alsook het analytische profiel van de controlepartijen, met name de samenstelling ervan, „de identiteit” en de hoeveelheid van de tijdens de proeven toegevoegde chemische stoffen, de duur ervan en de werkelijke effecten ervan op de werkzame stof.

61      Aldus zou slechts voor zover de andere dan de in punt 59 hierboven vermelde delen van het litigieuze document informatie zouden bevatten als bedoeld in punt 60 hierboven of informatie over de samenstelling van het gewasbeschermingsmiddel met glyfosaat, en mits deze informatie kan worden geacht betrekking te hebben op uitstoot in het milieu, moeten worden vastgesteld dat de Commissie een beoordelingsfout heeft gemaakt door te weigeren om deze openbaar te maken.

62      In de derde plaats hebben de verzoekers in het kader van de oorspronkelijke zaak verduidelijkt hoe informatie over de „identiteit” en de hoeveelheid van de in glyfosaat vervatte onzuiverheden, het analytische profiel van de controlepartijen alsook de samenstelling van het product met deze stof kon leiden tot bepaling van het niveau van uitstoot van deze onzuiverheden in het milieu.

63      Verzoekers betogen in het verzoekschrift dat het residu van de werkzame stof in het milieu en het effect daarvan op de menselijke gezondheid direct verband houden met de zuiverheid van de stof, met name „de identiteit” en de hoeveelheid van de in glyfosaat vervatte onzuiverheden, en niet alleen met de „identiteit” en de hoeveelheid van door de Commissie relevant geachte onzuiverheden. Volgens hen is het ook van belang het analytische profiel van de controlepartijen te kennen voor interpretatie daarvan en van het onderzoek op basis waarvan glyfosaat in bijlage I bij richtlijn 91/414 is opgenomen. Daarom moet de exacte samenstelling van de ontwikkelde en gecontroleerde producten openbaar worden gemaakt teneinde te bepalen welke toxische elementen in het milieu worden uitgestoten en er een bepaalde tijd dreigen te blijven.

64      In hun antwoord op de schriftelijke vragen van het Gerecht in de oorspronkelijke zaak hebben verzoekers ook verduidelijkt waarom de door hen gevraagde informatie verband hield met het begrip „uitstoot in het milieu”. Zo komen de onzuiverheden in glyfosaat tegelijk met het glyfosaat zelf vrij in het milieu. Bovendien hadden deze onzuiverheden, afhankelijk van hun hoeveelheid, een invloed kunnen hebben op de resultaten van de proeven voor het onderzoek van de schadelijke gevolgen van glyfosaat met het oog op opneming ervan in bijlage I bij richtlijn 91/414. Ter bepaling of de proeven met het oog op deze opneming representatief zijn voor de uitstoot in het milieu bij gebruik van gewasbeschermingsmiddelen met glyfosaat, is het dus noodzakelijk te beschikken over inlichtingen over het analytische profiel van de partijen. Een bij verzoekers antwoord gevoegd document stelt met name een procedé voor de productie van glyfosaat voor alsook de voor de productie van deze werkzame stof toegevoegde bestanddelen en benadrukt dat de onzuiverheden in de werkzame stof in het milieu worden uitgestoten. Voorts benadrukt hetzelfde document het belang van informatie over het analytische profiel van de controlepartijen om na te gaan of dit profiel overeenkomt met dat van de op de markt gebrachte producten, aangezien glyfosaat een ander analytisch profiel bij kleinschalige dan bij grootschalige productie met het oog op verkoop ervan kan hebben. Deze inlichtingen maken de eventuele verschillen in de analytische profielen tussen de controlepartijen met het oog op de opneming van glyfosaat in bijlage I bij richtlijn 91/414 en de op de markt gebrachte producten controleerbaar, en bepaalbaar of de verrichte proeven relevant waren wat de werkelijke uitstoot van glyfosaat in het milieu betreft. Ten slotte, aldus dat document, wordt met de gevraagde informatie duidelijk in hoeverre het metaboliet, waarin het in het milieu uitgestoten glyfosaat wordt omgezet, persistent is en het grondwater vervuilt.

65      Hoewel de Commissie erkent dat elke werkzame stof op een bepaald ogenblik in zijn levenscyclus onvermijdelijk in het milieu wordt uitgestoten, bevat het litigieuze document volgens haar geen informatie die kan worden geacht de uitstoot in het milieu te betreffen, maar informatie over de fabricagemethode van de verschillende marktdeelnemers die glyfosaat met het oog op opneming ervan in bijlage I bij richtlijn 91/414 hebben aangemeld. Zij verzet zich tegen de openbaarmaking van de inlichtingen betreffende de onzuiverheden en het analytische profiel van de partijen op grond dat daardoor de fabricagemethode van de werkzame stof en de desbetreffende zakengeheimen kunnen worden achterhaald aangezien deze verschillende categorieën informatie niet van elkaar te onderscheiden en te isoleren zijn. Ten slotte, aldus de Commissie, is alle informatie die toxicologisch en inzake gevolgen van de werkzame stof voor de gezondheid relevant is, minutieus geanalyseerd en openbaar gemaakt in haar besluit van 6 mei 2011, waarbij zij ook opmerkt dat verzoekers niet de redenen aangeven waarom de reeds openbaar gemaakte documenten onvoldoende zijn voor de beoordeling van de gegrondheid van de procedure tot opneming van glyfosaat in bijlage I bij richtlijn 91/414.

66      In de vierde plaats zij eraan herinnerd dat het Gerecht in het kader van in de oorspronkelijke zaak verrichte maatregelen tot instructie kennis heeft genomen van het litigieuze document, dat, zoals de Commissie in haar brief bij het litigieuze document heeft opgemerkt, bestaat uit subdocumenten.

67      Het eerste subdocument bevat met name een punt „C.1.2 Gedetailleerde specificatie van de werkzame stof (bijlage II A 1.9‑1.11)”, met ten eerste de aanmeldingen bij de rapporterende lidstaat van de marktdeelnemers die de opneming van glyfosaat in bijlage I bij richtlijn 91/414 wensen en waarin de verschillende onzuiverheden in het geproduceerde glyfosaat alsook de precieze of maximale hoeveelheid van elk van deze onzuiverheden worden genoemd [punt „C.1.2.1 Identiteit van de isomeren, onzuiverheden en additieven (bijlage II A 1.10)”, blz. 11‑61], en ten tweede het analytische profiel van de controlepartijen met tabellen van de hoeveelheden van alle onzuiverheden in de verschillende partijen alsook de minimale, gemiddelde en maximale hoeveelheden van elk van deze onzuiverheden, waarbij de methoden van analyse en validatie van de gegevens ook door de meerderheid van de betrokken marktdeelnemers zijn ingediend [punt „C.1.2.2 Analytisch profiel van de partijen (bijlage II A 1.11)”, blz. 61‑84]. Het eerste subdocument bevat ook een punt „C.1.3 Gedetailleerde specificatie van de bereidingen (bijlage II A 1.4)”, dat de inhoud beschrijft van het gewasbeschermingsproduct met glyfosaat dat wordt vervaardigd door elk van de marktdeelnemers die deze werkzame stof hebben aangemeld (blz. 84‑88).

68      Het enige punt van het tweede subdocument (zie punt 15 hierboven) bestaat in een tabel met de namen van de verschillende marktdeelnemers die glyfosaat hebben aangemeld, de structurele formule van elke onzuiverheid in de werkzame stof van elk van deze marktdeelnemers en de nauwkeurige of maximale hoeveelheid van elk van deze onzuiverheden (blz. 1‑6).

69      Het derde subdocument bevat met name twee punten met het opschrift „C.1.2 Gedetailleerde specificatie van de zuiverheid van de werkzame stof” respectievelijk „C.1.2.1 Identiteit van de isomeren, onzuiverheden en additieven (bijlage II A 1.10)” (blz. 4‑13). Punt C.1.2 geeft de verschillende onzuiverheden in glyfosaat-trimesium alsook de nauwkeurige of maximale hoeveelheid van elk van deze onzuiverheden (blz. 4), en het analytische profiel van de controlepartijen met in de vorm van tabellen de hoeveelheden van alle onzuiverheden in de verschillende partijen (blz. 7). Punt C.1.2.1 bestaat uit een tabel als die in het tweede subdocument met soortgelijke informatie (blz. 8‑13).

70      In het licht van deze verduidelijkingen moet worden vastgesteld of het litigieuze document informatie bevat die betrekking heeft op uitstoot in het milieu.

71      Om te beginnen moet worden opgemerkt dat het tussen partijen vaststaat dat een werkzame stof zoals glyfosaat op een bepaald ogenblik in zijn levenscyclus onvermijdelijk in het milieu wordt uitgestoten en dat het litigieuze document informatie over het milieu bevat. Daarentegen verschillen de partijen van mening over de vraag of deze informatie valt onder het begrip „informatie die betrekking heeft op uitstoot in het milieu”, zoals gedefinieerd door het Hof in het arrest in hogere voorziening.

72      Om deze vraag te beantwoorden, moet worden verwezen naar de relevante bepalingen van verordening nr. 1107/2009. Deze verordening heeft tot doel regels vast te stellen voor de vergunning voor gewasbeschermingsmiddelen in hun commerciële aanbiedingsvorm en voor het op de markt brengen, het gebruik en de controle ervan binnen de Unie (artikel 1 van verordening nr. 1107/2009) en is van toepassing op middelen, in de vorm waarin zij aan de gebruiker worden geleverd, die geheel of gedeeltelijk bestaan uit werkzame stoffen, beschermstoffen of synergisten (artikel 2 van verordening nr. 1107/2009).

73      Uit verordening nr. 1107/2009 blijkt dat gewasbeschermingsmiddelen uitsluitend stoffen mogen bevatten waarvan is aangetoond dat zij een duidelijk voordeel inhouden voor de teelt van planten en waarvan niet wordt verwacht dat zij een schadelijke uitwerking hebben op de gezondheid van mens of dier of onaanvaardbare effecten voor het milieu hebben (overweging 10). Met het oog op de voorspelbaarheid, de doeltreffendheid en de coherentie moet een gedetailleerde procedure worden vastgesteld voor de beoordeling of een werkzame stof kan worden goedgekeurd (overweging 12). Naast werkzame stoffen kunnen gewasbeschermingsmiddelen ook beschermstoffen of synergisten en formuleringshulpstoffen bevatten (overwegingen 21 en 22).

74      Gewasbeschermingsmiddelen die werkzame stoffen bevatten, kunnen verschillend zijn geformuleerd en kunnen op diverse planten en plantaardige producten en in verschillende landbouw-, fytosanitaire en ecologische (waaronder klimatologische) omstandigheden worden gebruikt. Vergunningen voor gewasbeschermingsmiddelen moeten daarom door de lidstaten worden verleend (overweging 23). De vergunningsvoorschriften moeten een goede bescherming garanderen. Wanneer vergunningen voor gewasbeschermingsmiddelen worden verleend, moet met name de bescherming van de gezondheid van mens en dier en van het milieu voorrang hebben op de verbetering van de teelt van planten. Alvorens gewasbeschermingsmiddelen op de markt worden gebracht, moet dan ook worden aangetoond dat zij een duidelijk voordeel inhouden voor de teelt van planten en zij geen schadelijke effecten hebben op de gezondheid van mensen en dieren, met inbegrip van die van kwetsbare groepen, noch onaanvaardbare effecten hebben voor het milieu (overweging 24).

75      De werkzame stoffen in een gewasbeschermingsmiddel kunnen via verschillende fabricageprocessen worden vervaardigd, wat leidt tot verschillen in de specificaties. Deze verschillen kunnen gevolgen hebben voor de veiligheid. Met het oog op de doeltreffendheid moet voor de evaluatie van die verschillen op het niveau van de Unie in een geharmoniseerde procedure worden voorzien (overweging 27).

76      Tot slot staat in overweging 29 van verordening nr. 1107/2009 te lezen dat het beginsel van wederzijdse erkenning een van de middelen is waarmee het vrije verkeer van goederen in de Unie wordt gewaarborgd. Om dubbel werk te vermijden, de administratieve belasting van bedrijven en lidstaten te verminderen en een geharmoniseerde beschikbaarheid van gewasbeschermingsmiddelen te vergroten, moeten vergunningen die door een lidstaat worden verleend, door andere lidstaten met vergelijkbare landbouw-, fytosanitaire en ecologische (waaronder klimatologische) omstandigheden worden aanvaard. Om deze wederzijdse erkenning te vergemakkelijken, moet de Unie worden verdeeld in zones waar dergelijke vergelijkbare omstandigheden heersen. Milieu‑ of landbouwkundige omstandigheden die specifiek zijn voor het grondgebied van een of meer lidstaten kunnen evenwel vereisen dat lidstaten, op verzoek, een door een andere lidstaat afgegeven vergunning erkennen of wijzigen dan wel afzien van het toestaan van het gewasbeschermingsmiddel op hun grondgebied indien specifieke milieu‑ of landbouwkundige omstandigheden dit rechtvaardigen of indien het hoge beschermingsniveau van de gezondheid van mens en dier, alsmede van het milieu, waarin deze verordening voorziet, niet kan worden verwezenlijkt.

77      Voor het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen in de Unie is in verordening nr. 1107/2009 voorzien in een systeem waarbij de goedkeuringsprocedures voor de werkzame stof (artikelen 7‑13 van verordening nr. 1107/2009), zoals glyfosaat, worden gescheiden van de vergunningsprocedures voor het geformuleerde gewasbeschermingsmiddel, namelijk het eindproduct dat de werkzame stof en andere elementen omvat, dat vervolgens door de marktdeelnemers wordt toegepast (artikelen 33‑39 van verordening nr. 1107/2009).

78      De goedkeuringsprocedure voor werkzame stoffen vindt plaats op het niveau van de Unie en leidt tot de vaststelling van een handeling van de Commissie waarbij de stof wordt goedgekeurd of niet wordt goedgekeurd. Partijen zijn het erover eens dat de beoordeling met het oog op de goedkeuring van een werkzame stof betrekking moet hebben op „een of meer representatieve gebruiksdoeleinden van minstens één gewasbeschermingsmiddel dat de werkzame stof bevat” (artikel 4, lid 5, van verordening nr. 1107/2009), waarbij het in wezen gaat om een of meer voorgestelde specifieke toepassingen van het gewasbeschermingsmiddel op een of meer specifieke planten, en de relevante gebruiksvoorwaarden omvat die voor dat representatieve gebruik worden voorgesteld.

79      Aangezien een gewasbeschermingsmiddel alleen op de markt mag worden gebracht of gebruikt wanneer het in de betrokken lidstaat overeenkomstig verordening nr. 1107/2009 is toegestaan (artikel 28 van verordening nr. 1107/2009), onder de vergunningsvoorwaarden van met name artikel 29, moet een aanvrager die een gewasbeschermingsmiddel op de markt wenst te brengen, zelf of via een vertegenwoordiger een vergunningsaanvraag of een aanvraag tot wijziging van een vergunning indienen bij elke lidstaat waar het gewasbeschermingsmiddel op de markt zal worden gebracht (artikel 33 van verordening nr. 1107/2009).

80      In het kader van de vergunningsprocedure voert de lidstaat die de aanvraag onderzoekt, een onafhankelijke, objectieve en transparante beoordeling uit op grond van de stand van de wetenschappelijke en technische kennis met gebruikmaking van de richtsnoeren die ten tijde van de aanvraag beschikbaar zijn. Hij geeft alle lidstaten in dezelfde zone de mogelijkheid tot het indienen van opmerkingen waarmee tijdens de beoordeling rekening moet worden gehouden. Hij past de in artikel 29, lid 6, van verordening nr. 1107/2009 bedoelde uniforme beginselen voor de beoordeling en de vergunning van gewasbeschermingsmiddelen toe om voor zover mogelijk vast te stellen of het gewasbeschermingsmiddel in dezelfde zone aan de eisen van artikel 29 voldoet wanneer het overeenkomstig artikel 55 en in realistische gebruiksomstandigheden wordt gebruikt. De lidstaat die de aanvraag onderzoekt, maakt zijn beoordeling toegankelijk voor de andere lidstaten in dezelfde zone (artikel 36, lid 1, van verordening nr. 1107/2009).

81      Indien, ten slotte, voor een werkzame stof, beschermstof of synergist moet worden bepaald of een andere bron, of, voor dezelfde bron, een wijziging in het productieproces en/of de plaats van productie, voldoet aan artikel 29, lid 1, onder b), van verordening nr. 1107/2009, wordt dit beoordeeld door de lidstaat die zoals bedoeld in artikel 7, lid 1, voor de werkzame stof, de beschermstof of het synergist als rapporteur is opgetreden, tenzij de lidstaat die de aanvraag onderzoekt zoals bedoeld in artikel 35 van deze verordening, instemt met een beoordeling van de equivalentie. De aanvrager deelt alle nodige gegevens mee aan de lidstaat die de equivalentie beoordeelt (artikel 38 van verordening nr. 1107/2009).

82      Uit de in de punten 73 tot en met 81 bedoelde bepalingen volgt dat een werkzame stof als glyfosaat op het niveau van de Unie moet worden goedgekeurd voordat zij kan worden gebruikt als bestanddeel van gewasbeschermingsmiddelen, die op hun beurt aan een vergunning door een lidstaat moeten worden onderworpen om ervoor te zorgen dat de samenstelling van die producten voldoet aan de vergunningsvoorwaarden van artikel 29 van verordening nr. 1107/2009. Bovendien blijft de beoordeling en goedkeuring van de werkzame stof „glyfosaat” op het niveau van de Unie, zoals de Bondsrepubliek Duitsland in wezen heeft benadrukt, in beginsel losstaan van het latere concrete gebruik van deze stof. De goedkeuring van de werkzame stof „glyfosaat” houdt immers geenszins de vergunning in om deze stof afzonderlijk te gebruiken. Deze stof zal pas worden gebruikt nadat zij is opgenomen in een gewasbeschermingsmiddel waarvoor een lidstaat een vergunning voor het op de markt brengen heeft verleend. Hoewel een werkzame stof zoals glyfosaat op een bepaald ogenblik in zijn levenscyclus inderdaad onvermijdelijk in het milieu wordt uitgestoten, is dit dus alleen het geval via een aan de vergunningsprocedure onderworpen gewasbeschermingsmiddel.

83      Uit de in de punten 73 tot en met 81 bedoelde bepalingen volgt ook dat het bij verordening nr. 1107/2009 ingestelde systeem tot gevolg heeft dat het gewasbeschermingsmiddel waarvoor bij een lidstaat om een vergunning wordt verzocht, in een aantal opzichten kan verschillen van het product dat voor de goedkeuring van de werkzame stof op het niveau van de Unie is aangeboden en beoordeeld. Zoals de Commissie immers terecht heeft opgemerkt, kunnen het gebruik en de toepassingsvoorwaarden van het gewasbeschermingsmiddel waarop de vergunning in een lidstaat betrekking heeft, sterk verschillen van die welke bij de theoretische beoordeling op het niveau van de Unie aan de orde zijn geweest.

84      Voorts kunnen de werkzame stof en het specifieke gewasbeschermingsmiddel dat deze stof bevat, waarvoor op nationaal niveau om een vergunning wordt verzocht, in bepaalde technische opzichten sterk verschillen van de werkzame stof en het representatieve gebruik van het gewasbeschermingsmiddel dat in het stadium van de goedkeuringsprocedure op het niveau van de Unie is onderzocht. De reden hiervoor is dat het gewasbeschermingsmiddel waarvoor om een vergunning wordt verzocht, kan worden vervaardigd – hetgeen vaak het geval is – door een andere onderneming dan die welke de aanvraag voor de goedkeuring van de werkzame stof op het niveau van de Unie heeft ingediend.

85      Bovendien moet worden benadrukt dat, ook al worden de goedgekeurde werkzame stof en het toegestane specifieke gewasbeschermingsmiddel vervaardigd door dezelfde onderneming als die welke de aanvraag tot goedkeuring van de werkzame stof heeft ingediend, de fabricagemethode van de werkzame stof en dus ook de onzuiverheden in het gewasbeschermingsmiddel waarvoor om een vergunning wordt verzocht en dat vervolgens in het milieu zal vrijkomen, kunnen verschillen van die welke op het niveau van de Unie zijn geanalyseerd. Zoals met name in de overwegingen 23 en 27 van verordening nr. 1107/2009 is vermeld, kunnen gewasbeschermingsmiddelen immers niet alleen verschillend zijn geformuleerd en op diverse planten en plantaardige producten en onder verschillende landbouw-, fytosanitaire en ecologische (waaronder klimatologische) omstandigheden worden gebruikt (zie punt 74 hierboven), maar kunnen werkzame stoffen in een gewasbeschermingsmiddel via verschillende fabricageprocessen worden vervaardigd, wat leidt tot verschillen in de specificaties (zie punt 75 hierboven).

86      Dit is met name de reden waarom de lidstaat overeenkomstig artikel 29, lid 1, onder b), van verordening nr. 1107/2009 tijdens de vergunningsprocedure moet onderzoeken of de werkzame stof afkomstig is uit een andere bron of uit dezelfde bron, maar een wijziging in het productieproces en/of de plaats van productie heeft ondergaan. Indien dit het geval is, moet die lidstaat onderzoeken of de specificatie van de werkzame stof in het gewasbeschermingsmiddel waarvoor om een vergunning wordt verzocht (artikel 38 van verordening nr. 1107/2009) niettemin equivalent is aan die welke op het niveau van de Unie is beoordeeld en werd geacht te voldoen aan de goedkeuringscriteria van artikel 4 van verordening nr. 1107/2009.

87      Voorts moet worden toegevoegd dat artikel 29, lid 3, van verordening nr. 1107/2009 bepaalt dat de naleving van de vereiste van equivalentie van artikel 29, lid 1, onder b), van verordening nr. 1107/2009 „wordt vastgesteld door middel van officiële of officieel erkende proeven en analysen, die worden uitgevoerd onder agrarische, fytosanitaire en ecologische omstandigheden die relevant zijn voor het gebruik van het desbetreffende gewasbeschermingsmiddel en die representatief zijn voor de omstandigheden in de zone waar het middel zal worden gebruikt”.

88      In die omstandigheden moet ervan worden uitgegaan dat, zoals de Commissie en de Bondsrepubliek Duitsland hebben aangevoerd, het pas in het stadium van de nationale vergunningsprocedure voor het op de markt brengen van een specifiek gewasbeschermingsmiddel is dat de lidstaat mogelijke uitstoot in het milieu beoordeelt en concrete informatie aan het licht komt over de aard, de samenstelling, de hoeveelheid, de datum en de plaats van de daadwerkelijke of voorzienbare emissies in dergelijke omstandigheden van de werkzame stof en het specifieke gewasbeschermingsmiddel dat deze stof bevat, in de zin van punt 79 van het arrest in hogere voorziening (zie punt 56 hierboven).

89      In het onderhavige geval betekent dit dat het ontwerpverslag, dat is opgesteld in het kader van de goedkeuringsprocedure op het niveau van de Unie, betrekking heeft op een of meer representatieve toepassingen van gewasbeschermingsmiddelen die glyfosaat bevatten, zoals voorgesteld door de aanvragers van de goedkeuring van die stof, en op de specifieke samenstelling van de gewasbeschermingsmiddelen die het resultaat is van het fabricageproces van die aanvragers op het moment dat de aanvraag tot goedkeuring werd ingediend.

90      Aangezien het gebruik, de gebruiksvoorwaarden en de samenstelling van een gewasbeschermingsmiddel dat door een lidstaat op zijn grondgebied is toegestaan, sterk kunnen verschillen van die van de producten die bij de goedkeuring van de werkzame stof op het niveau van de Unie zijn beoordeeld, moet worden geoordeeld dat de informatie in het litigieuze document geen betrekking heeft op emissies waarvan het vrijkomen in het milieu voorzienbaar is, en hooguit verband houdt met emissies in het milieu. Bijgevolg valt dergelijke informatie overeenkomstig punt 78 van het arrest in hogere voorziening niet onder het begrip „informatie die betrekking heeft op uitstoot in het milieu”.

91      Gelet op een en ander heeft de Commissie geen beoordelingsfout gemaakt door zich op het standpunt te stellen dat het litigieuze document geen informatie met betrekking tot uitstoot in het milieu bevatte, en bijgevolg moet het tweede middel worden afgewezen.

92      Aan deze conclusie kan geen afbreuk worden gedaan door het argument dat verzoekers ter terechtzitting hebben herhaald, volgens hetwelk het, kort weergegeven, in het stadium van de vergunning voor een gewasbeschermingsmiddel essentieel is om toegang tot het litigieuze document te verkrijgen, aangezien de lidstaten de op het niveau van de Unie goedgekeurde werkzame stof niet opnieuw beoordelen. In navolging van de Commissie, Cefic en ECPA moet immers worden benadrukt dat tijdens de vergunningsprocedure het gewasbeschermingsmiddel als geheel, met al zijn componenten, wordt geanalyseerd. Het product wordt alleen toegestaan als uit alle proeven en analyses kan worden geconcludeerd dat aan de in artikel 29 van verordening nr. 1107/2009 bedoelde voorwaarden voor vergunning is voldaan en dat het product derhalve kan worden geacht geen schadelijke gevolgen voor de gezondheid van mens of dier of onaanvaardbare gevolgen voor het milieu te hebben.

93      In elk geval moet worden vastgesteld dat het argument van verzoekers niet kan afdoen aan het feit dat, in wezen, de informatie in het litigieuze document niet kan vallen onder het begrip „informatie die betrekking heeft op uitstoot in het milieu” zoals gedefinieerd door het Hof in het arrest in hogere voorziening, aangezien de werkzame stof „glyfosaat” niet als zodanig bedoeld is om in het milieu te worden uitgestoten maar pas kan worden uitgestoten nadat zij is opgenomen in een aan een vergunning onderworpen gewasbeschermingsmiddel.

94      Bijgevolg dient het tweede middel te worden afgewezen.

 Derde middel: schending van artikel 4, lid 2, van verordening nr. 1049/2001 en artikel 4 van het Verdrag van Aarhus

95      Verzoekers stellen in wezen dat de uitzondering op het recht van toegang overeenkomstig artikel 4, lid 4, onder d), van het Verdrag van Aarhus restrictief had moeten worden uitgelegd. Voorts betogen zij dat de commerciële belangen alleen voorrang konden hebben indien zij bij wet werden beschermd om een legitiem economisch belang te beschermen. Bovendien hadden deze belangen een beperkte draagwijdte, aangezien artikel 13 van richtlijn 91/414 bepaalt dat andere aanvragers van opneming van de werkzame stof na een periode van tien jaar gebruik zouden kunnen maken van het voor opneming ingediende dossier. Ten slotte heeft de Commissie geen enkel concreet bewijs geleverd om de conclusie te staven dat intellectuele-eigendomsrechten voorrang hadden moeten hebben op het recht van toegang. Volgens verzoekers had een juiste afweging op grond van artikel 4, lid 4, van het Verdrag van Aarhus, of op grond van een uitlegging van artikel 4, lid 2, van verordening nr. 1049/2001 overeenkomstig het Verdrag van Aarhus, moeten leiden tot openbaarmaking van de gevraagde informatie.

96      De Commissie betwist het betoog van verzoekers.

97      Vooraf zij eraan herinnerd dat, aangezien de in artikel 4 van verordening nr. 1049/2001 bedoelde uitzonderingen afwijken van het beginsel van de ruimst mogelijke toegang van het publiek tot documenten, deze restrictief moeten worden uitgelegd en toegepast (zie in die zin arrest van 21 juli 2011, Zweden/MyTravel en Commissie, C‑506/08 P, EU:C:2011:496, punt 75). Er moet worden aangetoond dat de betrokken toegang concreet en daadwerkelijk afbreuk kan doen aan het door de uitzondering beschermde belang en dat het gevaar van afbreuk aan dit belang redelijkerwijs voorzienbaar is en niet louter hypothetisch is. Dit onderzoek moet in de motivering van de bestreden beslissing tot uiting komen (zie in die zin arresten van 13 april 2005, Verein für Konsumenteninformation/Commissie, T‑2/03, EU:T:2005:125, punt 69, en 22 mei 2012, Sviluppo Globale/Commissie, T‑6/10, niet gepubliceerd, EU:T:2012:245, punt 64).

98      Tevens zij opgemerkt dat de uitzonderingsregeling van artikel 4 van verordening nr. 1049/2001, en met name lid 2 ervan, berust op een afweging van in een bepaalde situatie tegengestelde belangen, namelijk enerzijds de belangen die door de openbaarmaking van de betrokken documenten worden gediend en anderzijds de belangen die daardoor worden bedreigd. De beslissing over een verzoek om toegang tot documenten hangt af van de vraag welk belang in een specifiek geval moet primeren (arresten van 14 november 2013, LPN en Finland/Commissie, C‑514/11 P en C‑605/11 P, EU:C:2013:738, punt 42, en 23 september 2015, ClientEarth en International Chemical Secretariat/ECHA, T‑245/11, EU:T:2015:675, punt 168).

99      Voorts zij erop gewezen dat het ter rechtvaardiging van de weigering om toegang te verlenen tot een document in beginsel niet volstaat dat het document een in artikel 4 van verordening nr. 1049/2001 genoemde activiteit of een aldaar genoemd belang betreft, maar dat de betrokken instelling eveneens moet uitleggen in welk opzicht de toegang tot dat document concreet en daadwerkelijk het belang zou kunnen ondermijnen dat door een van de in dat artikel neergelegde uitzonderingen wordt beschermd (arresten van 28 juni 2012, Commissie/Éditions Odile Jacob, C‑404/10 P, EU:C:2012:393, punt 116; 28 juni 2012, Commissie/Agrofert Holding, C‑477/10 P, EU:C:2012:394, punt 57, en 27 februari 2014, Commissie/EnBW, C‑365/12 P, EU:C:2014:112, punt 64).

100    Wat het begrip „commerciële belangen” betreft, volgt uit de rechtspraak dat niet alle informatie met betrekking tot een vennootschap en haar zakelijke betrekkingen kan vallen onder de bescherming die moet worden geboden aan de commerciële belangen overeenkomstig artikel 4, lid 2, eerste streepje, van verordening nr. 1049/2001, omdat anders het algemene beginsel dat erin bestaat het publiek een zo ruim mogelijke toegang te geven tot de documenten in het bezit van de instellingen, wordt uitgehold (arresten van 15 december 2011, CDC Hydrogene Peroxide/Commissie, T‑437/08, EU:T:2011:752, punt 44, en 9 september 2014, MasterCard e.a./Commissie, T‑516/11, niet gepubliceerd, EU:T:2014:759, punt 81).

101    Aldus dient voor toepassing van de uitzondering van artikel 4, lid 2, eerste streepje, van verordening nr. 1049/2001 te worden aangetoond dat de litigieuze documenten gegevens bevatten die, wanneer zij openbaar worden gemaakt, afbreuk kunnen doen aan de commerciële belangen van een rechtspersoon. Dat is met name het geval wanneer de gevraagde documenten gevoelige bedrijfsinformatie betreffende inzonderheid de commerciële strategie van de betrokken ondernemingen of hun handelsbetrekkingen bevatten, dan wel interne gegevens van de onderneming waarmee haar deskundigheid wordt vrijgegeven (arrest van 9 september 2014, MasterCard e.a./Commissie, T‑516/11, niet gepubliceerd, EU:T:2014:759, punten 82‑84).

102    Ten slotte zij erop gewezen dat de onderhavige zaak betrekking heeft op een weigering van de Commissie die niet in strijd is met de door de Bondsrepubliek Duitsland aangevoerde redenen voor haar verzet, maar die op deze redenen is gebaseerd en die derhalve tot gevolg heeft gehad dat het litigieuze document niet is meegedeeld.

103    Wat de rechterlijke toetsing van de wettigheid van een dergelijke weigering betreft, blijkt uit punt 94 van het arrest van 18 december 2007, Zweden/Commissie (C‑64/05 P, EU:C:2007:802), dat het tot de bevoegdheid van de rechter van de Unie behoort om op verzoek van de verzoeker, aan wie door de aangezochte instelling de toegang is geweigerd, te toetsen of die weigering op de in artikel 4, leden 1 tot en met 3, van verordening nr. 1049/2001 genoemde uitzonderingen kon worden gebaseerd, ongeacht of die weigering voortvloeit uit de beoordeling van die uitzonderingen door de instelling zelf dan wel door de betrokken lidstaat. Hieruit volgt dat de toetsing door de rechter van de Unie als gevolg van de toepassing van artikel 4, lid 5, van verordening nr. 1049/2001 niet beperkt is tot een prima facie-toetsing. De toepassing van die bepaling belet hem niet een volledige toetsing te verrichten van de weigering van de Commissie, die met name de motiveringsplicht moet eerbiedigen en die berust op de materiële beoordeling door de betrokken lidstaat van de toepasselijkheid van de in artikel 4, leden 1 tot en met 3, van verordening nr. 1049/2001 neergelegde uitzonderingen.

104    Tegen deze achtergrond moet het betoog van verzoekers worden onderzocht, dat er in wezen op neerkomt dat het Gerecht wordt verzocht om artikel 4, lid 4, van het Verdrag van Aarhus toe te passen of de wetgeving van de Unie in overeenstemming met deze bepaling uit te leggen – volgens welke de gronden voor weigering restrictief moeten worden uitgelegd –, en om vast te stellen dat de Commissie bij de afweging van de betrokken belangen te veel gewicht heeft toegekend aan de commerciële belangen, zonder dat zij concreet en nauwkeurig heeft aangetoond dat er een gevaar voor aantasting van deze belangen was.

105    Ten eerste moet met betrekking tot de argumenten inzake artikel 4, lid 4, van het Verdrag van Aarhus er al meteen aan worden herinnerd dat de rechter van de Unie heeft geoordeeld dat de verplichting om de gronden voor weigering van toegang restrictief uit te leggen, niet kan worden geacht een specifieke verplichting in te houden (arresten van 16 juli 2015, ClientEarth/Commissie, C‑612/13 P, EU:C:2015:486, punt 42, en 13 september 2013, ClientEarth/Commissie, T‑111/11, EU:T:2013:482, punten 92 en 94). Daarom kan deze bepaling volgens het recht van de Unie geen rechtstreekse gevolgen voor particulieren hebben (arrest van 23 januari 2017, Justice & Environment/Commissie, T‑727/15, niet gepubliceerd, EU:T:2017:18, punt 75).

106    Bovendien moet worden benadrukt dat volgens vaste rechtspraak de door de Unie gesloten internationale overeenkomsten van hogere rang zijn dan de bepalingen van afgeleid recht, zodat deze bepalingen zo veel mogelijk in overeenstemming met die overeenkomsten moeten worden uitgelegd (zie arrest van 7 juni 2007, Řízení Letového Provozu, C‑335/05, EU:C:2007:321, punt 16 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Voorts staat het vast dat de Unie gebonden is aan het Verdrag van Aarhus. Uit de rechtspraak blijkt ook dat het ontbreken van rechtstreekse werking van een bepaling van een internationale overeenkomst niet in de weg staat aan de inroeping ervan met het oog op een uitlegging die in overeenstemming is met het Unierecht. Hoewel in de rechtspraak bijvoorbeeld is vastgesteld dat artikel 9, lid 3, van het Verdrag van Aarhus geen rechtstreekse werking heeft (zie in die zin arresten van 8 maart 2011, Lesoochranárske zoskupenie, C‑240/09, EU:C:2011:125, punt 45, en 13 januari 2015, Raad e.a./Vereniging Milieudefensie en Stichting Stop Luchtverontreiniging Utrecht, C‑401/12 P–C‑403/12 P, EU:C:2015:4, punten 55 en 61), is daarin, ondanks het ontbreken van rechtstreekse werking, een beginsel van conforme uitlegging van het afgeleide recht in het licht van deze bepaling erkend (zie in die zin arrest van 8 maart 2011, Lesoochranárske zoskupenie, C‑240/09, EU:C:2011:125, punt 51).

107    In casu moet worden vastgesteld dat verzoekers niet aantonen dat artikel 4, lid 2, van verordening nr. 1049/2001 per definitie moet worden uitgelegd op de door hen beoogde wijze om de conformiteit ervan met artikel 4, lid 4, van het Verdrag van Aarhus te waarborgen. Er zij aan herinnerd dat in de rechtspraak van de rechter van de Unie reeds wordt erkend dat de uitzonderingen op het recht van toegang tot documenten restrictief moeten worden uitgelegd en toegepast (zie punt 97 hierboven). Zelfs indien de niet onderbouwde stelling van verzoekers aldus moet worden uitgelegd dat zij van mening zijn dat deze rechtspraak nog restrictiever moet zijn, moet worden vastgesteld dat een met artikel 4, lid 4, van het Verdrag van Aarhus strokende uitlegging geen verplichting oplegt om het door hen gewenste resultaat te bereiken (zie naar analogie arrest van 23 januari 2017, Justice & Environment/Commissie, T‑727/15, niet gepubliceerd, EU:T:2017:18, punt 78). Dit argument moet bijgevolg worden afgewezen.

108    Evenzo faalt het betoog van verzoekers dat de commerciële belangen overeenkomstig artikel 4, lid 4, van het Verdrag van Aarhus alleen voorrang kunnen hebben indien zij bij wet beschermd worden om een legitiem economisch belang te beschermen en voorts dat deze belangen overeenkomstig artikel 13 van richtlijn 91/414 (zie punt 95 hierboven) een beperkte draagwijdte hebben. Vastgesteld moet namelijk worden dat verzoekers niets aanvoeren waaruit kan blijken dat de in casu aangevoerde commerciële belangen niet door de wet worden beschermd om een legitiem economisch belang te beschermen. In elk geval moet in navolging van de Commissie worden vastgesteld dat de commerciële belangen van de aanvragers van opneming van glyfosaat in bijlage I bij richtlijn 91/414, met name hun intellectuele-eigendomsrechten, worden beschermd door de wetgeving van de Unie, namelijk door artikel 14 van richtlijn 91/414 – dat met ingang van 14 juni 2011 is vervangen door artikel 63, lid 2, van verordening nr. 1107/2009 – zoals blijkt uit artikel 84 van verordening nr. 1107/2009. Aangaande het argument inzake artikel 13 van richtlijn 91/414 – dat is vervangen door artikel 59 van verordening nr. 1107/2009 – moet worden vastgesteld, zoals de Commissie heeft gedaan, dat deze bepaling betrekking heeft op proeven en studies met betrekking tot de werkzame stof en niet op documenten zoals die welke in casu aan de orde zijn, welke met name betrekking hebben op de fabricagemethode van een dergelijke stof. Dergelijke informatie valt immers onder de vertrouwelijke behandeling die is vastgesteld bij artikel 14 van richtlijn 91/414, dat is vervangen door artikel 63, lid 2, van verordening nr. 1107/2009.

109    Ten tweede wat de afweging van de betrokken belangen betreft, heeft de Commissie, zoals zij terecht stelt, verzoekers bij het bestreden besluit in kennis gesteld van de uitzondering waarop de Duitse autoriteiten zich hadden beroepen om de toegang tot het litigieuze document te weigeren, namelijk artikel 4, lid 2, eerste streepje, van verordening nr. 1049/2001, waarbij de informatie die volgens de autoriteiten betrekking had op intellectuele-eigendomsrechten, gedetailleerd was weergegeven. Zo werd verwezen naar de gedetailleerde chemische samenstelling van de werkzame stof, gedetailleerde informatie over de fabricageprocessen van de werkzame stof, informatie over de chemische analyse van de stof en al zijn onzuiverheden, de samenstelling van de eindproducten en informatie over de contractuele relaties tussen de verschillende ondernemingen die de stof hadden aangemeld.

110    Op grond van de door de Bondsrepubliek Duitsland ingeroepen uitzondering heeft de Commissie geweigerd het litigieuze document openbaar te maken.

111    De Commissie heeft evenwel de commerciële belangen afgewogen tegen het openbaar belang van openbaarmaking van het litigieuze document, waarbij zij het risico van inbreuk op de intellectuele-eigendomsrechten van de aanvragers van opneming nauwkeurig heeft onderzocht. Zij heeft opgemerkt dat het litigieuze document betrekking had op het fabricageproces van gewasbeschermingsmiddelen die de werkzame stof bevatten en dat de noodzaak om intellectuele-eigendomsrechten te beschermen voorrang had op het openbaar belang van openbaarmaking van dit document. Zij heeft de nadruk gelegd op het risico voor de aanvragers van opneming dat de bijzonderheden van hun productiemethoden en technische specificaties voor glyfosaat door hun concurrenten zouden worden gekopieerd. Volgens de Commissie zou een dergelijke omstandigheid leiden tot een aanzienlijk verlies van marktaandeel voor de betrokken ondernemingen en hun intellectuele-eigendomsrechten onbeschermd laten.

112    Bovendien heeft de Commissie opgemerkt dat voldoende rekening was gehouden met het openbaar belang van openbaarmaking, aangezien de andere delen van het ontwerpverslag, die volledig openbaar waren gemaakt, het mogelijk maakten om de mogelijke effecten van het vrijkomen van glyfosaat in het milieu te kennen. Vervolgens heeft zij een overzicht gegeven van de verschillende relevante elementen die openbaar waren gemaakt. Zij heeft ook opgemerkt dat de openbaarmaking van informatie betreffende niet-relevante onzuiverheden in het litigieuze document het mogelijk zou maken het fabricageproces van elk product te reconstrueren, en zij heeft herinnerd aan de risico’s voor de intellectuele-eigendomsrechten van de aanvragers van opneming van glyfosaat.

113    De Commissie heeft zich gebaseerd op de procedure in het kader waarvan de werkzame stof was beoordeeld en opgenomen in bijlage I bij richtlijn 91/414, met name de wetenschappelijke evaluaties waaraan de dossiers voor opneming waren onderworpen. Zij was van mening dat de informatie over de effecten van glyfosaat, die na de procedure voor opneming van de stof en het verzoek van de aanvragers om toegang tot documenten openbaar was, voldeed aan de eisen van verordening nr. 1367/2006.

114    De Commissie is tot de conclusie gekomen dat de betrokken belangen tegen elkaar waren afgewogen door te oordelen dat, gezien de risico’s die de openbaarmaking van informatie voor de concrete fabricageprocessen en de rechten van ondernemingen met zich meebracht, de bescherming van de belangen van die ondernemingen voorrang moest krijgen.

115    In deze omstandigheden heeft de Commissie de betrokken belangen correct afgewogen door nauwkeurig en concreet uiteen te zetten hoe de openbaarmaking van het litigieuze document een bedreiging vormde voor de commerciële belangen van de producenten van glyfosaat of gewasbeschermingsmiddelen die dit product bevatten.

116    Gelet op een en ander moet het derde middel worden afgewezen en moet het beroep in zijn geheel worden verworpen.

 Kosten

117    In het oorspronkelijke arrest werd de Commissie verwezen in de kosten. In zijn arrest in hogere voorziening heeft het Hof de beslissing omtrent de kosten aangehouden. Derhalve moet het Gerecht in dit arrest overeenkomstig artikel 219 van het Reglement voor de procesvoering beslissen over alle kosten betreffende de verschillende procedures.

118    [Zoals gerectificeerd bij beschikking van 7 juni 2019] Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoekers in het ongelijk zijn gesteld, moeten zij overeenkomstig de conclusies van de Commissie, CropLife America, NAM, ACC, CLI, Cefic, ECPA en ECCA in de kosten worden verwezen.

119    Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering dragen de lidstaten en de instellingen die in het geding hebben geïntervenieerd, hun eigen kosten. Bijgevolg moet worden beslist dat het Koninkrijk Zweden en de Bondsrepubliek Duitsland hun eigen kosten zullen dragen.

HET GERECHT (Vierde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Stichting Greenpeace Nederland en Pesticide Action Network Europe (PAN Europe) worden verwezen in de kosten.

3)      Het Koninkrijk Zweden en de Bondsrepubliek Duitsland zullen hun eigen kosten dragen.

Kanninen

Schwarcz

Iliopoulos

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 21 november 2018.

ondertekeningen


*      Procestaal: Engels.