Language of document : ECLI:EU:C:2023:272

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

30 maart 2023 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Verordening (EU) nr. 604/2013 – Bepaling van de voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat – Artikel 27 – Rechtsmiddel tegen een jegens een asielzoeker genomen overdrachtsbesluit – Artikel 29 – Overdrachtstermijn – Opschorting van deze termijn tijdens het hoger beroep – Door de overheidsinstantie gevraagde voorlopige voorziening”

In zaak C‑556/21,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Raad van State (Nederland) bij beslissing van 1 september 2021, ingekomen bij het Hof op 10 september 2021, in de procedure

Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

tegen

E.N.,

S.S.,

J.Y.,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: A. Arabadjiev, kamerpresident, K. Lenaerts, president van het Hof, waarnemend rechter van de Eerste kamer, L. Bay Larsen (rapporteur), vicepresident van het Hof, A. Kumin en I. Ziemele, rechters,

advocaat-generaal: J. Richard de la Tour,

griffier: R. Stefanova-Kamisheva, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 14 juli 2022,

gelet op de opmerkingen van:

–        E.N., vertegenwoordigd door M. J. A. Rinkes, advocaat,

–        S.S., vertegenwoordigd door M. H. R. de Boer, advocaat,

–        J.Y., vertegenwoordigd door D. P. J. Cain, advocaat,

–        de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. K. Bulterman, M. H. S. Gijzen en P. Huurnink als gemachtigden,

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Möller en R. Kanitz als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door C. Cattabriga en F. Wilman als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 17 november 2022,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 27, lid 3, en artikel 29, leden 1 en 2, van verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2013, L 180, blz. 31; hierna: „Dublin III‑verordening”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van gedingen tussen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Nederland; hierna: „staatssecretaris”) en de derdelanders E.N., S.S. en J.Y., over de besluiten van de staatssecretaris om hun verzoeken om internationale bescherming zonder onderzoek af te wijzen en hun overdracht aan andere lidstaten te gelasten.

 Toepasselijke bepalingen

3        De overwegingen 4 en 5 van de Dublin III‑verordening luiden als volgt:

„(4)      In de conclusies [van de Europese Raad bij zijn bijzondere bijeenkomst van 15 en 16 oktober 1999 in] Tampere werd ook aangegeven dat het CEAS [Common European Asylum System (gemeenschappelijk Europees asielstelsel)] op korte termijn een duidelijke en hanteerbare methode moet bevatten om vast te stellen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek.

(5)      Deze methode moet zijn gebaseerd op objectieve en zowel voor de lidstaten als voor de betrokken asielzoekers eerlijke criteria. Met de methode moet met name snel kunnen worden vastgesteld welke lidstaat verantwoordelijk is, teneinde de daadwerkelijke toegang tot de procedures voor het verlenen van internationale bescherming te waarborgen en de doelstelling om verzoeken om internationale bescherming snel te behandelen, niet te ondermijnen.”

4        Hoofdstuk VI van deze verordening, met als opschrift „Over‑ en terugnameprocedures”, bevat in deel IV, „Procedurele waarborgen”, artikel 27, „Rechtsmiddelen”, dat in de leden 1, 3 en 4 bepaalt:

„1.      De verzoeker [...] heeft het recht tegen het overdrachtsbesluit bij een rechterlijke instantie een daadwerkelijk rechtsmiddel in te stellen, in de vorm van een beroep of een bezwaar ten aanzien van de feiten en het recht.

[...]

3.      Voor een beroep of een bezwaar tegen het overdrachtsbesluit bepalen de lidstaten in hun nationale recht dat:

a)      het beroep of het bezwaar de betrokkene het recht verleent om in afwachting van de uitkomst van het beroep of het bezwaar in de betrokken lidstaat te blijven, of

b)      de overdracht automatisch wordt opgeschort en dat dergelijke opschorting verstrijkt na een bepaalde redelijke termijn, binnen welke een rechterlijke instantie na nauwkeurige en zorgvuldige bestudering van het verzoek een beslissing heeft genomen of een beroep of bezwaar al dan niet opschortende werking heeft, of

c)      de betrokkene de gelegenheid heeft om binnen een redelijke termijn een rechterlijke instantie te verzoeken de uitvoering van het overdrachtsbesluit op te schorten in afwachting van de uitkomst van het beroep of het bezwaar. De lidstaten zorgen ervoor dat er een daadwerkelijk rechtsmiddel beschikbaar is door de overdracht op te schorten totdat de beslissing over het eerste opschortingsverzoek wordt gegeven. Beslissingen over het al dan niet opschorten van de uitvoering van het overdrachtsbesluit worden gegeven binnen een redelijke termijn die evenwel een nauwkeurige en zorgvuldige bestudering van het opschortingsverzoek mogelijk maakt. Een beslissing om de uitvoering van het overdrachtsbesluit niet op te schorten wordt gemotiveerd.

4.      De lidstaten kunnen bepalen dat de bevoegde autoriteiten ambtshalve kunnen besluiten de uitvoering van het overdrachtsbesluit op te schorten in afwachting van de uitkomst van het beroep of het bezwaar.”

5        Onder deel VI van hoofdstuk VI van die verordening, „Overdrachten”, bepaalt artikel 29, „Werkwijzen en termijnen”, in de leden 1 en 2:

„1.      De verzoeker [...] wordt overeenkomstig het nationale recht van de verzoekende lidstaat, na overleg tussen de betrokken lidstaten, overgedragen van de verzoekende lidstaat aan de verantwoordelijke lidstaat zodra dat praktisch mogelijk is, en uiterlijk binnen een termijn van zes maanden vanaf de aanvaarding van het verzoek van een andere lidstaat om de betrokkene over of terug te nemen of vanaf de definitieve beslissing op het beroep of het bezwaar wanneer dit overeenkomstig artikel 27, lid 3, opschortende werking heeft.

[...]

2.      Indien de overdracht niet plaatsvindt binnen de gestelde termijn van zes maanden, komt de verplichting voor de verantwoordelijke lidstaat om de betrokkene over te nemen of terug te nemen, te vervallen, en gaat de verantwoordelijkheid over op de verzoekende lidstaat. Indien de overdracht wegens gevangenzetting van de betrokkene niet kon worden uitgevoerd, kan deze termijn tot maximaal één jaar worden verlengd of tot maximaal 18 maanden indien de betrokkene onderduikt.”

 Hoofdgedingen en prejudiciële vraag

6        Verweerders in de hoofdgedingen hebben op respectievelijk 12 juli 2019, 7 oktober 2019 en 22 november 2020 in Nederland verzoeken om internationale bescherming ingediend. De staatssecretaris heeft bij de autoriteiten van andere lidstaten verzoeken ingediend om overname of terugname van deze verweerders. Op 27 oktober 2019, 20 november 2019 en 19 januari 2021 hebben die autoriteiten deze verzoeken expliciet of impliciet aanvaard.

7        De staatssecretaris heeft op 9 januari 2020, 8 februari 2020 en 16 februari 2021 besloten om de door verweerders in de hoofdgedingen ingediende verzoeken om internationale bescherming zonder onderzoek af te wijzen en hen over te dragen aan de lidstaten die de verzoeken om overname of terugname hadden aanvaard.

8        Verweerders in de hoofdgedingen hebben bij de bevoegde rechters in eerste aanleg beroep ingesteld tot vernietiging van deze besluiten.

9        Op 25 februari 2020, 16 september 2020 en 1 april 2021 hebben deze rechters die besluiten vernietigd. Die rechters hebben de staatssecretaris ook gelast om nieuwe besluiten te nemen over de door verweerders in de hoofdgedingen ingediende verzoeken om internationale bescherming.

10      De staatssecretaris heeft tegen de uitspraken van voornoemde rechters hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechter, de Raad van State (Nederland). Hij heeft de hoger beroepen vergezeld doen gaan van verzoeken om bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat, ten eerste, hij geen nieuwe besluiten hoeft te nemen totdat op de hoger beroepen is beslist, en, ten tweede, de overdrachtstermijn wordt opgeschort. De voorzieningenrechter van de Raad van State heeft deze verzoeken op 3 maart 2020, 18 september 2020 en 8 april 2021 ingewilligd.

11      De verwijzende rechter vraagt zich echter af of de artikelen 27 en 29 van de Dublin III‑verordening zich verzetten tegen de inwilliging van een verzoek om een voorlopige voorziening tot opschorting van de overdrachtstermijn, die een overheidsinstantie heeft ingediend samen met haar hoger beroep tegen een rechterlijke beslissing tot vernietiging van een overdrachtsbesluit. Zo ja, dan dient deze rechter vast te stellen dat die termijn is verstreken en dat het Koninkrijk der Nederlanden dus verantwoordelijk is geworden voor de behandeling van de door verweerders in de hoofdgedingen ingediende verzoeken om internationale bescherming.

12      Hij meent dat een dergelijke oplossing kan worden gerechtvaardigd door het feit dat artikel 27, lid 3, van deze verordening alleen ziet op voorlopige maatregelen die op verzoek van de betrokkene zijn gelast en door de doelstelling om snel te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is.

13      Hij merkt evenwel op dat die verordening er niet aan in de weg lijkt te staan dat de betrokkene de rechter in hoger beroep kan verzoeken om opschorting van de uitvoering van het overdrachtsbesluit. Anders zou het risico bestaan dat de betrokkene wordt overgedragen aan een andere lidstaat en vervolgens moet worden teruggezonden naar Nederland indien zijn hoger beroep wordt toegewezen.

14      Het is derhalve denkbaar dat ook de staatssecretaris de mogelijkheid moet hebben om in de loop van de procedure in hoger beroep te verzoeken om opschorting van de overdrachtstermijn. De tegenovergestelde oplossing zou het risico inhouden dat de staatssecretaris in de praktijk elke mogelijkheid tot het instellen van hoger beroep wordt ontnomen, aangezien de overdrachtstermijn niet altijd toereikend is om de verwijzende rechter uitspraak te laten doen op een hoger beroep.

15      Tegen deze achtergrond heeft de Raad van State de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Moeten de artikelen 27, derde lid, en 29, van [de Dublin III‑verordening] aldus worden uitgelegd, dat zij zich er niet tegen verzetten dat, als het rechtssysteem van de lidstaat voor zaken als hier aan de orde een tweede aanleg kent, de hogerberoepsrechter, tijdens de behandeling van de zaak, op verzoek van de bevoegde autoriteit van de lidstaat een voorlopige voorziening treft die leidt tot opschorting van de overdrachtstermijn?”

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

16      Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 29, leden 1 en 2, juncto artikel 27, lid 3, van de Dublin III‑verordening aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan een rechterlijke instantie waarbij een beroep in tweede aanleg is ingesteld tegen een uitspraak houdende vernietiging van een overdrachtsbesluit, op verzoek van de bevoegde autoriteiten een voorlopige voorziening kan treffen op grond waarvan die autoriteiten in afwachting van de uitkomst van dat beroep geen nieuw besluit hoeven te nemen en die tot doel of tot gevolg heeft dat de overdrachtstermijn tot de uitkomst van dat beroep wordt opgeschort.

17      Artikel 29, lid 1, van de Dublin III‑verordening bepaalt dat de betrokkene overeenkomstig het nationale recht van de verzoekende lidstaat wordt overgedragen aan de verantwoordelijke lidstaat zodra dat praktisch mogelijk is, en uiterlijk binnen een termijn van zes maanden vanaf de aanvaarding van het verzoek van een andere lidstaat tot overname of terugname van die betrokkene of vanaf de definitieve beslissing op het beroep wanneer dit overeenkomstig artikel 27, lid 3, van die verordening opschortende werking heeft.

18      Artikel 29, lid 2, van deze verordening bepaalt dat indien de overdracht niet plaatsvindt binnen de gestelde termijn van zes maanden, de verplichting om de betrokkene over te nemen of terug te nemen die rust op de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming, komt te vervallen en de verantwoordelijkheid overgaat op de verzoekende lidstaat.

19      In dit verband blijkt weliswaar uit artikel 29, leden 1 en 2, van de Dublin III‑verordening dat de wetgever van de Europese Unie heeft willen bevorderen dat overdrachtsbesluiten snel worden uitgevoerd, maar dit neemt niet weg dat hij de rechtsbescherming van personen die om internationale bescherming verzoeken niet heeft willen opofferen aan het vereiste dat hun verzoek snel wordt afgehandeld, en dat hij ter waarborging van die bescherming heeft bepaald dat de uitvoering van die besluiten in bepaalde gevallen kan worden opgeschort [zie in die zin arresten van 14 januari 2021, The International Protection Appeals Tribunal e.a., C‑322/19 en C‑385/19, EU:C:2021:11, punt 88, en 22 september 2022, Bundesrepublik Deutschland (Bestuurlijke opschorting van het overdrachtsbesluit), C‑245/21 en C‑248/21, EU:C:2022:709, punten 40 en 60].

20      Artikel 27, lid 3, van die verordening vereist dan ook dat de lidstaten de betrokkenen een rechtsgang verschaffen die kan leiden tot opschorting van de uitvoering van het jegens hen genomen overdrachtsbesluit [arrest van 22 september 2022, Bundesrepublik Deutschland (Bestuurlijke opschorting van het overdrachtsbesluit), C‑245/21 en C‑248/21, EU:C:2022:709, punt 41].

21      Op grond van deze bepaling moeten de lidstaten ofwel, ten eerste, bepalen dat het beroep of bezwaar tegen het overdrachtsbesluit de betrokkene het recht verleent om, in afwachting van de uitkomst van het beroep of bezwaar, te blijven in de lidstaat die dat besluit heeft genomen, ofwel, ten tweede, bepalen dat de overdracht, na het instellen van een rechtsmiddel tegen het overdrachtsbesluit, automatisch wordt opgeschort gedurende een redelijke termijn, waarbinnen een rechterlijke instantie vaststelt of dit beroep of bezwaar al dan niet opschortende werking heeft, ofwel, ten derde, bepalen dat de betrokkene een rechtsmiddel kan instellen om de uitvoering van het overdrachtsbesluit op te schorten in afwachting van de uitkomst van het beroep of bezwaar tegen dat besluit [arrest van 22 september 2022, Bundesrepublik Deutschland (Bestuurlijke opschorting van het overdrachtsbesluit), C‑245/21 en C‑248/21, EU:C:2022:709, punt 42].

22      Bovendien vult artikel 27, lid 4, van de Dublin III‑verordening die bepaling aan door de lidstaten toe te staan te bepalen dat de bevoegde autoriteiten ambtshalve kunnen besluiten de uitvoering van het overdrachtsbesluit op te schorten ingeval deze opschorting niet voortvloeit uit de wet of een rechterlijke beslissing, wanneer de omstandigheden rond die uitvoering met zich meebrengen dat het de betrokkene, teneinde diens effectieve rechterlijke bescherming te waarborgen, moet worden toegestaan om op het grondgebied te blijven van de lidstaat die het overdrachtsbesluit heeft genomen, tot er een definitieve beslissing op het tegen dit besluit ingestelde rechtsmiddel is genomen [zie in die zin arrest van 22 september 2022, Bundesrepublik Deutschland (Bestuurlijke opschorting van het overdrachtsbesluit), C‑245/21 en C‑248/21, EU:C:2022:709, punten 54 en 61].

23      Artikel 29, lid 1, van de Dublin III‑verordening bepaalt dat wanneer de opschorting van de uitvoering van het overdrachtsbesluit voortvloeit uit artikel 27, lid 3 of lid 4, ervan, de overdrachtstermijn niet begint te lopen vanaf de aanvaarding van het overname‑ of terugnameverzoek, maar, in afwijking van die algemene regel, vanaf de definitieve beslissing op het beroep of bezwaar tegen dat overdrachtsbesluit [zie in die zin arrest van 22 september 2022, Bundesrepublik Deutschland (Bestuurlijke opschorting van het overdrachtsbesluit), C‑245/21 en C‑248/21, EU:C:2022:709, punten 44 en 49].

24      Aldus blijkt uit artikel 29, lid 1, van de Dublin III‑verordening, en met name uit het gebruik van de uitdrukking „definitieve beslissing”, dat de Uniewetgever heeft beoogd dat de overdrachtstermijn pas ingaat zodra de beslissing op een beroep of bezwaar tegen een overdrachtsbesluit definitief is geworden, na uitputting van de in de rechtsorde van de betrokken lidstaat geboden rechtsmiddelen, mits de uitvoering van het overdrachtsbesluit is opgeschort op grond van artikel 27, lid 3 of lid 4, van die verordening.

25      Niettemin moet erop worden gewezen dat die wetgever niet heeft gepreciseerd volgens welke procedurevoorschriften deze regel moet worden toegepast in geval van een beroep in tweede aanleg, en in het bijzonder of toepassing van die regel gepaard kan gaan met het treffen van voorlopige maatregelen door de rechter bij wie dat beroep is ingesteld.

26      Om te beginnen blijkt immers uit de bewoordingen van artikel 27, lid 3, van de Dublin III‑verordening dat deze bepaling ziet op procedures „voor een beroep of een bezwaar tegen het overdrachtsbesluit”. Bijgevolg moet de verwijzing naar „een beroep of een bezwaar” in deze bepaling worden opgevat als een verwijzing naar uitsluitend beroepen en bezwaren tegen het in artikel 27, lid 1, van die verordening bedoelde overdrachtsbesluit. Op grond van laatstgenoemde bepaling moeten deze beroepen en bezwaren openstaan voor de adressaat van een overdrachtsbesluit (de bevoegde autoriteiten hebben er overigens geen enkel belang bij om op te komen tegen hun eigen besluiten).

27      Bijgevolg moet artikel 27, lid 3, van de Dublin III‑verordening aldus worden uitgelegd dat het uitsluitend betrekking heeft op de voorlopige maatregelen die van rechtswege of op verzoek van de betrokkene kunnen voortvloeien uit het instellen van beroep in eerste aanleg of het indienen van bezwaar tegen een dergelijk besluit. Deze bepaling beoogt daarentegen niet te regelen welke voorlopige maatregelen eventueel kunnen worden getroffen in het kader van een door de bevoegde autoriteiten ingesteld beroep in tweede aanleg.

28      Vervolgens volgt weliswaar uit artikel 27, lid 4, van de Dublin III‑verordening dat de stuiting of opschorting van de overdrachtstermijn in bepaalde gevallen kan voortkomen uit een initiatief van de bevoegde autoriteiten, maar deze bepaling vormt, zoals in herinnering gebracht in punt 22 van het onderhavige arrest, een aanvulling op artikel 27, lid 3, van die verordening, dat ziet op opschorting van de uitvoering van het overdrachtsbesluit.

29      Hieruit volgt dat artikel 27, lid 4, van de Dublin III‑verordening niet kan worden toegepast in een situatie als aan de orde in het hoofdgeding, waarin het overdrachtsbesluit in eerste aanleg is vernietigd. In een dergelijke situatie is er in het kader van een door de bevoegde autoriteiten ingesteld beroep in tweede aanleg immers niet langer sprake van een overdrachtsbesluit waarvan de uitvoering kan worden opgeschort.

30      Aangezien de Dublin III‑verordening meer in het algemeen geen enkele regel bevat met betrekking tot de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen tegen de beslissing op het beroep of bezwaar tegen het overdrachtsbesluit, noch enige regel die uitdrukkelijk geldt voor het stelsel van een eventueel hoger beroep, moet tot slot worden geoordeeld dat de bescherming die wordt geboden door artikel 27, lid 1, van die verordening, gelezen in het licht van de artikelen 18 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, alleen vereist dat er een rechtsgang bij de rechter openstaat en niet dat er een rechtsgang met meerdere instanties wordt ingevoerd [zie in die zin arrest van 26 september 2018, Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (Schorsende werking van het hoger beroep), C‑180/17, EU:C:2018:775, punt 33].

31      Gelet op het voorgaande, en bij gebreke van Unieregelgeving ter zake, is het dus krachtens het beginsel van procedurele autonomie een zaak van de interne rechtsorde van elke lidstaat om eventueel te besluiten tot invoering van een rechtsgang in tweede aanleg tegen een uitspraak op een beroep of een bezwaar betreffende een overdrachtsbesluit, en om in voorkomend geval de procedureregels voor die rechtsgang vast te stellen, met inbegrip van regels over de mogelijkheid om voorlopige maatregelen te treffen, op voorwaarde evenwel dat die regels in situaties die onder het Unierecht vallen niet ongunstiger zijn dan de regels die voor soortgelijke situaties naar nationaal recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door het Unierecht toegekende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) [zie in die zin arresten van 26 september 2018, Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (Schorsende werking van het hoger beroep), C‑180/17, EU:C:2018:775, punten 34 en 35, en 15 april 2021, Belgische Staat (Gegevens die dateren van na het overdrachtsbesluit), C‑194/19, EU:C:2021:270, punt 42].

32      Aangezien uit de verwijzingsbeslissing met name blijkt dat de in het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing bedoelde nationale regeling in de Nederlandse rechtsorde geldt voor alle hogerberoepsprocedures in het bestuursrecht, kan in een dergelijke regeling worden bepaald dat de rechter bij wie een dergelijk beroep in tweede aanleg is ingesteld, op verzoek van de bevoegde autoriteiten voorlopige maatregelen kan treffen. Daarentegen mag deze regeling niet afwijken van artikel 29, lid 1, van de Dublin III‑verordening door te bepalen dat dergelijke maatregelen, buiten de in die bepaling bedoelde gevallen, tot gevolg hebben dat het ingaan van de overdrachtstermijn wordt uitgesteld en dat deze termijn dus pas later zal verstrijken.

33      Zoals blijkt uit de punten 23 en 24 van het onderhavige arrest, volgt uit artikel 29, lid 1, van de Dublin III‑verordening dat de overdrachtstermijn pas kan ingaan vanaf de definitieve beslissing op het beroep of bezwaar tegen het overdrachtsbesluit indien de uitvoering van dat besluit gedurende de behandeling van het beroep in eerste aanleg is opgeschort op grond van artikel 27, lid 3 of lid 4, van die verordening.

34      Hieruit volgt dat een voorlopige voorziening die tot gevolg heeft dat de overdrachtstermijn wordt opgeschort in afwachting van de uitkomst van een beroep in tweede aanleg, alleen kan worden getroffen wanneer de uitvoering van het overdrachtsbesluit op grond van laatstgenoemde bepalingen is opgeschort in afwachting van de uitkomst van het beroep of bezwaar in eerste aanleg.

35      In een dergelijke situatie kan, ten eerste, de verlenging van het uitstel van de aanvang van de overdrachtstermijn tot aan het einde van het beroep in tweede aanleg de wapengelijkheid en de doeltreffendheid van beroepsprocedures waarborgen, door te garanderen dat die termijn niet verstrijkt zolang de uitvoering van het overdrachtsbesluit onmogelijk is gemaakt door het instellen van beroep of bezwaar tegen dat besluit.

36      Ten tweede kan met de keuze om, in het kader van een beroep in tweede aanleg, de verlenging van de opschortende werking – die het beroep in eerste aanleg tegen het overdrachtsbesluit heeft – ten aanzien van de aanvang van de overdrachtstermijn, afhankelijk te stellen van het treffen van een voorlopige voorziening, worden voorkomen dat het instellen van een beroep in tweede aanleg tegen een uitspraak waarbij een overdrachtsbesluit is vernietigd, systematisch leidt tot uitstel van de aanvang van die termijn, zelfs wanneer dit beroep redelijkerwijs niet kansrijk lijkt, waardoor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming van de betrokkene kan worden vertraagd.

37      Een dergelijke regel kan dus bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van de Dublin III‑verordening, die, zoals volgt uit de overwegingen 4 en 5 ervan, erin bestaan een duidelijke en hanteerbare methode vast te stellen, die gebaseerd moet zijn op objectieve en zowel voor de lidstaten als voor de betrokken asielzoekers eerlijke criteria, om snel te kunnen bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, teneinde de daadwerkelijke toegang tot de procedures voor het verlenen van die bescherming te waarborgen en de doelstelling om verzoeken om internationale bescherming snel te behandelen, niet te ondermijnen [zie in die zin arresten van 19 maart 2019, Jawo, C‑163/17, EU:C:2019:218, punt 58, en 22 september 2022, Bundesrepublik Deutschland (Bestuurlijke opschorting van het overdrachtsbesluit), C‑245/21 en C‑248/21, EU:C:2022:709, punt 56].

38      Deze regel versterkt dus de toepassing van de dwingende termijnen die de Uniewetgever voor overname‑ en terugnameprocedures heeft gesteld. Deze termijnen dragen op doorslaggevende wijze bij tot de verwezenlijking van de doelstelling van een snelle behandeling van verzoeken om internationale bescherming, door te waarborgen dat overname‑ en terugnameprocedures worden gevoerd zonder onnodige vertraging, en getuigen van het bijzondere belang dat de Uniewetgever eraan hecht dat snel wordt bepaald welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming, alsmede van het feit dat – gelet op het doel om daadwerkelijke toegang tot de procedures voor het verlenen van internationale bescherming te waarborgen en om die doelstelling van een snelle behandeling niet te ondermijnen – dergelijke verzoeken in voorkomend geval moeten worden behandeld door een andere lidstaat dan die welke op grond van de in hoofdstuk III van deze verordening genoemde criteria als verantwoordelijk is aangewezen (zie in die zin arrest van 13 november 2018, X en X, C‑47/17 en C‑48/17, EU:C:2018:900, punten 69 en 70).

39      Wanneer daarentegen – zoals in de hoofdgedingen het geval lijkt te zijn, hetgeen de verwijzende rechter dient te verifiëren – de uitvoering van het overdrachtsbesluit niet is opgeschort in afwachting van de uitkomst van het beroep in eerste aanleg, zou de mogelijkheid om in tweede aanleg te verzoeken om een voorlopige voorziening als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, de bevoegde autoriteiten, die het niet nuttig hebben geacht gebruik te maken van de mogelijkheid die hun door artikel 27, lid 4, van de Dublin III‑verordening wordt geboden om de effectieve rechterlijke bescherming van de betrokkenen te waarborgen, en evenmin het overdrachtsbesluit tijdens de behandeling van dat beroep hebben uitgevoerd, in feite de mogelijkheid bieden om het ingaan van de in artikel 29, lid 1, van deze verordening gestelde overdrachtstermijn uit te stellen en aldus te voorkomen dat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van de verzoeken van de betrokkenen overeenkomstig artikel 29, lid 2, van die verordening overgaat op de verzoekende lidstaat, en op die wijze de voortgang van de procedure voor internationale bescherming ten onrechte te vertragen, waardoor afbreuk zou worden gedaan aan de in de punten 37 en 38 van het onderhavige arrest genoemde doelstellingen van deze verordening.

40      Gelet op het voorgaande moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 29, leden 1 en 2, juncto artikel 27, lid 3, van de Dublin III‑verordening aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan een nationale rechterlijke instantie waarbij een beroep in tweede aanleg is ingesteld tegen een uitspraak houdende vernietiging van een overdrachtsbesluit, op verzoek van de bevoegde autoriteiten een voorlopige voorziening kan treffen op grond waarvan die autoriteiten in afwachting van de uitkomst van dat beroep geen nieuw besluit hoeven te nemen en die tot doel of tot gevolg heeft dat de overdrachtstermijn tot de uitkomst van dat beroep wordt opgeschort, mits een dergelijke voorziening alleen kan worden getroffen wanneer de uitvoering van het overdrachtsbesluit gedurende de behandeling van het beroep in eerste aanleg is opgeschort op grond van artikel 27, lid 3 of lid 4, van die verordening.

 Kosten

41      Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

Artikel 29, leden 1 en 2, juncto artikel 27, lid 3, van verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend

moet aldus worden uitgelegd dat

het zich niet verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan een nationale rechterlijke instantie waarbij een beroep in tweede aanleg is ingesteld tegen een uitspraak houdende vernietiging van een overdrachtsbesluit, op verzoek van de bevoegde autoriteiten een voorlopige voorziening kan treffen op grond waarvan die autoriteiten in afwachting van de uitkomst van dat beroep geen nieuw besluit hoeven te nemen en die tot doel of tot gevolg heeft dat de overdrachtstermijn tot de uitkomst van dat beroep wordt opgeschort, mits een dergelijke voorziening alleen kan worden getroffen wanneer de uitvoering van het overdrachtsbesluit gedurende de behandeling van het beroep in eerste aanleg is opgeschort op grond van artikel 27, lid 3 of lid 4, van die verordening.

Arabadjiev

Lenaerts

Bay Larsen

Kumin

 

Ziemele

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 30 maart 2023.

De griffier

 

De kamerpresident

A. Calot Escobar

 

A. Arabadjiev


*      Procestaal: Nederlands.