Language of document : ECLI:EU:T:1997:108

ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer — uitgebreid)

10 juli 1997 (1)

„Mededinging — Gevolgen van gedeeltelijke nietigverklaring door Hof van beschikking inzake procedure op grond van artikel 85 van Verdrag — Werking van arrest voor adressaten van beschikking die geen beroep tot nietigverklaring hebben ingesteld — Artikel 176 van Verdrag — Verzoek om gedeeltelijke terugbetaling van betaalde geldboeten”

In zaak T-227/95,

AssiDomän Kraft Products AB, vennootschap naar Zweeds recht, gevestigd te Stockholm,

AB Iggesunds Bruk, vennootschap naar Zweeds recht, gevestigd te Örnsköldsvik (Zweden),

Korsnäs AB, vennootschap naar Zweeds recht, gevestigd te Gävle (Zweden),

MoDo Paper AB, vennootschap naar Zweeds recht, gevestigd te Örnsköldsvik (Zweden),

Södra Cell AB, vennootschap naar Zweeds recht, gevestigd te Växjö (Zweden),

Stora Kopparbergs Bergslags AB, vennootschap naar Zweeds recht, gevestigd te Falun (Zweden),

Svenska Cellulosa AB, vennootschap naar Zweeds recht, gevestigd te Sundsvall (Zweden),

vertegenwoordigd door J. E. Pheasant, Solicitor of the Supreme Court of England and Wales, en C. Raux, advocaat te Parijs, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van Loesch en Wolter, advocaten aldaar, Rue Goethe 11,

verzoeksters,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door W. Wils, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 4 oktober 1995 tot afwijzing van de door verzoeksters na het arrest van het Hof van 31 maart 1993 (gevoegde zaken C-89/85, C-104/85, C-114/85, C-116/85, C-117/85 en C-125/85—C-129/85, Ahlström Osakeyhtiö e.a., Jurispr. 1993, blz I-1307) ingediende verzoeken om terugbetaling van de geldboeten die hun zijn opgelegd bij beschikking 85/202/EEG van de Commissie van 19 december 1984 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EEG-Verdrag (IV/29.725 — Houtslijp) (PB 1985, L 85, blz. 1),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer — uitgebreid),

samengesteld als volgt: B. Vesterdorf, kamerpresident, C. W. Bellamy en A. Kalogeropoulos, rechters,

griffier: H. Jung

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 11 september 1996,

het navolgende

Arrest

Aan het geding ten grondslag liggende feiten

1.
    De onderhavige zaak valt binnen dezelfde feitelijke en juridische context als het arrest van het Hof van Justitie van 31 maart 1993 (gevoegde zaken C-89/85, C-104/85, C-114/85, C-116/85, C-117/85 en C-125/85—C-129/85, Ahlström Osakeyhtiö e.a., Jurispr. 1993, blz I-1307; hierna: „arrest van 31 maart 1993”), waarin het Hof beschikking 85/202/EEG van de Commissie van 19 december 1984 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EEG-Verdrag (IV/29.725 — Houtslijp) (PB 1985, L 85, blz. 1; hierna: „houtslijpbeschikking”), gedeeltelijk nietig heeft verklaard. De antecedenten van de zaak worden in deze laatste beschikking en in het arrest van het Hof uiteengezet.

2.
    De zeven verzoeksters in de onderhavige zaak zijn in Zweden gevestigde ondernemingen die activiteiten op het gebied van houtslijp ontplooien. Zij zijn tien van de elf Zweedse adressaten (nrs. 30 tot en met 39) van de houtslijpbeschikking of hun rechtsopvolgers (hierna: „Zweedse adressaten”).

3.
    In de houtslijpbeschikking stelde de Commissie vast, dat sommige van de 43 adressaten van deze beschikking in de loop van bepaalde vastgestelde periodes inbreuk hadden gemaakt op artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag, thans EG-Verdrag (hierna: „Verdrag”), onder meer door onderling prijsafspraken te maken over gebleekte sulfaatpulp.

4.
    In artikel 1 van de houtslijpbeschikking werden de door de Commissie vastgestelde inbreuken op artikel 85, de betrokken adressaten en de relevante periodes opgesomd. Wat de Zweedse adressaten betreft, werden de volgende voor de onderhavige zaak relevante inbreuken vastgesteld.

5.
    In artikel 1, lid 1, van de houtslijpbeschikking stelde de Commissie vast, dat de Zweedse adressaten, met uitzondering van Billerud-Uddeholm en Uddeholm AB, alsmede andere Finse, Amerikaanse, Canadese en Noorse producenten gedurende de periode 1975-1981 of gedeelten daarvan onderling prijsafspraken hadden gemaakt „voor gebleekte sulfaathoutslijp voor levering in de Europese Economische Gemeenschap”.

6.
    Volgens artikel 1, lid 2, hadden alle Zweedse adressaten inbreuk gemaakt op artikel 85 van het Verdrag door voor gebleekte sulfaathoutslijp onderling afspraken te maken ter zake van de werkelijke transactieprijzen die in de Gemeenschap, althans aan klanten in België, Frankrijk, de Bondsrepubliek Duitsland, Nederland en het Verenigd Koninkrijk, werden berekend.

7.
    In artikel 3 van de houtslijpbeschikking legde de Commissie aan nagenoeg alle adressaten van de beschikking geldboeten op van 50 000 tot 500 000 ECU. Aan negen van de Zweedse adressaten werden geldboeten opgelegd. Deze

ondernemingen stelden geen beroep tot nietigverklaring van deze beschikking in, doch betaalden hun geldboeten.

8.
    26 andere van de oorspronkelijke 43 adressaten van de houtslijpbeschikking of hun rechtsopvolgers stelden krachtens artikel 173 van het Verdrag beroep tot nietigverklaring van deze beschikking in. Bij arrest van 31 maart 1993 deed het Hof uitspraak op die beroepen en verklaarde het onder meer artikel 1, leden 1 en 2, van de houtslijpbeschikking, waarin inbreuken op artikel 85, lid 1, van het Verdrag waren vastgesteld, nietig. Voorts werden de geldboeten die waren opgelegd aan de ondernemingen die beroep hadden ingesteld, ingetrokken of verlaagd.

9.
    Het relevante deel van het dictum van het arrest van 31 maart 1993 luidt als volgt:

„1)    Verklaart nietig artikel 1, lid 1, van beschikking 85/202/EEG van de Commissie van 19 december 1984 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EEG-Verdrag.

2)    Verklaart nietig artikel 1, lid 2, van genoemde beschikking.

(...)    

7)    Heft de aan verzoeksters opgelegde geldboeten op, met uitzondering van die opgelegd aan Finncell, en met uitzondering van die opgelegd aan Canfor, MacMillan, St Anne en Westar, welke worden verlaagd tot 20 000 ECU.

(...)”

10.
    Na de uitspraak van het arrest verzochten verzoeksters de Commissie bij brief van 24 november 1993, hun rechtspositie in het licht van het arrest opnieuw te onderzoeken en de door hen betaalde geldboeten terug te betalen, voor zover deze elk meer dan 20 000 ECU bedroegen. Bij bepaalde verzoeksters had het Hof dit bedrag gehandhaafd wegens vaststellingen van inbreuken, welke niet ongeldig waren verklaard.

11.
    De brief van 24 november 1993 luidt als volgt:

„(...) The Swedish respondents contend that the Commission may not retain the fines they paid for infringements of Article 85(1) by concertation on announced and transaction prices once the ECJ has annulled the Commission's relevant finding.

(...)

The Swedish undertakings who paid fines in respect of infringements of Article 85(1) which have now been annulled by the Court are entitled to recover those fines. It is clear from the caselaw (see, for example, the two Snupat cases —

[1959] ECR 127 and [1961] ECR 53) that there is an obligation on the relevant Community institution (in this case, the Commission), to review the position of undertakings in a similar position, where the ECJ makes a ruling which is not addressed to those undertakings.

In this case, the Swedish respondents are in an identical position to the wood pulp producers who appealed the Commission's decision. The Court has annulled the Commission's findings in relations to concertation on announced and transaction prices. The Commission therefore has a duty to review the position of the Swedish respondents and to return that part of the fines paid by them which relates to the two infringements of Article 85(1) which have been annulled.”

[„(...) De Zweedse adressaten stellen, dat de Commissie de door hen betaalde geldboeten wegens inbreuken op artikel 85, lid 1, door het maken van afspraken ter zake van de opgegeven prijzen en de transactieprijzen, niet kan handhaven, nu het Hof van Justitie de vaststellingen van de Commissie op dit punt nietig heeft verklaard.

(...)

De Zweedse ondernemingen die geldboeten hebben betaald wegens vaststellingen van inbreuken op artikel 85, lid 1, die thans door het Hof nietig zijn verklaard, hebben recht op terugbetaling van deze geldboeten. Blijkens de rechtspraak (zie bijvoorbeeld de twee arresten Snupat, Jurispr. 1959, blz. 295, en Jurispr. 1961, blz. 101) is de gemeenschapsinstelling (in casu de Commissie) verplicht, de positie van ondernemingen die zich in dezelfde situatie bevinden, te heroverwegen, wanneer het Hof een arrest wijst, dat niet tot deze ondernemingen is gericht.

In casu bevinden de Zweedse adressaten zich in dezelfde positie als de houtslijpproducenten die tegen de beschikking van de Commissie beroep hebben ingesteld. Het Hof heeft de vaststellingen van de Commissie betreffende de afspraken ter zake van de opgegeven prijzen en de transactieprijzen, nietig verklaard. Derhalve dient de Commissie de positie van de Zweedse adressaten te heroverwegen en hun het deel van de door hen betaalde geldboeten terug te betalen dat betrekking heeft op de vaststellingen van de twee inbreuken op artikel 85, lid 1, die nietig zijn verklaard.”]

12.
    Aanvankelijk lieten de diensten van de Commissie verzoeksters bij brief van 6 december 1993 weten, dat hun brief van 24 november 1993 was doorgestuurd naar het directoraat-generaal Begrotingen (DG XIX) teneinde na te gaan, of het verzoek kon worden toegewezen.

13.
    Vervolgens deelde de directeur-generaal van het directoraat-generaal Concurrentie (DG IV) verzoeksters bij brief van 4 februari 1994 mee, dat de Commissie

voornemens was hun verzoek af te wijzen en stelde hij hun een termijn waarbinnen zij hun eventuele opmerkingen kenbaar konden maken.

14.
    In antwoord op deze laatste brief verzochten verzoeksters de Commissie bij brief van 8 april 1994, een definitief besluit te nemen over de aan het arrest van 31 maart 1993 te verbinden rechtsgevolgen. Bij brieven van 24 oktober en 21 december 1994 herhaalden zij dit verzoek.

15.
    Bij brief van 4 oktober 1995 (hierna: „brief van 4 oktober 1995” of „bestreden besluit”) weigerde het met mededingingszaken belaste lid van de Commissie het verzoek van verzoeksters om terugbetaling toe te wijzen. Deze brief luidt als volgt:

„In your letter of 24 November 1993 you asked the Commission to review the position of your clients (.the Swedish respondents‘) in light of the Court's judgment of 31 March 1993. More specifically, you requested the Commission to return the fines relating to the infringements found in the parts of its decision which had been annulled by the aforesaid judgment. Having received a preliminary reaction of my services (letter of 4 February 1994 signed by the Director General for Competition), you reiterated your request in your letters of 8 April, 24 October and 21 December 1994.

I do not see any possibility to accept your request. Article 3 of the decision imposed a fine on each of the producers on an individual basis. Consequently, in point 7 of the operative part of its judgment, the Court annulled or reduced the fines imposed on each of the undertakings who were applicants before it. In the absence of an application of annulment on behalf of your clients, the Court did not and indeed could not annul the parts of Article 3 imposing a fine on them. It follows that the obligation of the Commission to comply with the judgment of the Court has been fulfilled in its entirety by the Commission reimbursing the fines paid by the successful applicants. As the judgment does not affect the decision with regard to your clients, the Commission was neither obliged nor indeed entitled to reimburse the fines paid by your clients.

As your clients' payment is based on a decision which still stands with regard to them, and which is binding not only on your clients but also on the Commission, your request for reimbursement cannot be granted.”

[„In uw brief van 24 november 1993 verzocht u de Commissie de situatie van uw cliënten (.de Zweedse adressaten‘) in het licht van het arrest van het Hof van 31 maart 1993 opnieuw te onderzoeken. Meer in het bijzonder verzocht u de Commissie om terugbetaling van de geldboeten met betrekking tot de inbreuken die waren vastgesteld in de gedeelten van haar beschikking die in dit arrest nietig zijn verklaard. Na een eerste reactie van mijn diensten (brief van 4 februari 1994, ondertekend door de directeur-generaal Concurrentie) hebt u uw verzoek bij brieven van 8 april, 24 oktober en 21 december 1994 herhaald.

Ik zie geen mogelijkheid om uw verzoek toe te wijzen. In artikel 3 van de beschikking werd aan elke producent op individuele basis een geldboete opgelegd. Derhalve heeft het Hof in punt 7 van het dictum van zijn arrest de geldboeten die waren opgelegd aan elk van de ondernemingen die bij het Hof beroep hadden ingesteld, ingetrokken of verlaagd. Aangezien namens uw cliënten geen beroep tot nietigverklaring was ingesteld, heeft het Hof de onderdelen van artikel 3 waarin hun deze geldboeten werden opgelegd, niet nietig verklaard en kon het zulks ook niet doen. Derhalve is de Commissie haar verplichting, uitvoering te geven aan het arrest van het Hof, volledig nagekomen door de geldboeten die waren betaald door de verzoeksters die in het gelijk zijn gesteld, terug te betalen. Aangezien het arrest niet van invloed is op de beschikking voor zover deze op uw cliënten betrekking heeft, was de Commissie verplicht noch zelfs maar gerechtigd om de door uw cliënten betaalde geldboeten terug te betalen.

Daar de door uw cliënten verrichte betaling is gebaseerd op een beschikking die ten aanzien van hen nog steeds rechtskracht heeft en niet alleen voor uw cliënten, doch ook voor de Commissie verbindend is, kan uw verzoek om terugbetaling niet worden ingewilligd.”]

Procesverloop en conclusies van partijen

16.
    Bij op 15 december 1995 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift hebben verzoeksters het onderhavige beroep ingesteld.

17.
    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht besloten, de mondelinge behandeling te openen, en de Commissie uitgenodigd om zich ter terechtzitting uit te spreken over de eventuele relevantie van het arrest van het Hof van 22 maart 1961 (gevoegde zaken 42/59 en 49/59, Snupat, Jurispr. 1961, blz. 101).

18.
    Ter terechtzitting van 11 september 1996 zijn partijen gehoord in hun pleidooien en antwoorden op de vragen van het Gerecht, samengesteld als volgt: H. Kirschner, kamerpresident, B. Vesterdorf, C. W. Bellamy, A. Kalogeropoulos en A. Potocki, rechters.

19.
    Na het overlijden van rechter Kirschner op 6 februari 1997 is, overeenkomstig artikel 32 van het Reglement voor de procesvoering, over het onderhavige arrest beraadslaagd door de drie rechters die het hebben ondertekend.

20.
    Verzoeksters concluderen dat het het Gerecht behage:

—    de beschikking van 4 oktober 1995 nietig te verklaren;

—    de Commissie te gelasten, alle maatregelen te treffen die nodig zijn ter uitvoering van het arrest van het Hof van 31 maart 1993 en, inzonderheid, aan verzoeksters de door elk van hen of door hun rechtsvoorgangers

betaalde geldboeten ten belope van de in bijlage 6 bij het verzoekschrift genoemde bedragen, terug te betalen;

—    de Commissie te gelasten, vanaf de datum van betaling van de geldboeten door de Zweedse adressaten en tot de terugbetaling van de gevorderde bedragen, over die bedragen rente te betalen:

    —    eerst op de voet van het door het Europees Fonds voor monetaire samenwerking ten tijde van de betaling van de geldboeten toegepaste tarief en vervolgens op de voet van het door het Europees Monetair Instituut toegepaste tarief, beide vermeerderd met 1,5 procentpunt, of

    —    op de voet van het voor leningen geldende basistarief van de Belgische nationale bank, verhoogd met 1 procentpunt,

    ten belope van de in bijlage 9 bij het verzoekschrift genoemde rentebedragen;

—    de Commissie te verwijzen in de kosten.

21.
    De Commissie concludeert dat het Gerecht behage:

—    het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

—    subsidiair, het beroep ongegrond te verklaren;

—    verzoeksters te verwijzen in de kosten.

Het eerste onderdeel van het petitum, strekkende tot nietigverklaring van de beschikking die beweerdelijk is vervat in de brief van 4 oktober 1995

De ontvankelijkheid

Argumenten van partijen

22.
    De Commissie stelt dat de vordering tot nietigverklaring niet-ontvankelijk is, op grond dat de brief van 4 oktober 1995 slechts een bevestiging vormt van de houtslijpbeschikking voor zover deze betrekking heeft op verzoeksters. Derhalve is deze brief geen voor beroep vatbare handeling.

23.
    De brief van 4 oktober 1995 bevat vergeleken met de houtslijpbeschikking geen nieuw element dat de rechtspositie van verzoeksters wijzigt. De brief bevestigt slechts, dat de houtslijpbeschikking ten aanzien van verzoeksters nog steeds rechtskracht heeft en dat dus niet op deze beschikking behoeft te worden teruggekomen.

24.
    Hoewel het beroep strekt tot nietigverklaring van een nieuwe beschikking die zou zijn vervat in de brief van 4 oktober 1995, heeft het in werkelijkheid betrekking op de houtslijpbeschikking. Aangezien de termijn voor het instellen van een beroep tot nietigverklaring van de houtslijpbeschikking sinds geruime tijd is verstreken, dient het onderhavige beroep derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard.

25.
    Verzoeksters stellen, dat de brief van 4 oktober 1995 een voor beroep vatbare handeling in de zin van artikel 173 van het Verdrag vormt.

26.
    Deze brief moet immers worden aangemerkt als een nieuwe beschikking ten opzichte van de houtslijpbeschikking. Hij brengt voor de eerste maal het standpunt van de Commissie met betrekking tot de ingevolge het arrest van 31 maart 1993 op haar rustende verplichtingen tot uitdrukking, alsmede haar op dit standpunt gebaseerde besluit om de door verzoeksters en hun rechtsvoorgangers betaalde geldboeten niet terug te betalen.

27.
    Het is dus onjuist te stellen, dat de brief van 4 oktober 1995 geen element bevat dat niet reeds in de houtslijpbeschikking was te vinden. In deze beschikking verklaarde de Commissie, dat verzoeksters verschillende inbreuken op de mededingingsregels hadden gemaakt, gelastte zij hun hieraan een einde te maken en legde zij hun geldboeten op. In haar brief van 4 oktober 1995 daarentegen heeft de Commissie voor het eerst ondubbelzinnig en definitief besloten, de geldboeten niet terug te betalen.

28.
    Het gaat om een handeling die de rechtspositie van de betrokken ondernemingen onmiddellijk en onherroepelijk aantast (arrest Hof van 11 november 1981, zaak 60/81, IBM, Jurispr. 1981, blz. 2639, en arrest Gerecht van 18 december 1992, gevoegde zaken T-10/92, T-11/92, T-12/92 en T-15/92, Cimenteries CBR e.a., Jurispr. 1992, blz. II-2667).

Beoordeling door het Gerecht

29.
    Het Gerecht herinnert er om te beginnen aan, dat volgens vaste rechtspraak niet-ontvankelijk zijn, beroepen tegen beschikkingen die slechts de bevestiging zijn van eerdere beschikkingen waartegen niet tijdig is opgekomen (arrest Hof van 15 december 1988, gevoegde zaken 166/86 en 220/86, Irish Cement, Jurispr. 1988, blz. 6473, r.o. 16, en arrest Gerecht van 14 juli 1995, zaak T-275/94, CB, Jurispr. 1995, blz. II-2169, r.o. 27). Een handeling die zich beperkt tot de bevestiging van een vroegere handeling, mag belanghebbenden immers niet de mogelijkheid bieden opnieuw de discussie te openen over de rechtsgeldigheid van die vroegere handeling (arrest Snupat, reeds aangehaald, blz. 147).

30.
    In casu moet worden vastgesteld, dat verzoeksters de Commissie bij brief van 24 november 1993 hebben verzocht de rechtsgevolgen van de houtslijpbeschikking te hunnen aanzien in het licht van de rechtsoverwegingen van het arrest van

31 maart 1993 opnieuw te onderzoeken. Inzonderheid hebben zij de Commissie verzocht om terugbetaling van de geldboeten met betrekking tot de inbreuken die zijn vastgesteld in de gedeelten van deze beschikking die in het arrest van 31 maart 1993 nietig zijn verklaard.

31.
    Dit verzoek om een nieuw onderzoek is bij brief van 4 oktober 1995 afgewezen op grond dat de Commissie haar verplichting om te voldoen aan het arrest van 31 maart 1993 was nagekomen, door de betaalde geldboeten terug te betalen voor zover die door het Hof waren ingetrokken.

32.
    Voor het antwoord op de vraag, of de weigering van de Commissie om de wettigheid van de houtslijpbeschikking opnieuw te onderzoeken voor zover deze betrekking heeft op verzoeksters, al dan niet slechts een bevestigende handeling vormt, moet eerst worden nagegaan, of de Commissie in casu op grond van artikel 176 van het Verdrag verplicht was een dergelijk nieuw onderzoek te verrichten.

33.
    Uitsluitend in dat geval dient namelijk de in de brief van de Commissie van 4 oktober 1995 vervatte handeling, die impliciet handelt over de omvang van de verplichtingen die artikel 176 van het Verdrag haar na het arrest van 31 maart 1993 oplegt, te worden beschouwd als een nieuwe beschikking, waartegen in het kader van een beroep tot nietigverklaring kan worden opgekomen (zie in die zin arrest Hof van 26 april 1988, gevoegde zaken 97/86, 193/86, 99/86 en 215/86, Asteris e.a., Jurispr. 1988, blz. 2181, r.o. 8, 32 en 33), aangezien deze laatste beschikking moet worden geacht te zijn vastgesteld in een nieuwe juridische context vergeleken met die waarin de houtslijpbeschikking werd vastgesteld.

34.
    Daar de vraag, of uit het arrest van 31 maart 1993 een verplichting voortvloeit om de wettigheid van de houtslijpbeschikking voor zover deze betrekking heeft op verzoeksters, opnieuw te onderzoeken, tot de grond van de zaak behoort, moet de ontvankelijkheidsvraag tezamen met de zaak ten gronde worden onderzocht.

Ten gronde

Argumenten van partijen

35.
    Verzoeksters voeren als enig middel aan, dat de Commissie, door te weigeren de houtslijpbeschikking voor zover deze op hen betrekking heeft, in het licht van het arrest van 31 maart 1993 te heroverwegen en de door hen betaalde geldboeten terug te betalen, de uit 's Hofs arrest van 31 maart 1993 voortvloeiende rechtsgevolgen heeft miskend. Dit middel valt in twee onderdelen uiteen.

36.
    In het eerste onderdeel van het middel stellen verzoeksters, dat de Commissie het beginsel van gemeenschapsrecht heeft miskend volgens hetwelk een arrest houdende nietigverklaring tot gevolg heeft, dat de bestreden handeling, in casu de houtslijpbeschikking, erga omnes en ex tunc nietig wordt.

37.
    Uit artikel 174, eerste alinea, van het Verdrag vloeit voort, dat zowel een arrest houdende nietigverklaring van beschikkingen als de onderhavige, als een arrest houdende nietigverklaring van verordeningen erga omnes werkt, aangezien deze bepaling geen onderscheid maakt tussen de rechtsgevolgen van nietigverklaring naargelang de verschillende soorten handelingen.

38.
    Anders dan de Commissie stelt, moet de houtslijpbeschikking niet worden beschouwd als een bundel individuele beschikkingen, doch als één beschikking die tot een groot aantal ondernemingen is gericht. Dit standpunt vindt steun in de vaststellingen van het Hof in het arrest van 31 maart 1993, dat de Commissie niet heeft geprobeerd uit te leggen, in hoeverre de in artikel 1, leden 1 en 2, van het dispositief van de beschikking vermelde inbreuken betrekking hadden op elke individuele adressaat door aan te geven tussen welke partijen en gedurende welke perioden de onderlinge afspraken werden gemaakt.

39.
    Voorts is het vaste rechtspraak, dat een arrest houdende nietigverklaring erga omnes werkt (zie arresten Hof van 21 december 1954, zaak 2/54, Italië/Hoge Autoriteit, Jurispr. 1954-1955, blz. 79; 11 februari 1955, zaken 3/54, Assider, Jurispr. 1954-1955, blz. 131, en 4/54, ISA, Jurispr. 1954-1955, blz. 191; 28 juni 1955, zaak 5/55, Assider, Jurispr. 1954-1955, blz. 283, en arrest Snupat van 22 maart 1961, reeds aangehaald; conclusies van de advocaten-generaal Lagrange bij arrest Hof van 27 maart 1963, gevoegde zaken 28/62, 29/62 en 30/62, Da Costa en Schaake e.a., Jurispr. 1963, blz. 61, inz. blz. 81; Gand bij beschikking Hof van 5 oktober 1969, zaak 50/69 R, Duitsland/Commissie, Jurispr. 1969, blz. 449, inz. blz. 454; Dutheillet de Lamothe bij arrest Hof van 13 juni 1972, gevoegde zaken 9/71 en 11/71, Compagnie d'approvisionnement, Jurispr. 1972, blz. 391, inz. blz. 411; arrest Hof van 25 november 1976, zaak 30/76, Küster, Jurispr. 1976, blz. 1719, alsmede conclusie van advocaat-generaal Reischl bij dit arrest, Jurispr. 1976, blz. 1730; arresten Hof van 5 maart 1980, zaak 76/79, Könecke, Jurispr. 1980, blz. 665; 13 mei 1981, zaak 66/80, International Chemical Corporation, Jurispr. 1981, blz. 1191; arrest Asteris e.a., reeds aangehaald, en arrest van 2 maart 1989, zaak 359/87, Pinna, Jurispr. 1989, blz. 585, alsmede conclusie van advocaat-generaal Lenz bij dit arrest, punten 13-16 en 29).

40.
    Verzoeksters merken op, dat de gemeenschapsrechter weliswaar bevoegd is de werking erga omnes van zijn arresten te beperken (zie bijvoorbeeld arresten Gerecht van 29 juni 1995, zaken T-30/91, Solvay, Jurispr. 1995, blz. II-1775, en T-36/91, ICI, Jurispr. 1995, blz. II-1847), doch dat het Hof in het arrest van 31 maart 1993 van deze bevoegdheid geen gebruik heeft gemaakt. In tegenstelling tot artikel 1, lid 4, van de houtslijpbeschikking, is artikel 1, leden 1 en 2, nietigverklaard zonder enige beperking met betrekking tot de gevolgen van deze nietigverklaring, zodat de in deze bepalingen vervatte vaststellingen eveneens nietig zijn verklaard voor zover zij betrekking hebben op verzoeksters.

41.
    Punt 7 van het dictum van dit arrest, volgens hetwelk het Hof „de aan verzoeksters opgelegde geldboeten” intrekt, kan hieraan niets afdoen. De verwijzing naar „verzoeksters” is enkel opgenomen om de ondernemingen waarvan de geldboeten door het Hof geheel zijn ingetrokken, te onderscheiden van de ondernemingen waarvan de geldboeten geheel of ten dele zijn bevestigd.

42.
    Teneinde iedere ongerechtvaardigde verrijking te voorkomen, is de Commissie derhalve ingevolge het arrest van het Hof van 31 maart 1993 verplicht de houtslijpbeschikking in te trekken, voor zover daarbij aan de Zweedse adressaten geldboeten zijn opgelegd voor de in artikel 1, leden 1 en 2, vastgestelde inbreuken, en dient zij deze geldboeten gedeeltelijk terug te betalen, vermeerderd met rente tegen een percentage dat het voordeel weerspiegelt dat de beschikking over deze bedragen heeft opgeleverd.

43.
    In het tweede onderdeel van het middel stellen verzoeksters, dat de Commissie inbreuk heeft gemaakt op artikel 176 van het Verdrag.

44.
    Op grond van deze bepaling dient de betrokken instelling namelijk de maatregelen te nemen die nodig zijn ter uitvoering van een arrest houdende nietigverklaring, niet alleen ten aanzien van de partijen bij het geding, maar ook ten aanzien vanandere partijen. De verplichting om aan een arrest te voldoen, betekent met name dat de verwerende instelling vergelijkbare gevallen in het licht van het arrest opnieuw moet onderzoeken. In casu dient de Commissie in het bijzonder ervoor te zorgen, dat de Zweedse adressaten, die zich in een vergelijkbare situatie als de verzoeksters voor het Hof bevinden, in dezelfde positie als deze laatsten worden geplaatst (arrest van 22 maart 1961, Snupat, reeds aangehaald, en ook arrest Hof van 6 maart 1979, zaak 92/78, Simmenthal, Jurispr. 1979, blz. 777, en arrest Könecke, reeds aangehaald).

45.
    Daartoe dient de betrokken instelling niet alleen het dictum van het arrest, maar ook de rechtsoverwegingen hiervan te onderzoeken (arrest Asteris, reeds aangehaald). Dienaangaande beklemtonen verzoeksters, dat het arrest van 31 maart 1993 algemene overwegingen bevat die eveneens van toepassing zijn op de vaststellingen van de hun verweten inbreuken.

46.
    Inzonderheid brengen zij in herinnering, dat het Hof artikel 1, lid 1, van de houtslijpbeschikking nietig heeft verklaard op grond dat de Commissie de bewijskracht van bepaalde bewijsstukken niet duidelijk had gemaakt en niet had aangetoond, dat de onderlinge prijsafspraken de enige aannemelijke verklaring waren voor de door haar gestelde gedragsparallellie. Evenzo is artikel 1, lid 2, nietig verklaard op grond dat de vaststelling van de betrokken inbreuk niet was vermeld in de mededeling van de punten van bezwaar, wat een schending van de rechten van de verdediging betekende en aldus de geldigheid aantastte van de procedure die de Commissie had gevolgd ten aanzien van elk van de adressaten van deze mededeling van de punten van bezwaar, die later werd verweten aan deze

inbreuk te hebben deelgenomen. Alle wegens deze vaststellingen betaalde geldboeten hadden dus moeten worden terugbetaald.

47.
    Volgens de Commissie luidt de kernvraag in casu, of een onderneming waaraan de Commissie een geldboete heeft opgelegd wegens inbreuk op het mededingingsrecht en die deze geldboete heeft betaald zonder beroep tot nietigverklaring van de beschikking in te stellen, vervolgens terugbetaling van de geldboete kan vorderen op grond dat de gemeenschapsrechter de geldboeten die waren opgelegd aan andere ondernemingen, die binnen de gestelde termijn beroepen tot nietigverklaring hadden ingesteld en in het gelijk zijn gesteld, heeft ingetrokken.

48.
    Volgens haar moet deze vraag ontkennend worden beantwoord, omdat beschikkingen waarbij geldboeten worden opgelegd, individuele beschikkingen zijn die tot afzonderlijke adressaten zijn gericht. Enkel de adressaat zelf kan beroep tot nietigverklaring van deze beschikking instellen. Indien een adressaat evenwel besluit om geen beroep tot nietigverklaring in te stellen binnen de daarvoor gestelde termijn, dan blijft de beschikking overeenkomstig artikel 189 van het Verdrag te zijnen aanzien geldig en verbindend in al haar onderdelen. Er is dus niets dat de Commissie verplicht — of toestaat — de betrokken geldboeten, zelfs maar gedeeltelijk, terug te betalen. Toewijzing van de vordering van verzoeksters zou betekenen, dat de in artikel 173 van het Verdrag gestelde termijn wordt omzeild.

49.
    De Commissie betwist de zienswijze van verzoeksters, dat de nietigverklaring door het Hof van artikel 1, leden 1 en 2, van de houtslijpbeschikking erga omnes is, zodat zij verplicht zou zijn de wegens de vaststellingen in deze twee leden betaalde geldboeten terug te betalen.

50.
    Dienaangaande stelt zij, dat verzoeksters de juridische status van beschikkingen en verordeningen door elkaar halen. Terwijl verordeningen rechtsgevolgen meebrengen voor algemeen en abstract bepaalde categorieën van personen, zijn beschikkingen individuele administratieve handelingen, die de rechtspositie van individuele adressaten aantasten. Het enkele feit, dat de beschikkingen waarbij aan verzoeksters geldboeten zijn opgelegd, zijn vastgesteld tezamen met beschikkingen die andere ondernemingen raken, doet niets af aan de individuele aard van elke beschikking. De nietigverklaring van een verordening kan weliswaar algemene gevolgen sorteren, doch de nietigverklaring van een beschikking tast enkel de rechtspositie van de in het gelijk gestelde verzoeker aan.

51.
    Aangezien de houtslijpbeschikking in feite een bundel is van individuele beschikkingen die tot afzonderlijke adressaten zijn gericht en waarbij op individuele basis geldboeten zijn opgelegd, heeft het arrest van 31 maart 1993 geen werking erga omnes in de door verzoeksters voorgestane zin. Deze uitlegging vindt steun in de bewoordingen van het dictum van het arrest, volgens hetwelk het Hof „de aan verzoeksters opgelegde geldboeten”, dat wil zeggen de geldboeten die zijn opgelegd aan de ondernemingen die beroep hadden ingesteld, heeft ingetrokken of verlaagd.

Het Hof had de aan de Zweedse adressaten opgelegde geldboeten niet kunnen intrekken.

52.
    Tegen de verklaring dat zij artikel 176 van het Verdrag heeft geschonden, brengt de Commissie in, dat zij haar verplichting om aan het arrest van 31 maart 1993 te voldoen volledig is nagekomen door de geldboeten die zijn betaald door de verzoeksters die voor het Hof in het gelijk zijn gesteld, terug te betalen. Wat de Zweedse adressaten, verzoeksters in de onderhavige zaak, betreft, is zij verplicht noch zelfs maar gerechtigd om hun geldboeten terug te betalen.

53.
    Ten slotte is verzoeksters' verklaring, dat zij ervoor dient te zorgen, dat de Zweedse adressaten, die zich in een vergelijkbare situatie als de verzoeksters voor het Hof bevinden, in dezelfde positie als deze laatsten worden geplaatst, kennelijk onjuist. De Zweedse adressaten bevinden zich immers niet in dezelfde situatie als de andere adressaten van de beschikking, juist omdat zij geen beroep tot nietigverklaring hebben ingesteld binnen de in artikel 173 van het Verdrag gestelde termijn.

54.
    Ter terechtzitting heeft de Commissie in antwoord op een vraag van het Gerecht verklaard, dat de oplossing in het arrest Snupat (reeds aangehaald) niet kan worden getransponeerd naar het onderhavige geval. Er zijn immers aanzienlijke verschillen tussen de context van de onderhavige zaak en die van de zaak Snupat (zie naast het arrest van 22 maart 1961, Snupat, reeds aangehaald, arresten Hof van 17 juli 1959, gevoegde zaken 32/58 en 33/58, Snupat, Jurispr. 1959, blz. 295, en 12 juli 1962, zaak 14/61, Hoogovens, Jurispr. 1962, blz. 507). In de eerste plaats had de onderneming Snupat, anders dan de Zweedse adressaten, in feite tijdig alle rechtsmiddelen uitgeput die openstonden om op te komen tegen de haar bezwarende beschikkingen van de Hoge Autoriteit. In de tweede plaats had de zaak Snupat betrekking op een vereveningsregeling, die naar haar aard een band schiep tussen de behandeling door de Hoge Autoriteit van de verschillende ondernemingen. De aan bepaalde ondernemingen toegekende vrijstellingen leidden namelijk automatisch tot hogere bijdragen voor andere ondernemingen, waaronder verzoekster Snupat. Een dergelijke band tussen de adressaten ontbreekt in casu.

Beoordeling door het Gerecht

55.
    Om te beginnen moet verzoeksters' argument dat het arrest van 31 maart 1993 erga omnes werkt, worden onderzocht. Volgens verzoeksters is bij dit arrest artikel 1, leden 1 en 2, van de houtslijpbeschikking nietig verklaard zonder beperking van de draagwijdte van deze nietigverklaring, zodat de vaststellingen van de Commissie met betrekking tot de in deze bepalingen vermelde inbreuken eveneens nietig zijn verklaard voor zover zij verzoeksters betreffen.

56.
    Dit argument kan niet worden aanvaard. Niets verbiedt de Commissie, zich in één beschikking over verschillende inbreuken uit te spreken, ook al hebben sommige van die inbreuken buiten sommige adressaten om plaatsgevonden, mits iedere

adressaat in de beschikking nauwkeurig kan lezen welke gedragingen hem verweten worden (arrest Hof van 16 december 1975, gevoegde zaken 40/73—48/73, 50/73, 54/73—56/73, 111/73, 113/73 en 114/73, Suiker Unie e.a., Jurispr. 1975, blz. 1663, r.o. 111). Het Gerecht is evenwel van oordeel, dat de houtslijpbeschikking, hoewel geredigeerd en bekendgemaakt in de vorm van één beschikking, moet worden aangemerkt als een bundel van individuele beschikkingen, waarbij ten aanzien van elk van de ondernemingen tot welke zij is gericht, wordt vastgesteld welke inbreuk(en) haar wordt (worden) verweten en waarbij haar in voorkomend geval een geldboete wordt opgelegd. Derhalve had de Commissie, zo zij had gewild, formeel een aantal afzonderlijke individuele beschikkingen kunnen geven waarbij de door haar vastgestelde inbreuken op artikel 85 van het Verdrag werden vastgelegd.

57.
    Deze beoordeling wordt voorts gesteund door de bewoordingen van het dispositief van de houtslijpbeschikking, waarin voor elke onderneming individueel wordt vastgesteld, welke inbreuken haar worden verweten, en bijgevolg de adressaten van de beschikking individuele geldboeten worden opgelegd (zie met name de artikelen 1 en 3 van de houtslijpbeschikking).

58.
    Ingevolge artikel 189 van het Verdrag is elk van deze individuele beschikkingen die deel uitmaken van de houtslijpbeschikking, verbindend in al haar onderdelen voor degene tot wie zij uitdrukkelijk is gericht. Wanneer een adressaat geen beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 173 heeft ingesteld tegen de houtslijpbeschikking zover zij op hem betrekking heeft, blijft deze beschikking te zijnen aanzien dus geldig en verbindend (zie, in die zin, arrest Hof van 9 maart 1994, zaak C-188/92, TWD Textilwerke Deggendorf, Jurispr. 1994, blz. I-833, r.o. 13).

59.
    Indien een adressaat beroep tot nietigverklaring instelt, worden derhalve aan de gemeenschapsrechter slechts die onderdelen van de beschikking voorgelegd die op de adressaat betrekking hebben. De onderdelen van de beschikking die op andere adressaten betrekking hebben, waartegen niet wordt opgekomen, maken daarentegen geen deel uit van het voorwerp van het geschil dat de gemeenschapsrechter dient te beslechten.

60.
    De gemeenschapsrechter kan zich in het kader van een beroep tot nietigverklaring slechts uitspreken over het voorwerp van het geschil dat hem door partijen is voorgelegd. Derhalve kan een beschikking als de houtslijpbeschikking slechts nietig zijn verklaard met betrekking tot de adressaten die in hun beroep voor de gemeenschapsrechter in het gelijk zijn gesteld.

61.
    Derhalve is het Gerecht van oordeel, dat de punten 1 en 2 van het dictum van het arrest van het Hof aldus moeten worden uitgelegd, dat artikel 1, leden 1 en 2, van de houtslijpbeschikking slechts nietig werd verklaard voor zover het betrekking heeft op de partijen die voor het Hof in het gelijk zijn gesteld. Deze beoordeling

vindt bovendien steun in punt 7 van het dictum van het arrest, volgens hetwelk enkel „de aan verzoeksters opgelegde geldboeten” werden ingetrokken of verlaagd.

62.
    Gelijk de Commissie terecht heeft gesteld, is de rechtspraak waarop verzoeksters een beroep doen tot staving van hun argument inzake een werking erga omnes, in casu irrelevant, aangezien elk van de aangehaalde arresten betrekking heeft op verschillende rechtsvragen, die voortvloeien uit zeer specifieke feitelijke situaties.

63.
    Derhalve moet het eerste onderdeel van het middel ongegrond worden verklaard.

64.
    Vervolgens dient het tweede onderdeel van het middel te worden onderzocht, te weten dat de Commissie artikel 176 van het Verdrag heeft geschonden doordat zij haar verplichting heeft miskend om de wettigheid van de houtslijpbeschikking voor zover zij op de Zweedse adressaten betrekking heeft, opnieuw te onderzoeken.

65.
    Ingevolge artikel 176, eerste alinea, van het Verdrag „[is respectievelijk zijn] de instelling of de instellingen wier handeling nietig is verklaard (...) gehouden de maatregelen te nemen welke nodig zijn ter uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie”.

66.
    In haar brief van 4 oktober 1995 heeft de Commissie geweigerd, de rechtspositie van de Zweedse adressaten met betrekking tot de houtslijpbeschikking opnieuw te onderzoeken in het licht van het arrest van 31 maart 1993; in het bijzonder heeft zij geweigerd na te gaan, of de uitvoering van het arrest meebracht, dat de geldboeten die bij de houtslijpbeschikking waren opgelegd aan de adressaten die geen beroep tot nietigverklaring hadden ingesteld, geheel of gedeeltelijk moesten worden terugbetaald. Tot rechtvaardiging van deze weigering stelde de Commissie, dat zij hoe dan ook verplicht noch zelfs maar gerechtigd was om de door de Zweedse adressaten betaalde geldboeten terug te betalen.

67.
    Gelet op dit argument, moet om te beginnen worden nagegaan, of de Commissie ingevolge artikel 176 van het Verdrag verplicht was, de wettigheid van de houtslijpbeschikking, voor zover deze betrekking heeft op de adressaten die niet binnen de gestelde termijn beroep tot nietigverklaring hebben ingesteld, opnieuw te onderzoeken in het licht van het arrest van 31 maart 1993. In voorkomend geval dient het Gerecht vervolgens na te gaan, of de Commissie in casu een nieuw onderzoek mocht weigeren op grond dat zij verplicht noch zelfs maar gerechtigd was om de betaalde geldboeten terug te betalen.

68.
    Voor de bepaling van de omvang van de verplichtingen die in casu krachtens artikel 176 van het Verdrag op de Commissie rustten, moet de inhoud van de verplichting om „de maatregelen te nemen welke nodig zijn ter uitvoering van het arrest” worden gepreciseerd, teneinde na te gaan, of deze verplichting tevens maatregelen omvatte die betrekking hadden op de adressaten van de houtslijpbeschikking die geen beroep tot nietigverklaring hadden ingesteld binnen de in artikel 173 van het Verdrag gestelde termijn.

69.
    De formulering van artikel 176 van het Verdrag wettigt niet de conclusie, dat de in die bepaling bedoelde verplichting uitsluitend geldt voor de rechtsposities van de partijen bij het geding dat tot het betrokken arrest heeft geleid. A priori kan dus niet worden uitgesloten, dat de door de betrokken instelling te treffen maatregelenbij wijze van uitzondering het specifieke kader van het geding dat tot het arrest houdende nietigverklaring heeft geleid, te buiten kunnen gaan, teneinde de gevolgen van de in dit arrest vastgestelde onwettigheden op te heffen (zie, in die zin, arrest Asteris, reeds aangehaald, r.o. 28-31).

70.
    Deze benadering heeft het Hof gekozen in het kader van artikel 34 EGKS-Verdrag, dat de betrokken instelling vergelijkbare verplichtingen oplegt als die voorzien in artikel 176 EG-Verdrag. Het Hof heeft in zijn arrest van 22 maart 1961 (Snupat, reeds aangehaald) immers verklaard, dat de Hoge Autoriteit na een arrest houdende vaststelling van de onwettigheid van een administratieve handeling waarbij aan verzoeker voordelen in de vorm van vrijstellingen waren toegekend, gehouden was haar vroegere standpunt met betrekking tot de wettigheid van deze vrijstellingen opnieuw in overweging te nemen en na te gaan, of vergelijkbare beschikkingen die eerder waren vastgesteld ten gunste van andere ondernemingen, konden worden gehandhaafd met het oog op de in dit arrest neergelegde regels. Voorts kon zij in voorkomend geval krachtens het wettigheidsbeginsel verplicht zijn, deze laatste beschikkingen in te trekken (Jurispr. 1961, blz. 151 en 161-163).

71.
    Voor de vraag of deze rechtspraak naar het onderhavige geval kan worden getransponeerd, zijn drie vaststellingen van belang. In de eerste plaats verklaart het arrest van 31 maart 1993 een handeling bestaande uit meerdere individuele beschikkingen, die zijn gegeven ter afsluiting van dezelfde administratieve procedure, gedeeltelijk nietig. In de tweede plaats waren verzoeksters in de onderhavige zaak niet alleen adressaten van deze handeling, doch werden hun geldboeten opgelegd wegens gestelde inbreuken op artikel 85 van het Verdrag, waarvan de vaststelling met betrekking tot de adressaten van de handeling die krachtens artikel 173 van het Verdrag beroep hadden ingesteld, in het arrest van 31 maart 1993 nietig werd verklaard. In de derde plaats zijn de met betrekking tot de verzoeksters in de onderhavige zaak gegeven individuele beschikkingen volgens hen gebaseerd op dezelfde feitelijke vaststellingen en economische en juridische analyses als in het arrest ongeldig zijn verklaard.

72.
    In die omstandigheden is het Gerecht van oordeel, dat de betrokken instelling krachtens artikel 176 van het Verdrag verplicht kan zijn, op basis van een binnen een redelijke termijn ingediend verzoek te onderzoeken, of zij niet alleen ten aanzien van de in het gelijk gestelde partijen, doch ook ten aanzien van de adressaten van deze handeling die geen beroep tot nietigverklaring hebben ingesteld, maatregelen dient te treffen. Wanneer een arrest van het Hof namelijk tot gevolg heeft, dat de vaststelling van een schending van artikel 85, lid 1, van het Verdrag nietig wordt verklaard op grond dat de verweten onderling afgestemde feitelijke gedraging niet is komen vast te staan, zou het niet stroken met het

wettigheidsbeginsel indien de Commissie niet verplicht was, haar oorspronkelijke beschikking met betrekking tot een andere partij bij dezelfde onderling afgestemde feitelijke gedraging die op identieke feiten is gebaseerd, te onderzoeken.

73.
    Vervolgens moet worden vastgesteld, welke verplichtingen uit het arrest van 31 maart 1993 voortvloeien, en moet in het licht van de zojuist genoemde beginselen worden onderzocht, in hoeverre dit arrest de Commissie verplicht, de rechtspositie van de Zweedse adressaten wat de houtslijpbeschikking betreft, opnieuw te onderzoeken. Daartoe moeten zowel het dictum als de rechtsoverwegingen worden onderzocht.

74.
    Het Hof heeft namelijk verklaard dat, om zich te voegen naar een dergelijk arrest en hieraan volledig uitvoering te geven, de betrokken instelling niet alleen het dictum moet naleven, maar ook de rechtsoverwegingen die daartoe hebben geleid en er de noodzakelijke steun aan bieden, daar zij onontbeerlijk zijn om de nauwkeurige betekenis van het dictum te bepalen. Het zijn immers de rechtsoverwegingen die aangeven, welke bepaling precies als onwettig wordt beschouwd en wat precies de redenen zijn van de in het dictum vastgestelde onwettigheid, en waarmee de betrokken instelling bij de vervanging van de nietig verklaarde handeling rekening moet houden (arrest Asteris, reeds aangehaald, r.o. 27).

75.
    In casu moet worden vastgesteld, dat het Hof artikel 1, lid 1, van de houtslijpbeschikking nietig heeft verklaard op de grondslag van overwegingen die algemeen van toepassing zijn op de door de Commissie verrichte analyse van de houtslijpmarkt en die niet gebaseerd zijn op een of ander onderzoek van de individuele gedragingen of praktijken van de adressaten van de houtslijpbeschikking.

76.
    Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat de Commissie in deze bepaling van de beschikking had vastgesteld, dat houtslijpproducenten — waaronder alle Zweedse adressaten die verzoeksters zijn in de onderhavige zaak — gedurende de periode 1975-1981 of gedeelten daarvan onderling prijsafspraken hadden gemaakt voor gebleekte sulfaathoutslijp voor levering in de Gemeenschap. Deze onderlinge afspraken kwamen tot uitdrukking in een stelsel van prijsopgaven op kwartaalbasis.

77.
    Het Hof heeft evenwel enerzijds verklaard, dat het stelsel van prijsopgaven op kwartaalbasis als zodanig geen inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag vormde (r.o. 64 en 65 van het arrest), en anderzijds het argument van de Commissie, dat het stelsel van prijsopgaven een aanwijzing voor een eerder gemaakte afspraak vormde, ongegrond verklaard (r.o. 66-127 van het arrest).

78.
    Wat dit laatste argument betreft, heeft het Hof in de eerste plaats de in de punten 61 e.v. van de houtslijpbeschikking genoemde telexberichten buiten beschouwing gelaten als bewijs voor de aan verzoeksters verweten inbreuk,

aangezien de Commissie de bewijswaarde van die documenten niet duidelijk kon maken.

79.
    Wat in de tweede plaats de overige door de Commissie aangevoerde bewijsmiddelen betreft, heeft het Hof verklaard dat niet was aangetoond, dat onderlinge prijsafspraken de enige aannemelijke verklaring waren voor gedragsparallellie op de markt.

80.
    Op basis van deskundigenrapporten kon het Hof namelijk vaststellen, dat het stelsel van prijsopgaven kon worden beschouwd als een rationeel antwoord op de omstandigheid, dat de houtslijpmarkt een lange-termijnmarkt was, en op het streven van zowel kopers als verkopers naar beperking van hun handelsrisico's. De overeenkomende data van prijsopgave konden worden gezien als een rechtstreeks gevolg van de hoge markttransparantie, die niet als kunstmatig behoefde te worden aangemerkt. Ten slotte verschaften de oligopolistische trekken van de markt en de bijzondere omstandigheden tijdens bepaalde perioden een afdoende verklaring voor de parallellie en het verloop van de prijzen (r.o. 126 van het arrest).

81.
    Bij gebreke van een geheel van ernstige, nauwkeurige en overeenstemmende aanwijzingen voor eerdere afspraken, overwoog het Hof derhalve dat de Commissie het bestaan van afspraken ter zake van de opgegeven prijzen niet had aangetoond (r.o. 127 van het arrest).

82.
    Het Gerecht is van oordeel, dat deze overwegingen van het Hof — die in het algemeen betrekking hebben op de juistheid van de economische en juridische beoordeling door de Commissie van de op de markt waargenomen gedragsparallellie — ernstige twijfel kunnen doen rijzen omtrent de wettigheid van de houtslijpbeschikking voor zover daarbij in artikel 1, lid 1, wordt vastgesteld, dat de Zweedse adressaten eveneens inbreuk hadden gemaakt op artikel 85, lid 1, van het Verdrag door gedurende de aldaar genoemde perioden onderling prijsafspraken te maken voor gebleekte sulfaathoutslijp voor levering in de Gemeenschap.

83.
    Weliswaar stelt de Commissie in punt 82 van de houtslijpbeschikking, het bewijs van de afspraak te hebben gevonden zowel in verscheidene wijzen van rechtstreekse of onrechtstreekse uitwisseling van gegevens als in de vastgestelde gedragsparallellie (zie eveneens r.o. 66 van het arrest van 31 maart 1993), doch uit de antwoorden van de Commissie op de vragen van het Hof blijkt, dat het voornaamste bewijs voor de vastgestelde inbreuk was ontleend aan de op de markt waargenomen gedragsparallellie. Volgens de Commissie is in geen geval uitsluitend op grond van de telexberichten of andere stukken die in de punten 61-70 van de houtslijpbeschikking worden genoemd, tot afstemming van de opgegeven prijzen of de transactieprijzen geconcludeerd (zie punt VII.F van het rapport ter terechtzitting in de zaak die tot het arrest van 31 maart 1993 heeft geleid, Jurispr. 1993, blz. I-1416).

84.
    Al aangenomen derhalve dat op basis van deze stukken de vaststellingen in het dispositief van de houtslijpbeschikking ten aanzien van sommige van de Zweedse adressaten geheel of ten dele zouden kunnen worden bewezen (zie daartoe de conclusie van advocaat-generaal Darmon bij het arrest van 31 maart 1993, punten 464-476), dit neemt niet weg, dat het Hof het voornaamste bewijs dat de Commissie heeft aangevoerd tegen alle adressaten van de houtslijpbeschikking om aan te tonen, dat er sprake was van onderlinge prijsafspraken en dus van een inbreuk op artikel 85 van het Verdrag, ongeldig heeft verklaard. Op dit punt kan het arrest de vaststellingen met betrekking tot de Zweeds adressaten duidelijk beïnvloeden.

85.
    Derhalve, en zonder dat hoeft te worden onderzocht in hoeverre de vaststellingen van het Hof in de rechtsoverwegingen 40 e.v. van het arrest van 31 maart 1993 met betrekking tot de gebreken in de mededeling van de punten van bezwaar, van invloed kunnen zijn op de vaststelling van de aan de Zweedse adressaten verweten inbreuk in de vorm van onderlinge afspraken over de transactieprijzen, is het Gerecht van oordeel, dat de Commissie na het verzoek van verzoeksters ingevolge artikel 176 van het Verdrag en overeenkomstig het beginsel van behoorlijk bestuur gehouden was, de wettigheid van de houtslijpbeschikking voor zover zij betrekking had op de Zweedse adressaten, opnieuw te onderzoeken in het licht van de rechtsoverwegingen van het arrest van 31 maart 1993, en diende na te gaan, of de betaalde geldboeten op grond van dat onderzoek moesten worden terugbetaald.

86.
    Bijgevolg vormt de brief van 4 oktober 1995 niet slechts een loutere bevestiging van de bij de vaststelling van de houtslijpbeschikking verrichte beoordeling, doch bevat zij noodzakelijkerwijs een beschikking van de Commissie krachtens artikel 176 van het Verdrag, volgens welke zij op grond van de rechtsoverwegingen van het arrest van 31 maart 1993 niet verplicht was haar vroegere standpunt opnieuw in overweging te nemen. Het gaat hier om een nieuwe beschikking waartegen verzoeksters konden opkomen, hetgeen zij met het onderhavige beroep binnen de gestelde termijn hebben gedaan. Het beroep is derhalve ontvankelijk.

87.
    Het arrest TWD Textilwerke Deggendorf (reeds aangehaald) staat niet in de weg aan deze beoordeling, die verzoeksters niet de bevoegdheid verleent om zich aan de beroepstermijnen en bijgevolg aan het definitieve karakter van de houtslijpbeschikking te hunnen aanzien, te onttrekken. In tegenstelling tot de zaak TWD Textilwerke Deggendorf, waarin de betrokken onderneming zich in het kader van een prejudiciële procedure trachtte te beroepen op onwettigheid van een beschikking waartegen zij niet binnen de in artikel 173 gestelde termijn was opgekomen, heeft het rechterlijk toezicht in het onderhavige geval geen betrekking op de oorspronkelijke beschikking, te weten de houtslijpbeschikking, doch op een nieuwe beschikking, gegeven op grond van artikel 176 van het Verdrag.

88.
    Voor zover de Commissie op grond van een nieuw onderzoek van de houtslijpbeschikking overeenkomstig artikel 176 van het Verdrag tot de conclusie mocht komen, dat bepaalde vaststellingen van inbreuken door de Zweedse

adressaten op artikel 85 van het Verdrag, onwettig waren, dienen in deze fase van de redenering de argumenten van de Commissie te worden onderzocht, dat zij overigens verplicht noch zelfs maar gerechtigd was om de geldboeten terug te betalen.

89.
    Wat de vraag betreft, of de Commissie gerechtigd is de geldboeten terug te betalen, zij vastgesteld, dat er weliswaar geen specifieke bepalingen bestaan met betrekking tot de intrekking of herroeping van beschikkingen die de Commissie heeft gegeven krachtens de artikelen 3 en 15 van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag (PB 1962, blz. 204), waarbij inbreuken op deze artikelen worden vastgesteld en wegens deze inbreuken geldboeten worden opgelegd, doch dat deze verordening er niet aan in de weg staat, dat de Commissie een dergelijke beschikking ten gunste van de justitiabele opnieuw onderzoekt wanneer een element ervan onwettig is.

90.
    In dit verband is het nuttig te herinneren aan de rechtspraak inzake de intrekking van administratieve handelingen waarbij aan de adressaat subjectieve rechten of soortgelijke voordelen worden toegekend. Het Hof heeft erkend dat de gemeenschapsinstellingen, onverminderd de bescherming van het gewettigd vertrouwen en het rechtszekerheidsbeginsel, het recht hebben een beschikking waarbij aan de adressaat een voordeel is toegekend, in te trekken op grond dat zij onwettig is (arresten Hof van 12 juli 1957, gevoegde zaken 7/56 en 3/57—7/57, Algera e.a., Jurispr. 1957, blz. 85; 3 maart 1982, zaak 14/81, Alpha Steel, Jurispr. 1982, blz. 749, en 26 februari 1987, zaak 15/85, Consorzio Cooperative d'Abruzzo, Jurispr. 1987, blz. 1005).

91.
    Deze rechtspraak is a fortiori van toepassing in situaties waar, zoals in casu, de betrokken beschikking de justitiabele enkel lasten of sancties oplegt. In dergelijke gevallen staan namelijk overwegingen betreffende de bescherming van het gewettigd vertrouwen en de verkregen rechten van de adressaat van de beschikking niet eraan in de weg, dat de Commissie de beschikking intrekt.

92.
    Derhalve is de Commissie, mocht zij op basis van een nieuw onderzoek van de houtslijpbeschikking in het licht van de rechtsoverwegingen van het arrest van 31 maart 1993 concluderen, dat bepaalde vaststellingen van inbreuken op artikel 85 van het Verdrag door de Zweedse adressaten onwettig waren, gerechtigd, de inverband met deze vaststellingen betaalde geldboeten terug te betalen. In dit geval is de Commissie krachtens het wettigheidsbeginsel en het beginsel van behoorlijk bestuur tevens verplicht deze geldboeten, waarvoor dus geen rechtsgrondslag bestaat, terug te betalen, omdat anders artikel 176 elk nuttig effect zou verliezen.

93.
    De Commissie kan hiertegen niet inbrengen, dat terugbetaling van de geldboeten in strijd zou zijn met budgettaire voorschriften. Op deze voorschriften, die tot doel hebben de regelmatigheid van het financiële beheer binnen de instellingen te

verzekeren, kan geen beroep worden gedaan om de bescherming van de rechten van de justitiabelen te beperken noch om de gemeenschapsinstellingen te beletten aan een arrest houdende nietigverklaring te voldoen.

94.
    Uit het voorgaande volgt, dat de beschikking van de Commissie gebrekkig is wegens dwaling ten aanzien van het recht, voor zover daarin te kennen wordt gegeven, dat de Commissie verplicht noch gerechtigd was om de door de verzoeksters betaalde geldboeten terug te betalen.

95.
    Derhalve moet de in de brief van 4 oktober 1995 vervatte beschikking van de Commissie tot afwijzing van het door verzoeksters ingediende verzoek om de wettigheid van de houtslijpbeschikking, voor zover deze betrekking heeft op verzoeksters, opnieuw te onderzoeken, nietig worden verklaard.

Het tweede en het derde onderdeel van het petitum, ertoe strekkende dat de Commissie wordt gelast een deel van de door verzoeksters betaalde geldboeten, vermeerderd met rente, terug te betalen

96.
    In het tweede en het derde onderdeel van het petitum vorderen verzoeksters, dat de Commissie wordt gelast alle maatregelen te treffen die nodig zijn ter uitvoering van het arrest van 31 maart 1993 en, inzonderheid, een deel van de door verzoeksters betaalde geldboeten, vermeerderd met rente, terug te betalen.

97.
     Deze vorderingen, ertoe strekkende dat de Commissie bevelen worden opgelegd, zijn niet-ontvankelijk, nu de gemeenschapsrechter in het kader van een procedure tot nietigverklaring krachtens artikel 173 van het Verdrag niet bevoegd is om bevelen tot de gemeenschapsinstellingen te richten (zie, bijvoorbeeld, arrest Consorzio Cooperative d'Abruzzo, reeds aangehaald, r.o. 18).

98.
    Er zij aan herinnerd, dat artikel 176 van het Verdrag voorziet in een verdeling van bevoegdheden tussen het rechterlijk gezag en het administratief gezag, volgens welke de instelling waarvan de nietig verklaarde handeling is uitgegaan, dient te bepalen welke maatregelen nodig zijn ter uitvoering van een arrest houdende nietigverklaring, zoals het arrest van 31 maart 1993, en onder toezicht van de gemeenschapsrechter de beoordelingsbevoegdheid waarover zij dienaangaande beschikt dient uit te oefenen met inachtneming zowel van het dictum en de rechtsoverwegingen van het uit te voeren arrest als van de bepalingen van gemeenschapsrecht (zie arrest Asteris, reeds aangehaald).

99.
    Het staat in de eerste plaats aan de Commissie, de houtslijpbeschikking al dan niet, eventueel gedeeltelijk, in te trekken. Het Gerecht kan zich niet in de plaats stellen van de Commissie, die krachtens artikel 176 van het Verdrag deze afweging moet maken.

100.
    Uit het voorgaande volgt, dat het tweede en het derde onderdeel van het petitum niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.

Kosten

101.
    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover zulks is gevorderd. Aangezien de Commissie op de voornaamste punten in het ongelijk is gesteld en verzoeksters zulks hebben gevorderd, dient zij in de kosten te worden verwezen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer — uitgebreid),

rechtdoende:

1)    Verklaart nietig de in de brief van 4 oktober 1995 vervatte beschikking van de Commissie tot afwijzing van het door verzoeksters ingediende verzoek om de wettigheid van beschikking 85/202/EEG van de Commissie van 19 december 1984 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EEG-Verdrag (IV/29.725 — Houtslijp), voor zover deze beschikking betrekking heeft op verzoeksters, opnieuw te onderzoeken in het licht van het arrest van het Hof van 31 maart 1993 (gevoegde zaken C-89/85, C-104/85, C-114/85, C-116/85, C-117/85 en C-125/85—C-129/85, Ahlström Osakeyhtiö e.a.).

2)    Verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het ertoe strekt dat de Commissie bevelen worden opgelegd.

3)    Verwijst de Commissie in de kosten.

Vesterdorf
Bellamy
Kalogeropoulos

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 10 juli 1997.

De griffier

De president van de Tweede kamer

H. Jung

B. Vesterdorf


1: Procestaal: Engels.