Language of document : ECLI:EU:C:2011:245

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

P. MENGOZZI

van 14 april 2011 (1)

Gevoegde zaken C‑191/09 P en C‑200/09 P

Raad van de Europese Unie (C‑191/09 P),

Europese Commissie (C‑200/09 P)

tegen

Interpipe Niko Tube,

Interpipe NTRP

„Hogere voorziening — Gemeenschappelijke handelspolitiek — Dumping — Verordening (EG) nr. 384/96 — Artikelen 2, lid 10, 3, lid 2, 18, lid 3, en 19, lid 3 — Vergelijking van de normale waarde met de uitvoerprijs — Correctie — Rechten van verdediging — Invoer van bepaalde naadloze buizen en pijpen, van ijzer of van staal, uit Kroatië, Roemenië, Rusland en Oekraïne — Verordening (EG) nr. 954/2006— Medewerking van bedrijfstak van Gemeenschap — Gebruik van vertrouwelijke informatie”






Inhoudsopgave


I — Inleiding

II — Voorgeschiedenis van het geding en het bestreden arrest

III — De procedure voor het Hof en de conclusies van partijen

IV — Analyse

A — De middelen van de principale hogere voorzieningen betreffende de onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht met betrekking tot de toepassing van artikel 2, lid 10, sub i, van de basisverordening

1. De middelen van de principale hogere voorzieningen met betrekking tot de onjuiste rechtsopvatting bestaande uit de toepassing mutatis mutandis van de rechtspraak betreffende het concept van één enkele economische eenheid

a) Argumenten van partijen

b) Analyse

2. De middelen van de principale hogere voorzieningen betreffende de onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de verdeling van de bewijslast met betrekking tot de voorwaarden voor toepassing van de correctie op grond van artikel 2, lid 10, sub i, van de basisverordening

a) Argumenten van partijen

b) Analyse

3. De middelen van de hogere voorzieningen betreffende de overschrijding van de grenzen van de rechterlijke toetsing

a) Argumenten van partijen

b) Analyse

B — Het derde middel van de incidentele hogere voorziening betreffende de onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de toepassing van artikel 2, lid 10, sub i, van de basisverordening voor wat betreft de door SEPCO verrichte transacties betreffende door Niko Tube vervaardigde buizen

1. Argumenten van partijen

2. Analyse

C — De middelen van de hogere voorzieningen betreffende de onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de vaststelling van een schending van de rechten van de verdediging van verzoeksters in eerste aanleg in verband met de toegepaste correctie op grond van artikel 2, lid 10, sub i, van de basisverordening

1. Argumenten van partijen

2. Analyse

D — De eerste twee middelen van de door Niko Tube en NTRP ingestelde incidentele hogere voorziening

1. Het eerste middel van de incidentele hogere voorziening betreffende de onjuiste rechtsopvatting waar het Gerecht blijk van zou hebben gegeven in het kader van de berekening van de normale waarde

a) Belangrijkste punten van het geding betreffende de uitsluiting van de atomische buizen die vallen onder PCN KE4

b) De vijf onderdelen van het eerste middel van de incidentele hogere voorziening

c) De eerste twee onderdelen betreffende respectievelijk de schending van de rechten van de verdediging en de overschrijding van de grenzen van de rechterlijke toetsing

i) Argumenten van partijen

ii) Analyse

d) Het derde onderdeel betreffende het ontbreken van een reactie op een middel

i) Argumenten van partijen

ii) Analyse

e) Het vierde onderdeel betreffende een kennelijke beoordelingsfout ten aanzien van de zorgvuldigheidsplicht

i) Argumenten van partijen

ii) Analyse

f) Het vijfde middel betreffende de verkeerde uitlegging van de bewijsmiddelen

i) Argumenten van partijen

ii) Analyse

2. Het tweede middel van de incidentele hogere voorziening betreffende de vermeende onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht ten aanzien van de vaststelling van de schade die de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft geleden

a) Inleidende overwegingen

b) De acht onderdelen van het tweede middel van de incidentele hogere voorziening betreffende de onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de behandeling van de schending van artikel 3, leden 2, 3 en 5 tot en met 7, van de basisverordening

i) Hoofdpunten van het geding en overwegingen van het Gerecht

ii) Argumenten van partijen

iii) Analyse

— De eerste twee onderdelen

— De andere onderdelen voor zover zij betrekking hebben op de in punt 111 van het bestreden arrest genoemde verbonden vennootschappen

— De grieven betreffende Productos Tubulares

— De grieven betreffende de zes aan Dalmine verbonden vennootschappen

— De grieven betreffende VMOG United Kingdom

c) De twee onderdelen van het tweede middel van de incidentele hogere voorziening betreffende de onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de behandeling van de schending van artikel 19, lid 3, van de basisverordening

i) Argumenten van partijen

ii) Analyse

V — Het beroep voor het Gerecht

VI — Kosten

VII — Conclusie


I –    Inleiding

1.        In hun hogere voorzieningen vorderen respectievelijk de Raad van de Europese Unie (C‑191/09 P) en de Europese Commissie (C‑200/09 P) bij het Hof vernietiging van het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 10 maart 2009, Interpipe Niko Tube en Interpipe NTRP/Raad (hierna: „bestreden arrest”)(2), voor zover laatstgenoemde is overgegaan tot vernietiging van artikel 1 van verordening (EG) nr. 954/2006 van de Raad van 27 juni 2006, tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde naadloze buizen en pijpen, van ijzer of van staal, uit Kroatië, Oekraïne, Roemenië en Rusland, tot intrekking van verordeningen (EG) nr. 2320/97 en (EG) nr. 348/2000 van de Raad, tot beëindiging van de tussentijdse procedure en de procedure bij het vervallen van de maatregelen voor de eventuele herziening van de antidumpingrechten op bepaalde naadloze buizen en pijpen, van ijzer of van niet-gelegeerd staal, uit onder meer Roemenië en Rusland en tot beëindiging van de tussentijdse procedures voor de eventuele herziening van de antidumpingrechten op bepaalde naadloze buizen en pijpen, van ijzer of van niet-gelegeerd staal, uit onder meer Roemenië en Rusland en uit Kroatië en Oekraïne (hierna: „litigieuze verordening”)(3).

2.        In hun memorie van antwoord hebben Interpipe Niko Tube (hierna: „Niko Tube”) en Interpipe NTRP (hierna: „NTRP”) een incidentele hogere voorziening ingesteld op grond van artikel 116 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, voor zover het Gerecht hun vorderingen heeft afgewezen.

II – Voorgeschiedenis van het geding en het bestreden arrest

3.        Niko Tube en NTRP zijn twee Oekraïense vennootschappen die naadloze buizen en pijpen produceren. Zij zijn verbonden met twee verkoopvennootschappen, te weten SPIG Interpipe (hierna: „SPIG”), gevestigd in Oekraïne, en SEPCO, gevestigd in Zwitserland.

4.        Naar aanleiding van een klacht heeft de Commissie in maart 2005 een antidumpingprocedure ingeleid met betrekking tot de invoer van bepaalde naadloze buizen en pijpen, van ijzer of van staal, uit met name Oekraïne.

5.        Het onderzoek naar de dumping en de daaruit voortvloeiende schade had betrekking op de periode van 1 januari tot en met 31 december 2004. Het onderzoek naar de trends die relevant waren voor de beoordeling van de schade bestreek de periode van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004.

6.        Gezien het grote aantal producenten in de Gemeenschap heeft de Commissie overeenkomstig artikel 17 van verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995, betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap(4), gewijzigd bij verordening (EG) nr. 461/2004 van de Raad van 8 maart 2004(5) (hierna: „basisverordening”), ten behoeve van het onderzoek een steekproef van vijf producenten uit de Gemeenschap samengesteld. Aanvankelijk bestond die steekproef uit de volgende vijf producenten in de Gemeenschap: Dalmine SpA (hierna: „Dalmine”), Benteler Stahl/Rohr GmbH, Tubos Reunidos SA (hierna: „Tubos Reunidos”), Vallourec & Mannesmann France SA, V&M Deutschland GmbH. Aangezien Benteler Stahl/Rohr GmbH heeft besloten om niet mee te werken, heeft de Commissie deze producent vervangen door Rohrwerk Maxhütte GmbH.

7.        Bij brieven van 6 juni en 14 juli 2005 hebben Niko Tube en NTRP alsmede SPIG en SEPCO hun antwoorden op de antidumpingvragenlijst bij de Commissie ingediend. Van 17 tot en met 26 november 2005 zijn controles ter plaatse verricht bij Niko Tube en NTRP alsmede bij SPIG.

8.        Op 27 februari 2006 heeft de Commissie Niko Tube en NTRP de eerste definitieve mededeling doen toekomen. Daarin werd gedetailleerd uiteengezet op grond van welke feiten en om welke redenen zij de vaststelling van definitieve antidumpingmaatregelen voorstelde.

9.        Bij brief van 22 maart 2006 zijn Niko Tube en NTRP officieel opgekomen tegen de in de eerste definitieve mededeling geformuleerde conclusies van de Commissie. Zij hebben aangevoerd dat de Commissie zich abusievelijk heeft gebaseerd op gegevens betreffende niet door hen vervaardigde producten, dat de Commissie de normale waarde en de uitvoerprijs niet in hetzelfde handelsstadium heeft vergeleken zoals artikel 2, lid 10, eerste alinea, van de basisverordening vereist, en dat de Commissie, door SEPCO als importeur te behandelen en de uitvoerprijs van deze vennootschap door middel van reconstructie te bepalen, inbreuk heeft gemaakt op artikel 2, lid 9, van de basisverordening.

10.      Naar aanleiding van twee hoorzittingen in aanwezigheid van Niko Tube en van NTRP en latere contacten met deze vennootschappen heeft de Commissie op 24 april 2006 een tweede definitieve mededeling vastgesteld. Daarin heeft zij afwijzend beslist op het verzoek om bepaalde niet door Niko Tube en NTRP vervaardigde producten, te weten de producten die onder het productcontrolenummer (hierna: „PCN”) KE4 vallen, van de berekening van de normale waarde uit te sluiten. Zij heeft de verkoopprijzen van SEPCO gecorrigeerd, zij het niet meer op grond van artikel 2, lid 9, van de basisverordening, maar op grond van artikel 2, lid 10, sub i, daarvan. Ten slotte heeft de Commissie in deze mededeling inlichtingen verstrekt over de medewerking die de bedrijfstak van de Gemeenschap verleende.

11.      Bij faxbericht van 26 april 2006 hebben Niko Tube en NTRP de Commissie er nogmaals op gewezen dat de in antwoord op de antidumpingvragenlijst verstrekte en door de ambtenaren van de Commissie gecontroleerde gegevens aantoonden dat de atomische buizen die onder PCN KE4 vallen, niet door haar waren vervaardigd.

12.      Bij brief van 4 mei 2006 hebben deze vennootschappen hun volledige opmerkingen over de tweede definitieve mededeling bij de Commissie ingediend.

13.      Op 7 juni 2006 is de Commissie overgegaan tot vaststelling en bekendmaking van haar voorstel voor een verordening inzake het definitieve antidumpingrecht.

14.      Bij een faxbericht dat op 26 juni 2006 om 19.06 uur bij Niko Tube en bij NTRP is ingekomen, heeft de Commissie geantwoord op de argumenten die deze vennootschappen in het faxbericht van 26 april 2006 en in de brief van 4 mei 2006 hadden aangevoerd, behalve op het argument betreffende het ontbreken van medewerking van de bedrijfstak van de Gemeenschap. Bij een aan Niko Tube en NTRP gerichte brief van 16 juni 2006, die deze laatsten op 27 juni 2006 hebben ontvangen, heeft de Commissie geantwoord op hun opmerkingen betreffende de deelneming van de bedrijfstak van de Gemeenschap aan de procedure.

15.      Op 27 juni 2006 heeft de Raad de litigieuze verordening vastgesteld.

16.      Bij deze verordening heeft de Raad een antidumpingrecht van 25,1 % ingesteld op de invoer van bepaalde naadloze buizen en pijpen, van ijzer of van staal, door Niko Tube en NTRP.

17.      Niko Tube en NTRP hebben bij het Gerecht beroep ingesteld en nietigverklaring van de litigieuze verordening gevorderd.

18.      Tot staving van hun vordering tot nietigverklaring hebben verzoeksters in eerste aanleg zes middelen aangevoerd, die ten behoeve van de behandeling door het Gerecht zijn gehergroepeerd naargelang de feiten waarop zij betrekking hebben, tot de volgende vijf onderwerpen:

–        berekening van de normale waarde;

–        gevolgen van het feit dat de met de producenten in de Gemeenschap verbonden vennootschappen niet hebben geantwoord op de vragenlijst;

–        toegepaste correctie op de verkoopprijs van SEPCO;

–        door verzoeksters aangeboden verbintenis (in eerste aanleg);

–        behandeling van de verkoopkosten, de administratiekosten en de andere algemene kosten van SPIG.

19.      In het bestreden arrest heeft het Gerecht het merendeel van de door verzoeksters in eerste aanleg aangevoerde middelen verworpen.

20.      Het Gerecht heeft evenwel, met betrekking tot de transacties die de door NTRP vervaardigde buizen betreffen, het onderdeel van het vierde middel aanvaard dat door verzoeksters in eerste aanleg is aangevoerd met betrekking tot het bestaan van een kennelijke beoordelingsfout bij de toepassing van artikel 2, lid 10, sub i, van de basisverordening vanwege het feit dat de Raad een correctie heeft toegepast op de door SEPCO gebruikte uitvoerprijs.

21.      Het Gerecht heeft eveneens, met betrekking tot de twee verzoeksters in eerste aanleg, het onderdeel van het zesde middel aanvaard dat betrekking heeft op de schending van de rechten van de verdediging in het kader van de toepassing van diezelfde correctie.

22.      Dientengevolge heeft het Gerecht artikel 1 van de litigieuze verordening nietig verklaard voor zover het antidumpingrecht dat is vastgesteld voor de uitvoer naar de Europese Gemeenschap van de producten die worden vervaardigd door verzoeksters in eerste aanleg, hoger is dan het geval zou zijn geweest indien op de uitvoerprijs geen correctie wegens commissie was toegepast wanneer de verkopen via de verbonden handelsmaatschappij SEPCO waren afgewikkeld.

III – Procesverloop voor het Hof en de conclusies van partijen

23.      Op 27 en 29 mei 2009 hebben respectievelijk de Commissie en de Raad een hogere voorziening ingesteld tegen het bestreden arrest.

24.      Bij beschikking van de president van het Hof van 15 juli 2009 zijn de twee zaken gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling en voor het arrest.

25.      In haar verzoekschrift in hogere voorziening concludeert de Raad dat het het Hof behage:

–        het bestreden arrest te vernietigen voor zover het Gerecht, enerzijds, artikel 1 van de litigieuze verordening nietig heeft verklaard en, anderzijds, de Raad heeft verwezen in zijn eigen kosten en in een vierde van de kosten van verzoeksters in eerste aanleg;

–        het beroep op alle onderdelen te verwerpen;

–        verzoeksters in eerste aanleg te verwijzen in de kosten van de hogere voorziening en van de procedure voor het Gerecht.

26.      In haar verzoekschrift in hogere voorziening concludeert de Commissie dat het het Hof behage:

–        punt 1 van het dictum van het bestreden arrest te vernietigen;

–        het beroep op alle onderdelen te verwerpen;

–        verzoeksters in eerste aanleg te verwijzen in de kosten die de Commissie in het kader van de onderhavige hogere voorziening heeft gemaakt.

27.      In hun memories van antwoord concluderen Niko Tube en NTRP dat het het Hof behage:

–        de hogere voorziening van de Raad te verwerpen voor zover deze gedeeltelijk niet-ontvankelijk en in ieder geval geheel ongegrond is;

–        de hogere voorziening van de Commissie te verwerpen voor zover deze gedeeltelijk niet-ontvankelijk en in ieder geval geheel ongegrond is;

–        het bestreden arrest te bevestigen voor zover daarin de middelen van verzoeksters in eerste aanleg worden aanvaard en voor zover daarin de litigieuze verordening nietig wordt verklaard voor zover het antidumpingrecht dat is vastgesteld voor de uitvoer naar de Gemeenschap van de producten die worden vervaardigd door Niko Tube en NTRP, hoger is dan het geval zou zijn geweest indien op de uitvoerprijs geen correctie wegens commissie was toegepast wanneer de verkopen via de verbonden handelsmaatschappij SEPCO waren afgewikkeld;

–        de verwijzing in de kosten zoals bepaald in het bestreden arrest te handhaven en de Raad te verwijzen in de kosten van verzoeksters in eerste aanleg voor het Hof met betrekking tot de door de Raad ingestelde hogere voorziening;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten van verzoeksters in eerste aanleg voor het Hof met betrekking tot de door de Commissie ingestelde hogere voorziening. Laatstgenoemde moet in elk geval haar eigen kosten dragen alsmede die van verzoeksters in eerste aanleg voor het antwoord voor het Hof, aangezien zij ervoor heeft gekozen om een aparte hogere voorziening in te stellen tegen het bestreden arrest terwijl zij gelijktijdig gehoord had kunnen worden als zij interveniënte was gebleven. De door de Commissie gemaakte kosten in het kader van de procedure voor het Hof dienen in elk geval alleen door de Commissie te worden gedragen.

28.      Met hun incidentele hogere voorziening concluderen Niko Tube en NTRP dat het het Hof behage:

–        het bestreden arrest te vernietigen voor zover het Gerecht de litigieuze verordening niet in zijn geheel nietig heeft verklaard en voor zover het Gerecht verzoeksters in eerste aanleg heeft verwezen in drie vierde van de kosten die zij hadden gemaakt in de procedure voor het Gerecht;

–        in casu een definitieve uitspraak te doen en de litigieuze verordening in zijn geheel nietig te verklaren;

–        de Raad en de Commissie te verwijzen in hun eigen kosten alsmede in de kosten van verzoeksters in eerste aanleg voor het Gerecht en voor het Hof in het kader van deze procedures.

29.      In hun respectievelijke antwoorden op de incidentele hogere voorziening concluderen de Raad en de Commissie dat het het Hof behage:

–        de incidentele hogere voorziening af te wijzen;

–        subsidiair, de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht van eerste aanleg;

–        verzoeksters in eerste aanleg te verwijzen in de kosten van de incidentele hogere voorziening.

30.      Partijen zijn gehoord ter terechtzitting voor het Hof van 18 november 2010.

IV – Analyse

31.      De Raad voert zeven middelen aan ter ondersteuning van zijn hogere voorziening. De eerste vier middelen betreffen de beoordeling van het Gerecht ten aanzien van de op grond van artikel 2, lid 10, sub i, van de basisverordening toegepaste correctie zoals uiteengezet in de punten 177 tot en met 187 van het bestreden arrest, alsmede de daaruit voortvloeiende beoordeling zoals vervat in de punten 196 en 197. Deze middelen zijn, in hoofdzaak, identiek aan de eerste drie middelen die de Commissie aanvoert in haar eigen hogere voorziening. Derhalve dienen deze middelen gelijktijdig besproken te worden.

32.      Voor zover Niko Tube en NTRP in hun incidentele hogere voorziening eveneens de gedeeltelijke afwijzing door het Gerecht van hun middel in eerste aanleg betreffende de toepassing van artikel 2, lid 10, sub i, van de basisverordening, betwisten, stel ik voor om het derde middel van hun hogere voorziening te bespreken direct na die van de principale hogere voorzieningen met betrekking tot deze bepaling.

33.      In de principale hogere voorziening voert de Raad, in de punten 202 tot en met 211 van het bestreden arrest, drie andere middelen aan met betrekking tot de onjuiste rechtsopvatting waarvan het Gerecht blijk zou hebben gegeven, bestaande uit schending van de rechten van de verdediging van verzoeksters in eerste aanleg in verband met de toegepaste correctie op grond van artikel 2, lid 10, sub i, van de basisverordening. Deze middelen kunnen tegelijk worden onderzocht met het vierde middel van de Commissie waarin dezelfde punten van het bestreden arrest worden betwist.

34.      Ten slotte zal ik de eerste twee middelen van de incidentele hogere voorziening van Niko Tube en NTRP bespreken die betrekking hebben op de beoordelingen van het Gerecht anders dan die betreffende de toepassing van artikel 2, lid 10, sub i, van de basisverordening.

A –    De middelen van de principale hogere voorzieningen betreffende de onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht met betrekking tot de toepassing van artikel 2, lid 10, sub i, van de basisverordening

35.      In deze middelen komen drie aspecten van de argumentatie van het Gerecht aan de orde. Ten eerste verwijten de Raad en de Commissie het Gerecht dat het de rechtspraak betreffende het concept van één enkele economische eenheid, dat is ontwikkeld in verband met de berekening van de normale waarde, mutatis mutandis heeft toegepast. Ten tweede zijn zij van mening dat het Gerecht ten onrechte bij deze twee instellingen van de Unie de bewijslast heeft gelegd ten aanzien van de vraag of aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 2, lid 10, sub i, van de basisverordening was voldaan. Ten derde verwijten de Raad en de Commissie het Gerecht dat het de grenzen van de rechterlijke toetsing heeft overschreden.

1.      De middelen van de principale hogere voorzieningen met betrekking tot de onjuiste rechtsopvatting bestaande uit de toepassing mutatis mutandis van de rechtspraak betreffende het concept van één enkele economische eenheid

a)      Argumenten van partijen

36.      De Raad en de Commissie verwijten het Gerecht te hebben bepaald, in punt 177 van het bestreden arrest, dat de vaste rechtspraak van het Hof met betrekking tot het feit dat bij de berekening van de normale waarde rekening wordt gehouden met het bestaan van één enkele, relevante economische eenheid, mutatis mutandis van toepassing is op de berekening van de uitvoerprijs. Volgens deze instellingen zijn op de berekening van de normale waarde, de vaststelling van de uitvoerprijs en de vergelijking daartussen een reeks van verschillende bepalingen van toepassing die ieder afzonderlijk moet worden nageleefd. Het concept van één enkele economische eenheid ziet uitsluitend op bepaalde, specifieke situaties op de interne markt van exporteurs. Het is derhalve slechts relevant in het kader van de berekening van de normale waarde. Volgens de Commissie wordt dit standpunt bevestigd door de rechtspraak van het Hof waar het Gerecht in het bestreden arrest ten onrechte niet naar heeft verwezen.

37.      De Raad en de Commissie constateren eveneens een gebrek aan samenhang in de redenering van het Gerecht, aangezien in punt 177 van het bestreden arrest de toepassing mutatis mutandis van het concept van één enkele economische eenheid op de berekening van de uitvoerprijs wordt aangekondigd, terwijl het in het geding voor het Gerecht gaat over de correctie die wordt toegepast na de berekening van de uitvoerprijs.

38.      Gelet op deze overwegingen zijn de Raad en de Commissie eveneens van mening dat het Gerecht redenen had moeten aanvoeren ter onderbouwing van zijn oordeel dat het concept van één enkele economische eenheid mutatis mutandis van toepassing was op de vaststelling van de uitvoerprijs.

39.      Niko Tube en NTRP voeren allereerst aan dat dit middel niet-ontvankelijk is gezien het feit dat de Raad en de Commissie reeds in de gelegenheid zijn geweest om de relevantie van de toepassing van het concept van één enkele economische eenheid voor het Gerecht te betwisten.

40.      Voorts zijn Niko Tube en NTRP ten gronde van mening dat het Gerecht juist had geoordeeld door ervan uit te gaan dat het concept van één enkele economische eenheid relevant was in het kader van de vaststelling van de uitvoerprijs voor en na de op grond van artikel 2, lid 10, sub i, van de basisverordening toegepaste correctie. De vraag of er sprake is van controle en scheiding van productie- en verkoopactiviteiten binnen een groep die uit juridisch zelfstandige vennootschappen bestaat, en dus of er sprake is van één enkele economische eenheid, beperkt zich tot de vaststelling van een economische realiteit, dat wil zeggen tot het beschrijven van de respectievelijke rollen en functies van de verschillende verbonden eenheden. Voor zover het Gerecht erkent dat op de vaststelling van de normale waarde en op die van de uitvoerprijs verschillende specifieke bepalingen van toepassing zijn, is het logisch, volgens deze vennootschappen, dat het Gerecht de toepassing „mutatis mutandis” van het concept ter sprake brengt volgens welke de scheiding van activiteiten voor de betrokken eenheden geen belemmering is om één enkele economische eenheid te vormen. Bovendien vormt het feit dat het bestaan van één enkele economische eenheid een andere uitwerking kan hebben al naargelang het de vaststelling van de normale waarde of die van de uitvoerprijs betreft, geen belemmering voor een ruimere toepassing van de vaste rechtspraak betreffende dit concept, waar het Hof zich tot nu toe slechts in het kader van enkele gedingen over heeft uitgelaten.

b)      Analyse

41.      Allereerst ben ik van mening dat de grond van niet-ontvankelijkheid, waar Niko Tube en NTRP zich op beroepen, moet worden afgewezen. Het feit dat de Raad en de Commissie, in voorkomend geval, de relevantie van de toepassing van het concept van één enkele economische eenheid hadden kunnen betwisten in het kader van de zaak die aanhangig was bij het Gerecht, doet niets af aan de mogelijkheid die zij hebben om de overwegingen van deze rechtsprekende instantie dienaangaande, zoals uiteengezet in het bestreden arrest, te betwisten. Overigens wordt in geen enkel punt van dit arrest het feit vermeld dat deze twee instellingen zouden hebben ingestemd met de toepassing van dit concept in verband met de op grond van artikel 2, lid 10, sub i, van de basisverordening toegepaste correctie.

42.      Ten gronde moet allereerst opgemerkt worden dat volgens artikel 1, lid 2, van de basisverordening er ten aanzien van een product sprake is van dumping, indien de prijs van dit product bij uitvoer naar de Europese Gemeenschap lager is dan de vergelijkbare prijs die in het kader van normale handelstransacties voor een soortgelijk product voor het land van uitvoer is vastgesteld.

43.      Volgens de basisverordening is de dumpingmarge het bedrag waarmee de normale waarde de uitvoerprijs overschrijdt. Voor het vaststellen van het bestaan van dumping wordt derhalve uitgegaan van de billijke vergelijking tussen de normale waarde, die gebaseerd is op de betaalde of te betalen prijzen, tijdens normale handelstransacties, door onafhankelijke kopers in het uitvoerland en de uitvoerprijs, dat wil zeggen de daadwerkelijk betaalde of te betalen prijs voor het product dat is verkocht voor uitvoer naar de Unie.

44.      Op grond van artikel 2, lid 10, van deze verordening wordt de billijke vergelijking gemaakt, in hetzelfde handelsstadium, voor verkopen op zo dicht mogelijk bij elkaar liggende data en met inachtneming van andere verschillen die van invloed zijn op de vergelijkbaarheid van de prijzen. Wanneer de normale waarde en de uitvoerprijs niet op deze grondslag kunnen worden vergeleken, dan wordt in elk geval op grond van dezelfde bepaling van de basisverordening door middel van correcties rekening gehouden met verschillen tussen factoren waarvan wordt gesteld en aangetoond dat zij van invloed zijn op de prijzen en, dientengevolge, op de vergelijkbaarheid daarvan.

45.      Eén van de factoren op grond waarvan correcties kunnen worden toegepast, is bepaald bij artikel 2, lid 10, sub i, van de genoemde verordening onder „Commissies”. Op grond van deze bepaling wordt „een correctie toegepast voor verschillen in de commissies die in verband met de verkoop van de betrokken producten worden betaald. Onder ‚commissies’ wordt ook verstaan de marge van een bedrijf die in het product of het soortgelijke product handelt indien de functies van deze handelaar vergelijkbaar zijn met die van een op commissiebasis werkende agent”.

46.      Volgens punt 132 van de litigieuze verordening, en volgens de uitleg van de Raad en de Commissie, heeft de Raad een correctie toegepast ter verlaging van de uitvoerprijs van Niko Tube en van NTRP voor alle verkopen van hun producten in de Gemeenschap die hebben plaatsgevonden door tussenkomst van SEPCO, alleen via haar of via SEPCO en SPIG, op grond van artikel 2, lid 10, sub i, van de basisverordening.

47.      Deze correctie heeft tot gevolg gehad dat het verschil tussen de normale waarde en de uitvoerprijs van de producten van Niko Tube en van NTPR groter is geworden en dat dientengevolge de dumpingmarge is toegenomen.

48.      Volgens de Raad was de aldus toegepaste correctie gebaseerd op de twee volgende overwegingen: ten eerste werd SEPCO beschouwd als een handelaar die functies uitoefende die „vergelijkbaar waren met die van een op commissiebasis werkende agent”, omdat Niko Tube en NTRP, enerzijds, en SEPCO, anderzijds, door zich te gedragen als verkopers en koper dezelfde economische resultaten behaalden als in het kader van een relatie van opdrachtgever tot agent. Ten tweede bestond er een verschil tussen de normale waarde en de uitvoerprijs, waarbij van belang is dat, terwijl alle verkopen op de nationale markt via SPIG plaatsvonden waardoor alleen sprake was van een betaling aan deze onderneming, alle verkopen voor uitvoer die verricht werden door SEPCO (alleen ofwel samen met SPIG) een betaling aan SPIG en aan SEPCO tot gevolg hadden, aangezien SPIG betalingen ontving voor alle uitvoertransacties die plaatsvonden via SEPCO.

49.      Zowel tijdens de onderzoeksperiode als in het kader van hun beroep voor het Gerecht hebben Niko Tube en NTRP beweerd dat zij samen met SPIG en SEPCO één enkele economische eenheid vormden en dat de op grond van artikel 2, lid 10, sub i, van de basisverordening toegepaste correctie dientengevolge niet had moeten worden toegepast.

50.      Het Gerecht hanteerde dit als uitgangspunt, in punt 177 van het bestreden arrest, voor de behandeling van het middel van Niko Tube en van NTRP betreffende een kennelijke beoordelingsfout bij de toepassing van artikel 2, lid 10, sub i, van de basisverordening, waarbij benadrukt werd dat „volgens vaste rechtspraak betreffende de berekening van de normale waarde, die echter mutatis mutandis van toepassing is op de berekening van de uitvoerprijs, de scheiding van productie‑ en verkoopactiviteiten binnen een groep die uit juridisch zelfstandige vennootschappen bestaat, niets kan afdoen aan het feit dat het gaat om één enkele economische eenheid die op deze wijze activiteiten verricht die in andere gevallen worden verricht door een organisatie die ook juridisch een eenheid vormt (zie mutatis mutandis arresten van het Hof van 5 oktober 1988, Brother Industries/Raad, 250/85, Jurispr. blz. 5683, punt 16; 10 maart 1992, Matsushita Electric/Raad, C‑175/87, Jurispr. blz. I‑1409, punt 12, en 13 oktober 1993, Matsushita Electric Industrial/Raad, C‑104/90, Jurispr. blz. I‑4981, punt 9)”.

51.      De kritiek van de Raad en de Commissie ten aanzien van dit punt van het bestreden arrest is drieledig. Allereerst vinden deze instellingen het principe op zich, dat gebruik wordt gemaakt van het concept van één enkele economische eenheid anders dan voor de berekening van de normale waarde, onbegrijpelijk, hetgeen zou blijken uit de rechtspraak van het Hof. Voorts verwijten de Raad en de Commissie het Gerecht dat het geen redenen heeft aangevoerd voor de verruiming van de rechtspraak van het Hof die ontwikkeld is voor de berekening van de normale waarde. Ten slotte is het uitgangspunt van de redenering van het Gerecht, zoals uiteengezet in punt 177 van het bestreden arrest, niet in overeenstemming met de feitelijke situatie waarover het Gerecht moest beslissen, aangezien het geding niet ging over de berekening van de uitvoerprijs, maar over de op deze prijs toegepaste correctie op grond van artikel 2, lid 10, sub i, van de basisverordening.

52.      Hoewel deze grieven op het eerste gezicht niet zonder enige betekenis lijken, slagen ze er toch niet in om mij te overtuigen.

53.      Allereerst erken ik wat betreft het laatste punt zonder meer dat, terwijl de grief van Niko Tube en van NTRP betrekking heeft op de derde fase van de berekening van de dumpingmarge, te weten de billijke vergelijking van de normale waarde met de uitvoerprijs, op grond waarvan de correctie ingevolge artikel 2, lid 10, sub i, van de basisverordening werd toegepast, punt 177 van het bestreden arrest zich beperkt tot de tweede fase van de vaststelling van de dumpingmarge, dat wil zeggen die van de berekening van de uitvoerprijs.

54.      Gezien de noodzaak om een onderscheid aan te brengen tussen de drie fasen van de berekening die leiden tot de vaststelling van de dumpingmarge, een onderscheid dat duidelijk blijkt uit de basisverordening zelf, kan de verwijzing naar de berekening van de uitvoerprijs niet tevens door het Gerecht zijn gebruikt als aanduiding, in ruimere zin, van de correctie die op een dergelijke prijs wordt toegepast op grond van artikel 2, lid 10, sub i, van de genoemde verordening.

55.      Zelfs al zouden er, naar mijn mening, redenen zijn om te veronderstellen dat de aanmerkingen, die de Raad en de Commissie op de vage formulering van punt 177 van het bestreden arrest hebben, gegrond zijn, treffen zij mijns inziens toch geen doel.

56.      Het staat namelijk vast dat het middel van de Raad en de Commissie betrekking heeft op de toepassing mutatis mutandis door het Gerecht van het criterium van één enkele economische eenheid buiten de context van de berekening van de normale waarde, dat wil zeggen ook voor wat betreft, zoals in de onderhavige zaak, de op grond van artikel 2, lid 10, sub i, van de basisverordening toegepaste correctie.

57.      De andere twee grieven van het onderhavige middel dienen derhalve in dit licht te worden bezien.

58.      Met betrekking tot de eerste grief die naar voren is gebracht in punt 51 van de onderhavige conclusie, is het inderdaad juist dat de rechtspraak van het Hof betreffende het concept van één enkele economische eenheid is ontwikkeld in het kader van de berekening van de normale waarde. Deze enkele omstandigheid betekent echter niet, zoals de Raad ook heeft toegegeven ter terechtzitting, dat er sprake is van een onjuiste rechtsopvatting doordat het concept buiten de context van de berekening van de normale waarde is gebruikt.

59.      Meer in essentie dient opgemerkt te worden, evenals het Gerecht dat in hoofdzaak in punt 178 van het bestreden arrest deed, dat het concept van één enkele economische eenheid in het kader van de berekening van de normale waarde wordt gebruikt om in de verkoopprijs van een product de verkopen te verdisconteren die worden verricht door een juridisch zelfstandige vennootschap, die echter economisch gezien wordt gecontroleerd door de producent en waarmee hij één enkele economische eenheid vormt, net alsof deze verkopen worden verricht door een bedrijfsinterne verkoopafdeling van de producent.(6)

60.      De achterliggende gedachte van deze gelijkstelling is eenvoudig te begrijpen: aldus wordt voorkomen dat kosten die kennelijk in de verkoopprijs van een product zijn begrepen wanneer de verkoop wordt verricht door een bedrijfsinterne verkoopafdeling van de producent, niet meer daarin zijn begrepen wanneer de verkoop wordt verricht door een juridisch zelfstandige vennootschap die echter economisch wordt gecontroleerd door de producent.(7)

61.      Op die manier wordt zowel een ongelijke behandeling tussen producenten(8) als een kunstmatige vermindering van de normale waarde vermeden, aangezien de distributiemaatschappij die één enkele economische eenheid vormt met een producent zeer zeker niet kan worden beschouwd als eerste onafhankelijke koper met betrekking tot de berekening van de genoemde waarde.

62.      Ook als een producent zijn producten naar de Gemeenschap uitvoert via een vennootschap die juridisch zelfstandig is, maar die hij economisch controleert, zie ik geen dringende reden, juridisch of economisch, die de erkenning van het bestaan van één enkele economische eenheid tussen deze twee handelaren in de weg staat, hetgeen uiteraard gevolgen kan hebben voor de berekening van de uitvoerprijs of de vergelijking van deze prijs met de normale waarde.

63.      Hoewel de Raad en de Commissie ter terechtzitting voor het Hof hebben erkend dat het bestaan van één enkele economische eenheid tussen een producent en een distributiemaatschappij zich verzet tegen de toepassing van de correctie op grond van artikel 2, lid 10, sub i, van de basisverordening — hetgeen de opvatting al lijkt te bevestigen dat het criterium van één enkele economische eenheid ook relevant kan zijn voor de beoordeling van de berekeningen die zijn uitgevoerd in verband met de vergelijking van de normale waarde en de uitvoerprijs — zijn deze instellingen toch van mening dat de door het Gerecht toegepaste verruiming in strijd is met de rechtspraak van het Hof.

64.      Inderdaad was het Hof, met name in het arrest Minolta Camera/Raad(9), waar de Commissie zich nadrukkelijk op beroept, van oordeel dat voor de berekening van de normale waarde en de uitvoerprijs onderling verschillende regels gelden en dat de verkoop-, administratieve en andere algemene uitgaven in beide gevallen derhalve niet noodzakelijkerwijs op gelijke wijze behoeven te worden behandeld.(10)

65.      Het is namelijk zeer goed mogelijk dat een producent op zijn binnenlandse markt via een verkoopmaatschappij handelt waarmee hij één enkele economische eenheid vormt, terwijl dit niet het geval is wanneer deze producent op de exportmarkt opereert. Dit was overigens de situatie in de zaak die heeft geleid tot het arrest Minolta Camera/Raad. Uit dit arrest van het Hof blijkt dat de verkoop-, administratieve en andere algemene uitgaven van de verkoopmaatschappijen binnen het uitvoerland, in casu Japan, die als een verkoopafdeling van Minolta optraden, in werkelijkheid, volgens het Hof, alleen kunnen worden vergeleken met die van haar exportafdeling, waarvan de overeenkomstige uitgaven niet van de uitvoerprijs zijn afgetrokken, en niet, zoals deze onderneming beweerde, met die van haar Europese dochterondernemingen, hetgeen aanleiding was voor het Hof om vast te stellen dat met eventuele verschillen in de hoogte van die uitgaven rekening zou kunnen worden gehouden in het kader van de correcties zoals bedoeld in de basisverordening die ten tijde van deze zaak van toepassing was.(11)

66.      Echter, enerzijds zie ik niet in waarom de omgekeerde situatie zich niet zou kunnen voordoen, te weten een producent van een derde land die op zijn binnenlandse markt opereert door tussenkomst van een onderneming die hij niet economisch controleert, terwijl hij zijn producten naar de Gemeenschap uitvoert via een onderneming waarmee hij één enkele economische eenheid vormt. Anderzijds heb ik er moeite mee om me voor te stellen op welke grond de Raad en de Commissie menen een vaststelling naast zich neer te kunnen leggen die de economische realiteit van de verhoudingen tussen een producent van een derde land en een van zijn verkoopmaatschappijen op de exportmarkt naar de Gemeenschap weergeeft.

67.      Met andere woorden, als een producent van een derde land en een van zijn verkoopmaatschappijen voor de uitvoer naar de Gemeenschap één enkele economische eenheid vormen, mag deze economische realiteit niet genegeerd worden. Een dergelijke vaststelling gaat, door de aard hiervan, vooraf aan alle vragen met betrekking tot de toe te passen voorschriften en methodes bij de bepaling van de drie fases van de berekening die leiden tot de vaststelling van de dumpingmarge. Dat neemt niet weg dat wanneer een dergelijke situatie moet worden geconstateerd, dit gevolgen heeft ofwel voor de vaststelling van de uitvoerprijs ofwel voor de berekening van de correcties die worden toegepast in verband met de billijke vergelijking tussen de normale waarde en de uitvoerprijs. Een tegengestelde conclusie zou leiden tot een kunstmatige verlaging van de uitvoerprijs met de bedoeling om de dumpingmarge te verhogen.

68.      In het onderhavige geval heeft de Raad, zoals ik reeds heb aangegeven, erkend dat het bestaan van één enkele economische eenheid tussen een producent van een derde land en de vennootschap die zorg draagt voor de uitvoer van zijn producten naar de Gemeenschap, een belemmering vormt voor de toepassing van de correctie op grond van artikel 2, lid 10, sub i, van de basisverordening.

69.      Voorts is het van belang om vast te stellen, zoals het Gerecht in punt 182 van het bestreden arrest heeft opgemerkt, dat de Commissie in haar telefax van 26 juni 2006 de drie elementen heeft genoemd die hebben geleid tot haar conclusie dat SEPCO functies uitoefende die vergelijkbaar waren met die van een op commissiebasis werkende agent en die betrekking hebben op de handelsfuncties van SEPCO alsmede op de controle die Niko Tube en NTRP op laatstgenoemde uitoefenden.(12) Deze elementen komen in grote lijnen overeen met die welke gebruikt worden in verband met de vaststelling van het bestaan van één enkele economische eenheid, zoals blijkt uit de in punt 179 van het bestreden arrest aangehaalde rechtspraak.(13)

70.      Dientengevolge ben ik van mening dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door ervan uit te gaan dat het criterium van één enkele economische eenheid relevant was bij de vraag of, zoals de Raad dat heeft vastgesteld in de litigieuze verordening, voldaan was aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 2, lid 10, sub i, van de basisverordening.

71.      In deze omstandigheden moet, naar mijn mening, ook het gezamenlijke argument van de Raad en de Commissie worden verworpen dat voor het Gerecht een speciale motiveringsplicht gold ten aanzien van de toepassing mutatis mutandis van de rechtspraak betreffende één enkele economische eenheid zoals die is ontwikkeld in verband met de berekening van de normale waarde.

72.      Ik stel derhalve voor om de middelen van de principale hogere voorzieningen met betrekking tot de onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de toepassing mutatis mutandis van de rechtspraak betreffende het concept van één enkele economische eenheid te verwerpen, omdat zij gedeeltelijk irrelevant en gedeeltelijk ongegrond zijn.

2.      De middelen van de principale hogere voorzieningen betreffende de onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de verdeling van de bewijslast met betrekking tot de voorwaarden voor toepassing van de correctie op grond van artikel 2, lid 10, sub i, van de basisverordening

a)      Argumenten van partijen

73.      De Raad en de Commissie zijn van mening dat het Gerecht, in punt 180 van het bestreden arrest, ten onrechte heeft geoordeeld dat de instellingen zich op bewijzen moeten baseren, of althans op aanwijzingen, waarmee het bestaan kan worden aangetoond van een grond voor de in het geding zijnde correctie. Ook zou de verwijzing, in dit punt van het bestreden arrest, naar het arrest van het Gerecht Kundan en Tata/Raad(14) in casu niet relevant zijn, aangezien laatstgenoemde uitging van feiten die zich hadden voorgedaan vóór de wijziging van de basisverordening waarop de litigieuze verordening is gebaseerd.

74.      Niko Tube en NTRP stellen voor om deze middelen van de principale hogere voorzieningen te verwerpen.

b)      Analyse

75.      In punt 180 van het bestreden arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat „[...] evengoed als een partij die op grond van artikel 2, lid 10, van de basisverordening een correctie vraagt om de normale waarde en de uitvoerprijs vergelijkbaar te maken met het oog op de bepaling van de dumpingmarge, het bewijs moet leveren dat haar verzoek gerechtvaardigd is, ook de instellingen, wanneer zij een correctie menen te moeten toepassen, zich op bewijzen moeten baseren, of althans op aanwijzingen waarmee het bestaan kan worden aangetoond van een grond voor de correctie en waarmee de gevolgen daarvan voor de vergelijkbaarheid van de prijzen kunnen worden bepaald (arrest Gerecht van 21 november 2002, Kundan en Tata/Raad, T‑88/98, Jurispr. blz. II‑4897, punt 96)”.

76.      In tegenstelling tot wat de Raad en de Commissie beweren, geeft dit oordeel mijns inziens geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

77.      In dit opzicht zij eraan herinnerd dat artikel 2, lid 10, van de basisverordening bepaalt dat, bij de vergelijking tussen de uitvoerprijs en de normale waarde, door middel van correcties, naargelang van de bijzondere kenmerken van elke zaak, rekening wordt gehouden met verschillen tussen factoren waarvan wordt gesteld en aangetoond dat zij van invloed zijn op de prijzen en, dientengevolge, op de vergelijkbaarheid daarvan.

78.      De onpersoonlijke vorm die in deze bepaling wordt gebruikt, geeft geen enkele aanwijzing over de personen die geacht worden de factoren die ten grondslag liggen aan de noodzaak om een correctie toe te passen, vast te stellen en de mate waarin deze factor invloed heeft op de vergelijkbaarheid van de prijzen op de interne markt en op de uitvoermarkt naar de Gemeenschap, aan te tonen.(15)

79.      In deze omstandigheden rust de bewijslast ten aanzien van de toepassing van de specifieke correcties zoals opgesomd in artikel 2, lid 10, sub a tot en met k, van de basisverordening op degenen die zich daarop willen beroepen.

80.      Wanneer een producent dus verzoekt om de toepassing van een correctie (een verlaging) van de normale waarde of (een verhoging) van de uitvoerprijzen, dient deze handelaar aan te geven en te bewijzen dat aan de voorwaarden voor toekenning van een dergelijke correctie is voldaan.(16)

81.      In het omgekeerde geval, zoals het Gerecht terecht heeft geoordeeld, wanneer, zoals in casu, de Commissie en de Raad van mening zijn dat een correctie ter verlaging van de uitvoerprijs dient te worden toegepast vanwege het feit dat een aan een producent verbonden verkoopvennootschap functies uitoefent die vergelijkbaar zijn met die van een op commissiebasis werkende agent, moeten zij ten minste met elkaar overeenstemmende aanwijzingen leveren die aantonen dat aan deze voorwaarde is voldaan.

82.      Bijgevolg stel ik voor de middelen van de principale hogere voorzieningen betreffende de onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de verdeling van de bewijslast met betrekking tot de voorwaarden voor toepassing van de correctie op grond van artikel 2, lid 10, sub i, van de basisverordening, te verwerpen.

3.      De middelen van de principale hogere voorzieningen betreffende de overschrijding van de grenzen van de rechterlijke toetsing

a)      Argumenten van partijen

83.      De Raad en de Commissie zijn van mening dat, in tegenstelling tot de op dit gebied van toepassing zijnde rechtspraak, waar het Gerecht overigens niet opnieuw naar heeft verwezen, het Gerecht zich niet heeft beperkt tot de vraag of deze instellingen zich hebben gebaseerd op onjuiste feiten of een kennelijke beoordelingsfout hebben gemaakt door de correctie op grond van artikel 2, lid 10, sub i, van de basisverordening toe te passen. Het Gerecht zou daarentegen in de punten 184 tot en met 189 van het bestreden arrest zijn eigen beoordeling in de plaats hebben gesteld van die van deze instellingen door ten onrechte het criterium van één enkele economische eenheid toe te passen.

84.      De beoordeling van het Gerecht zou zich overigens, eveneens ten onrechte, hebben beperkt tot de drie elementen die worden genoemd in het faxbericht van de Commissie van 26 juni 2006, zonder rekening te houden met de aanvullende verklaringen van de Raad in het kader van de gerechtelijke procedure in eerste aanleg. Daardoor zou het Gerecht bepaalde, in dit faxbericht uiteengezette redenen die hebben geleid tot de toepassing van de correctie op grond van artikel 2, lid 10, sub i, van de basisverordening, verkeerd hebben begrepen.

85.      De Commissie beweert eveneens dat de conclusie van het Gerecht op grond waarvan de instellingen de in het geding zijnde correctie niet konden toepassen, niet in overeenstemming zou zijn met die uit punt 213 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht heeft geoordeeld dat het faxbericht van 26 juni 2006 een uitvoerige motivering van de redenen voor de toepassing van die correctie bevatte.

86.      Ten slotte voeren de Raad en de Commissie aan dat het feit dat hun grieven gegrond zijn, automatisch met zich mee zou brengen dat de beoordeling van het Gerecht, zoals uiteengezet in de punten 193 tot en met 197 van het bestreden arrest, ongegrond is voor zover zij betrekking heeft op de verhoudingen tussen NTRP en SEPCO, aangezien het Gerecht in de genoemde punten heeft overwogen dat het middel van verzoeksters in eerste aanleg, betreffende de kennelijke beoordelingsfout met betrekking tot artikel 2, lid 10, eerste alinea, van de basisverordening, geen autonoom karakter bezit in vergelijking met het door genoemde verzoeksters in eerste aanleg aangevoerde middel betreffende de kennelijke beoordelingsfout met betrekking tot de toepassing van artikel 2, lid 10, sub i, van dezelfde verordening.

87.      Niko Tube en NTRP zijn van mening dat het Gerecht een juiste mate van toezicht ten aanzien van de beoordelingen van de instellingen heeft uitgeoefend, zonder zijn eigen beoordeling in de plaats te stellen van die van de instellingen. Het Gerecht zou zich beperkt hebben tot de vraag of aan de voorwaarden van artikel 2, lid 10, sub i, van de basisverordening was voldaan en of de feiten op de juiste wijze zijn beoordeeld.

88.      Bovendien is het, volgens hen, evident dat het Gerecht het geheel van argumenten van de Raad en de Commissie zowel in aanmerking heeft genomen als beoordeeld evenals de beschikbare informatie die door partijen is overgelegd, alvorens te concluderen dat de instellingen een kennelijke fout hadden gemaakt door onvoldoende aanwijzingen aan te dragen voor het feit dat SEPCO had gehandeld als een op commissiebasis werkende agent in het kader van de transacties betreffende de door NTRP vervaardigde buizen. Overigens beweren Niko Tube en NTRP dat de instellingen niet op goede gronden van mening konden zijn dat het feit dat een verkoopvennootschap, verbonden of onder gemeenschappelijke controle van een producent-exporteur, het betrokken product in de Gemeenschap verkoopt, volstaat om zonder meer tot de conclusie te komen dat deze vennootschap functies uitoefent die vergelijkbaar zijn met die van een op commissiebasis werkende agent. Was dit het geval geweest, dan zou het voldoende zijn geweest dat artikel 2, lid 10, sub i, van de basisverordening aangeeft dat de marge die een handelaar realiseert, onderwerp kan zijn van een correctie. Welnu, dit zou volgens het Gerecht juist niet het geval zijn geweest.

89.      Deze vennootschappen voegen eraan toe dat het Gerecht zeer zeker gegronde redenen had om te concluderen dat de instellingen een kennelijke beoordelingsfout hadden gemaakt door artikel 2, lid 10, eerste alinea, van de basisverordening toe te passen. Als zodanig betekent de correctie de handhaving of zelfs het creëren van asymmetrie, zoals het Gerecht heeft aangegeven in punt 195 van het bestreden arrest.

b)      Analyse

90.      Alvorens in te gaan op de kern van deze door verzoeksters in hogere voorzieningen aangedragen middelen, die betrekking heeft op de reikwijdte van de rechterlijke toetsing door het Gerecht, wil ik meteen al twee bijkomende argumenten van de Raad respectievelijk de Commissie weerleggen met betrekking tot het zogenaamde gebrek aan samenhang in de redenering van het Gerecht en het feit dat het Gerecht geen rekening zou hebben gehouden met de aanvullende motivering van de Raad tijdens de procedure in eerste aanleg.

91.      Wat betreft het eerste punt is de kritiek dat het bestreden arrest tegenstrijdige argumenten bevat, kennelijk ongegrond voor zover het Gerecht heeft gesteld, enerzijds, met name in punt 184 van dit arrest, dat de in het faxbericht van de Commissie van 26 juni 2006 genoemde redenen onvoldoende aanwijzingen aandragen om de correctie op grond van artikel 2, lid 10, sub i, van de basisverordening te rechtvaardigen, en anderzijds, in punt 213 van hetzelfde arrest, dat dit faxbericht een uitvoerige motivering bevatte ten aanzien van de redenen die ten grondslag lagen aan de toepassing van deze correctie. Terwijl punt 184 van het bestreden arrest betrekking heeft op de vraag naar de gegrondheid van de in het faxbericht van 26 juni 2006 naar voren gebrachte motivering, dat wil zeggen de inhoudelijke wettigheid van de litigieuze verordening, beperkt punt 213 van het genoemde arrest zich tot de vaststelling dat de Commissie, met name in hetzelfde faxbericht, had voldaan aan de verplichting om duidelijk en ondubbelzinnig de redenering tot uitdrukking te brengen die had geleid tot de betrokken correctie, dat wil zeggen met inachtneming van een wezenlijk vormvoorschrift.(17) Dientengevolge sluit punt 213 nauw aan bij de behandeling van een middel dat betrekking heeft op de niet-nakoming van de motiveringsplicht.

92.      Eveneens ongegrond lijkt mij het verwijt van de Raad dat het Gerecht de aanvullende informatie — betreffende de drie redenen die genoemd worden in het faxbericht van de Commissie van 26 juni 2006 — die de Raad had overgelegd tijdens de contentieuze procedure in eerste aanleg, zou hebben genegeerd.

93.      Vooreerst, gesteld dat het argument van de Raad moet worden geïnterpreteerd als een verwijt aan het Gerecht dat het geen rekening had gehouden met de informatie die was verstrekt nadat het faxbericht van 26 juni 2006 was verstuurd en nadat de litigieuze verordening de dag erna was aangenomen en die bovendien nieuw zou zijn ten opzichte van de redenen die in dit faxbericht en in deze handeling genoemd worden, moet een dergelijk argument duidelijk van de hand worden gewezen. Het zou er namelijk op neerkomen dat het Gerecht wordt verweten dat de instelling geen nieuwe motivering in de plaats mocht stellen van de aanvankelijke motivering zoals die bleek uit het faxbericht van 26 juni 2006 en uit de formulering van de bestreden handeling. Welnu, het Gerecht kan niet, zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting, toestaan dat een instelling tijdens het geding voor het Gerecht de motivering van de bestreden handeling door een nieuwe motivering vervangt.(18)

94.      Als het argument van de Raad inderdaad als een verwijt aan het Gerecht moet worden opgevat dat het Gerecht aanvullende gegevens met betrekking tot de redenen die hebben geleid tot de correctie op grond van artikel 2, lid 10, sub i, van de basisverordening heeft genegeerd, dient vervolgens opgemerkt te worden dat de Raad zich beperkt tot het globaal verwijzen naar een tiental punten in de stukken die hij in eerste aanleg had overgelegd zonder voldoende duidelijk aan te geven welke gegevens door het Gerecht zouden zijn genegeerd.(19) In elk geval dient te worden vastgesteld dat het Gerecht wel degelijk rekening heeft gehouden met de relevante argumenten die de Raad tijdens de procedure in eerste aanleg heeft aangedragen om de correctie op grond van artikel 2, lid 10, sub i, van de basisverordening te rechtvaardigen. Zo heeft het Gerecht in punt 185 van het bestreden arrest geantwoord op het argument, dat kort is omschreven in de stukken van de Raad, met betrekking tot de rechtstreekse verkopen van Niko Tube en NTRP in de nieuwe lidstaten. Ook is het Gerecht in punt 186 van hetzelfde arrest ingegaan op de rol van SPIG bij de verkopen in de Gemeenschap, een argument waar de Raad de nadruk op had gelegd in zijn verweerschrift in eerste aanleg, evenals, in punt 187 van het bestreden arrest, op de banden die Niko Tube en NTRP met SEPCO onderhielden, door elke keer te verwijzen ofwel naar de mondelinge behandelingen tijdens de procedure in eerste aanleg ofwel naar het door partijen bij het Gerecht ingediende dossier.

95.      Ik stel derhalve voor om deze twee argumenten, die respectievelijk door de Raad en door de Commissie zijn aangevoerd, te verwerpen.

96.      Ik ben thans aanbeland bij de problematiek waar het om draait in de onderhavige middelen van de hogere voorzieningen, te weten de reikwijdte van de door het Gerecht uitgevoerde toetsing op de beoordelingen door de Commissie en de Raad.

97.      Het is allereerst van belang om aan te geven dat het Gerecht in punt 182 van het bestreden arrest de drie elementen in herinnering heeft gebracht waar de instellingen zich op gebaseerd hebben om vast te stellen dat SEPCO functies uitoefende die vergelijkbaar waren met die van een op commissiebasis werkende agent, in de zin van artikel 2, lid 10, sub i van de basisverordening.

98.      Wat betreft het eerste element, te weten het feit dat Niko Tube en NTRP het betrokken product ook rechtstreeks in de Gemeenschap hebben verkocht, heeft het Gerecht in punt 185 van het bestreden arrest aangegeven dat er sprake kan zijn van een economische eenheid wanneer de producent een deel van de verkoopfuncties vervult naast de distributiemaatschappij. Na te hebben opgemerkt dat uit de stukken van partijen bleek dat de rechtstreekse verkopen in de Gemeenschap waren voorgezet in de nieuwe lidstaten, tijdens een overgangsfase, en dat het volume daarvan slechts 8 % bedroeg van het totale volume van de verkopen in de Gemeenschap, heeft het Gerecht vastgesteld dat Niko Tube en NTRP alleen tijdens een overgangsperiode verkoopfuncties hadden uitgeoefend die complementair waren aan die van SEPCO.

99.      Met betrekking tot het tweede element, dat het feit betreft dat SPIG, de verbonden verkoopvennootschap in Oekraïne, als verkoopagent zou zijn opgetreden voor de verkopen van Niko Tube en van NTRP aan SEPCO, heeft het Gerecht opgemerkt, in punt 186 van het bestreden arrest, dat de Raad geenszins heeft uitgelegd in welk opzicht het feit dat SPIG een commissie ontving over de verkopen van Niko Tube en NTRP aan SEPCO aantoont dat SEPCO functies heeft uitgeoefend die vergelijkbaar zijn met die van een op commissiebasis werkende agent, of eraan in de weg staat dat SEPCO als een bedrijfsinterne verkoopafdeling van Niko Tube en NTRP wordt aangemerkt.

100. Wat betreft het derde element, volgens welke de banden van SEPCO met Niko Tube en NTRP ontoereikend zouden zijn en geen aanleiding zouden hebben gegeven tot de conclusie dat SEPCO door hen wordt gecontroleerd of dat SEPCO en Niko Tube en NTRP onder een gemeenschappelijke controle staan, heeft het Gerecht opgemerkt, in punt 187 van het bestreden arrest, dat uit de stukken bleek dat SEPCO en NTRP onderling verbonden waren via een gemeenschappelijke moedervennootschap, die tijdens het onderzoektijdvak 100 % van het kapitaal van SEPCO en 24 % van het kapitaal van NTRP in handen had. Het Gerecht heeft derhalve vastgesteld dat het in casu ging om een feit dat, indien het steun vond in andere relevante elementen, had kunnen bijdragen aan de vaststelling dat SEPCO en NTRP onder een gemeenschappelijke controle stonden, en dat in elk geval niet heeft aangetoond dat de banden tussen SEPCO en NTRP ontoereikend waren. Daarentegen heeft het Gerecht in punt 188 van het bestreden arrest geoordeeld dat uit de stukken niet kan worden opgemaakt dat SEPCO onder controle van Niko Tube stond of dat deze twee vennootschappen onder een gemeenschappelijke controle stonden.

101. Aldus is het Gerecht tot de overtuiging gekomen dat de elementen die in het faxbericht van 26 juni 2006 naar voren zijn gebracht ter rechtvaardiging van de op grond van artikel 2, lid 10, sub i, van de basisverordening toegepaste correctie niet „voldoende overtuigend” waren en derhalve niet konden worden beschouwd als aanwijzingen waarmee het bestaan van de grond voor de correctie kon worden aangetoond en waarmee de gevolgen daarvan voor de vergelijkbaarheid van de prijzen konden worden bepaald (punt 184 van het bestreden arrest). Mitsdien heeft het Gerecht het onderdeel van het middel in eerste aanleg betreffende het bestaan van een kennelijke beoordelingsfout bij de toepassing van het genoemde artikel van de basisverordening aanvaard voor zover de correctie was toegepast op de uitvoerprijs die SEPCO in het kader van transacties betreffende door NTRP vervaardigde buizen had toegepast, en afgewezen voor zover het betrekking had op de correctie op de uitvoerprijs die SEPCO in het kader van transacties betreffende door Niko Tube vervaardigde buizen had toegepast (punten 188 en 190 van het bestreden arrest).

102. De Raad en de Commissie zijn van mening dat het Gerecht op die manier inbreuk heeft gemaakt op hun ruime beoordelingmarge en dat het Gerecht derhalve de grenzen van de rechterlijke toetsing heeft overschreden.

103. In dit opzicht is het juist dat het Hof heeft geoordeeld dat, op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek, en met name ter zake van beschermende handelsmaatregelen, de instellingen van de Gemeenschap over een ruime beoordelingsmarge beschikken wegens de ingewikkeldheid van de economische, politieke en juridische situaties die zij moeten onderzoeken.(20)

104. Bovendien volgt uit de rechtspraak ook dat de rechterlijke toetsing op de beoordeling van ingewikkelde economische situaties beperkt is tot de vraag of de procedureregels in acht zijn genomen, of de feiten op grond waarvan de betwiste keuze is gemaakt juist zijn en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid.(21) In het kader van de beperkte toetsing die de gemeenschapsrechter uitvoert op ingewikkelde economische situaties mag hij zijn beoordeling op economisch vlak derhalve niet in de plaats stellen van die van de instellingen van de Gemeenschap.(22)

105. Echter, zoals het Hof heeft opgemerkt in verband met het mededingingsrecht en de staatssteun, gebieden waarop net als bij beschermende handelsmaatregelen ingewikkelde economische beoordelingen aan de orde zijn, betekent de ruime beoordelingsmarge van de instellingen niet dat de gemeenschapsrechter de „interpretatie” door deze instellingen van economische gegevens niet mag toetsen.(23)

106. Volgens deze rechtspraak dient de gemeenschapsrechter immers niet enkel de materiële juistheid van de aangevoerde bewijselementen, alsook de betrouwbaarheid en samenhang daarvan te controleren, maar moet hij ook nagaan of die elementen het relevante feitenkader vormen voor de beoordeling van een complexe toestand, en of zij de daaruit getrokken conclusies kunnen schragen.(24)

107. De rechtspraak trekt aldus, in deze context, een scheidingslijn tussen hetgeen de gemeenschapsrechter niet mag, namelijk zijn eigen economische beoordeling in de plaats stellen van die van de instellingen, en hetgeen hij wel mag, namelijk het toetsen van de door de instellingen vastgestelde juridische kwalificatie van elementen van economische aard.(25) Het gaat derhalve om de tweedeling tussen, enerzijds, de beoordeling door de instellingen van feiten van economische aard, waarbij de rechterlijke toetsing uitsluit dat een nieuwe, zelfstandige beoordeling door de rechter plaatsvindt en zich tot het vaststellen van een kennelijke fout moet beperken en, anderzijds, de onderliggende juridische kwalificatie van feiten die, als rechtsvraag, door de gemeenschapsrechter volledig wordt getoetst.

108. In het onderhavige geval heeft het Gerecht inderdaad, zoals de Commissie aanvoert, niet de rechtspraak in herinnering gebracht op grond waarvan de reikwijdte van zijn toetsing op complexe economische beoordelingen door de instellingen, zoals die in de onderhavige middelen van de hogere voorzieningen in het geding zijn, beperkt is.

109. Dit verzuim op zich kan echter niet beschouwd worden als een overtuigende aanwijzing voor het feit dat het Gerecht de grenzen van zijn toetsing heeft overschreden.

110. In feite denk ik dat, hoewel de motivering van het bestreden arrest te wensen overlaat, de Raad en de Commissie zich vergissen in de essentie van de door het Gerecht uitgevoerde toetsing.

111. Het Gerecht heeft namelijk de feiten niet zelf opnieuw beoordeeld zoals de Raad en de Commissie hem verwijten, maar heeft zich ten opzichte van de in de punten 105 en 106 van de onderhavige conclusie in herinnering gebrachte rechtspraak redelijkerwijs beperkt tot de vraag of de drie in het faxbericht van 26 juni 2006 genoemde redenen de conclusie van de instellingen dat SEPCO functies uitoefende die vergelijkbaar waren met die van een op commissiebasis werkende agent, ondersteunden en derhalve een rechtvaardiging vormden voor de op grond van artikel 2, lid 10, sub i, van de basisverordening toegepaste correctie, zoals in wezen blijkt uit punt 184, tweede zin, van het bestreden arrest.

112. Dit is mijns inziens bijzonder evident voor wat betreft de toetsing die het Gerecht heeft uitgevoerd op het tweede en het derde element, zoals opgesomd in het faxbericht van 26 juni 2006. Zo heeft het Gerecht zich in dit opzicht respectievelijk, beperkt tot de opmerking, enerzijds, dat de Raad onvoldoende gegevens had overgelegd met betrekking tot de invloed van de tussenkomst van SPIG op de kwalificatie dat SEPCO functies uitoefende die vergelijkbaar waren met die van een op commissiebasis werkende agent en, anderzijds, dat uit de relatie van SEPCO en NTRP binnen een gemeenschappelijke moederonderneming, niet bleek dat, zoals de instellingen beweerden, de banden tussen deze twee ondernemingen ontoereikend waren om het bestaan van één enkele economische eenheid uit te sluiten, welk standpunt Niko Tube en NTRP tijdens de administratieve procedure en voor het Gerecht hadden verdedigd.

113. Het door het Gerecht uitgevoerde onderzoek van het eerste element betreffende het bestaan van rechtstreekse verkopen door Niko Tube en NTRP in de Gemeenschap, en dat, volgens de instellingen, een aanwijzing vormde voor het feit dat SEPCO niet handelde als een interne verkoopafdeling van de genoemde ondernemingen, zou inderdaad, op het eerste gezicht, mijn beoordeling, in elk geval gedeeltelijk, kunnen nuanceren. Waar het in punt 185 van het bestreden arrest, op basis van door de partijen aan hem verstrekte informatie, bevestigt dat Niko Tube en NTRP slechts verkoopfuncties hadden uitgeoefend die complementair waren aan die van SEPCO en dit slechts tijdens een overgangsperiode (waarbij sprake kan zijn van het bestaan van één enkele economische eenheid), lijkt het namelijk alsof het Gerecht zijn eigen beoordeling van de economische elementen die aan de orde waren tijdens de procedure, heeft gegeven.

114. Hoewel op de formulering van de laatste zin van punt 185 van het bestreden arrest valt af te dingen, ligt de motivering die in dit punt van het genoemde arrest wordt gegeven zeer zeker ook in de lijn van de behandeling, die aan de orde komt in punt 184 van hetzelfde arrest, van de elementen die de instellingen hebben aangedragen ter rechtvaardiging van hun conclusies met betrekking tot de functies die SEPCO uitoefende. Ten slotte heeft het Gerecht, in zijn analyse in punt 185 van het bestreden arrest, opgemerkt dat de conclusie van de instellingen met betrekking tot het bestaan van rechtstreekse verkopen door Niko Tube en NTRP zodanig onjuist was dat deze instellingen, ten aanzien van de niet betwiste gegevens, hadden moeten uitkomen op een tegenovergestelde conclusie.

115. Dientengevolge heeft het Gerecht, naar mijn mening, niet zijn eigen economische beoordeling in de plaats gesteld van die van de instellingen. Het heeft daarentegen de door deze instellingen vastgestelde juridische kwalificatie van de economische gegevens getoetst en daarbij vastgesteld dat de drie elementen uit het faxbericht van 26 juni 2006 geen aanwijzing vormden die hun conclusie kon staven dat SEPCO voldeed aan de voorwaarden voor toepassing van de correctie op grond van artikel 2, lid 10, sub i, van de basisverordening, tenminste voor wat betreft de transacties met betrekking tot de door NTRP vervaardigde buizen.

116. Mijns inziens heeft het Gerecht ook geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door, in punt 195 van het bestreden arrest, in het kader van het middel van Niko Tube en van NTRP betreffende de toepassing van artikel 2, lid 10, eerste alinea, van de basisverordening te oordelen dat, voor zover de correctie op grond van sub i van deze bepaling ten onrechte was toegepast voor wat betreft de door SEPCO uitgevoerde transacties met betrekking tot door NTRP vervaardigde buizen, dit inhield dat de genoemde correctie had geleid tot de handhaving of zelfs het creëren van asymmetrie tussen de normale waarde en de uitvoerprijs. De handhaving of het creëren van een dergelijke asymmetrie botst namelijk met de verplichting, zoals vermeld in artikel 2, lid 10, eerste alinea, van de basisverordening, om op billijke wijze de normale waarde met de uitvoerprijs te vergelijken.

117. Ik stel derhalve voor om de middelen van de hogere voorzieningen betreffende de overschrijding van de grenzen van de rechterlijke toetsing, af te wijzen.

B –    Het derde middel van de incidentele hogere voorziening, betreffende de onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de toepassing van artikel 2, lid 10, sub i, van de basisverordening voor wat betreft de door SEPCO verrichte transacties betreffende door Niko Tube vervaardigde buizen

1.      Argumenten van partijen

118. Niko Tube en NTRP voeren aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door, in wezen, te bevestigen, in de punten 187 tot en met 190 van het bestreden arrest, dat SEPCO heeft gehandeld als een op commissiebasis werkende agent voor wat betreft de transacties betreffende door Niko Tube vervaardigde buizen. Volgens deze vennootschappen betekent het feit dat de kapitaalverhoudingen tussen SEPCO en Niko Tube niet hetzelfde waren als tussen eerstgenoemde en NTRP, juridisch gezien niet dat SEPCO, in haar relatie met Niko Tube, de functies van een op commissiebasis werkende agent uitoefende. In tegenstelling tot hetgeen het Gerecht heeft geoordeeld, kan er sprake zijn van controle zelfs als de twee betrokken vennootschappen niet dezelfde economische eigenaars hebben („ultimate beneficiairies”); er dient derhalve een onderscheid te worden gemaakt tussen de vraag of er sprake is van controle dan wel van deelneming. Bovendien is, volgens Niko Tube en NTRP, het enkele bestaan van een koop-verkoop relatie tussen een exporteur en zijn verbonden distributiemaatschappij onvoldoende om de winst van laatstgenoemde te beschouwen als een commissie in de zin van artikel 2, lid 10, sub i, van de basisverordening. In elk geval zouden de conclusies van het Gerecht met betrekking tot de verhouding tussen SEPCO en Niko Tube onjuist zijn voor zover zij zijn gebaseerd op feiten en op een motivering die is opgesteld na de beëindiging van de administratieve procedure.

119. In hun antwoorden op het derde middel van de incidentele hogere voorziening concluderen respectievelijk de Raad en de Commissie tot de niet-ontvankelijkheid van het middel of, op zijn minst, de ongegrondheid daarvan. De Raad is van mening dat het middel niet-ontvankelijk is, omdat het dictum van het bestreden arrest er niet door kan worden aangetast aangezien het Gerecht artikel 1 van de litigieuze verordening reeds nietig heeft verklaard. De Commissie van haar kant is van mening dat de argumenten die in het kader van het derde middel van de incidentele hogere voorziening zijn aangedragen, niet zijn onderbouwd en onvoldoende uitgewerkt, hetgeen leidt tot de niet-ontvankelijkheid van dit middel. Ten gronde voeren deze instellingen aan dat Niko Tube en NTRP hadden moeten verwijzen naar de elementen uit het dossier waaruit zou blijken dat SEPCO gecontroleerd werd door Niko Tube of dat er sprake was van een gemeenschappelijke controle ten aanzien van deze twee vennootschappen. Bij gebrek aan dergelijke aanwijzingen heeft het Gerecht het in eerste aanleg aangevoerde middel terecht afgewezen.

2.      Analyse

120. Het onderhavige middel lijkt me in elk geval ongegrond, zodat het mijns inziens niet nodig is om een uitspraak te doen over de ontvankelijkheid ervan.

121. Allereerst geven Niko Tube en NTRP blijk van een onjuiste interpretatie van het bestreden arrest door te beweren dat het Gerecht geoordeeld zou hebben dat er alleen sprake kan zijn van controle als SEPCO en Niko Tube dezelfde economische eigenaars hebben. Opgemerkt dient te worden dat, in de punten 188 en 189 van het bestreden arrest, het Gerecht zich ertoe beperkt heeft om na te gaan of, zoals Niko Tube en NTRP beweerden en gezien de „elementen uit het dossier”, SEPCO onder controle van Niko Tube stond of dat beiden onder een gemeenschappelijk controle stonden, door de kapitaalstructuur van deze vennootschappen te bestuderen, een element dat, zoals het Gerecht op goede gronden heeft aangegeven in punt 179 van het bestreden arrest, een aanwijzing is voor het bestaan van een economische eenheid. Het Gerecht heeft derhalve niet geoordeeld dat er alleen sprake is van een, met name gemeenschappelijke, controle als de twee betrokken vennootschappen dezelfde „economische eigenaar” hebben.

122. Uit een onjuiste interpretatie van punt 187 van het bestreden arrest komt ook de bewering voort dat het Gerecht zou hebben vastgesteld dat het enkele bestaan van een koop-verkoop verhouding tussen een exporteur en diens verbonden verkoopvennootschap zou volstaan om de winst van laatstgenoemde als commissie te beschouwen. Behalve dat de passage uit het genoemde punt van het bestreden arrest aangeeft dat een dergelijke relatie niet relevant is om aan te tonen dat SEPCO functies uitoefende die vergelijkbaar waren met die van een op commissiebasis werkende agent, heeft zij geen betrekking op de door SEPCO verrichte transacties voor Niko Tube, maar op de door haar verrichte transacties voor NTRP.

123. In werkelijkheid berusten de redenen die hebben geleid tot de afwijzing van het standpunt van verzoeksters in eerste aanleg niet op het al dan niet bestaan van een koop-verkoop relatie tussen de producent en de verkoopvennootschap, maar op de afwezigheid van overtuigende aanwijzingen voor een eventuele controle van Niko Tube over SEPCO of voor een gemeenschappelijke controle van deze twee vennootschappen. In dit opzicht is het van belang om vast te stellen dat Niko Tube en NTRP geenszins hebben aangegeven welke elementen uit het dossier het Gerecht verkeerd had geïnterpreteerd of had nagelaten om in aanmerking te nemen, die hadden kunnen leiden tot het ongedaan maken van zijn beoordeling, zoals weergegeven in de punten 188 en 189 van het bestreden arrest, volgens welke op grond van het feit dat Niko Tube en NTRP drie gemeenschappelijke aandeelhouders hadden, waaronder de moederonderneming NTRP, niet kon worden aangetoond dat SEPCO onder de controle van Niko Tube stond of dat deze twee vennootschappen onder een gemeenschappelijke controle stonden, maar alleen dat er sprake was van een indirecte band tussen deze twee laatstgenoemde vennootschappen.

124. Het enkele feit dat, zoals vermeld in voetnoot 47 van de incidentele hogere voorziening, het Gerecht heeft nagelaten om antwoord te geven op het argument dat de vertegenwoordigers van SEPCO tijdens de onderzoeksprocedure aanwezig waren bij de controles ter plaatse bij Niko Tube, is niet van dien aard dat het deze analyse opnieuw ter discussie kan stellen. Zoals de Raad namelijk terecht heeft aangegeven in zijn antwoord op de incidentele hogere voorziening, getuigt dit feit er alleen van dat de twee betrokken vennootschappen tijdens het onderzoek hebben samengewerkt, hetgeen ook valt te verwachten van twee verbonden vennootschappen, maar kan het niet aantonen dat Niko Tube controle uitoefende over SEPCO noch dat deze twee vennootschappen onder een gemeenschappelijke controle stonden.

125. Ten slotte hebben Niko Tube en NTRP eveneens nagelaten om aan te geven op welke nieuwe elementen het Gerecht zich zou hebben gebaseerd om hun in eerste aanleg naar voren gebrachte middel gedeeltelijk af te wijzen. In dit opzicht kunnen Niko Tube en NTRP het Gerecht niet verwijten dat het hun heeft toegestaan om, in het stadium van de eerste aanleg, hun beweringen te onderbouwen, zelfs al zijn deze vennootschappen, zoals ik heb aangeven in het vorige punt van de onderhavige conclusie, niet in staat om, in het stadium van de hogere voorziening, precies aan te geven welke essentiële elementen uit het dossier het Gerecht heeft nagelaten om in aanmerking te nemen terwijl het, in wezen, de beoordeling van de instellingen heeft bevestigd volgens welke de banden tussen SEPCO en Niko Tube ontoereikend waren om vast te stellen dat deze twee vennootschappen onder een gemeenschappelijke controle stonden of dat Niko Tube controle uitoefende over SEPCO, een voorwaarde die voorafgaat aan de vraag of er sprake is van één enkele economische eenheid tussen deze twee verbonden vennootschappen, hetgeen deze instellingen de mogelijkheid zou hebben ontnomen om de correctie op grond van artikel 2, lid 10, sub i, van de basisverordening toe te passen.

126. Mitsdien stel ik voor om het derde middel van de incidentele hogere voorziening betreffende de onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de toepassing van artikel 2, lid 10, sub i, van de basisverordening voor wat betreft de door SEPCO verrichte transacties betreffende door Niko Tube vervaardigde buizen, af te wijzen.

C –    De middelen van de principale hogere voorzieningen betreffende de onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de vaststelling van een schending van de rechten van de verdediging van verzoeksters in eerste aanleg in verband met de toegepaste correctie op grond van artikel 2, lid 10, sub i, van de basisverordening

1.      Argumenten van partijen

127. De Raad en de Commissie zijn van mening dat het Gerecht in zijn beoordeling op drie punten blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door vast te stellen dat de rechten van de verdediging van Niko Tube en van NTRP, in verband met de toegepaste correctie op grond van artikel 2, lid 10, sub i, van de basisverordening, waren geschonden.

128. Ten eerste vinden deze instellingen dat het Gerecht, in punt 201 van het bestreden arrest, de eisen die aan hen worden gesteld ten aanzien van de informatieverstrekking, te strikt heeft geïnterpreteerd. Zij zijn met name van mening dat het disproportioneel is om in alle gevallen van de Commissie te eisen dat zij de exporteur niet alleen informeert over de juridische grondslag van een correctie maar ook over de redenen die hebben geleid tot deze correctie. Door in het onderhavige geval niet te verifiëren of de enkele mededeling betreffende de juridische grondslag van de correctie voor de betrokken vennootschappen volstond om de rechten van de verdediging daadwerkelijk te kunnen uitoefenen, zou het Gerecht blijk hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Volgens de Commissie heeft het Gerecht de verplichting van de instellingen om bij de vaststelling van de betrokken handeling een deugdelijke motivering te geven, verwisseld met die om, tijdens de administratieve procedure of de onderzoeksprocedure, voldoende informatie te verstrekken zodat de vennootschappen hun rechten van verdediging kunnen uitoefenen. De Commissie voegt eraan toe dat de inhoud van de brief van 4 mei 2006 van verzoeksters in eerste aanleg, die kort wordt genoemd in punt 204 van het bestreden arrest, aantoont dat laatstgenoemden zeer goed op de hoogte waren van de redenen waarom de Commissie over wilde gaan tot de toepassing van de in het geding zijnde correctie.

129. Ten tweede verwijt de Raad het Gerecht niet naar behoren te hebben onderzocht, in punt 209 van het bestreden arrest, of Niko Tube en NTRP, ten gevolge van de late kennisgeving van de drie elementen zoals opgesomd in het faxbericht van de Commissie van 26 juni 2006, inderdaad niet de mogelijkheid hebben gehad om argumenten of opmerkingen naar voren te brengen die tot een andere uitkomst van de administratieve procedure hadden kunnen leiden. Volgens de Raad had het Gerecht moeten nagaan of Niko Tube en NTRP met het oog op de late kennisgeving in het faxbericht van 26 juni 2006 de mogelijkheid was onthouden om nieuwe argumenten aan te voeren, en wat zij daadwerkelijk voor het Gerecht naar voren hebben gebracht. Had het Gerecht dit criterium juist toegepast, dan zou het hebben vastgesteld dat de voor het Gerecht aangevoerde argumenten hoofdzakelijk dezelfde waren als de argumenten die in het kader van de procedure voor de Commissie zijn genoemd vóór de ontvangst van het faxbericht van 26 juni 2006.

130. Ten derde beweert de Raad, voor zover het Gerecht in de punten 185 tot en met 188 blijk zou hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, dat het Gerecht eveneens ten onrechte, in punt 211 van hetzelfde arrest, het middel betreffende de schending van de rechten van de verdediging van Niko Tube en van NTRP heeft aanvaard, voor zover het de correctie op grond van artikel 2, lid 10, sub i, van de basisverordening betrof. Hij voegt eraan toe dat het Gerecht, in elk geval, een denkfout heeft gemaakt met betrekking tot Niko Tube aangezien de afwezigheid van een schending van de rechten van de verdediging van deze vennootschap niet had kunnen leiden tot een andere conclusie dan die van het Gerecht in punt 189 van het bestreden arrest. Meer in het algemeen is de Commissie van mening dat het Gerecht zich, in punt 209 van het bestreden arrest, niet had mogen beperken tot het verwijzen naar zijn beoordeling ten gronde om te concluderen dat verzoeksters in eerste aanleg het bewijs hadden geleverd dat hun rechten van verdediging waren geschonden.

131. Niko Tube en NTRP verzoeken het Hof de middelen waar de Raad en de Commissie zich op beroepen, af te wijzen.

132. Zij beweren allereerst dat het Gerecht zich terecht niet tevreden heeft gesteld met een loutere verwijzing naar de rechtsgrondslag van de betrokken correctie om vast te stellen of de instellingen hadden voldaan aan hun verplichting om de rechten van de verdediging te eerbiedigen. In het bijzonder benadrukken deze vennootschappen dat de inhoudelijke behandeling door het Gerecht in overeenstemming is met de eisen die de rechtspraak daaraan stelt en niet kan worden beschouwd als te strikt. Niko Tube en NTRP hebben weliswaar, bij brief van 4 mei 2006 in antwoord op de tweede definitieve mededeling van de Commissie, laten weten dat de activiteiten van SEPCO niet vergelijkbaar waren met die van een op commissiebasis werkende agent, maar zij wisten niet of en op welke grond de Commissie deze vennootschap had kunnen aanmerken als handelsagent. Duidelijk is dat deze vennootschappen niet hebben kunnen antwoorden op de specifieke argumenten zoals vermeld in het faxbericht van 26 juni 2006, dat, zoals het Gerecht terecht had geoordeeld, in de administratieve fase, beschouwd kon worden als de eerste kennisgeving van de gronden waar de instellingen zich op hadden gebaseerd om te concluderen dat er redenen waren om de litigieuze correctie toe te passen.

133. Verder was het volgens Niko Tube en NTRP ook duidelijk dat zij, zoals het Gerecht heeft opgemerkt, in strijd met de verplichtingen die voortvloeien uit de rechtspraak, vóór de vaststelling van het voorstel van de Commissie voor de litigieuze verordening, niet in de gelegenheid zijn geweest om hun standpunt duidelijk te maken ten aanzien van het bestaan en de relevantie van de naar voren gebrachte feiten en omstandigheden die zouden hebben geleid tot de correctie die uiteindelijk door de instellingen is toegepast.

134. Zij verklaren ook dat het door de Raad voorgestelde juridische criterium om na te gaan of de door de instellingen gemaakte procedurele fouten invloed hadden kunnen hebben op de conclusie waar laatstgenoemden op uit zijn gekomen, door de argumenten van Niko Tube en NTRP vóór de bekendmaking van de motivering zoals vervat in het faxbericht van 26 juni 2006 te vergelijken met de na deze bekendmaking geformuleerde argumenten, geen recht doet aan de beperkte toetsing die het Gerecht uitvoert op de bewijsmiddelen. Het Gerecht heeft zich terecht beperkt tot de vaststelling dat de administratieve procedure tot een ander resultaat had kunnen leiden als verzoeksters in eerste aanleg in de gelegenheid waren geweest om kanttekeningen te plaatsen bij de redenen die tijdens deze procedure tot de correctie hebben geleid.

135. Voor wat betreft het argument van de Raad ten slotte dat betrekking heeft op het zogenaamde gebrek aan samenhang in de redenering van het Gerecht met betrekking tot de schending van de rechten van de verdediging van Niko Tube, zijn laatstgenoemde en NTRP van mening dat het niet is omdat het Gerecht in het kader van de procedure tot de conclusie is gekomen dat er geen bewijs was dat SEPCO onder controle stond van Niko Tube, dat de rechten van de verdediging van laatstgenoemde niet zouden zijn geschonden. Volgens deze vennootschappen zou zij, als Niko Tube tijdig was geïnformeerd over de gronden van de litigieuze correctie, haar argumenten ten aanzien van deze gronden tijdens de administratieve procedure hebben kunnen bundelen en daarmee het resultaat hebben kunnen beïnvloeden.

2.      Analyse

136. Allereerst wil ik opmerken dat, zoals het Gerecht ook heeft aangegeven in punt 64 van het bestreden arrest waar in punt 201 van genoemd arrest naar wordt verwezen, artikel 20, lid 2, van de basisverordening bepaalt dat de klagers, de importeurs, de exporteurs, de representatieve verenigingen van importeurs en exporteurs en de vertegenwoordigers van het land van uitvoer om definitieve mededeling mogen verzoeken van de essentiële feiten en overwegingen op grond waarvan wordt overwogen de instelling van definitieve maatregelen aan te bevelen.

137. Uit de door het Gerecht aangehaalde rechtspraak blijkt eveneens dat de belanghebbende ondernemingen tijdens de administratieve procedure in staat moeten zijn gesteld om zinvol hun standpunt kenbaar te maken omtrent het bestaan en de relevantie van de gestelde feiten en omstandigheden en omtrent het bewijsmateriaal dat de Commissie gebruikt tot staving van het door haar beweerde bestaan van dumping en van de daaruit voortvloeiende schade.(26)

138. Ik merk op dat het Gerecht, in punt 203 van het bestreden arrest, aangeeft, zonder dat dit is weersproken door de Raad en de Commissie, dat de Commissie in de tweede definitieve mededeling de dato 24 april 2006 aan Niko Tube en NTRP heeft laten weten dat met betrekking tot de via SEPCO afgewikkelde verkopen in de Gemeenschap de correctie in feite op grond van artikel 2, lid 10, sub i, van de basisverordening was toegepast en niet op grond van artikel 2, lid 9, van de basisverordening, zoals in de eerste definitieve mededeling bij vergissing was vermeld. Het Gerecht heeft ook opgemerkt dat de Commissie, hoewel zij in dit document had aangegeven dat het bedrag van de aftrek niet was gewijzigd, niet heeft uitgelegd waarom artikel 2, lid 10, sub i, van de basisverordening in het onderhavige geval van toepassing was.

139. Bovendien betwisten noch de Raad noch de Commissie de door het Gerecht in punt 201 van het bestreden arrest gegeven kwalificatie volgens welke de informatie met betrekking tot de litigieuze correctie en de redenen waarom deze is toegepast, van wezenlijk belang is omdat een dergelijke correctie de hoogte van het antidumpingrecht rechtstreeks beïnvloedt.

140. Derhalve is het mijns inziens onterecht dat de instellingen het Gerecht verwijten dat het de Commissie in wezen heeft verplicht om Niko Tube en NTRP tijdens de administratieve procedure niet alleen in kennis te stellen van het feit dat deze instelling van plan was om een correctie op grond van artikel 2, lid 10, sub i, van de basisverordening toe te passen, maar ook van de redenen die een dergelijke correctie rechtvaardigden, dat wil zeggen de door de Commissie ter onderbouwing van haar beoordeling aangevoerde omstandigheden en bewijsmiddelen.

141. Aangezien is vastgesteld dat deze omstandigheden en bewijsmiddelen van essentieel belang zijn, zouden ze dus medegedeeld moeten worden op een moment waarop verzoeksters in eerste aanleg hun standpunt omtrent, in het bijzonder, de relevantie daarvan nog zinvol kenbaar kunnen maken vóór de vaststelling van de litigieuze verordening. Het Gerecht heeft geconstateerd dat de Commissie de belanghebbende ondernemingen alleen in het faxbericht van 26 juni 2006, ofwel de dag voordat de litigieuze verordening werd vastgesteld, op de hoogte heeft gesteld van de exacte redenen die, volgens haar, voorafgingen aan de correctie op grond van artikel 2, lid 10, sub i, van de basisverordening.

142. Echter, wanneer de Commissie, zoals het Gerecht in punt 208 van het bestreden arrest terecht heeft opgemerkt, een dergelijke onregelmatigheid begaat, kan deze alleen een schending van de rechten van de verdediging van verzoeksters in eerste aanleg opleveren die de nietigverklaring van de litigieuze verordening rechtvaardigt, indien laatstgenoemden aantonen, niet dat de litigieuze verordening een andere inhoud zou hebben gehad, maar alleen dat een dergelijke veronderstelling niet geheel was uitgesloten, zodat deze verzoeksters zich zonder die onregelmatigheid beter hadden kunnen verdedigen.(27) Met andere woorden, Niko Tube en NTRP moesten aantonen dat de mogelijkheid bestond dat als gevolg van deze onregelmatigheid de administratieve procedure tot een ander resultaat had kunnen leiden en dus dat aan hun rechten van verdediging daadwerkelijk afbreuk is gedaan.(28)

143. Zonder deze rechtspraak ter discussie te stellen, is de Raad van mening dat het Gerecht niet daadwerkelijk heeft onderzocht, met betrekking tot de voor het Gerecht aangevoerde argumenten, welke elementen verzoeksters in eerste aanleg niet naar voren hadden kunnen brengen door de te late verzending van het faxbericht van 26 juin 2006.

144. Deze kritiek moet mijns inziens worden verworpen.

145. In dit opzicht wil ik opmerken dat het Gerecht, in punt 209 van het bestreden arrest, met betrekking tot de drie elementen waar de Commissie zich op heeft gebaseerd voor haar conclusie dat SEPCO functies uitoefende die vergelijkbaar waren met die van een op commissiebasis werkende agent, heeft verklaard dat „in de punten 185 tot en met 188 [van het bestreden arrest] op basis van de door verzoeksters voor het Gerecht aangevoerde argumenten is aangetoond dat die drie elementen niet konden worden beschouwd als aanwijzingen waarmee kon worden aangetoond dat, enerzijds, SEPCO functies uitoefende die vergelijkbaar waren met die van een op commissiebasis werkende agent, en dat, anderzijds, SEPCO en NTRP geen economische eenheid vormden. Bijgevolg hebben verzoeksters aangetoond dat een eerdere mededeling van de in het faxbericht van 26 juni 2006 genoemde elementen hen in staat zou hebben gesteld datzelfde bewijs te leveren vóór de vaststelling van de litigieuze verordening en daarmee hun stelling te staven dat de Commissie geen enkele materiële grond had om de litigieuze correctie toe te passen”.(29)

146. Zoals blijkt uit dit punt van het bestreden arrest, dat verwijst naar de rechterlijke toetsing ten gronde die in de punten 185 tot en met 188 van bedoeld arrest is uitgevoerd, waarin, zoals ik al eerder heb gezegd, meerdere malen melding wordt gemaakt van de motivering en aanwijzingen die tijdens de procedure naar voren zijn gebracht, heeft het Gerecht zich, in elk geval gedeeltelijk, gebaseerd op de door verzoeksters in eerste aanleg voor het Gerecht aangevoerde elementen teneinde te kunnen nagaan of de procedurele onregelmatigheid die de Commissie wordt verweten, hen daadwerkelijk heeft beperkt in hun recht om tijdens de administratieve procedure hun standpunt kenbaar te maken.

147. Daarentegen ben ik van mening dat het arrest van het Gerecht, en met name punt 209 in samenhang met de punten 188 tot en met 190, gronden bevat die met elkaar in tegenspraak zijn, en onvoldoende gemotiveerd is met betrekking tot de schending van de rechten van de verdediging van Niko Tube.

148. Het Gerecht kan mijns inziens namelijk niet ten gronde het middel van verzoeksters in eerste aanleg afwijzen, dat betrekking heeft op de correctie op de door SEPCO toegepaste uitvoerprijs in het kader van transacties betreffende door Niko Tube vervaardigde buizen, door zich te baseren op de door verzoeksters in eerste aanleg tijdens de procedure aangevoerde argumenten en tegelijkertijd verklaren dat dezelfde argumenten, als ze waren aangevoerd tijdens de administratieve procedure ingeval er geen sprake was geweest van een procedurele onregelmatigheid van de Commissie, hadden kunnen leiden tot een ander resultaat dan dat waar de instellingen op uit zijn gekomen.

149. In elk geval kon het Gerecht, gezien de inhoudelijke afwijzing van het onderdeel van het middel van verzoeksters in eerste aanleg dat was aangevoerd ter ondersteuning van de nietigverklaring van de litigieuze verordening voor zover deze betrekking had op de correctie op de door SEPCO toegepaste uitvoerprijs in het kader van transacties betreffende door Niko Tube vervaardigde buizen, zich, bij de beoordeling van de schending van de rechten van laatstgenoemde vennootschap, niet beperken tot het verwijzen naar inhoudelijke redenen die niet specifiek Niko Tube betroffen. Het Gerecht moest daarentegen uitdrukkelijk vermelden waarom, ondanks de afwijzing van het genoemde onderdeel, de door verzoeksters in eerste aanleg voor het Gerecht aangevoerde argumenten, als ze naar voren hadden kunnen worden gebracht tijdens de administratieve procedure, tot een ander resultaat van deze procedure hadden kunnen leiden dan dat waar de instellingen op uit zijn gekomen. Door zijn redenen onvoldoende duidelijk tot uitdrukking te brengen heeft het Gerecht mijns inziens zijn conclusie, in punt 209 van het bestreden arrest, die er in het kort op neerkomt dat verzoeksters in eerste aanleg hadden aangetoond dat een eerdere mededeling van de in het faxbericht van 26 juni 2006 genoemde elementen hen in staat zou hebben gesteld om vóór de vaststelling van de litigieuze verordening hun stelling te staven dat de Commissie geen enkele materiële grond had om de litigieuze correctie toe te passen voor zover het Niko Tube betrof, onvoldoende gemotiveerd.

150. De overweging dat bepaalde in de punten 185 en 186 van het bestreden arrest uiteengezette argumenten zowel betrekking hebben op NTRP als op Niko Tube, doet volgens mij niets af aan deze beoordeling.

151. Aangezien het Gerecht, impliciet maar onmiskenbaar, niet heeft overwogen, wat betreft zijn inhoudelijke beoordeling van het middel van verzoeksters in eerste aanleg betreffende de bestreden correctie, dat deze argumenten zelf konden leiden tot het aanvaarden van het genoemde middel en, derhalve, tot de nietigverklaring van de litigieuze verordening voor zover deze correctie betrekking had op de door SEPCO gerealiseerde verkopen voor uitvoer van door Niko Tube vervaardigde buizen, zie ik niet hoe, zonder specifieke motivering van het Gerecht, het feit dat tijdens de administratieve procedure op deze argumenten een beroep had kunnen worden gedaan, verzoeksters in eerste aanleg concreet een kans zou hebben gegeven om in de administratieve procedure een ander resultaat te behalen.

152. In dit opzicht, en zoals impliciet al blijkt uit de beoordeling in punt 146 van de onderhavige conclusie, beweren NTRP en Niko Tube volgens mij ten onrechte dat het Gerecht, in verband met het onderzoek naar een eventuele schending van de rechten van de verdediging van deze vennootschappen, de nieuwe door hen voor het Gerecht aangevoerde argumenten niet in aanmerking kan nemen zonder dat de strekking van zijn marginale toetsing in het geding komt.

153. Net als bij elke andere stelling ter ondersteuning van een beroep tot nietigverklaring dient de verzoeker het bewijsmateriaal over te leggen ten aanzien van de beweerde schending van de procedurele rechten. Aangezien de rechtspraak eist dat wordt aangetoond dat er sprake is van een concrete inbreuk op de rechten van de verdediging om een middel met betrekking tot deze grond te kunnen aanvaarden en derhalve over te kunnen gaan tot de nietigverklaring van een handeling van de Gemeenschap, dient de verzoeker die zich beroept op een dergelijk middel tot nietigverklaring, gericht tegen de wettigheid van een dergelijke handeling, met voldoende nauwkeurigheid de argumenten naar voren te brengen die hij zou hebben aangevoerd bij afwezigheid van de betwiste procedurele onregelmatigheid en die anders zijn dan de argumenten die tijdens de administratieve procedure reeds konden worden aangevoerd voordat de betwiste onregelmatigheid plaatsvond. Alleen door middel van een dergelijk onderzoek kan het Gerecht naar behoren beoordelen of door de litigieuze procedurele onregelmatigheid daadwerkelijk aan de rechten van de verdediging van verzoeker afbreuk is gedaan.(30) Door dit onderzoek wordt de reikwijdte van de door de gemeenschaprechter uitgevoerde toetsing op geen enkele wijze overschreden. Integendeel, hij neemt mijns inziens deel aan het gehele en volledige onderzoek naar een eventuele schending, door de instellingen van de Gemeenschap, van het grondbeginsel van het Gemeenschapsrecht betreffende de eerbiediging van de rechten van de verdediging in iedere procedure die tot een voor de belanghebbende bezwarend besluit kan leiden.(31)

154. Soortgelijke overwegingen nopen tot de afwijzing van de algemene stelling van de Commissie volgens welke het Gerecht, in punt 209 van het bestreden arrest, niet kon verwijzen naar zijn overwegingen ten aanzien van de inhoudelijke behandeling van de litigieuze correctie. Voor zover deze kritiek betrekking heeft op NTRP heeft de verwijzing in punt 209 van het bestreden arrest namelijk slechts de bedoeling gehad om aan te tonen dat NTRP, indien zij tijdens de administratieve procedure de gelegenheid had gehad om de elementen naar voren te brengen die zij tijdens de procedure voor het Gerecht heeft aangevoerd, zoals vermeld in de punten 185 tot en met 187 van het bestreden arrest, haar rechten van verdediging beter had kunnen uitoefenen.

155. Gelet op deze overwegingen stel ik voor om de hogere voorziening die door de Raad is ingesteld, gedeeltelijk te aanvaarden en het bestreden arrest te vernietigen voor zover daarin het zesde middel van verzoeksters in eerste aanleg betreffende de schending van de rechten van de verdediging van Niko Tube wordt aanvaard, waar dat betrekking had op de correctie die op grond van artikel 2, lid 10, sub i, van de basisverordening op de door SEPCO toegepaste uitvoerprijs in het kader van transacties van door Niko Tube vervaardigde buizen is toegepast.

156. Daarentegen stel ik voor om de principale hogere voorziening van de Commissie in zijn geheel af te wijzen, voor zover de door de Commissie ingestelde principale hogere voorziening tegen het bestreden arrest niet is gebaseerd op een soortgelijk middel als dat van de Raad, dat ik voorstel te aanvaarden.

157. Thans dient dus overgegaan te worden tot de behandeling van de twee middelen ter ondersteuning van de incidentele hogere voorziening van Niko Tube en van NTRP die betrekking hebben op de andere beoordelingen van het Gerecht dan die welke de correctie op grond van artikel 2, lid 10, sub i, van de basisverordening betreffen.

D –    De eerste twee middelen van de door Niko Tube en NTRP ingestelde incidentele hogere voorziening

158. Behalve het derde middel dat reeds behandeld is, voeren Niko Tube en NTRP in hun incidentele hogere voorziening twee andere middelen aan betreffende de onjuiste rechtsopvatting waar het Gerecht blijk van zou hebben gegeven in het kader van zijn behandeling van respectievelijk de berekening van de normale waarde en de vaststelling van het nadeel dat de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft geleden.

1.      Het eerste middel van de incidentele hogere voorziening, betreffende de onjuiste rechtsopvatting waar het Gerecht blijk van zou hebben gegeven in het kader van de berekening van de normale waarde

159. Alvorens over te gaan tot de behandeling van het onderhavige middel van de incidentele hogere voorziening, dat bestaat uit vijf onderdelen, lijkt het me raadzaam om de belangrijkste punten van het geding te herhalen betreffende de uitsluiting van de atomische buizen die vallen onder PCN KE4, waar het in het onderhavige middel om gaat.

a)      Belangrijkste punten van het geding betreffende de uitsluiting van de atomische buizen die vallen onder PCN KE4

160. In het kader van haar onderzoek heeft de Commissie een definitie gegeven van het betrokken product (naadloze pijpen en buizen) die wordt uitgelegd in de vragenlijst die is verzonden aan de belanghebbenden. In diezelfde vragenlijst heeft zij ook aangegeven dat zij, om een billijke vergelijking te kunnen maken tussen de prijzen van het betrokken product, had besloten om productcontrolenummers te gebruiken, „PCN” genaamd, bestaande uit zes tekens (bijvoorbeeld: PCN JB21YN), die vooral gebaseerd zijn op de douanetariefindeling en de specifieke technische en fysieke eigenschappen (diameter, dikte) van de betrokken naadloze buizen en pijpen. In de tekst van deze vragenlijst werd de nadruk gelegd op het feit dat de belanghebbenden de productcontrolenummers zo nauwkeurig en samenhangend mogelijk dienden te gebruiken in al hun antwoorden.

161. In haar antwoord op de vragenlijst heeft SPIG in juni 2005 een gedetailleerde lijst opgesteld, transactie per transactie, van haar verkopen in Oekraïne, alsmede een lijst van haar leveranciers. SPIG heeft echter niet het door de Commissie in haar vragenlijst aanbevolen systeem met zes tekens gebruikt, maar een eenvoudiger systeem met drie tekens. Op de lijst met verkopen van SPIG stonden zes transacties met de code KE4. NTRP stond op de lijst als enige leverancier van buizen die onder PCN KE4 vielen. De Commissie heeft zich op deze lijst gebaseerd, en deze ter plaatse gecontroleerd, om de normale waarde te berekenen.

162. In hun correspondentie met de Commissie naar aanleiding van de eerste definitieve mededeling, hebben Niko Tube en NTRP laten weten dat de onder PCN KE4 vallende buizen moesten worden uitgesloten van de berekening omdat zij niet zouden horen bij het betrokken product of, in elk geval, niet door hen zouden zijn vervaardigd.

163. In de tweede definitieve mededeling van 24 april 2006 heeft de Commissie het verzoek om de onder PCN KE4 vallende producten uit te sluiten van de berekening van de normale waarde afgewezen. In deze mededeling stond dat de Commissie kennis had genomen van de opmerkingen betreffende de nationale verkopen die ingedeeld waren onder PCN KE4, maar dat zij niet in staat was om de nieuwe informatie die door Niko Tube en NTRP was aangeleverd, te controleren.

164. Laatstgenoemde vennootschappen hebben hun verzoek om uitsluiting in hun antwoord van 4 mei 2006 op de tweede definitieve mededeling herhaald. In dit antwoord werd bevestigd dat het concern Interpipe geen onder PCN KE4 vallende buizen vervaardigde en zeker niet de 63,1 ton naadloze pijpen en buizen die onder de technische norm TU 14‑3P-197‑2001 vallen. In dit antwoord werd ook aangegeven dat uit de verschillende aan de Commissie verstuurde verkooplijsten duidelijk bleek dat het concern Interpipe, ten aanzien van deze buizen en pijpen, slechts handelde als distributeur en dat de onder PCN KE4 vallende buizen alleen door NTRP werden vervaardigd.

165. De Commissie heeft het verzoek om uitsluiting opnieuw afgewezen in haar faxbericht van 26 juni 2006, waarbij als belangrijkste reden werd aangevoerd dat de gegevens met betrekking tot deze buizen onvoldoende zekerheid boden zonder een nieuwe controle ter plaatse, die echter niet meer kon worden uitgevoerd gezien het vergevorderde stadium van de administratieve procedure.

166. In hun beroep tot nietigverklaring van de litigieuze verordening hebben Niko Tube en NTRP te kennen gegeven dat de instellingen een kennelijke beoordelingsfout hadden gemaakt door in de berekening van de normale waarde, en dus van de dumpingmarge, de gegevens betreffende de onder PCN KE4 en technische norm TU 14‑3P-197‑2001 vallende buizen mee te nemen, en dat zij het non-disriminatiebeginsel en de rechten van de verdediging hadden geschonden alsmede de motiveringsplicht niet waren nagekomen.

167. Het Gerecht heeft al deze middelen afgewezen.

168. Voor wat betreft de behandeling van de door verzoeksters in eerste aanleg aangevoerde kennelijke beoordelingsfout, die ook een schending van de onderzoeksplicht inhield, is het Gerecht nagegaan of de elementen die door laatstgenoemden tijdens het onderzoek zijn aangedragen, volstonden om te concluderen dat zij de onder PCN KE4 vallende atomische buizen niet vervaardigden, in welk geval de Commissie niet alle relevante gegevens van het geval zorgvuldig en onpartijdig zou hebben onderzocht en een kennelijke beoordelingsfout zou hebben gemaakt door te oordelen dat dienaangaande een nieuw controlebezoek bij verzoeksters in eerste aanleg nodig was.

169. In het kader van deze behandeling heeft het Gerecht allereerst vastgesteld, in punt 45 van het bestreden arrest, dat verzoeksters in eerste aanleg de norm TU 14-3P-197‑2001 nooit hadden vermeld op hun nationale en Europese verkooplijsten, hetgeen erop wijst dat zij geen atomische buizen hadden verkocht, zelfs niet aan SPIG. Bovendien heeft het Gerecht opgemerkt dat uit de lijsten van de productiekosten van verzoeksters in eerste aanleg bleek dat de op deze lijsten genoemde producten niet waren vervaardigd volgens de genoemde norm.

170. Het Gerecht heeft echter ook geconstateerd dat op de door SPIG overgelegde lijst van verkopen op de nationale markt melding wordt gemaakt van zes transacties betreffende buizen die onder PCN KE4 vallen en volgens de bovengenoemde technische norm zijn vervaardigd. In punt 48 van het bestreden arrest voegt het daaraan toe dat op de lijst van de leveranciers en de aankopen van SPIG slechts één leverancier van onder PCN KE4 vallende buizen wordt vermeld, te weten NTRP. Op deze lijst dienden slechts de leveranciers te worden vermeld wier producten in de Gemeenschap waren verkocht. Aangezien de stukken bevestigden dat de onder PCN KE4 en technische norm TU 14‑3P-197‑2001 vallende buizen op de Oekraïense markt zijn verkocht en dat alle door NTRP vervaardigde buizen die onder PCN KE4, maar niet onder technische norm TU 14‑3P-197‑2001, vallen door SPIG op de communautaire markt waren verkocht, heeft het Gerecht geoordeeld dat SPIG geen fout had gemaakt door op haar lijst van leveranciers en aankopen geen melding te maken van een andere leverancier dan NTRP voor wat betreft de onder PCN KE4 vallende buizen.

171. Het Gerecht heeft echter opgemerkt, in punt 49 van het bestreden arrest, dat het feit dat, enerzijds, op de nationale verkooplijst van SPIG melding werd gemaakt van transacties betreffende onder PCN KE4 en technische norm TU 14‑3P-197‑2001 vallende buizen, en dat, anderzijds, op de lijst van de leveranciers en de aankopen van SPIG slechts één leverancier van onder PCN KE4 vallende buizen werd genoemd, de met het onderzoek belaste personeelsleden van de Commissie in verwarring kan hebben gebracht. Het Gerecht heeft daaruit afgeleid, in de punten 50 en 51 van het bestreden arrest, dat, na een zorgvuldig onderzoek van de antwoorden die verzoeksters in eerste aanleg en de met hen verbonden verkoopvennootschap SPIG op de vragenlijst hebben gegeven, de Commissie over tegenstrijdige informatie beschikte of althans over informatie waarvan de geldigheid ter discussie kon worden gesteld, zonder dat verzoeksters in eerste aanleg iets hadden gedaan om de twijfel van de Commissie ten aanzien van deze tegenstrijdigheden weg te nemen. Het Gerecht heeft met name geoordeeld dat laatstgenoemden gehouden waren om het bewijs te leveren dat de zes litigieuze transacties betrekking hadden op aankopen door SPIG van onder PCN KE4 en technische norm TU 14‑3P-197‑2001 vallende buizen bij een onafhankelijke leverancier, hetgeen zij hadden nagelaten. Het Gerecht heeft hieruit geconcludeerd dat de Commissie had voldaan aan haar verplichting om alle relevante gegevens van het onderhavige geval zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken, dat de normale waarde dus op redelijke wijze was vastgesteld, overeenkomstig de rechtspraak, en dat de Raad geen kennelijke beoordelingsfout had gemaakt.

172. Voor wat betreft het middel betreffende het non-discriminatiebeginsel, inhoudende dat de Raad erin zou hebben toegestemd om bij de berekening van de dumpingmarge onder bepaalde PCN vallende producten die niet waren vervaardigd door verzoeksters in eerste aanleg buiten beschouwing te laten maar niet de onder PCN KE4 en technische norm TU 14‑3P-197‑2001 vallende atomische buizen, heeft het Gerecht vastgesteld, in de punten 59 en 60 van het bestreden arrest, dat, terwijl laatstgenoemde buizen door NTRP waren vervaardigd, de onder de andere PCN vallende buizen niet voorkwamen op de verkoop‑ en productiekostenlijsten van verzoeksters in eerste aanleg en dat, bovendien, op de lijst van leveranciers en aankopen van SPIG slechts één enkele leverancier van onder PCN KE4 vallende buizen werd vermeld, namelijk NTRP. Het Gerecht heeft dit middel derhalve afgewezen.

173. Overigens heeft het Gerecht ook, in de punten 67 tot en met 69 van het bestreden arrest, de middelen van verzoeksters in eerste aanleg betreffende de schending van de rechten van de verdediging en de niet-nakoming van de motiveringsplicht ongegrond verklaard.

b)      De vijf onderdelen van het eerste middel van de incidentele hogere voorziening

174. Niko Tube en NTRP beweren, ten eerste, dat het Gerecht hun rechten van de verdediging heeft geschonden door hun in eerste aanleg aangevoerde middelen betreffende de kennelijke beoordelingsfout en de schending van het non-discriminatiebeginsel af te wijzen. In de tweede plaats zijn zij van mening dat het Gerecht de grenzen van de rechterlijke toetsing heeft overschreden. In de derde plaats verwijten Niko Tube en NTRP het Gerecht dat het zich niet heeft uitgesproken over een aanvullend middel dat in eerste aanleg is aangevoerd. Ten vierde heeft het Gerecht volgens hen een kennelijke beoordelingsfout gemaakt ten aanzien van de zorgvuldigheidsplicht. Ten slotte, in de vijfde plaats, zou het Gerecht het bewijsmateriaal verkeerd hebben uitgelegd.

c)      De eerste twee onderdelen, betreffende respectievelijk de schending van de rechten van de verdediging en de overschrijding van de grenzen van de rechterlijke toetsing

i)      Argumenten van partijen

175. Zelfs al zouden Niko Tube en NTRP toegeven dat zij tijdens de procedure in eerste aanleg in de gelegenheid zijn geweest om hun standpunt duidelijk te maken omtrent de elementen waar het Gerecht zich op heeft gebaseerd, dan nog zijn zij van mening dat laatstgenoemde hun rechten van de verdediging heeft geschonden door zich, in de punten 47 tot en met 55 alsmede in de punten 59 en 60 van de bestreden beschikking, te baseren op nieuwe elementen in de zaak waarvan zij niet op de hoogte waren gesteld tijdens de administratieve procedure. Dit zou het geval zijn geweest met de nieuwe motivering die de Raad en de Commissie hadden aangedragen om te rechtvaardigen dat de onder PCN KE4 vallende atomische buizen ten onrechte buiten beschouwing waren gelaten bij de berekening van de dumpingmarge, alsmede met de nieuwe feiten die naar voren zijn gebracht om deze nieuwe motivering te onderbouwen, zoals het belang van de lijst van leveranciers en aankopen van SPIG, de beweerde slechte samenwerking op het gebied van vertalingen en het zogenaamde gebrek aan bewijs met betrekking tot de leverancier van de genoemde atomische buizen. In hun tweede onderdeel wijzen Niko Tube en NTRP erop dat het Gerecht geen rekening had mogen houden met een nieuwe motivering ter ondersteuning van de afwijzing van hun verzoek om de onder PCN KE4 vallende buizen buiten beschouwing te laten.

176. De Raad en de Commissie zijn van mening dat het eerste onderdeel van het eerste middel van de incidentele hogere voorziening, dat bijzonder onduidelijk is, moet worden afgewezen. Behalve dat Niko Tube en NTRP niet aangeven op basis van welke elementen het Gerecht hen het recht zou hebben onthouden om gehoord te worden, zijn deze instellingen van mening dat deze vennootschappen de rechten van de verdediging en de motiveringsplicht door elkaar halen. Over dit laatste aspect merkt de Raad op dat Niko Tube en NTRP geenszins aangeven wat de zogenaamde „nieuwe elementen” zijn waar het Gerecht zich op zou hebben gebaseerd. Deze zogenaamde „nieuwe elementen” zijn, volgens de Raad, niets anders dan aanvullende informatie ter onderbouwing van het standpunt zoals weergegeven in de tweede definitieve mededeling van de Commissie van 24 april 2006, volgens welke het verzoek om uitsluiting van de zes transacties met betrekking tot de onder PCN KE4 vallende atomische buizen niet kon worden aanvaard, omdat daarvoor een aanvullend onderzoek naar de nieuwe gegevens nodig was. In elk geval hoeven de instellingen zich niet te beperken tot het noemen van de motivering die ten grondslag lag aan hun handeling alsmede van de correspondentie met partijen, maar komt het hun toe hun standpunt voor het Gerecht nader uit te werken. Het tweede onderdeel van het eerste middel van de incidentele hogere voorziening moet om soortgelijke redenen worden afgewezen. Het Gerecht heeft de grenzen van zijn toetsing niet overschreden.

ii)    Analyse

177. Voor zover het eerste onderdeel van het eerste middel van de incidentele hogere voorziening erop gericht is om vast te stellen dat het Gerecht niet heeft voldaan aan de eisen die aan de eerbiediging van de rechten van de verdediging van Niko Tube en van NTRP worden gesteld, moet het mijns inziens worden afgewezen. Laatstgenoemde vennootschappen schieten namelijk duidelijk tekort als het gaat om het benoemen van de feitelijke en de juridische elementen met betrekking waartoe zij door het Gerecht niet zouden zijn gehoord. Zij geven overigens toe dat zij mogelijkerwijs in de gelegenheid zijn geweest om hun mening te geven over de elementen waarop de beoordeling van het Gerecht zoals uiteengezet in de punten 45 tot en met 54 alsmede de punten 59 en 60 van het bestreden arrest is gebaseerd.

178. Wellicht ten overvloede dient bovendien opgemerkt te worden dat Niko Tube en NTRP zich, in het kader van hun incidentele hogere voorziening, niet verzetten tegen de beoordeling van het Gerecht, zoals weergegeven in punt 67 van het bestreden arrest, met betrekking tot de gestelde schending door de instellingen van hun rechten van verdediging naar aanleiding van hun verzoek om uitsluiting van de onder PCN KE4 vallende atomische buizen.

179. Naast een schending van de rechten van de verdediging wordt het Gerecht in feite verweten de grenzen van zijn rechterlijke toetsing te hebben overschreden door redenen in aanmerking te hebben genomen, ter onderbouwing van de afwijzing van het verzoek van Niko Tube en NTRP om de onder PCN KE 4 vallende buizen uit te sluiten van de berekening van de normale waarde, die niet uit de administratieve procedure volgden.

180. Derhalve valt het eerste onderdeel van het eerste middel van de incidentele hogere voorziening in wezen samen met het tweede onderdeel, dat juist over de overschrijding van bevoegdheid door het Gerecht gaat.

181. Deze grief dient mijns inziens te worden afgewezen.

182. Allereerst ben ik van mening dat de in de incidentele hogere voorziening naar voren gebrachte bewering van Niko Tube en van NTRP, dat het Gerecht zich zou hebben gebaseerd op nieuwe feiten, geen doel treft. Uit de relevante punten van het bestreden arrest blijkt namelijk dat het Gerecht zich, bij de behandeling van de middelen betreffende de kennelijke beoordelingsfout en de schending van het non-discriminatiebeginsel, heeft beperkt tot het in aanmerking nemen van de elementen die uit de stukken volgden die tijdens de administratieve procedure zijn uitgewisseld.

183. Vervolgens dient opgemerkt te worden dat, om na te gaan, zoals verzoeksters in eerste aanleg het Gerecht hadden verzocht, of de Raad een kennelijke beoordelingsfout had gemaakt met de afwijzing van hun verzoek om bij de berekening van de normale waarde en van de dumpingmarge de onder PCN KE4 vallende atomische buizen uit te sluiten omdat zij die niet vervaardigden, het Gerecht met name de motivering heeft onderzocht op basis waarvan dit verzoek is afgewezen, in het bijzonder wat de feitelijke context betreft waarin deze motivering tot stand was gekomen. Een dergelijk onderzoek geeft op zich geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het Gerecht heeft namelijk zijn eigen motivering niet in de plaats gesteld van die van de instellingen, maar heeft de afwijzing van het verzoek van verzoeksters in eerste aanleg alleen maar in zijn verband geplaatst door met name te wijzen op het feit dat de lijst van leveranciers en aankopen van SPIG slechts één leverancier van onder PCN KE4 vallende buizen vermeldde, te weten NTRP, hetgeen invloed kon hebben op de bewering dat verzoeksters in eerste aanleg de genoemde buizen niet vervaardigden.

184. Een dergelijk verband moet zeker bekend zijn geweest bij verzoeksters in eerste aanleg, hetgeen overigens met name blijkt uit de constatering in punt 51 van het bestreden arrest, dat zij facturen hadden verstuurd die betrekking zouden hebben op de zes ten onrechte op de verkooplijst van SPIG vermelde transacties van onder PCN KE4 vallende buizen.

185. Ik stel derhalve voor om de eerste twee onderdelen van het eerste middel van de incidentele hogere voorziening af te wijzen.

d)      Het derde onderdeel, betreffende het ontbreken van een reactie op een middel

i)      Argumenten van partijen

186. Niko Tube en NTRP voeren aan dat zij in hun repliek in eerste aanleg hebben laten weten dat de informatie en beweringen zoals vermeld in het verweerschrift van de Raad, te laat waren medegedeeld en niet in aanmerking dienden te worden genomen. Het Gerecht zou kennis hebben genomen van dit middel, zoals blijkt uit het rapport ter terechtzitting, maar zou er in het bestreden arrest niet op hebben gereageerd.

187. De Raad en de Commissie betogen dat dit onderdeel niet-ontvankelijk en in elk geval ongegrond is.

ii)    Analyse

188. Zelfs wanneer er vanuit wordt gegaan dat verzoeksters in eerste aanleg tijdens de procedure een nieuw middel naar voren hebben gebracht betreffende het feit dat zij te laat in kennis zouden zijn gesteld van de motivering ter onderbouwing van de litigieuze verordening, waar het Gerecht op had moeten reageren, moet vastgesteld worden dat het Gerecht impliciet, maar onmiskenbaar, op dit middel heeft gereageerd en het heeft verworpen door de door de instellingen aangevoerde redenen te onderzoeken in het licht van de context waarin zij moeten worden geplaatst.

189. Dientengevolge stel ik voor om het derde onderdeel van het eerste middel van de incidentele hogere voorziening af te wijzen.

e)      Het vierde onderdeel, betreffende een kennelijke beoordelingsfout ten aanzien van de zorgvuldigheidsplicht

i)      Argumenten van partijen

190. Volgens Niko Tube en NTRP heeft het Gerecht het begrip zorgvuldigheid verkeerd geïnterpreteerd door in de punten 52 en 53 van het bestreden arrest te overwegen dat twee geldige redenen, van de tien die door de Raad naar voren waren gebracht om het verzoek van verzoeksters in eerste aanleg om de onder PCN KE4 vallende buizen uit te sluiten van de berekening van de normale waarde, af te wijzen, volstonden om aan te tonen dat de Commissie over het geheel genomen met de vereiste zorgvuldigheid had gehandeld.

191. De Raad en de Commissie zijn van mening dat Niko Tube en NTRP met dit onderdeel eigenlijk proberen om de feitelijke overwegingen van het Gerecht opnieuw ter discussie te stellen, hetgeen onaanvaardbaar is in het stadium van de hogere voorziening. De Raad herinnert er tevens aan dat de zorgvuldigheidsplicht een beginsel van procedurele aard is, terwijl Niko Tube en NTRP het resultaat van de feitelijke behandeling door het Gerecht betwisten alsmede de conclusies waar de instellingen op uit zijn gekomen. De Raad voegt eraan toe dat de beweringen van Niko Tube en van NTRP volgens welke de meeste van hun argumenten door het Gerecht als niet relevant zijn beoordeeld of zijn afgewezen, misleidend en onjuist zijn.

ii)    Analyse

192. Het staat vast dat in gevallen waarin de instellingen van de Gemeenschap over een ruime beoordelingsmarge beschikken, het van fundamenteel belang is dat de door de communautaire rechtsorde in administratieve procedures geboden waarborgen worden nageleefd. Tot die waarborgen behoort in het bijzonder de verplichting voor de bevoegde instelling om alle relevante gegevens van het geval zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken.(32)

193. In die omstandigheden kan de gemeenschapsrechter, zoals het Gerecht in wezen heeft opgemerkt in punt 41 van het bestreden arrest en zonder dat dit door partijen is betwist, op het gebied van de antidumpingmaatregelen weliswaar niet in de beoordeling treden die is voorbehouden aan de communautaire instanties, maar moet hij toch nagaan of de instellingen alle relevante omstandigheden in aanmerking hebben genomen en de elementen van het dossier met de nodige zorgvuldigheid hebben onderzocht, opdat kan worden gesteld dat de normale waarde op redelijke wijze is vastgesteld, in de zin van de bepalingen van de basisverordening.(33)

194. Met het onderhavige onderdeel beweren Niko Tube en NTRP hoofdzakelijk dat het Gerecht niet op goede gronden had kunnen vaststellen dat de instellingen de gegevens betreffende de onder PCN KE4 vallende buizen met de vereiste zorgvuldigheid hadden onderzocht, terwijl het Gerecht acht van de tien redenen waarop deze instellingen zich zouden hebben gebaseerd om deze buizen in aanmerking te nemen bij de berekening van de normale waarde en van de dumpingmarge, had afgewezen of als niet relevant had beoordeeld.

195. De vraag of het Gerecht terecht tot de slotsom is gekomen dat de instellingen niet in hun zorgvuldigheidsplicht tekort zijn geschoten, is een rechtsvraag die in het kader van een hogere voorziening vatbaar is voor toetsing door het Hof.(34)

196. Afgezien van het feit dat het Gerecht geen lijst met tien factoren heeft opgesomd, maar in de punten 33 tot en met 37 van het bestreden arrest de vijf redenen heeft genoemd die ertoe hebben geleid dat de instellingen het verzoek om de buizen met PCN KE4 van de berekening van de normale waarde en van de dumpingmarge uit te sluiten, hebben afgewezen, berust de motivering van Niko Tube en van NTRP mijns inziens op een duidelijk verkeerde interpretatie van het bestreden arrest.

197. Enerzijds heeft het Gerecht namelijk, in punt 48 van het bestreden arrest, anders dan Niko Tube en NTRP beweren, niet geoordeeld dat het argument volgens welke SPIG alleen NTRP zou hebben genoemd als leverancier van de genoemde buizen, „ongegrond” was. Integendeel, het Gerecht heeft geoordeeld dat „SPIG geen fout heeft gemaakt door [...] geen melding te maken van een andere leverancier dan NTRP”.

198. Anderzijds kan het feit dat het Gerecht zich niet specifiek heeft uitgesproken over bepaalde factoren die in de incidentele hogere voorziening van Niko Tube en van NTRP waren opgesomd, niet worden geïnterpreteerd als constatering dat het Gerecht deze factoren zou hebben beschouwd als „niet relevant”. Integendeel, het Gerecht mocht zeer zeker oordelen, om gegronde redenen van efficiënte procesvoering, dat het niet verplicht was om, in verband met de behandeling van een middel betreffende de kennelijke beoordelingsfout waarvan verzoeksters in eerste aanleg het bewijs dienden te leveren, alle door de instellingen ter onderbouwing van hun conclusie aangevoerde argumenten te controleren als enkele van de aangevoerde redenen volstonden om de betrokken conclusie te schragen.

199. Niko Tube en NTRP geven zelf toe dat het Gerecht heeft geoordeeld dat er sprake is van „legitieme bezorgdheid” ten aanzien van het feit dat zij hebben nagelaten om bewijzen over te leggen die duidelijk maken dat de betrokken buizen gekocht waren van een onafhankelijke derde en niet van NTRP en van het feit dat, tijdens het controlebezoek ter plaatse, de Commissie de kwestie van de onder PCN KE4 vallende buizen niet aan de orde had gesteld aangezien verzoeksters in eerste aanleg hun verzoek om uitsluiting van deze buizen nog niet hadden ingediend. Dat Niko Tube en NTRP het niet eens zijn met laatstgenoemde beoordeling en proberen om deze voor het Hof opnieuw ter discussie te stellen is zeker geen kwestie die in het kader van de hogere voorziening vatbaar is voor toetsing door het Hof.(35) Aangezien Niko Tube en NTRP niet het bewijs hebben geleverd dat de betrokken buizen waren gekocht van een onafhankelijke derde, voeren deze vennootschappen, met het onderhavige onderdeel, niet het bewijs aan dat het Gerecht blijk zou hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

200. Aangenomen dat het Gerecht mogelijkerwijs heeft geoordeeld dat sommige door de instellingen aangevoerde argumenten niet relevant waren, betekent dit niet dat laatstgenoemden hebben nagelaten om alle elementen die hen tijdens de administratieve procedure waren aangereikt zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken.

201. Mitsdien stel ik voor om het vierde onderdeel van het eerste middel van de incidentele hogere voorziening af te wijzen.

f)      Het vijfde middel, betreffende de verkeerde uitlegging van de duidelijke strekking van de bewijsmiddelen

i)      Argumenten van partijen

202. Subsidiair voeren Niko Tube en NTRP aan dat het Gerecht de duidelijke strekking van bewijsmiddelen verkeerd heeft uitgelegd. Het Gerecht zou aldus ten onrechte hebben geconcludeerd dat de tijdens de administratieve procedure door verzoeksters in eerste aanleg overgelegde gegevens de met het onderzoek belaste personeelsleden van de Commissie in verwarring kan hebben gebracht en dat de Commissie beschikte over tegenstrijdige informatie (punten 49 en 50 van het bestreden arrest), dat de Commissie blijk heeft gegeven van de vereiste zorgvuldigheid (punt 52) en dat verzoeksters in eerste aanleg niets hebben gedaan om de twijfel bij laatstgenoemde weg te nemen (punt 51van het bestreden arrest).

203. Volgens de Raad en de Commissie is het vijfde onderdeel niet-ontvankelijk en in elk geval ongegrond. Niko Tube en NTRP zouden met name niet hebben aangetoond dat er sprake was van een verkeerde uitlegging van het bewijsmateriaal noch van een beoordelingsfout door het Gerecht die een dergelijke onjuiste uitlegging tot gevolg zou hebben gehad, en zouden zich hebben beperkt tot het betwisten van de beoordelingen van het Gerecht door zich te beroepen op argumenten die al door laatstgenoemde zijn afgewezen.

ii)    Analyse

204. Zoals ik reeds heb aangegeven, levert de beoordeling van de feiten, behoudens het geval van een onjuiste voorstelling van de aan het Gerecht voorgelegde bewijselementen, geen rechtsvraag op die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof in het kader van de hogere voorziening.

205. Bovendien moet op grond van vaste rechtspraak een onjuiste opvatting van de feiten of de bewijsmiddelen duidelijk uit de stukken van het dossier blijken, zonder dat een nieuwe beoordeling van de feiten en de bewijzen dient te worden verricht.(36)

206. Ter onderbouwing van hun eerste bewering voeren Niko Tube en NTRP aan dat, anders dan het Gerecht heeft geoordeeld in de punten 49 en 50 van het bestreden arrest, hun antwoord op de door de Commissie toegezonden vragenlijst geen tegenstrijdige informatie bevatte. Het Gerecht zou overigens hebben toegegeven, in punt 46 van het bestreden arrest, dat Niko Tube en NTRP geen atomische buizen vervaardigden. Het is derhalve duidelijk dat deze buizen alleen bij een andere onderneming dan NTRP hadden kunnen worden gekocht.

207. Dit betoog moet worden afgewezen.

208. Allereerst geven Niko Tube en NTRP niet precies aan welke bewijsmiddelen het Gerecht verkeerd zou hebben begrepen.

209. Vervolgens is het in elk geval van belang om te constateren dat het niet alleen op grond van de analyse van de antwoorden van Niko Tube en van NTRP op de vragenlijst maar ook die van hun verbonden verkoopvennootschap SPIG is dat het Gerecht heeft geconstateerd, in punt 50 van het bestreden arrest, dat de Commissie beschikte over tegenstrijdige informatie. Niko Tube en NTRP beweren niet dat de verkeerde uitlegging door het Gerecht betrekking had op het antwoord van SPIG op de door de Commissie toegezonden vragenlijst, waaruit bleek dat op de lijst van verkopen op de Oekraïense markt naar de transacties met betrekking tot de onder PCN KE4 vallende buizen werd verwezen en dat op de lijst van de leveranciers van deze vennootschap als enige leverancier van deze buizen NTRP werd genoemd, zoals het Gerecht heeft vastgesteld in punt 49 van het bestreden arrest. Aangezien de in dit antwoord gegeven informatie in strijd kon zijn met die welke wordt genoemd in de antwoorden van Niko Tube en van NTRP waarvan laatstgenoemden ook niet beweren dat ze verkeerd waren begrepen door het Gerecht, is het volgens mij terecht dat laatstgenoemde heeft geoordeeld dat, naar aanleiding van een zorgvuldige beoordeling van de antwoorden op de vragenlijst van verzoeksters in eerste aanleg en van hun verbonden verkoopvennootschap SPIG, de Commissie over tegenstrijdige informatie beschikte of op zijn minst informatie waarvan de geldigheid in twijfel kon worden getrokken.

210. De tweede grief kan terecht worden verworpen om dezelfde redenen.

211. In hun derde punt van kritiek, dat ziet op punt 51 van het bestreden arrest, beweren Niko Tube en NTRP dat de afwezigheid van een Engelse vertaling van de aankoopfacturen van SPIG slechts een voorwendsel was om te oordelen dat verzoeksters in eerste aanleg niet hadden geprobeerd om de twijfel bij de Commissie naar aanleiding van de tegenstrijdige antwoorden weg te nemen. Volgens hen bleek uit deze facturen, die bijgevoegd waren bij het bij het Gerecht ingediende verweerschrift van de Raad, duidelijk dat de atomische buizen door SPIG waren gekocht bij een niet-verbonden vennootschap.

212. In dit opzicht is het van belang om eraan te herinneren dat, tot staving van zijn constatering dat verzoeksters in eerste aanleg niet hadden geprobeerd om de twijfel bij de Commissie weg te nemen, het Gerecht heeft opgemerkt, enerzijds, dat laatstgenoemden tijdens een hoorzitting op 24 maart 2006 de Commissie verschillende in het Oekraïens opgestelde documenten hebben overgelegd die de facturen betreffende de zes ten onrechte op verkooplijsten van SPIG vermelde transacties zouden zijn, en, anderzijds, dat hoewel de partijen het er ter terechtzitting niet over eens bleken te zijn of de Commissie tijdens de genoemde hoorzitting een vertaling van die documenten had gevraagd, vaststaat dat het aan verzoeksters in eerste aanleg was om het bewijs te leveren van hun stelling, namelijk dat SPIG de aankopen van de litigieuze buizen had gedaan bij een onafhankelijke leverancier.

213. Ik merk op dat Niko Tube en NTRP de betrokken facturen geenszins hebben gekopieerd of bij hun incidentele hogere voorziening hebben gevoegd om aldus aan te tonen dat het Gerecht deze documenten verkeerd had uitgelegd, maar het Hof slechts hebben verwezen naar een bijlage van het bij Gerecht ingediende verweerschrift van de Raad, die een kopie van de genoemde documenten bevat. Op grond van de in punt 205 van de onderhavige conclusie aangehaalde rechtspraak zijn deze omstandigheden, in mijn ogen, voldoende om deze grief af te wijzen.

214. In elk geval kan het Gerecht niet verweten worden deze bewijsmiddelen verkeerd te hebben uitgelegd, aangezien vaststaat dat Niko Tube en NTRP nooit exact hebben aangegeven waar in deze documenten ondubbelzinnig staat vermeld dat SPIG de litigieuze buizen had gekocht bij een andere vennootschap dan NTRP en er geen vertaling in een van de officiële talen van de Gemeenschap van de relevante passages van deze documenten is overgelegd. Indien, zoals Niko Tube en NTRP in hun incidentele hogere voorziening beweren, deze documenten voor deze vennootschappen zo belangrijk zijn dat ze ervoor kunnen zorgen dat de onder PCN KE4 vallende buizen worden uitgesloten van de berekening van de normale waarde, is het evident dat deze vennootschappen de instellingen en het Gerecht in staat moeten stellen om de echtheid en de inhoud van de genoemde documenten volledig te kunnen controleren.

215. Gelet op een en ander ben ik van mening dat het vijfde onderdeel van het eerste middel van de incidentele hogere voorziening moet worden afgewezen.

216.  In deze omstandigheden stel ik voor om dit middel in zijn geheel af te wijzen.

2.      Het tweede middel van de incidentele hogere voorziening, betreffende de vermeende onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht ten aanzien van de vaststelling van de schade die de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft geleden

a)      Inleidende overwegingen

217. Het tweede middel van de incidentele hogere voorziening betreft de overwegingen van het bestreden arrest met betrekking tot de „gevolgen van het feit dat de met de producenten in de Gemeenschap verbonden vennootschappen niet hebben geantwoord op de vragenlijst”.

218. Voor het Gerecht hebben verzoeksters in eerste aanleg gesteld dat, aangezien ieder van de vijf in de steekproef van de Commissie opgenomen producenten van naadloze buizen en pijpen in de Gemeenschap verbonden was met een of meer productie‑ of verkoopvennootschappen die geen afzonderlijk antwoord op de vragenlijst van de Commissie hadden ingediend, die vijf producenten niet konden worden geacht ten volle te hebben meegewerkt. Derhalve voerden verzoeksters in eerste aanleg aan dat dit gebrek aan medewerking van de producenten van de Gemeenschap de instellingen ertoe had moeten brengen om een einde te maken aan het onderzoek en dat in elk geval de vermeende schade die de bedrijfstak van de Gemeenschap had geleden door de dumpingpraktijk die hun werd verweten, voornamelijk berustte op een kennelijke beoordelingsfout en een schending van de rechten van de verdediging.

219. In het bestreden arrest heeft het Gerecht de volgende vijf door verzoeksters in eerste aanleg aangevoerde middelen behandeld: te weten de schending van artikel 3, leden 2, 3 en 5 tot en met 7, van de basisverordening, de schending van het non-discriminatiebeginsel, de schending van artikel 19, lid 3, van de basisverordening, de schending van artikel 5, lid 4, van de basisverordening alsmede de schending van de rechten van de verdediging en niet-nakoming van de motiveringsplicht.

220. Het Gerecht heeft al deze middelen afgewezen.

221. Met het tweede middel van hun incidentele hogere voorziening komen Niko Tube en NTRP voornamelijk op tegen de overwegingen van het bestreden arrest betreffende de behandeling van de schending van artikel 3, leden 2, 3 en 5 tot en met 7, van de basisverordening (punten 88 tot en met 112 van het bestreden arrest) en de schending van artikel 19, lid 3, van de basisverordening (punten 130 tot en met 135 van het bestreden arrest).

222. In punt 187 van de incidentele hogere voorziening beroepen Niko Tube en NTRP zich ook op het feit dat in punt 141 van het bestreden arrest blijk wordt gegeven van een onjuiste rechtsopvatting in verband met de behandeling van de schending van artikel 5, lid 4, van de basisverordening. Opgemerkt dient echter te worden dat het Gerecht de motivering in dit punt van het bestreden arrest slechts „ten overvloede” heeft aangevoerd. Ingevolge de rechtspraak en gezien de omstandigheid dat Niko Tube en NTRP geenszins de beoordeling van het Gerecht die primair is gegeven in punt 140 van het bestreden arrest hebben betwist, kan een middel dat is aangevoerd tegen overwegingen ten overvloede in een beslissing van het Gerecht, niet tot vernietiging van deze beslissing leiden, zodat deze niet ter zake dienend is.(37)

223. Het tweede middel van de incidentele hogere voorziening, zoals zojuist omschreven, bestaat uit tien onderdelen. Acht van deze onderdelen zijn gericht tegen de punten 88 tot en met 112 van het bestreden arrest, dat wil zeggen tegen de beoordelingen van het Gerecht onder het kopje „schending van artikel 3, leden 2, 3 en 5 tot en met 7, van de basisverordening”. Twee van deze onderdelen zijn gericht tegen de behandeling, zoals weergegeven in de punten 130 tot en met 135 van het bestreden arrest, van de schending van artikel 19, lid 3, van de basisverordening.

224. Ik zal deze twee groepen van onderdelen ieder afzonderlijk behandelen.

b)      De acht onderdelen van het tweede middel van de incidentele hogere voorziening betreffende de onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de behandeling van de schending van artikel 3, leden 2, 3 en 5 tot en met 7, van de basisverordening

i)      Hoofdpunten van het geding en overwegingen van het Gerecht

225. Zoals uit punt 12 van de litigieuze verordening blijkt, heeft de Commissie, gezien het grote aantal producenten met klachten over de handelwijze die met name Niko Tube en NTRP wordt verweten, haar onderzoek op grond van artikel 17, van de basisverordening beperkt tot een representatieve steekproef van vijf producenten in de Gemeenschap die de klacht ondersteunden, gevestigd waren in vier lidstaten en die 49 % van de totale productie van het betrokken product in de Gemeenschap vertegenwoordigden. De litigieuze verordening vermeldt ook dat, enerzijds, de Commissie een vragenlijst heeft toegezonden aan deze producenten, die haar een antwoord hebben doen toekomen, en dat, anderzijds, de Commissie ter plaatse de van deze vennootschappen verkregen informatie heeft gecontroleerd. De litigieuze verordening verplicht, ingevolge artikel 3, lid 5, van de basisverordening, ook tot een onderzoek naar de economische factoren die op de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap van invloed zijn, alsmede een onderzoek naar het oorzakelijk verband tussen de invoer met dumping en de geleden schade, door in het bijzonder de gevolgen van andere externe factoren te onderzoeken, op grond van artikel 3, leden 6 en 7, van de basisverordening. Ten slotte wordt in de punten 234 en 235 van de litigieuze verordening vermeld dat, overeenkomstig de regel van het laagste recht zoals bepaald in artikel 9, van de basisverordening, de definitieve antidumpingrechten op de invoer van het betrokken product worden vastgesteld op basis van de laagste marge (dumping of schade), te weten in casu de dumpingmarge.

226. Verzoeksters in eerste aanleg hebben, in wezen, voor het Gerecht aangevoerd dat door het ontbreken van medewerking van een tiental aan producenten in de Gemeenschap verbonden vennootschappen die onderdeel uitmaakten van de steekproef van de Commissie, de vaststelling van de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade is vervalst, hetgeen heeft geleid tot een schending van artikel 3, leden 2, 3 en 5 tot en met 7, van de basisverordening. Dit artikel vereist met name dat de schade wordt vastgesteld op grond van positief bewijsmateriaal.

227. Zoals ik al heb aangegeven, heeft het Gerecht dit middel afgewezen.

228. Het Gerecht heeft vóór alles laten weten, in punt 87 van het bestreden arrest, dat de Raad noch de Commissie beschikken over de bevoegdheid om vennootschappen te dwingen hun medewerking te verlenen aan het onderzoek of informatie over te leggen, maar afhankelijk zijn van de vrijwillige medewerking van de vennootschappen, hetgeen betekent dat de antwoorden van de belanghebbende partijen op de in artikel 6, lid 2, van de basisverordening bedoelde vragenlijst van wezenlijk belang zijn voor het verloop van de antidumpingprocedure.

229. In punt 90 van het bestreden arrest heeft het Gerecht echter opgemerkt dat ondanks het genoemde artikel, uit artikel 18, lid 3, van de basisverordening volgt dat de in een andere vorm dan die van een antwoord op de vragenlijst of in een ander document verstrekte informatie niet buiten beschouwing mag worden gelaten indien de vier in dat artikel genoemde voorwaarden zijn vervuld. Het Gerecht heeft hieruit derhalve afgeleid dat het feit dat een met een producent in de Gemeenschap verbonden vennootschap geen antwoord op de vragenlijst heeft ingediend, niet noodzakelijkerwijs betekent dat die producent niet heeft meegewerkt aan het onderzoek. Zoals het Gerecht in punt 92 van het bestreden arrest aangeeft, zal die producent dus niet worden geacht niet te hebben meegewerkt indien de leemten in de overgelegde gegevens geen significante invloed hebben gehad op het verloop van het onderzoek.

230. In het onderhavige geval heeft het Gerecht allereerst opgemerkt, in de punten 93 en 94 van het bestreden arrest, dat, enerzijds, elf vennootschappen, die verbonden waren aan de in de steekproef opgenomen producenten van de Gemeenschap, geen antwoord op de vragenlijst hadden ingediend en, anderzijds, dat een ander aan een van deze producenten verbonden vennootschap haar antwoord te laat had ingediend, zodat de Commissie daarmee geen rekening had gehouden bij de vaststelling van de schade.

231. Het Gerecht is vervolgens nagegaan of voor elk van die twaalf verbonden vennootschappen de in artikel 18, lid 3, van de basisverordening bedoelde voorwaarden waren vervuld, zodat een kennelijke beoordelingsfout bij de vaststelling van de schade en de berekening van de schademarge kon worden uitgesloten. Op grond van een nauwkeurige analyse van de informatie van deze verbonden vennootschappen, die puntsgewijs wordt besproken in de punten 97 tot en met 110 van het bestreden arrest, heeft het Gerecht, in wezen, geconcludeerd hetzij dat voor sommige van deze vennootschappen de informatie al was verwerkt in de antwoorden op de vragenlijst die door de producenten van de Gemeenschap die aan het onderzoek deelnamen, waren ingediend, met name omdat het ging om handelsmaatschappijen, hetzij dat het feit dat andere verbonden vennootschappen geen antwoord op de vragenlijst hadden ingediend, geen significante invloed had gehad op de vaststelling van de schade, hetzij dat, in het geval van één verbonden vennootschap, het ontbreken van een antwoord op de vragenlijst te wijten was aan het feit dat zij geen bemoeienis had met de verkoop noch met de productie van het betrokken product.

232. Ten slotte, voor wat betreft de berekening van de schademarge, zoals besproken in punt 111 van het bestreden arrest, heeft het Gerecht opgemerkt dat volgens artikel 9, lid 4, van de basisverordening, deze marge voor het bepalen van de hoogte van het antidumpingrecht slechts wordt gebruikt wanneer zij lager is dan de dumpingmarge. In het onderhavige geval, na te hebben opgemerkt dat het aan verzoeksters in eerste aanleg opgelegde antidumpingrecht was gebaseerd op de dumpingmarge van 25,7 % en niet op de schademarge van 57 %, heeft het Gerecht geoordeeld dat „zelfs al zou de schademarge zijn gebaseerd op de prijzen die de producenten [in de Gemeenschap] aan [de verbonden vennootschappen die actief zijn op de markt van het betrokken product] in rekening brachten, de verkopen aan die vennootschappen hooguit 10 % van de totale verkoop van de bedrijfstak [van de Gemeenschap] vertegenwoordigden. Zoals de Raad opmerkt, hadden de door deze verbonden vennootschappen toegepaste prijzen dus aanzienlijk moeten afwijken van die van de andere bij de berekening van de schademarge in aanmerking genomen verkopen om de schademarge onder de dumpingmarge te drukken”.

233. Het Gerecht heeft derhalve geconcludeerd dat de Raad geen kennelijke beoordelingsfout had gemaakt door te oordelen dat het feit dat de met de in de steekproef opgenomen producenten in de Gemeenschap verbonden vennootschappen geen antwoord op de vragenlijst hadden ingediend, de vaststelling van de schade noch de berekening van de schademarge had vervalst, en artikel 3, leden 2, 3 en 5 tot en met 7, van de basisverordening dus niet had geschonden.

ii)    Argumenten van partijen

234. Niko Tube en NTRP beweren met het eerste en het tweede onderdeel van het tweede middel van de incidentele hogere voorziening, dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door niet rechtstreeks te hebben gereageerd op het middel betreffende de schending van artikel 3, lid 2, van de basisverordening, maar door de analyse hiervan ondergeschikt te hebben gemaakt aan de behandeling van de naleving van artikel 18, lid 3, van dezelfde verordening. Aangezien de schade niet op grond van een significant deel van de bedrijfstak van de Gemeenschap zou zijn vastgesteld, zou zij niet op positief bewijsmateriaal zijn gebaseerd. Met het tweede onderdeel voeren Niko Tube en NTRP aan dat de noodzaak om een objectief onderzoek uit te voeren, overeenkomstig artikel 3, lid 2, van de basisverordening, inhoudt, enerzijds, dat, in tegenstelling tot hetgeen het Gerecht heeft geoordeeld in de punten 100 en 108 van het bestreden arrest, een productievennootschap die verbonden is aan een in de steekproef opgenomen producent in principe verplicht is om aan een onderzoek mee te werken en, anderzijds, dat de verkopen van de verbonden handelsmaatschappij, zoals genoemd in punt 103 van het bestreden arrest, ook in aanmerking worden genomen.

235. Met het derde en het vierde onderdeel van het tweede middel van de incidentele hogere voorziening verwijten Niko Tube en NTRP het Gerecht artikel 18, lid 3, van de basisverordening onjuist of, in elk geval, onvolledig te hebben geïnterpreteerd. In de eerste plaats, behalve in zijn beoordeling van de situatie van de verbonden vennootschap zoals omschreven in punt 102 van het bestreden arrest, is het Gerecht niet nagegaan welke individuele gevolgen het ontbreken van medewerking had op de verkopen en de productie van de individuele producenten; bovendien had het Gerecht moeten nagaan wat de gevolgen waren voor de totale productie en verkopen van de bedrijfstak van de Gemeenschap in zijn geheel en niet van de producenten in de Gemeenschap die een klacht hadden ingediend. De door het Gerecht toegepaste methode was, volgens Niko Tube en NTRP, niet geschikt om „redelijk betrouwbare conclusies” vast te stellen in de zin van bovengenoemd artikel 18, lid 3. In de tweede plaats heeft het Gerecht stelselmatig nagelaten om te onderzoeken of aan de vier in de laatstgenoemde bepaling opgesomde voorwaarden was voldaan.

236. Met het vijfde, het zesde en het achtste onderdeel voeren Niko Tube en NTRP aan dat het Gerecht de grenzen van de rechterlijke toetsing zou hebben overschreden en de rechten van de verdediging zou hebben geschonden door te accepteren dat de instellingen gegevens en feiten aanvoeren die niet waren genoemd tijdens de administratieve procedure. Bovendien zou het Gerecht verzoeksters in eerste aanleg niet in de gelegenheid hebben gesteld om te reageren op feiten die niet in verband kunnen worden gebracht met de bewijsmiddelen die later zijn overgelegd. Niko Tube en NTRP noemen met name het feit, zoals vermeld in punt 111 van het bestreden arrest, dat de verkopen aan bepaalde verbonden vennootschappen hooguit 10 % van de totale verkoop van de bedrijfstak van de Gemeenschap vertegenwoordigden.

237. Ten slotte, met het zevende onderdeel, beweren Niko Tube en NTRP dat het Gerecht bepaalde bewijsmiddelen, die genoemd worden in de punten 100, 102, 104, 107 en 109 van het bestreden arrest, verkeerd zou hebben uitgelegd door op bepaalde cijfers meer nadruk te leggen dan op andere gegevens uit het dossier.

238. In hun verweerschrift stellen de Raad en de Commissie voor om alle onderdelen af te wijzen als zijnde gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond.

iii) Analyse

–       De eerste twee onderdelen

239. Ik herinner eraan dat, op grond van artikel 3, lid 1, van de basisverordening, onder „schade” wordt verstaan, tenzij anders bepaald, de aanmerkelijke schade voor een bedrijfstak van de Gemeenschap. Volgens lid 2 van datzelfde artikel is de vaststelling van schade gebaseerd op positief bewijsmateriaal en houdt zij een objectief onderzoek in van, enerzijds, de omvang van de invoer met dumping en de gevolgen daarvan voor de prijzen van soortgelijke producten in de Gemeenschap en, anderzijds, de gevolgen van deze invoer voor de bedrijfstak van de Gemeenschap.

240. Met de eerste twee onderdelen van het onderhavige middel beweren Niko Tube en NTRP, in wezen, ten eerste dat de behandeling door het Gerecht van het in eerste aanleg aangevoerde middel betreffende de schending van artikel 3, leden 2, 3 en 5 tot en met 7, van de basisverordening niet juist is uitgevoerd, aangezien deze schending ondergeschikt is gemaakt aan de naleving van artikel 18, lid 3, van de genoemde verordening, ten tweede dat het niet mogelijk is om een objectief onderzoek van de schade uit te voeren als deze niet is gebaseerd op een significant deel van de bedrijfstak van de Gemeenschap, en ten derde dat een aan een producent in de Gemeenschap verbonden vennootschap, die een klacht heeft ingediend, altijd verplicht is om mee te werken en informatie over te leggen.

241. Ik stel voor om deze twee onderdelen af te wijzen.

242. Allereerst dient eraan herinnerd te worden dat verzoeksters in eerste aanleg, voor het Gerecht, de schending van artikel 3, leden 2, 3 en 5 tot en met 7, van de basisverordening aanvoerden vanwege het totale ontbreken van medewerking van de bedrijfstak van de Gemeenschap aan het onderzoek, waardoor de objectieve vaststelling van de schade zou zijn vervalst. Ter ondersteuning van hun bewering noemden verzoeksters in eerste aanleg het geval van elf vennootschappen die met de in de steekproef opgenomen producenten in de Gemeenschap zijn verbonden, die, volgens Niko Tube en NTRP, geen afzonderlijk antwoord op de door de Commissie toegezonden vragenlijst hadden ingediend of dat te laat hadden ingediend.(38)

243. Dientengevolge is het terecht dat, in punt 89 van het bestreden arrest, het Gerecht zich ten aanzien van het middel betreffende de schending van artikel 3, leden 2, 3 en 5 tot en met 7, van de basisverordening heeft beperkt tot de vraag of, zoals verzoeksters in eerste aanleg stelden, het feit dat de vennootschappen die met de in de steekproef opgenomen producenten in de Gemeenschap zijn verbonden, geen afzonderlijk antwoord op de vragenlijst hadden ingediend, betekende dat die producenten niet hadden meegewerkt waardoor de analyse van de schade was vervalst.

244. Voorts was het, in dit verband, volgens mij juridisch juist om te oordelen, zoals het Gerecht heeft gedaan in de punten 90 tot en met 92 van het bestreden arrest, dat het ontbreken van een antwoord of een onvolledig antwoord op de op grond van artikel 6 van de basisverordening door de Commissie toegezonden vragenlijst van een van de vennootschappen die met een in de steekproef opgenomen producent in de Gemeenschap is verbonden, niet inhield dat deze producent moest worden geacht niet te hebben meegewerkt en derhalve van het onderzoek te zijn uitgesloten.

245. Wanneer tot een steekproefonderzoek wordt besloten, zoals in casu met betrekking tot de bedrijfstak van de Gemeenschap, bepaalt artikel 17, lid 4, van de basisverordening dat een nieuwe selectie kan worden gemaakt indien enkele of alle geselecteerde partijen medewerking weigeren in een mate die de resultaten van het onderzoek aanmerkelijk zal beïnvloeden.

246. Het feit dat de antwoorden op de door de Commissie toegezonden vragenlijst onvolledig zijn vanwege de weigering van sommige vennootschappen die met een in de steekproef opgenomen producent in de Gemeenschap zijn verbonden om afzonderlijk op deze vragenlijst te antwoorden, kan op zich niet leiden tot de uitsluiting van de genoemde producent zodat een nieuwe selectie moet worden gemaakt.

247. Bovendien bepaalt artikel 18, lid 3, van de basisverordening eveneens dat „wanneer de door een belanghebbende verstrekte inlichtingen niet in alle opzichten toereikend zijn, zij niet buiten beschouwing mogen worden gelaten, mits de tekortkomingen niet van dien aard zijn dat zij het bereiken van redelijk betrouwbare conclusies onnodig bemoeilijken, de inlichtingen op passende wijze binnen de termijnen worden verstrekt en controleerbaar zijn en de betrokkene naar beste vermogen heeft gehandeld”.

248. Derhalve is het terecht dat het Gerecht heeft geoordeeld, in punt 92 van het bestreden arrest, dat een in de steekproef opgenomen producent in de Gemeenschap niet zal worden geacht niet te hebben meegewerkt indien de leemten in de overgelegde gegevens geen significante invloed hebben gehad op het verloop van het onderzoek.

249. Een eventuele beslissing om een producent in de Gemeenschap van de steekproef uit te sluiten kan dus alleen worden genomen nadat deze leemten zijn onderzocht.

250. Door deze interpretatie kunnen de positieve effecten van de antidumpingmaatregelen gehandhaafd blijven. Deze maatregelen zouden een dergelijk effect namelijk niet hebben als deze producent, elke keer dat een productie- of verkoopvennootschap die met een in de steekproef opgenomen producent in de Gemeenschap is verbonden weigerde om een afzonderlijk antwoord op de vragenlijst van de Commissie in te dienen, van de genoemde steekproef moest worden uitgesloten zodat een nieuwe selectie diende te worden gemaakt of, a fortiori, de onderzoeksmaatregelen dienden te worden opgeschort, in het bijzonder vanwege het feit dat, zoals terecht wordt vermeld in punt 87 van het bestreden arrest, de instellingen de belanghebbende partijen niet kunnen dwingen hun medewerking te verlenen.

–       De andere onderdelen, voor zover zij betrekking hebben op de in punt 111 van het bestreden arrest genoemde verbonden vennootschappen

251. Niko Tube en NTRP zijn, in het kader van het derde en het vierde onderdeel van het onderhavige middel, eveneens van mening dat het Gerecht artikel 18, lid 3, van de basisverordening onjuist en onvolledig heeft geïnterpreteerd.

252. Deze grieven alsmede de andere punten van kritiek van Niko Tube en NTRP in dit eerste gedeelte van het tweede middel van de incidentele hogere voorziening dienen mijns inziens alleen onderzocht te worden voor zover het de in punt 111 van het bestreden arrest genoemde verbonden vennootschappen betreft.

253. Er dient aan herinnerd te worden dat het Gerecht, in punt 111 van het bestreden arrest, heeft opgemerkt dat de hoogte van het aan Niko Tube en NTRP opgelegde antidumpingrecht was vastgesteld op basis van de dumpingmarge en niet de schademarge, overeenkomstig de regel van het laagste recht, zoals bepaald in artikel 9, lid 4, van de basisverordening.(39) Het Gerecht heeft in casu ook geoordeeld dat het verschil tussen de schademarge (57 %) en de dumpingmarge (25,7 %) zodanig was dat, zelfs al zou de schademarge zijn gebaseerd op de prijzen die de producenten in de Gemeenschap in rekening brachten aan de door het Gerecht opgesomde verbonden vennootschappen [Vallourec Mannesmann Oil & Gas United Kingdom (hierna „VMOG United Kingdom”), Productos Tubulares en de met Dalmine verbonden vennootschappen], deze verkopen hooguit 10 % van de totale verkoop van de bedrijfstak van de Gemeenschap vertegenwoordigden, hetgeen betekende dat de door deze vennootschappen toegepaste verkoopprijzen zeer aanzienlijk moesten afwijken van die van de andere bij de berekening van de schademarge in aanmerking genomen verkopen om de schademarge lager te maken dan de dumpingmarge, die is gebruikt voor de vaststelling van het aan Niko Tube en NTRP opgelegde antidumpingrecht.

254. Naar mijn mening kunnen de andere grieven die gericht zijn tegen de beoordelingen van het Gerecht met betrekking tot de vaststelling van de schade alleen doel treffen indien de genoemde analyse blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting of is gebaseerd op een verkeerde uitlegging van de feiten of bewijsmiddelen. Zelfs indien verondersteld wordt dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de behandeling van de vaststelling van de schade van de bedrijfstak van de Gemeenschap, kan deze onjuiste rechtsopvatting alleen tot nietigverklaring van het bestreden arrest leiden als de beoordeling in punt 111 van het genoemde arrest ook blijk geeft van een soortgelijke tekortkoming.

255. Ik stel derhalve voor om de grieven die zijn gericht tegen de in punt 111 van het bestreden arrest door het Gerecht uitgevoerde analyse met voorrang te behandelen.

256. In dit opzicht is het van belang om op te merken dat Niko Tube en NTRP zich niet beroepen op een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de argumentatie van het Gerecht zoals uiteengezet in punt 111 van het bestreden arrest.

257. Ten slotte beperken deze vennootschappen zich, in punt 189 van de incidentele hogere voorziening, tot de bewering dat het standpunt van het Gerecht, volgens welke de verkopen van aan de producenten in de Gemeenschap verbonden vennootschappen die de klacht hebben ondersteund, en die worden opgesomd in punt 111 van het bestreden arrest, „hooguit 10 % van de totale verkoop van de bedrijfstak [van de Gemeenschap] vertegenwoordigden”, niet in verband kan worden gebracht met de bewijsmiddelen uit het dossier en is gebaseerd op gegevens die door de Raad en de Commissie te laat zijn ingediend.

258. Gelet op de bevoegdheden van het Hof in het kader van de hogere voorziening komen deze grieven er, in wezen, op neer dat het Gerecht wordt verweten de bewijsmiddelen verkeerd te hebben uitgelegd, de grenzen van zijn rechterlijke toetsing te hebben overschreden en inbreuk te hebben gemaakt op de rechten van de verdediging. Daarbij komt mijns inzien nog de grief met betrekking tot de onjuiste interpretatie van artikel 18, lid 3, van de basisverordening, met dien verstande dat het Gerecht niet zou hebben onderzocht, voor de genoemde vennootschappen, of aan de vier in deze bepaling vastgestelde voorwaarden was voldaan.

259. Nagegaan dient te worden of deze grieven gegrond zijn.

260. In dit opzicht breng ik in herinnering dat de verbonden productie- en verkoopvennootschappen die in punt 111 van het bestreden arrest door het Gerecht worden genoemd, Productos Tubulares, de zes aan Dalmine verbonden vennootschappen en VMOG United Kingdom zijn, waarvan de respectievelijke situaties worden geanalyseerd in de punten 99, 100, 104, 105, 108 en 109 van het bestreden arrest.

–       De grieven betreffende Productos Tubulares

261. Voor wat betreft de eerste vennootschap, en de grief betreffende de schending van artikel 18, lid 3, van de basisverordening, blijkt uit de punten 99 en 100 van het bestreden arrest dat het Gerecht is nagegaan of de informatie tijdig was verstrekt, of deze was gecontroleerd en of het ontbreken van een afzonderlijk antwoord op de vragenlijst een significante invloed had op de vaststelling van de schade, dat wil zeggen of de eventuele tekortkomingen het bereiken van redelijk betrouwbare conclusies in de weg stonden. Bovendien, overwegende, enerzijds, dat de gegevens van deze vennootschap, die de klacht niet heeft gesteund, in principe niet in aanmerking hoefden te worden genomen, maar, anderzijds, dat de gegevens van deze vennootschap tijdens het onderzoek toch waren overgelegd, is het Gerecht impliciet maar onmiskenbaar nagegaan of de betrokkene naar beste vermogen heeft gehandeld, in de zin van artikel 18, lid 3, van de basisverordening.

262. Voor wat betreft de verkeerde uitlegging van de bewijsmiddelen met betrekking tot Productos Tubulares hebben Niko Tube en NTRP aangegeven noch bewezen welke bewijsmiddelen verkeerd zouden zijn uitgelegd tijdens het in punt 100 van het bestreden arrest uitgevoerde onderzoek.

263. Ik denk ook niet dat de verwijten die het Gerecht worden gemaakt ten aanzien van de overschrijding van de grenzen van de rechterlijke toetsing en de schending van de rechten van de verdediging, gezien het feit dat het Gerecht gegevens in aanmerking zou hebben genomen die te laat waren ingediend zodat Niko Tube en NTRP daarop niet hebben kunnen reageren, kunnen worden aanvaard.

264. Allereerst dient opgemerkt te worden dat Niko Tube en NTRP, in het kader van de hogere voorziening, niet de behandeling van het middel betreffende de schending van de rechten van de verdediging tijdens de administratieve procedure, hebben betwist. Zoals duidelijk uit de punten 149 tot en met 152 van het bestreden arrest blijkt, zijn verzoeksters in eerste aanleg in de gelegenheid geweest om hun standpunt zinvol kenbaar te maken met name wat betreft de geldigheid van de steekproef, in het bijzonder met betrekking tot de door Productos Tubulares geboden steun aan de klacht, en heeft de Commissie op hun opmerkingen geantwoord, met name in de tweede definitieve mededeling.

265. Voorts is het van belang eraan te herinneren dat verzoeksters in eerste aanleg, voor het Gerecht, hebben beweerd, met hun tweede middel, dat de Raad een kennelijke beoordelingsfout had gemaakt door de producent Tubos Reunidos niet van de in de steekproef opgenomen producenten in de Gemeenschap te hebben uitgesloten vanwege het feit dat Productos Tubulares, de aan de genoemde producent verbonden vennootschap, niet afzonderlijk had geantwoord op de door de Commissie toegezonden vragenlijst. Gezien deze omstandigheden heb ik er moeite mee om te begrijpen waarom het Gerecht juist wordt verweten dat zijn rechterlijke toetsing betrekking had op de vraag of het terecht was dat de instellingen van mening waren dat het ontbreken van antwoord op de vragenlijst door Productos Tubulares geen significante invloed had op de vaststelling van de schade, met name door het treffen van maatregelen tot organisatie van de procesgang. Daar dit onderzoek beperkt is tot een rechterlijke toetsing van het aangevoerde middel, heeft het mijns inziens niet tot doel noch tot gevolg dat het in de plaats komt van een volledig onderzoek van de zaak in het kader van de administratieve procedure. Het feit dat het Gerecht, in de uitoefening van zijn rechterlijke toetsing, tot een conclusie is gekomen die Niko Tube en NTRP mogelijkerwijs niet uitkomt, betekent zeer zeker niet dat dit een vraag is die in het kader van een hogere voorziening vatbaar is voor toetsing door het Hof.

266. Kortom, Niko Tube en NTRP hebben in dit verband geenszins aangetoond dat zij echt niet in de gelegenheid zijn geweest om te reageren op de door de Raad ingediende documenten in het kader van de door het Gerecht getroffen maatregelen tot organisatie van de procesgang, waaruit bleek dat de productie en de verkoop van Productos Tubulares minder dan 3 % van de totale productie en verkopen van de bedrijfstak van de Gemeenschap tijdens het onderzoektijdvak vertegenwoordigden.

267. De grieven die gericht zijn tegen de behandeling van de situatie van Productos Tubulares moeten derhalve worden verworpen.

–       De grieven betreffende de zes aan Dalmine verbonden vennootschappen

268. Met betrekking tot de zes aan Dalmine verbonden vennootschappen, die ook worden genoemd in punt 111 van het bestreden arrest, merk ik op dat Niko Tube en NTRP niet specifiek de analyse, zoals weergegeven in punt 105 van het bestreden arrest, hebben betwist, volgens welke „uit de stukken en met name uit de niet-vertrouwelijke versie van het antwoord van Dalmine op de vragenlijst — welke versie tijdig is ingediend en door de Commissie is gecontroleerd — in elk geval bleek dat [de zes verbonden verkoopvennootschappen] werkzaam zijn op het gebied van de handel of de doorverkoop-distributie” en dat derhalve „de verkopen van deze vennootschappen bij de analyse van de schade in aanmerking zijn genomen via de voor hen bestemde verkopen van Dalmine”.

269. Bovendien staat vast dat Niko Tube en NTRP kennis hebben kunnen nemen van dit antwoord en hierop hebben kunnen reageren tijdens de administratieve procedure.

270. In deze omstandigheden dienen de grieven ter onderbouwing van de onderdelen van het onderhavige middel die betrekking hebben op deze vennootschappen, te worden afgewezen.

–       De grieven betreffende VMOG United Kingdom

271. Wat VMOG United Kingdom betreft, blijkt uit punt 108 van het bestreden arrest dat deze vennootschap haar antwoord op de door de Commissie toegezonden vragenlijst te laat had ingediend, zodat de hierin vermelde gegevens niet in aanmerking konden worden genomen bij de vaststelling van de schade. Echter, in punt 109 van het bestreden arrest, heeft het Gerecht overwogen dat, op basis van het te laat ingediende antwoord op de vragenlijst, de Raad had kunnen vaststellen dat de verkopen van deze vennootschap minder dan 3 % vertegenwoordigden van de totale verkoop van de producenten in de Gemeenschap die de klacht hadden ingediend. Het Gerecht heeft hieruit afgeleid dat het feit dat deze verkopen niet in aanmerking zijn genomen, geen beslissende invloed kon hebben gehad op de vaststelling van de schade en derhalve geen rechtvaardiging vormde om de producent in de Gemeenschap waaraan VMOG United Kingdom was verbonden uit te sluiten van de bedrijfstak van de Gemeenschap.

272. Uit de punten 108 en 109 van het bestreden arrest blijkt allereerst dat het Gerecht is nagegaan of aan de voorwaarden van artikel 18, lid 3, van de basisverordening was voldaan. Met name wat betreft de laatste voorwaarde, opgemerkt hebbende, enerzijds, dat de gegevens van VMOG United Kingdom, die de klacht niet had gesteund, in principe niet in aanmerking hoefden te worden genomen, maar, anderzijds, dat er tijdens het onderzoek toch gegevens van deze vennootschap waren overgelegd en onderzocht om vast te stellen of de analyse van de schade er niet door beïnvloed kon worden, is het Gerecht impliciet maar onmiskenbaar nagegaan of de betrokkene naar beste vermogen had gehandeld, in de zin van artikel 18, lid 3, van de basisverordening.

273. Voorts dient, voor wat betreft de verkeerde uitlegging van de bewijsmiddelen met betrekking tot deze vennootschap, opgemerkt te worden dat Niko Tube en NTRP zich beperken tot de bewering, in de punten 189 en 194 van de incidentele hogere voorziening, dat het door het Gerecht aan VMOG United Kingdom toegerekende marktaandeel betrekking zou hebben „op de totale verkoop van de producenten in de Gemeenschap die de klacht hebben ingediend” en niet, zoals de Raad en de Commissie hadden gesteld, „van de bedrijfstak van de Gemeenschap”.

274. Een dergelijke bewering is gebaseerd op een onjuiste interpretatie van het bestreden arrest en van de reikwijdte van de twee uitdrukkingen. Uit de definitie van de bedrijfstak van de Gemeenschap, zoals vastgelegd in de litigieuze verordening, blijkt namelijk, hetgeen het bestreden arrest niet kon negeren, dat deze samenvalt met de uitdrukking „producenten in de Gemeenschap die de klacht hebben ingediend”.

275. Om redenen die vergelijkbaar zijn met die zoals uiteengezet in de punten 265 en 266 van de onderhavige conclusie sluit ik uit dat het Gerecht de grenzen van de rechterlijke toetsing zou hebben overschreden en de rechten van de verdediging zou hebben geschonden.

276. Ik stel derhalve voor om de grieven die zijn geformuleerd tegen het onderzoek van het Gerecht met betrekking tot de gegevens die VMOG United Kingdom betreffen, ook af te wijzen.

277. In dat geval geven de argumentatie en de beoordeling zoals weergegeven in punt 111 van het bestreden arrest geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting noch van een verkeerde uitlegging van de bewijsmiddelen. Er zijn derhalve geen redenen meer om de onderdelen van het onderhavige middel te onderzoeken die betrekking hebben op de andere punten van de motivering van het bestreden arrest, aangezien de eventuele gegrondheid ervan niet kan leiden tot de vernietiging van het genoemde arrest.

278. In dat geval stel ik voor om alle onderdelen van het tweede middel van de incidentele hogere voorziening, betreffende de onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de behandeling van de schending van artikel 3, leden 2, 3 en 5 tot en met 7, van de basisverordening, gedeeltelijk als ongegrond en gedeeltelijk als irrelevant af te wijzen.

c)      De twee onderdelen van het tweede middel van de incidentele hogere voorziening betreffende de onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de behandeling van de schending van artikel 19, lid 3, van de basisverordening

i)      Argumenten van partijen

279. Met het eerste onderdeel, dat betrekking heeft op de onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de behandeling van de schending van artikel 19, lid 3, van de basisverordening, beweren Niko Tube en NTRP dat het Gerecht in de punten 132 en 135 van het bestreden arrest de rechten van de verdediging heeft geschonden.

280. Met het tweede onderdeel verwijten deze vennootschappen het Gerecht in de eerste plaats niet te zijn nagegaan, in punt 132 van het bestreden arrest, of de niet-vertrouwelijke samenvattingen van de vertrouwelijke gegevens, die door sommige vennootschappen die verbonden zijn aan de in de steekproef opgenomen producenten in de Gemeenschap waren overgelegd, verzoeksters in eerste aanleg, tijdens de administratieve procedure, een redelijk inzicht in de wezenlijke inhoud van de betrokken gegevens hadden verschaft. In de tweede plaats verwijten zij het Gerecht de voorwaarden van artikel 19, lid 3, van de basisverordening niet te hebben toegepast, maar zich te hebben beperkt, in de punten 133 tot en met 135 van het bestreden arrest, tot de vraag of het ontbreken van een niet-vertrouwelijke samenvatting van vertrouwelijke gegevens met betrekking tot bepaalde vennootschappen die verbonden zijn aan de in de steekproef opgenomen producenten in de Gemeenschap een schending van de rechten van de verdediging van verzoeksters in eerste aanleg had opgeleverd. Ten slotte, in de derde plaats, beweren Niko Tube en NTRP dat het Gerecht niet had kunnen concluderen dat de mededeling aan hen van niet-vertrouwelijke versies van vertrouwelijke gegevens niet had kunnen resulteren in een kans dat de administratieve procedure een andere afloop zou hebben gehad.

281. De Raad en de Commissie stellen voor om deze onderdelen af te wijzen.

ii)    Analyse

282. Het is van belang eraan te herinneren dat op grond van artikel 6, lid 7, van de basisverordening de exporteurs en de andere in deze bepaling opgesomde belanghebbenden, op schriftelijk verzoek, inzage hebben in alle door een bij het onderzoek betrokken partij verstrekte informatie, afgezien van de interne documenten van de autoriteiten van de Gemeenschap of haar lidstaten, voor zover deze informatie relevant is voor de verdediging van hun belangen, niet vertrouwelijk is in de zin van artikel 19 van de basisverordening en bij het onderzoek wordt gebruikt.

283. Overeenkomstig artikel 19, lid 1, van de basisverordening moeten inlichtingen die wegens hun aard vertrouwelijk zijn of die door de partijen bij een onderzoek als vertrouwelijk worden verstrekt, indien daarvoor geldige redenen worden opgegeven, als zodanig door de autoriteiten worden behandeld. Op grond van lid 2 van deze bepaling dienen belanghebbenden die vertrouwelijke inlichtingen verstrekken, daarvan een niet-vertrouwelijke samenvatting te verstrekken. Volgens lid 3 van hetzelfde artikel kunnen, indien wordt aangenomen dat een verzoek om vertrouwelijke behandeling niet gegrond is en degene die de inlichtingen heeft verstrekt niet bereid is, deze bekend te maken of de bekendmaking ervan in algemene bewoordingen of in samengevatte vorm toe te staan, deze inlichtingen buiten beschouwing worden gelaten, tenzij uit goede bronnen blijkt dat ze juist zijn.

284. Voor het Gerecht voerden Niko Tube en NTRP aan, overeenkomstig artikel 19, lid 3, van de basisverordening, dat het de instellingen wettelijk niet was toegestaan om vertrouwelijke gegevens in aanmerking te nemen gezien het feit dat er geen niet-vertrouwelijke samenvatting van bestond.

285. In dit opzicht heeft het Gerecht geoordeeld, in punt 130 van het bestreden arrest, dat artikel 19, lid 3, van de basisverordening de Commissie slechts de mogelijkheid biedt om vertrouwelijke informatie waarvan geen niet-vertrouwelijk samenvatting is verstrekt, buiten beschouwing te laten.

286. Vastgesteld dient te worden dat Niko Tube en NTRP deze interpretatie, die volgens mij overigens juist is, niet betwisten. Wellicht ten overvloede dient erop gewezen te worden dat de bewijslevering op het gebied van antidumpingmaatregelen wordt gekenmerkt door het feit dat de onderzochte documenten vaak bedrijfsgeheimen of andere informatie bevatten die niet, of slechts onder grote restricties, mogen worden geopenbaard. Dientengevolge dienen, zoals blijkt uit de artikelen 6, lid 7, en 19, van de basisverordening, documenten die belastend bewijsmateriaal bevatten, niet automatisch als bewijsmiddel te worden uitgesloten wanneer bepaalde informatie vertrouwelijk dient te blijven.(40)

287. Daarentegen verwijten Niko Tube en NTRP het Gerecht ten eerste niet te zijn nagegaan in de lijst met documenten zoals opgesomd in punt 132 van het bestreden arrest, en waarvan door laatstgenoemde is vastgesteld dat er niet-vertrouwelijke samenvattingen waren verstrekt, of deze samenvattingen hun een redelijk inzicht in de wezenlijke inhoud van het betrokken document of de betrokken documenten hadden kunnen verschaffen.

288. Zoals de Commissie in haar memorie van antwoord in de incidentele hogere voorziening heeft laten weten, kan deze argumentatie niet in verband worden gebracht met het middel dat in eerste aanleg is aangevoerd, dat alleen maar betrekking had op het feit dat de genoemde documenten niet als bewijsmiddel konden dienen, omdat deze documenten vertrouwelijke informatie bevatten waarvan geen vertrouwelijke samenvatting beschikbaar was. In deze omstandigheden was het dus niet aan het Gerecht om, na te hebben geconstateerd dat niet-vertrouwelijke samenvattingen waren verstrekt overeenkomstig artikel 19, lid 2, van de basisverordening, de inhoud van alle genoemde documenten te controleren.

289. Ten tweede beweren Niko Tube en NTRP, in hoofdzaak, dat het Gerecht niet de echte grief met betrekking tot de schending van artikel 19, lid 3, van de basisverordening zou hebben onderzocht, maar zich zou hebben beperkt tot het beoordelen van de vraag of het gebruik van de vertrouwelijke gegevens zoals opgesomd in punt 133 van het bestreden arrest, door de Commissie, zonder dat er niet-vertrouwelijke versies van bestaan, een schending van de rechten van de verdediging van verzoeksters in eerste aanleg heeft opgeleverd.

290. Ik vind dit betoog niet overtuigend.

291. Het is van belang eraan te herinneren dat artikel 19, lid 3, van de basisverordening de verhoudingen regelt tussen de belanghebbende partij die vertrouwelijke informatie verstrekt maar niet bereid is de bekendmaking ervan in algemene bewoordingen of in samengevatte vorm toe te staan, en de instelling die het antidumpingonderzoek uitvoert en kan besluiten om de informatie buiten beschouwing te laten, tenzij duidelijk uit goede bronnen blijkt dat de informatie juist is.

292. Zodra de instelling die het onderzoek uitvoert, heeft besloten dat de betrokken informatie kan worden gebruikt, waar zij op grond van de basisverordening het recht toe heeft, zoals ik al eerder heb vermeld, blijft de vraag bestaan, met betrekking tot de andere belanghebbende partijen die deelnemen aan het onderzoek, of dit gebruik een schending van de rechten van de verdediging kan opleveren.

293. In dat geval kunnen Niko Tube en NTRP, hoewel het waar is dat het Gerecht het door verzoeksters in eerste aanleg aangevoerde middel betreffende de schending van artikel 19, lid 3, van de basisverordening formeel niet opnieuw heeft gekwalificeerd, het Gerecht echter niet verwijten te zijn nagegaan, in de punten 133 tot en met 135 van het bestreden arrest, of het gebruik van de vertrouwelijke gegevens zoals genoemd in punt 133 van het bestreden arrest, door de Commissie, zonder dat er een niet-vertrouwelijke versie van bestaat, een schending van de rechten van de verdediging van verzoeksters in eerste aanleg met zich mee heeft gebracht. Dat was namelijk, naar mijn mening, het doel van het onderzoek dat het Gerecht in wezen diende uit te voeren in verband met het in eerste aanleg aangevoerde middel.

294. Ten derde beweren Niko Tube en NTRP dat het Gerecht niet kon concluderen, zoals het gedaan heeft in punt 135 van het bestreden arrest, dat de mededeling aan verzoeksters in eerste aanleg van niet-vertrouwelijke versies van het antwoord van VMOG United Kingdom op de vragenlijst, van het antwoord van Productos Tubulares op de aan de steekproefneming voorafgaande vragenlijst en van de e-mail van Dalmine van 24 mei 2006, niet had kunnen resulteren in een kans dat de administratieve procedure een andere afloop zou hebben gehad.

295. In dit opzicht dient er allereerst aan herinnerd te worden dat het Gerecht, na de bovengenoemde documenten te hebben benoemd waarvan geen niet-vertrouwelijke samenvatting bestond, heeft aangegeven, in punt 134 van het bestreden arrest, dat, volgens de rechtspraak, de schending van het recht op toegang tot het onderzoekdossier slechts tot gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van de litigieuze verordening kon leiden, indien de openbaarmaking van de betrokken documenten had kunnen resulteren in een kans, hoe klein ook, dat de administratieve procedure een andere afloop zou hebben gehad indien de betrokken onderneming zich in die procedure op die documenten had kunnen beroepen.

296. Met deze beoordeling geeft het Gerecht geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Overigens hebben de grieven van Niko Tube en van NTRP hier geen betrekking op.

297. Voorts heeft het Gerecht, door het aangekondigde onderzoek toe te passen op het onderhavige geval, geoordeeld, in punt 135 van het bestreden arrest, dat „in het onderhavige geval verzoeksters [in eerste aanleg] stellen dat zij die stukken nodig hadden om aan te tonen dat het ontbreken van een antwoord van VMOG United Kingdom, [Productos Tubulares](41) en Tenaris West Africa op de vragenlijst de analyse van de schade heeft vervalst. In respectievelijk de punten 101, 108 en 107 hierboven is echter vastgesteld dat de Raad geen kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door te oordelen dat het feit dat Productos Tubulares, VMOG United Kingdom en Tenaris West Africa geen antwoorden op de vragenlijst hebben ingediend of dat die antwoorden niet in aanmerking zijn genomen, geen invloed heeft gehad op de vaststelling van de schade. Bijgevolg had de mededeling aan verzoeksters [in eerste aanleg] van niet-vertrouwelijke versies van het antwoord van VMOG United Kingdom op de vragenlijst, van het antwoord van Productos Tubulares op de aan de steekproefneming voorafgaande vragenlijst en van de e-mail van 24 mei 2006 niet kunnen resulteren in een kans dat de administratieve procedure een andere afloop zou hebben gehad”.

298. In tegenspraak met deze conclusie beperken Niko Tube en NTRP zich tot de bewering in hun incidentele hogere voorziening, terwijl vaststaat dat zij kennis hebben kunnen nemen van de litigieuze documenten tijdens de procedure voor het Gerecht, dat het zeer waarschijnlijk is dat, als de relevante informatie tijdig was verstrekt, het mogelijk was geweest om duidelijke argumenten en vooral bewijsmiddelen te formuleren die het resultaat hadden kunnen beïnvloeden, en dat zij alleen door over deze informatie te beschikken hadden kunnen kiezen of ze wel of geen standpunt naar voren hadden willen brengen.

299. Deze overwegingen van algemene orde volstaan niet om aan te tonen dat de redering van het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Er blijkt ook niet de geringste aanwijzing uit dat laatstgenoemde de bewijsmiddelen op zodanige wijze verkeerd zou hebben uitgelegd dat het duidelijk was dat de mededeling aan verzoeksters in eerste aanleg van de litigieuze documenten tijdens de administratieve procedure had kunnen resulteren in een kans dat de administratieve procedure een andere afloop zou hebben gehad dan nu het geval was.

300. Ten vierde moet het onderdeel volgens hetwelk het Gerecht, in de punten 132 en 135 van het bestreden arrest, de rechten van de verdediging van Niko Tube en van NTRP zou hebben geschonden, mijns inziens, worden afgewezen, omdat, enerzijds, in het eerste punt slechts de vertrouwelijke documenten worden opgesomd waarvan een niet-vertrouwelijke versie bestaat alsmede de documenten waarvan een dergelijke versie niet beschikbaar is. En, anderzijds, zoals ik al heb vermeld en zoals Niko Tube en NTRP hebben toegegeven in de punten 194 en 209 van hun incidentele hogere voorziening, hebben laatstgenoemden kunnen reageren op de in punt 135 van het bestreden arrest genoemde documenten tijdens de procedure voor het Gerecht.

301. Om al deze redenen stel ik voor om de twee onderdelen van het tweede middel van de incidentele hogere voorziening betreffende de onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de schending van artikel 19, lid 3, van de basisverordening af te wijzen.

302. Mitsdien stel ik voor om de incidentele hogere voorziening in haar geheel af te wijzen.

V –    Het beroep voor het Gerecht

303. Overeenkomstig artikel 61, eerste alinea, tweede volzin, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie kan het Hof van Justitie in geval van vernietiging van de beslissing van het Gerecht, de zaak zelf afdoen wanneer deze in staat van wijzen is.

304. Mijns inziens is dit in casu het geval.

305. Zoals ik voorstel in punt 155 van de onderhavige conclusie, dient het bestreden arrest te worden vernietigd voor zover het Gerecht het zesde middel van verzoeksters in eerste aanleg betreffende de schending van de rechten van de verdediging van Niko Tube heeft aanvaard, voor zover dat betrekking heeft op de correctie die op grond van artikel 2, lid 10, sub i, van de basisverordening op de door SEPCO toegepaste uitvoerprijs in het kader van transacties van door Niko Tube vervaardigde buizen is toegepast.

306. Zoals ik eerder al heb laten weten, heeft het Gerecht, volgens mij, in zijn arrest blijk gegeven van een tegenstrijdigheid in de motivering aangezien het Gerecht, in punt 209 van het bestreden arrest, in wezen heeft geoordeeld dat Niko Tube had aangetoond dat deze vennootschap argumenten naar voren had kunnen brengen die de administratieve procedure een andere wending hadden kunnen geven, terwijl het Gerecht eerder al, in punt 188 van het genoemde arrest, had vastgesteld dat de Raad geen kennelijke beoordelingsfout had gemaakt door in het licht van de genoemde argumenten de litigieuze correctie jegens Niko Tube toe te passen.

307. In dit opzicht volstaat het om te constateren dat Niko Tube er niet in is geslaagd aan te tonen dat, als de in eerste aanleg aangevoerde argumenten waren medegedeeld in het kader van de administratieve procedure, deze argumenten de instellingen ertoe hadden kunnen bewegen om de correctie op grond van artikel 2, lid 10, sub i, van de basisverordening niet toe te passen.

308. In dat geval dient het zesde middel van het beroep, mijns inziens, te worden verworpen voor zover het Niko Tube betreft.

309. Mitsdien, en rekening houdende met al het voorgaande, stel ik voor om het beroep te verwerpen voor zover het Niko Tube betreft.

VI – Kosten

310. Volgens artikel 122 van het Reglement voor de procesvoering beslist het Hof ten aanzien van de proceskosten wanneer de hogere voorziening gegrond is en het Hof de zaak zelf afdoet.

311. Op grond van artikel 69, lid 2, van dit reglement, dat krachtens artikel 118 van het genoemde reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen voor zover dit is gevorderd. Echter ingevolge artikel 69, lid 3, van dit reglement kan het Hof de proceskosten over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op één of meer punten in het ongelijk worden gesteld, en voorts wegens bijzondere redenen.

312. Gelet op de door mij uitgevoerde analyse, ben ik van mening dat, met betrekking tot de hogere voorziening van de Raad (C‑191/09) die gedeeltelijk moet worden aanvaard voor zover het Niko Tube betreft, maar afgewezen voor het overige, een juiste beoordeling van de omstandigheden van het geval moet leiden tot de volgende verdeling van de kosten van de twee instellingen: Niko Tube wordt veroordeeld tot een derde van de kosten van de Raad in de twee procedures, en de Raad tot een kwart van de kosten van NTRP.

313. In de zaak C‑200/09 stel ik voor, gezien het feit dat de Commissie in haar middelen in het ongelijk is gesteld, maar dat Niko Tube en NTRP ook in het ongelijk zijn gesteld in hun incidentele hogere voorziening, dat elke partij haar eigen kosten draagt. Aangezien de Commissie interveniënte was voor het Gerecht, draagt zij ook haar eigen kosten van de procedure in eerste aanleg.

VII – Conclusie

314. Gelet op een en ander, geef ik het Hof in overweging te beslissen als volgt:

„1)      Het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 10 maart 2009, Interpipe Niko Tube en Interpipe NTRP/Raad (T 249/06), wordt vernietigd voor zover het Gerecht, met betrekking tot Interpipe Niko Tube, is overgegaan tot nietigverklaring van artikel 1 van verordening (EG) nr. 954/2006 van de Raad van 27 juni 2006 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde naadloze buizen en pijpen, van ijzer of van staal, uit Kroatië, Oekraïne, Roemenië en Rusland, tot intrekking van verordeningen (EG) nr. 2320/97 en (EG) nr. 348/2000 van de Raad, tot beëindiging van de tussentijdse procedure en de procedure bij het vervallen van de maatregelen voor de eventuele herziening van de antidumpingrechten op bepaalde naadloze buizen en pijpen, van ijzer of van niet-gelegeerd staal, uit onder meer Roemenië en Rusland en tot beëindiging van de tussentijdse procedures voor de eventuele herziening van de antidumpingrechten op bepaalde naadloze buizen en pijpen, van ijzer of van niet-gelegeerd staal, uit onder meer Roemenië en Rusland en uit Kroatië en Oekraïne.

2)      Het beroep wordt verworpen voor zover het Interpipe Niko Tube betreft.

3)      De principale hogere voorziening van de Raad van de Europese Unie wordt afgewezen voor het overige.

4)      De principale hogere voorziening van de Europese Commissie wordt afgewezen.

5)      De incidentele hoger voorziening van Interpipe Niko Tube en Interpipe NTRP wordt afgewezen.

6)      De Raad van de Europese Unie draagt twee derde van zijn eigen kosten en een kwart van de kosten van Interpipe NTRP in beide procedures.

7)      Interpipe Niko Tube draagt een derde van de kosten van de Raad van de Europese Unie en haar eigen kosten in beide procedures.

8)      De Europese Commissie draagt haar eigen kosten in beide procedures.”


1 —      Oorspronkelijke taal: Frans.


2 —      T‑249/06, Jurispr. blz. II‑383.


3 —      PB L 175, blz. 4.


4 —      PB 1996, L 56, blz. 1.


5 —      PB L 77, blz. 12.


6 —      Zie arrest van 10 maart 1992, Canon/Raad (C‑171/87, Jurispr. blz. I‑1237, punten 9‑13).


7 —      Idem.


8 —      Zie in die zin het arrest van 5 oktober 1988, TEC e.a./Raad (260/85 en 106/86, Jurispr. blz. 5855, punt 30).


9 —      Arrest van 10 maart 1992 (C‑178/87, Jurispr. blz. I‑1577).


10 —      Idem (punt 12).


11 —      Idem (punt 13).


12 —      Ik stel hierbij vast dat deze drie elementen zijn, ten eerste dat verzoeksters in eerste aanleg het betrokken product rechtstreeks in de Gemeenschap hebben verkocht; ten tweede dat SPIG, de verbonden verkoopvennootschap in Oekraïne, is opgetreden als verkoopagent voor de verkopen van Niko Tube en van NTRP aan SEPCO; ten derde dat de banden van SEPCO met Niko Tube en NTRP ontoereikend zijn en op basis van die banden niet kan worden aangenomen dat SEPCO door hen wordt gecontroleerd of dat SEPCO en Niko Tube en NTRP onder een gemeenschappelijke controle staan.


13 —      In punt 179 van het bestreden arrest benadrukt het Gerecht dat uit de rechtspraak blijkt dat er ook sprake is van een economische eenheid wanneer een producent taken die in de regel worden verricht door een bedrijfsinterne verkoopafdeling, opdraagt aan een distributiemaatschappij die hij economisch controleert (zie in die zin arrest Canon/Raad, reeds aangehaald, punt 9). Verder is de kapitaalstructuur een relevante aanwijzing voor het bestaan van een economische eenheid (zie in die zin conclusie van advocaat-generaal Lenz in de zaak die heeft geleid tot het arrest van het Hof van 7 juli 1994, Gao Yao/Raad, C‑75/92, Jurispr. blz. I‑3141, punt 33). Bovendien is geoordeeld dat er sprake kan zijn van een economische eenheid wanneer de producent een deel van de verkoopfuncties vervult naast de distributiemaatschappij (arrest van 13 oktober 1993, Matsushita Electric Industrial/Raad, C‑104/90, Jurispr. blz. I‑4981, punt 14).


14 —      Arrest van 21 november 2002 (T‑88/98, Jurispr. blz. II‑4897, punt 96).


15 —      Hoewel deze formulering gelijk is aan die van artikel 2, lid 10, van de direct daaraan voorafgaande basisverordening [verordening (EG) nr. 3283/94 van de Raad van 22 december 1994 inzake beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 349, blz. 1)], verschilt zij evenwel van die van artikel 2, lid 9, sub b, van de vorige basisverordening [verordening (EEG) nr. 2423/88 van de Raad van 11 juli 1988 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping of subsidiëring uit landen die geen lid zijn van de Europese Economische Gemeenschap (PB L 209, blz. 1)] op grond waarvan de „belanghebbende partij” moest aantonen dat haar verzoek om toepassing van een correctie gerechtvaardigd was.


16 —      Zie reeds onder het regime van de voorgaande antidumpingverordeningen, het arrest van 11 juli 1990, Stanko France/Commissie en Raad (C‑320/86 en C‑188/87, Jurispr. blz. I‑3013, punt 48 en aangehaalde rechtspraak).


17 —      Zie voor wat betreft het onderscheid tussen de motiveringsplicht als wezenlijk vormvoorschrift, en de vraag naar de gegrondheid van de motivering, die de inhoudelijke wettigheid van de bestreden handeling betreft, het arrest van 22 maart 2001, France/Commissie (C‑17/99, Jurispr. blz. I‑2481, punt 35).


18 —      Zie in die zin met name de arresten van het Gerecht van 6 november 1997, Berlingieri Vinzek/Commissie (T‑71/96, JurAmbt. blz. I‑A‑339 en II‑921, punt 79); 25 februari 2003, Strabag Benelux/Raad (T‑183/00, Jurispr. blz. II‑135, punten 57 en 58); 10 september 2008, Evropaïki Dynamiki/Commissie (T‑465/04, punt 59), alsmede 9 september 2010, Evropaïki Dynamiki/Commissie (T‑387/08, punt 37).


19 —      In de voetnoot van bladzijde 15 van zijn hogere voorziening refereert de Raad aan de punten 105, 106 en 112 tot en met 119 van zijn verweerschrift in eerste aanleg alsmede aan de punten 49 tot en met 55 van zijn dupliek in eerste aanleg.


20 —      Zie met name het arrest van 27 september 2007, Ikea Wholesale (C‑351/04, Jurispr. blz. I‑7723, punt 40 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).


21 —      Idem (punt 41 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).


22 —      Zie met name, mutatis mutandis, op het gebied van staatssteun de arresten van 22 november 2007, Spanje/Lenzing (C‑525/04 P, Jurispr. blz. I‑9947, punt 57), en 2 september 2010, Commissie/Scott (C‑290/07 P, Jurispr. blz. I-7763, punt 66), alsmede op het gebied van de toepassing van de mededingingsregels het arrest van 29 juni 2010, Commissie/Alrosa (C‑441/07 P, Jurispr. blz. I-5949, punt 67).


23 —      Zie in het bijzonder met betrekking tot de toepassing van de mededingingsregels het arrest van 15 februari 2005, Commissie/Tetra Laval (C‑12/03 P, Jurispr. blz. I‑987, punt 39), alsmede 10 juli 2008, Bertelsmann en Sony Corporation of America/Impala (C‑413/06 P, Jurispr. blz. I‑4951, punt 145), en wat betreft de toepassing van de regels op het gebied van staatssteun de reeds aangehaalde arresten Spanje/Lenzing (punt 56), alsmede Commissie/Scott (punt 64).


24 —      Reeds aangehaalde arresten Commissie/Tetra Laval (punt 39); Spanje/Lenzing (punt 57); Bertelsmann en Sony Corporation of America/Impala (punt 145), alsmede Commissie/Scott (punt 65).


25 —      Zie in die zin punt 103 van mijn conclusie in de zaak die heeft geleid tot het reeds aangehaalde arrest Commissie/Scott.


26 —      Arresten van 27 juni 1991, Al-Jubail Fertilizer/Raad (C‑49/88, Jurispr. blz. I‑3187, punt 17), en 3 oktober 2000, Industrie des poudres sphériques/Raad (C‑458/98 P, Jurispr. blz. I‑8147, punt 99).


27 —      Zie in die zin het arrest van 1 oktober 2009, Foshan Shunde Yongjian Housewares & Hardware/Raad (C‑141/08 P, Jurispr. blz. I‑9147, punt 94).


28 —      Idem (punt 81).


29 —      Cursivering van mij.


30 —      Zie in dit opzicht met name het arrest Foshan Shunde Yongjian Housewares & Hardware/Raad, reeds aangehaald (punten 81 en 107).


31 —      Voor antidumpingprocedures zie het arrest Foshan Shunde Yongjian Housewares & Hardware/Raad, reeds aangehaald (punt 83).


32 —      Zie met name de arresten van 21 november 1991, Technische Universität München (C‑269/90, Jurispr. blz. I‑5469, punt 14); 7 mei 1992, Pesquerias De Bermeo en Naviera Laida/Commissie (C‑258/90 en C‑259/90, Jurispr. blz. I‑2901, punt 26), alsmede 6 november 2008, Nederland/Commissie (C‑405/07 P, Jurispr. blz. I‑8301, punt 56).


33 —      Zie in die zin de arresten van 22 oktober 1991, Nölle (C‑16/90, Jurispr. blz. I‑5163, punt 13), en 29 mei 1997, Rotexchemie (C‑26/96, Jurispr. blz. I‑2817, punt 12). Zie ook de arresten van het Gerecht van 12 oktober 1999, Acme/Raad (T‑48/96, Jurispr. blz. II‑3089, punt 39), en 13 juli 2006, Shandong Reipu Biochemicals/Raad (T‑413/03, Jurispr. blz. II‑2243, punt 64).


34 —      Zie in dit opzicht met name het arrest Nederland/Commissie, reeds aangehaald (punt 44), en arrest van 3 september 2009, Moser Baer India/Raad (C‑535/06 P, Jurispr. blz. I‑7051, punt 34).


35 —      Ingevolge de rechtspraak levert de beoordeling van de feiten geen rechtsvraag op die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof in het kader van de hogere voorziening, behoudens in het geval van een verkeerde uitlegging van de overgelegde bewijsmiddelen. Zie met name het arrest Foshan Shunde Yongjian Housewares & Hardware/Raad, reeds aangehaald (punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


36 —      Zie met name de arresten van 6 april 2006, General Motors/Commissie (C‑551/03 P, Jurispr. blz. I‑3173, punt 54); 21 september 2006, JCB Service/Commissie (C‑167/04 P, Jurispr. blz. I‑8935, punt 108), en 7 juni 2007, Wunenburger/Commissie (C‑362/05 P, Jurispr. blz. I‑4333, punt 67).


37 —      Zie met name het arrest van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie (C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, Jurispr. blz. I‑5425, punt 148); beschikkingen van 8 april 2008, Saint-Gobain Glass Deutschland/Commissie (C‑503/07 P, Jurispr. blz. I‑2217, punt 62), en 10 juni 2010, Thomson Sales Europe/Commissie (C‑498/09 P, punt 87).


38 —      Artikel 6, lid 2, van de basisverordening bepaalt dat belanghebbenden die een bij een anti-dumpingonderzoek gebruikte vragenlijst van de Commissie ontvangen, over ten minste 30 dagen beschikken om deze te beantwoorden. Deze termijn kan worden verlengd op de in deze bepaling genoemde voorwaarden.


39 —      De schademarge is de hoogte van de schade die de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft geleden, uitgedrukt in een percentage van de cif-prijs (kosten, verzekering, vracht) bij uitvoer van het betrokken product (prijs zoals bepaald voor de berekening van de prijsonderbieding), dat, over het algemeen, wordt berekend op grond van het verschil tussen de gewogen gemiddelde verkoopprijs van de producenten in de Gemeenschap en de gewogen verkoopprijs van de uitvoer met dumping naar de Gemeenschap. Zie in dit opzicht punt 233 van de bestreden verordening.


40 —      Zie, naar analogie, het arrest van 25 januari 2007, Dalmine/Commissie (C‑407/04 P, Jurispr. blz. I‑829, punten 47 en 48). Zie in dit opzicht ook artikel 27, lid 2, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag, PB L 1, blz. 1. Bovendien bepaalt artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (PB 210, C 83, blz. 389) dat het recht op behoorlijk bestuur met name behelst „het recht van eenieder om inzage te krijgen in het hem betreffende dossier, met inachtneming van het gerechtvaardigde belang van de vertrouwelijkheid en het beroeps- en het zakengeheim”.


41 —      Opgemerkt zij dat het bestreden arrest ten onrechte Tubos Reunidos noemt, de in de steekproef opgenomen producent in de Gemeenschap die verbonden is aan Productos Tubulares. Deze schrijffout is niet naar voren gebracht door partijen in hogere voorziening en heeft verder geen enkele consequentie.