Language of document : ECLI:EU:C:2023:791

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

19 oktober 2023 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Eerbiediging van de intellectuele-eigendomsrechten – Richtlijn 2004/48/EG – Artikel 13 – Strafprocedure – Werkingssfeer – Schade geleden door de houder van een merk als bestanddeel van de inbreuk – Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom (TRIPs) – Artikel 61 – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikel 51, lid 1 – Tenuitvoerbrenging van het Unierecht – Bevoegdheid – Artikel 49, leden 1 en 3 – Legaliteit en evenredigheid van straffen”

In zaak C‑655/21,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Rayonen sad – Nesebar (rechter in eerste aanleg Nesebar, Bulgarije) bij beslissing van 14 oktober 2021, ingekomen bij het Hof op 27 oktober 2021, in de strafzaak tegen

G. ST. T.,

in tegenwoordigheid van:

Rayonna prokuratura Burgas, TO Nesebar,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: C. Lycourgos, kamerpresident, O. Spineanu-Matei (rapporteur), J.‑C. Bonichot, S. Rodin en L. S. Rossi, rechters,

advocaat-generaal: G. Pitruzzella,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door A. Posch, J. Schmoll en A. Kögl als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door S. L. Kalėda en I. Zaloguin als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 27 april 2023,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 13 van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten (PB 2004, L 157, blz. 45, met rectificatie in PB L 195, blz. 16) en artikel 49 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een strafprocedure tegen G. ST. T. wegens inbreuk op merkrechten.

 Toepasselijke bepalingen

 Internationaal recht

3        De Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom (hierna: „TRIPs-overeenkomst”), als bijlage 1 C gehecht aan de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO), ondertekend te Marrakech op 15 april 1994, en goedgekeurd bij besluit 94/800/EG van de Raad van 22 december 1994 betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden, van de uit de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguay-Ronde (1986‑1994) voortvloeiende overeenkomsten (PB 1994, L 336, blz. 1), bevat een deel III, „Handhaving van de rechten uit hoofde van de intellectuele eigendom”.

4        Artikel 61 van de TRIPs-overeenkomst, dat is opgenomen in dat deel III, titel 5, met het opschrift „Strafrechtelijke procedures”, bepaalt:

„De Leden voorzien ten minste in gevallen van opzettelijke namaak van handelsmerken of inbreuk op auteursrechten op commerciële schaal in strafrechtelijke procedures en straffen. De mogelijke sancties omvatten vrijheidsstraffen en/of geldboetes die voldoende zijn om afschrikkend te werken, in overeenstemming met het niveau van de straffen opgelegd voor strafbare feiten van overeenkomstige zwaarte. In passende gevallen omvatten de mogelijke sancties ook de inbeslagneming, verbeurdverklaring en vernietiging van de inbreukmakende goederen en van materialen en werktuigen die voornamelijk zijn gebruikt bij het plegen van het strafbare feit. De Leden kunnen voorzien in strafrechtelijke procedures en straffen in andere gevallen van inbreuk op rechten uit hoofde van de intellectuele eigendom, met name wanneer deze opzettelijk en op commerciële schaal zijn gepleegd.”

 Unierecht

5        In overweging 28 van richtlijn 2004/48 staat het volgende te lezen:

„Naast de in deze richtlijn vastgelegde civiel- en bestuursrechtelijke maatregelen, procedures en rechtsmiddelen, zijn in bepaalde gevallen ook strafrechtelijke sancties een middel om intellectuele-eigendomsrechten te handhaven.”

6        Volgens artikel 1 van deze richtlijn, met het opschrift „Doel”, betreft deze richtlijn „de maatregelen, procedures en rechtsmiddelen die noodzakelijk zijn om de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten te waarborgen”.

7        Artikel 2 („Toepassingsgebied”) van deze richtlijn luidt:

„1.      Onverminderd de middelen die in de communautaire of nationale wetgeving zijn of kunnen worden vastgelegd, voor zover deze middelen gunstiger zijn voor de rechthebbenden, zijn de bij deze richtlijn vastgestelde maatregelen, procedures en rechtsmiddelen overeenkomstig artikel 3 van toepassing op elke inbreuk op intellectuele-eigendomsrechten, zoals bepaald in het communautaire recht en/of het nationale recht van de betrokken lidstaat.

2.      Deze richtlijn laat de bijzondere rechtshandhavings- en uitzonderingsbepalingen, opgenomen in de gemeenschapswetgeving betreffende auteursrecht en naburige rechten, met name in richtlijn 91/250/EEG [van de Raad van 14 mei 1991 betreffende de rechtsbescherming van computerprogramma’s (PB 1991, L 122, blz. 42)], in het bijzonder artikel 7, en in richtlijn 2001/29/EG [van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (PB 2001, L 167, blz. 10)], in het bijzonder de artikelen 2 tot en met 6 en artikel 8, onverlet.

3.      Deze richtlijn doet geen afbreuk aan:

[...]

b)      internationale verplichtingen van de lidstaten en met name de TRIPs-overeenkomst, waaronder de verplichtingen met betrekking tot strafprocedures en straffen;

c)      enige nationale bepaling in de lidstaten met betrekking tot strafprocedures en straffen in verband met inbreuk op intellectuele-eigendomsrechten.”

8        Artikel 13 („Schadevergoeding”) van richtlijn 2004/48 bepaalt:

„1.      De lidstaten dragen er zorg voor dat de bevoegde rechterlijke instanties op verzoek van de benadeelde partij de inbreukmaker die wist of redelijkerwijs had moeten weten dat hij inbreuk pleegde, gelasten de rechthebbende een passende vergoeding te betalen tot herstel van de schade die deze wegens de inbreuk heeft geleden.

De rechterlijke instanties die de schadevergoeding vaststellen:

a)      houden rekening met alle passende aspecten, zoals de negatieve economische gevolgen, waaronder winstderving, die de benadeelde partij heeft ondervonden, de onrechtmatige winst die de inbreukmaker heeft genoten en, in passende gevallen, andere elementen dan economische factoren, onder meer de morele schade die de rechthebbende door de inbreuk heeft geleden,

of

b)      kunnen, als alternatief voor het bepaalde onder a), in passende gevallen de schadevergoeding vaststellen als een forfaitair bedrag, op basis van elementen zoals ten minste het bedrag aan royalty’s of vergoedingen dat verschuldigd was geweest indien de inbreukmaker toestemming had gevraagd om het desbetreffende intellectuele-eigendomsrecht te gebruiken.

2.      De lidstaten kunnen bepalen dat de rechterlijke instanties invordering van winsten of betaling van een vooraf vastgestelde schadevergoeding kunnen gelasten, indien de inbreukmaker niet wist of niet redelijkerwijs had moeten weten dat hij inbreuk pleegde.”

9        Artikel 16 („Door de lidstaten opgelegde sancties”) van deze richtlijn luidt:

„Onverminderd de bij deze richtlijn vastgestelde civiel- en bestuursrechtelijke maatregelen, procedures en rechtsmiddelen, kunnen de lidstaten andere passende sancties in geval van inbreuk op intellectuele-eigendomsrechten vaststellen.”

 Bulgaars recht

 Nakazatelen kodeks

10      Artikel 172b van de Nakazatelen kodeks (wetboek van strafrecht), in de versie die van toepassing is op de feiten van het hoofdgeding (hierna: „wetboek van strafrecht”), bepaalt:

„(1)      Eenieder die in het economische verkeer zonder toestemming van de houder van een exclusief recht gebruikmaakt van een merk [...] wordt gestraft met een vrijheidsstraf van ten hoogste vijf jaar en een geldboete van ten hoogste 5 000 [Bulgaarse lev (BGN)].

(2)      Indien het in lid 1 bedoelde strafbare feit wordt herhaald of aanzienlijke schadelijke gevolgen heeft, wordt dit bestraft met een vrijheidsstraf van vijf tot acht jaar en een geldboete van 5 000 tot 8 000 BGN.

(3)      Het voorwerp van het strafbare feit wordt verbeurdverklaard en vernietigd, ongeacht wie de eigenaar ervan is.”

 Oude en nieuwe versie van de ZMGO

11      Artikel 13 van de Zakon za markite i geografskite oznachenia (wet betreffende merken en geografische aanduidingen, DV nr. 81 van 14 september 1999), in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding (hierna: „ZMGO oud”), bepaalde:

„(1)      Het merkrecht omvat het recht van de houder ervan om het merk te gebruiken, erover te beschikken en iedere derde die niet zijn toestemming hiervoor heeft verkregen het gebruik van een teken in het economische verkeer te verbieden indien:

1.      dat gelijk is aan het merk en gebruikt wordt voor dezelfde waren of diensten als die waarvoor het merk is ingeschreven;

2.      door het teken, omdat het gelijk is aan of overeenstemt met het merk en gebruikt wordt met betrekking tot gelijke of overeenstemmende waren of diensten als het merk, bij het publiek gevaar voor verwarring ontstaat, ook wanneer die verwarring het gevolg is van associatie met het oudere merk;

3.      het gelijk is aan of overeenstemt met het merk voor waren of diensten die niet gelijk zijn aan of overeenstemmen met die waarvoor het merk is ingeschreven, wanneer dit merk bekend is op het grondgebied van de Republiek Bulgarije en door het gebruik, zonder geldige reden, van het teken ongerechtvaardigd voordeel getrokken wordt uit of afbreuk wordt gedaan aan het onderscheidend vermogen of de reputatie van het merk.

(2)      Het gebruik van een teken in het economische verkeer in de zin van lid 1 bestaat in:

1.      het aanbrengen van het teken op de waren of op hun verpakking;

2.      het aanbieden of in de handel brengen, of daartoe in voorraad hebben van waren of het aanbieden of verrichten van diensten onder het teken;

3.      het invoeren of uitvoeren van waren onder het teken;

[...]”

12      Artikel 76b van deze wet, met het opschrift „Bijzondere gevallen van schadevergoeding”, bepaalde:

„(1)      Indien het verzoek gegrond is maar de gegevens over het bedrag niet volstaan, kan de verzoeker bij wijze van herstelbetaling verzoeken om:

1.      een bedrag van 500 tot 100 000 BGN en de vaststelling van het precieze bedrag onder de voorwaarden van artikel 76a, leden 2 en 3, aan de rechter overlaten, of

2.      het equivalent van de detailhandelsprijzen van rechtmatig vervaardigde waren die identiek of soortgelijk zijn aan de nagemaakte waren.

(2)      Bij de vaststelling van de schadevergoeding in de zin van lid 1 wordt ook de met behulp van de inbreuk gemaakte winst in aanmerking genomen.”

13      Artikel 81 van deze wet, met het opschrift „Bestuurlijke overtredingen en sancties”, bepaalde:

„(1)      Wie in het economische verkeer in de zin van artikel 13 zonder toestemming van de rechthebbende gebruikmaakt van waren of diensten waarop een teken is aangebracht dat gelijk is aan of overeenstemt met een ingeschreven merk, wordt gestraft met een boete van 500 tot 1 500 BGN of, in geval van eenpersoonszaken en rechtspersonen, met een financiële sanctie van 1 000 tot 3 000 BGN.

(2)      Bij herhaling van de in lid 1 genoemde overtreding wordt een boete van 1 500 tot 3 000 BGN opgelegd, of, in geval van eenpersoonszaken en rechtspersonen, een financiële sanctie van 3 000 tot 5 000 BGN.

(3)      De overtreding wordt herhaald indien zij wordt gepleegd binnen een jaar na de inwerkingtreding van de beslissing waarbij de inbreukmaker een bestuurlijke sanctie voor hetzelfde type overtreding is opgelegd.

[...]

(5)      De in lid 1 bedoelde waren worden verbeurdverklaard en vernietigd, ongeacht wie de eigenaar ervan is. De merkhouder of een door hem geautoriseerde persoon kan bij de vernietiging aanwezig zijn.

[...]”

14      De ZMGO oud is ingetrokken en vervangen door de Zakon za markite i geografskite oznachenia (wet betreffende merken en geografische aanduidingen, DV nr. 98 van 13 december 2019) (hierna: „gewijzigde ZMGO”). Artikel 13 van de gewijzigde ZMGO is gelijk aan artikel 13 van de ingetrokken ZMGO oud.

15      Artikel 127 van de gewijzigde ZMGO, met het opschrift „Bestuurlijke overtredingen en sancties”, bepaalt in lid 1:

„Wie in het economische verkeer in de zin van artikel 13, leden 1 en 2, zonder toestemming van de rechthebbende gebruikmaakt van waren of diensten waarop een teken is aangebracht dat gelijk is aan of overeenstemt met een ingeschreven merk, wordt gestraft met een boete van 2 000 tot 10 000 BGN of, in geval van eenpersoonszaken en rechtspersonen, met een financiële sanctie van 3 000 tot 20 000 BGN.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

16      G. ST. T. is eigenaar van een eenpersoonszaak die kleding verkoopt.

17      In de loop van het jaar 2016 hebben ambtenaren van het Bulgaarse ministerie van Binnenlandse Zaken een controle uitgevoerd in de handelsruimte die deze onderneming huurde in de gemeente Nesebar (Bulgarije) en beslag gelegd op de waren die daar te koop werden aangeboden. Uit het juridische deskundigenonderzoek is naar voren gekomen dat de tekens die waren aangebracht op deze goederen overeenstemden met ingeschreven merken. De totale waarde van deze waren werd geraamd op 1 404 590 BGN (ongeveer 718 000 EUR) „als origineel” en 80 201 BGN (ongeveer 41 000 EUR) „als imitatie”.

18      De Rayonna prokuratura Burgas, TO Nesebar (parket van het arrondissement Burgas, territoriale eenheid Nesebar, Bulgarije) was van mening dat G. ST. T. aldus zonder toestemming van de houders van de uitsluitende rechten in het economische verkeer gebruik had gemaakt van merken die het voorwerp waren van deze uitsluitende rechten en dat deze activiteit „aanzienlijke schadelijke gevolgen” had veroorzaakt, zodat de betrokkene voor de Rayonen sad – Nesebar (rechter in eerste aanleg Nesebar, Bulgarije), de verwijzende rechter, is gebracht. Haar is merkinbreuk met verzwarende omstandigheden zoals omschreven in artikel 172b, lid 2, van het wetboek van strafrecht ten laste gelegd.

19      Geen van de benadeelde rechtspersonen heeft een verzoek tot schadevergoeding tegen G. ST. T ingediend of heeft zich als civiele partij in deze procedure gevoegd.

20      De verwijzende rechter zet in wezen uiteen dat de Republiek Bulgarije, in het kader van de bevoegdheid waarover de lidstaten overeenkomstig overweging 28 van richtlijn 2004/48 beschikken om schending van intellectuele-eigendomsrechten met strafrechtelijke sancties te bedreigen, artikel 172b, leden 1 en 2, van het wetboek van strafrecht heeft ingevoerd. In lid 1 van deze bepaling wordt gebruik van een merk in het economische verkeer zonder toestemming van de houder van het uitsluitende recht als strafbaar feit gekwalificeerd, en lid 2 ziet op herhaalde overtreding of op het geval van „aanzienlijke schadelijke gevolgen”. Bulgarije heeft bovendien in artikel 81, lid 1, ZMGO oud (thans vervangen door artikel 127, lid 1, van de gewijzigde ZMGO) een bestuurlijke overtreding ingevoerd die op dezelfde feiten ziet.

21      In de eerste plaats vraagt de verwijzende rechter zich af of een nationale bepaling als artikel 172b, lid 2, van het wetboek van strafrecht, volgens welke de door de merkhouder geleden schade deel uitmaakt van de bestanddelen van het strafbare feit waarop die bepaling ziet, in overeenstemming is met de bij richtlijn 2004/48 ingevoerde regels inzake schade als gevolg van de onrechtmatige uitoefening van intellectuele-eigendomsrechten en, zo ja, of het door de Bulgaarse rechtspraak geformuleerde mechanisme voor de vaststelling van de schade dat is gebaseerd op een vermoeden, namelijk op de waarde van de te koop aangeboden goederen, berekend op basis van de detailhandelsprijzen van rechtmatig vervaardigde goederen, in overeenstemming is met die regels.

22      In de tweede plaats herinnert de verwijzende rechter eraan dat het in artikel 49, lid 1, van het Handvest neergelegde legaliteitsbeginsel inzake delicten en straffen veronderstelt dat een regeling die binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt, duidelijk de grenzen afbakent van een gedraging die een strafbaar feit vormt, en inzonderheid de bestanddelen van het betrokken strafbare feit bepaalt. In de Bulgaarse wet wordt dezelfde gedraging, namelijk het gebruik van een merk in het economische verkeer zonder toestemming van de houder van het uitsluitende recht, echter niet alleen als een strafbaar feit (artikel 172b van het wetboek van strafrecht) maar ook als een bestuurlijke overtreding (artikel 81, lid 1, ZMGO oud en artikel 127, lid 1, van de gewijzigde ZMGO) beschouwd. Deze wettelijke regelingen bevatten niettemin geen criterium aan de hand waarvan een gedraging kan worden gekwalificeerd als strafbaar feit dan wel als bestuurlijke overtreding. Het ontbreken van een duidelijk en precies criterium leidt tot tegenstrijdige praktijken en tot een ongelijke behandeling van justitiabelen die in feite dezelfde handelingen hebben verricht.

23      In de derde plaats wenst de verwijzende rechter te vernemen of het in artikel 49, lid 3, van het Handvest neergelegde evenredigheidsbeginsel zich verzet tegen een wettelijke regeling als de Bulgaarse, gelet op de zwaarte van de sancties waarmee het in artikel 172b, lid 2, van het wetboek van strafrecht omschreven strafbare feit wordt bestraft, te weten een hoge gevangenisstraf in combinatie met een zware boete. De verwijzende rechter zet in die context uiteen dat de mogelijkheden om de straf te verlagen of de tenuitvoerlegging ervan op te schorten beperkt zijn en dat deze straffen gepaard gaan met de verbeurdverklaring en de vernietiging van de inbreukmakende waren.

24      Daarop heeft de Rayonen sad – Nesebar de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Zijn een wettelijke regeling en rechtspraak volgens welke de door de rechthebbende geleden schade een bestanddeel vormt van de strafbare feiten van artikel 172b, leden 1 en 2, van het wetboek van strafrecht verenigbaar met de bepalingen van [richtlijn 2004/48] die betrekking hebben op schade die is veroorzaakt door de onrechtmatige uitoefening van intellectuele-eigendomsrechten?

2)      Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: is het door de rechtspraak in de Republiek Bulgarije ingevoerde automatische vermoeden voor de vaststelling van de omvang van de schade – die op grond van dit vermoeden gelijk wordt gesteld aan de waarde van de te koop aangeboden goederen, berekend op basis van de detailhandelsprijzen van rechtmatig vervaardigde goederen – verenigbaar met de bepalingen van [richtlijn 2004/48]?

3)      Is een wettelijke regeling waarin geen onderscheid wordt gemaakt tussen een bestuursrechtelijke overtreding (artikel 127, lid 1, van de [gewijzigde] ZMGO en artikel 81, lid 1, [ZMGO oud]), het strafbare feit van artikel 172b, lid 1, van het wetboek van strafrecht en – indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord – het strafbare feit van artikel 172b, lid 2, van het wetboek van strafrecht, verenigbaar met het in artikel 49 van het Handvest neergelegde strafrechtelijke legaliteitsbeginsel?

4)      Zijn de in artikel 172b, lid 2, van het wetboek van strafrecht neergelegde straffen (een vrijheidsstraf van vijf tot acht jaar en een geldboete van [5 000 tot 8 000] BGN) verenigbaar met het in artikel 49, lid 3, van het Handvest neergelegde beginsel (namelijk dat de zwaarte van de straf niet onevenredig mag zijn aan het strafbare feit)?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste en tweede vraag

25      Met zijn eerste en zijn tweede vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 13 van richtlijn 2004/48 aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling en nationale rechtspraak volgens welke de omvang van de geleden schade behoort tot de bestanddelen van het strafbare feit van merkinbreuk met verzwarende omstandigheden. Indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord, vraagt hij zich af of een vermoeden voor de vaststelling van de schade in overeenstemming is met de regels van deze richtlijn.

26      In dit verband moet worden opgemerkt dat artikel 2 van richtlijn 2004/48, dat betrekking heeft op de werkingssfeer van deze richtlijn, in de leden 1 en 2 bepaalt dat de daarbij vastgestelde maatregelen, procedures en rechtsmiddelen van toepassing zijn op elke inbreuk op intellectuele-eigendomsrechten, zoals bepaald in het Unierecht of het nationale recht van de betrokken lidstaat, en dat deze richtlijn de bijzondere rechtshandhavings- en uitzonderingsbepalingen in de Uniewetgeving betreffende auteursrecht en naburige rechten onverlet laat.

27      In lid 3, onder b) en c), van dat artikel wordt daar evenwel aan toegevoegd dat richtlijn 2004/48 geen afbreuk doet aan de internationale verplichtingen van de lidstaten, en met name de TRIPs-overeenkomst, waaronder de verplichtingen met betrekking tot strafprocedures en straffen, noch aan enige nationale bepaling met betrekking tot dergelijke procedures en straffen in verband met inbreuk op intellectuele-eigendomsrechten.

28      Artikel 16 van deze richtlijn voegt daaraan toe dat de lidstaten, onverminderd de bij deze richtlijn vastgestelde civiel- en bestuursrechtelijke maatregelen, procedures en rechtsmiddelen, andere passende sancties in geval van inbreuk op intellectuele-eigendomsrechten kunnen vaststellen.

29      Tot slot wordt er in overweging 28 van deze richtlijn op gewezen dat in bepaalde gevallen ook strafrechtelijke sancties een middel zijn om intellectuele-eigendomsrechten te handhaven, naast de in deze richtlijn vastgelegde civiel- en bestuursrechtelijke maatregelen, procedures en rechtsmiddelen.

30      Uit deze bepalingen en overweging blijkt dat richtlijn 2004/48 niet de strafrechtelijke procedures en sancties in geval van inbreuk op intellectuele-eigendomsrechten beheerst, maar de lidstaten de mogelijkheid biedt om uit hoofde van het nationale of internationale recht wetgevend op te treden om te voorzien in sancties, met name strafrechtelijke sancties, die zij passend achten in geval van inbreuk op die rechten.

31      Volgens vaste rechtspraak staat het aan het Hof om een onderzoek in te stellen naar de omstandigheden waaronder het door de nationale rechter is aangezocht, om zijn bevoegdheid of de ontvankelijkheid van het verzoek te toetsen. Dienaangaande heeft het Hof regelmatig benadrukt dat de krachtens artikel 267 VWEU ingestelde procedure een instrument is voor samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties, dat het Hof in staat stelt de nationale rechters de elementen voor uitlegging van het Unierecht te verschaffen die zij nodig hebben om uitspraak te kunnen doen in de bij hen aanhangige gedingen en dat de rechtvaardiging van de prejudiciële verwijzing niet is gelegen in het formuleren van rechtsgeleerde adviezen over algemene of hypothetische vraagstukken, maar in de behoefte aan de daadwerkelijke beslechting van een geding. Zoals volgt uit de bewoordingen van artikel 267 VWEU moet de gevraagde prejudiciële beslissing voor de verwijzende rechterlijke instantie „noodzakelijk” zijn „voor het wijzen van haar vonnis” in de bij haar aanhangige zaak [arrest van 22 maart 2022, Prokurator Generalny e.a. (Tuchtkamer van de Sąd Najwyższy – Benoeming), C‑508/19, EU:C:2022:201, punten 59‑61 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

32      Aangezien richtlijn 2004/48 niet van toepassing is op de nationale regels inzake strafprocedures en strafrechtelijke sancties in geval van inbreuk op intellectuele-eigendomsrechten, is de door de verwijzende rechter met zijn eerste en tweede vraag gevraagde uitlegging van deze richtlijn niet noodzakelijk voor de beslechting van het hoofdgeding, dat een zuiver strafrechtelijke procedure is.

33      Bijgevolg zijn de eerste en de tweede vraag niet-ontvankelijk.

 Derde en vierde vraag

 Bevoegdheid van het Hof

34      Met zijn derde en vierde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen hoe artikel 49 van het Handvest moet worden uitgelegd om na te gaan of artikel 172b, lid 2, van het wetboek van strafrecht verenigbaar is met dat artikel.

35      Om te beginnen zij eraan herinnerd dat het Hof bevoegd is om prejudiciële vragen te beantwoorden wanneer de aan het hoofdgeding ten grondslag liggende rechtssituatie binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt. In dat verband is het vaste rechtspraak dat de eventueel aangevoerde bepalingen van het Handvest op zich niet de grondslag voor die bevoegdheid kunnen vormen (arrest van 24 februari 2022, Viva Telecom Bulgaria, C‑257/20, EU:C:2022:125, punt 128 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

36      De Oostenrijkse regering betoogt dat het Hof niet bevoegd is om de derde en de vierde vraag te beantwoorden. Met de strafrechtelijke bepalingen die in het hoofdgeding aan de orde zijn, wordt namelijk niet het recht van de Unie ten uitvoer gebracht in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest. Deze bepalingen kunnen dus niet worden getoetst aan artikel 49 van het Handvest.

37      Volgens artikel 51, lid 1, van het Handvest zijn de bepalingen hiervan tot de lidstaten gericht uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen. Zoals uit vaste rechtspraak volgt, vinden de door de Handvest gewaarborgde grondrechten derhalve toepassing in alle situaties die door het Unierecht worden beheerst, maar niet daarbuiten (arresten van 26 februari 2013, Åkerberg Fransson, C‑617/10, EU:C:2013:105, punten 17 en 19 aldaar aangehaalde rechtspraak, en 5 mei 2022, BPC Lux 2 e.a., C‑83/20, EU:C:2022:346, punten 25 en 26).

38      Het Hof heeft al geoordeeld dat de lidstaten, wanneer zij de verplichtingen nakomen die krachtens een door de Europese Unie gesloten overeenkomst (die vanaf de inwerkingtreding ervan integrerend deel uitmaakt van dat recht) op hen rusten, moeten worden geacht het recht van de Unie ten uitvoer te brengen in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest [zie in die zin arrest van 6 oktober 2020, Commissie/Hongarije (Hoger onderwijs), C‑66/18, EU:C:2020:792, punten 69 en 213).

39      De Overeenkomst tot oprichting van de WTO, waarvan de TRIPs-overeenkomst deel uitmaakt, is door de Europese Unie gesloten en maakt derhalve vanaf de datum van haar inwerkingtreding, te weten 1 januari 1995, integrerend deel uit van het recht van de Unie [zie in die zin arresten van 15 maart 2012, SCF, C‑135/10, EU:C:2012:140, punten 39 en 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 6 oktober 2020, Commissie/Hongarije (Hoger onderwijs), C‑66/18, EU:C:2020:792, punten 69‑71].

40      De TRIPs-overeenkomst strekt er met name toe de verstoringen van de internationale handel te verminderen door op het grondgebied van alle WTO-leden een doeltreffende en toereikende bescherming van de intellectuele-eigendomsrechten te waarborgen. Deel II van die overeenkomst draagt bij tot de verwezenlijking van die doelstelling door voor elk van de voornaamste categorieën intellectuele-eigendomsrechten te voorzien in de normen die elk WTO-lid moet toepassen (arrest van 18 juli 2013, Daiichi Sankyo et Sanofi-Aventis Deutschland, C‑414/11, EU:C:2013:520, punt 58). Deel III van die overeenkomst, met dezelfde doelstelling, ziet op de „handhaving van de rechten uit hoofde van de intellectuele eigendom” en bevat met name de procedures en maatregelen die de leden van de WTO met het oog op die doelstelling in hun wetgeving moeten invoeren.

41      Zo bepaalt artikel 61 van de TRIPs-overeenkomst, dat is opgenomen in titel 5 („Strafrechtelijke procedures”) van deel III van de TRIPs-overeenkomst, dat „[d]e Leden [van de WTO] ten minste in gevallen van opzettelijke namaak van handelsmerken of inbreuk op auteursrechten op commerciële schaal [voorzien] in strafrechtelijke procedures en straffen” en dat „[d]e mogelijke sancties [...] vrijheidsstraffen en/of geldboetes [omvatten] die voldoende zijn om afschrikkend te werken, in overeenstemming met het niveau van de straffen opgelegd voor strafbare feiten van overeenkomstige zwaarte” en dat de mogelijke sancties „[i]n passende gevallen [...] ook de inbeslagneming, verbeurdverklaring en vernietiging [omvatten] van de inbreukmakende goederen en van materialen en werktuigen die voornamelijk zijn gebruikt bij het plegen van het strafbare feit”.

42      Daaruit volgt dat de lidstaten, wanneer zij hun verplichtingen uit hoofde van de TRIPs-overeenkomst nakomen – met inbegrip van de uit artikel 61 daarvan voortvloeiende verplichtingen –, moeten worden verondersteld het recht van de Unie ten uitvoer te brengen in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest, zoals de advocaat-generaal in punt 30 van zijn conclusie heeft opgemerkt.

43      De uit artikel 61 van de TRIPs-overeenkomst voortvloeiende verplichting om te voorzien in strafprocedures die, althans in geval van opzettelijke namaak van een merk of piraterij op commerciële schaal tot doeltreffende, afschrikkende en evenredige sancties kunnen leiden, bindt immers alle WTO-leden, met inbegrip van de Unie en haar lidstaten, en maakt deel uit van het Unierecht, ongeacht nationale harmonisatiehandelingen, zoals blijkt uit de in punt 39 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak. De rechtspraak van het Hof dat een lidstaat het Unierecht ten uitvoer brengt in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest wanneer hij een in een Unierechtelijke bepaling neergelegde verplichting nakomt om te voorzien in doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties voor personen die aansprakelijk zijn voor de in die bepaling bedoelde strafbare feiten (zie in die zin arrest van 20 maart 2018, Garlsson Real Estate e.a., C‑537/16, EU:C:2018:193, punten 22 en 23), is in dat geval van toepassing. Het feit dat deze verplichting is neergelegd in een door de Unie gesloten internationale overeenkomst en niet in een interne regelgevingshandeling van de Unie is in dit verband irrelevant, zoals blijkt uit de in punt 38 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak.

44      Indien een lidstaat de in artikel 61 van de TRIPs-overeenkomst neergelegde verplichting nakomt, brengt deze lidstaat bijgevolg het recht van de Unie ten uitvoer, zodat het Handvest van toepassing is.

45      In casu lijkt artikel 172b, leden 1 en 2, van het wetboek van strafrecht – onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter – een bepaling waarin de uit artikel 61 van de TRIPs-overeenkomst voortvloeiende verplichtingen door het Bulgaarse recht ten uitvoer worden gebracht.

46      Daaruit volgt dat het Hof bevoegd is om de derde en de vierde vraag te beantwoorden.

 Ten gronde

–       Derde vraag

47      Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 49, lid 1, van het Handvest aldus moet worden uitgelegd dat het legaliteitsbeginsel inzake delicten en straffen zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling waarin is bepaald dat dezelfde gedraging in geval van gebruik in het economische verkeer van een merk zonder toestemming van de houder van het uitsluitende recht zowel een bestuurlijke overtreding als een strafbaar feit kan opleveren, zonder dat de regeling criteria behelst aan de hand waarvan onderscheid kan worden gemaakt tussen de bestuurlijke overtreding en het strafbare feit dan wel het strafbare feit met verzwarende omstandigheden.

48      De verwijzende rechter zet uiteen dat bepaalde gedragingen naar Bulgaars recht zowel een bestuurlijke overtreding als een strafbaar feit kunnen opleveren. Dat is het geval met het gebruik van een merk in het economische verkeer zonder toestemming van de houder van het uitsluitende recht, een gedraging die niet alleen de bestuurlijke overtreding vormt die is omschreven in artikel 81, lid 1, ZMGO oud (dat van toepassing is op de feiten in het hoofdgeding), maar ook het strafbare feit dat is omschreven in artikel 172b, lid 1, van het wetboek van strafrecht. Bovendien valt het strafbare feit van artikel 172b, lid 2, van dat wetboek van strafrecht, wat de bestanddelen ervan betreft, gedeeltelijk samen met artikel 172b, lid 1, ervan, aangezien dat eveneens bedoeld is om dat verboden gebruik te bestraffen.

49      In dat verband moeten strafbepalingen ingevolge het legaliteitsbeginsel inzake delicten en straffen in artikel 49, lid 1, van het Handvest voldoen aan bepaalde eisen ten aanzien van toegankelijkheid en voorzienbaarheid, zowel wat de omschrijving van het strafbare feit als de vaststelling van de sanctie betreft (zie arrest van 11 juni 2020, Prokuratura Rejonowa w Słupsku, C‑634/18, EU:C:2020:455, punt 48).

50      Volgens de rechtspraak van het Hof vormt dit beginsel een bijzondere uitdrukking van het algemene rechtszekerheidsbeginsel en impliceert het onder meer dat de wet een duidelijke omschrijving geeft van de strafbare feiten en de daarop gestelde straffen [zie in die zin arrest van 8 maart 2022, Bezirkshauptmannschaft Hartberg-Fürstenfeld (Rechtstreekse werking) (C‑205/20, EU:C:2022:168, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

51      Aan dit vereiste is voldaan wanneer de justitiabele uit de bewoordingen van de relevante bepaling, indien nodig met behulp van de door de rechterlijke instanties daaraan gegeven uitlegging en juridisch advies, kan opmaken voor welk handelen of nalaten hij strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld (zie in die zin arresten van 5 december 2017, M.A.S. en M.B., C‑42/17, EU:C:2017:936, punt 56, en 5 mei 2022, BV, C‑570/20, EU:C:2022:348, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

52      In casu bepaalt artikel 172b van het wetboek van strafrecht dat elk gebruik van een merk in het economische verkeer zonder toestemming van de houder van het exclusieve recht een strafbaar feit vormt en aanleiding geeft tot de oplegging van de in deze bepaling genoemde straffen.

53      Volgens de Bulgaarse merkenwet, de ZMGO, wordt dezelfde gedraging inderdaad ook als een bestuurlijke overtreding gekwalificeerd en kan zij tot de oplegging van een bestuurlijke boete leiden.

54      Uit deze bepalingen blijkt dus dat dezelfde gedraging, bestaande in het gebruik van een merk in het economische verkeer zonder toestemming van de houder van het uitsluitende recht, wordt gekwalificeerd als een strafbaar feit en als een bestuurlijke overtreding en dus aanleiding kan geven tot zowel strafrechtelijke als bestuursrechtelijke sancties.

55      Mits de algemene beginselen van het Unierecht, waaronder het in de vierde vraag aan de orde zijnde evenredigheidsbeginsel, in acht worden genomen, kunnen de lidstaten evenwel voor dezelfde feiten een combinatie van bestuursrechtelijke en strafrechtelijke sancties opleggen (zie in die zin arresten van 26 februari 2013, Åkerberg Fransson, C‑617/10, EU:C:2013:105, punt 34, en 24 juli 2023, Lin, C‑107/23 PPU, EU:C:2023:606, punt 84 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

56      Hieruit volgt dat dat beginsel zich er niet tegen verzet dat een nationale wettelijke regeling eenzelfde gedraging als een strafbaar feit en als een bestuurlijke overtreding kwalificeert en dus de gedraging die met dergelijke strafbare feiten wordt bestraft, in soortgelijke of zelfs identieke bewoordingen omschrijft, mits de strafbepaling als zodanig in overeenstemming is met de vereisten die voortvloeien uit het legaliteitsbeginsel inzake delicten en straffen, die in de punten 50 en 51 van het onderhavige arrest in herinnering zijn gebracht.

57      Het gebruik van een merk in het economische verkeer zonder toestemming van de houder van het uitsluitende recht wordt in artikel 172b van het wetboek van strafrecht ondubbelzinnig voorgesteld als een strafbaar feit dat aanleiding geeft tot de daarin genoemde straffen. In die omstandigheden moet het in artikel 49, lid 1, van het Handvest neergelegde legaliteitsbeginsel inzake delicten en straffen overeenkomstig de in de punten 50 en 51 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak – onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter – worden geacht te zijn geëerbiedigd.

58      Met betrekking tot de door de nationale rechter genoemde omstandigheid dat de nationale wettelijke regeling, in het bijzonder artikel 81, lid 1, ZMGO oud en artikel 172b van het wetboek van strafrecht, geen criteria bevat aan de hand waarvan de bestuurlijke overtreding van het strafbare feit kan worden afgebakend, moet worden opgemerkt dat uit dit beginsel niet het vereiste voortvloeit dat de nationale wetgeving dergelijke criteria moet bevatten.

59      Gelet op een en ander moet op de derde vraag worden geantwoord dat artikel 49, lid 1, van het Handvest aldus moet worden uitgelegd dat het legaliteitsbeginsel inzake delicten en straffen zich niet verzet tegen een nationale wettelijke regeling waarin is bepaald dat dezelfde gedraging in geval van gebruik in het economische verkeer van een merk zonder toestemming van de houder van het uitsluitende recht zowel een bestuurlijke overtreding als een strafbaar feit kan opleveren, zonder dat de regeling criteria behelst aan de hand waarvan de bestuurlijke overtreding van het strafbare feit kan worden afgebakend, aangezien het feit in het wetboek van strafrecht en in de merkenwet in soortgelijke of zelfs identieke bewoordingen is omschreven.

–       Vierde vraag

60      Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 49, lid 3, van het Handvest aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale wettelijke bepaling die gebruik van een merk in het economische verkeer zonder toestemming van de houder van het uitsluitende recht bedreigt met zowel een vrijheidsstraf als een geldstraf, waarbij de vrijheidsstraf vijf tot acht jaar gevangenisstraf bedraagt wanneer het feit herhaalde malen wordt gepleegd of aanzienlijke schadelijke gevolgen teweeg heeft gebracht.

61      In dat verband merkt de verwijzende rechter op dat de benedengrens van deze gevangenisstraf extreem hoog is en dat deze straf bovendien wordt gecumuleerd met een boete waarvan het bedrag eveneens hoog is. Bovendien zijn de mogelijkheden van de rechter om de straf te verlagen of de tenuitvoerlegging ervan op te schorten, zeer beperkt. Ten slotte draagt de bijkomende maatregel van verbeurdverklaring en vernietiging van de voorwerpen waarop het strafbare feit betrekking heeft, bij tot een verhoging van de totale opgelegde sancties.

62      Overeenkomstig artikel 49, lid 3, van het Handvest, dat van toepassing is voor zover de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale bepaling artikel 61 van de TRIPs-overeenkomst ten uitvoer brengt, zoals in de punten 44 en 45 van het onderhavige arrest is opgemerkt, mag de zwaarte van de straffen niet onevenredig zijn aan het strafbare feit.

63      In dit verband zij eraan herinnerd dat artikel 61 van de TRIPs-overeenkomst de WTO-leden weliswaar de keuze laat om de strafrechtelijke procedures en de toepasselijke straffen en de modaliteiten ervan te bepalen, maar hen wel verplicht om ten minste bepaalde inbreuken op intellectuele-eigendomsrechten, zoals opzettelijke namaak van merken op commerciële schaal, strafbaar te stellen. Bovendien vermeldt dat artikel dat de sancties „vrijheidsstraffen en/of geldboetes [omvatten] die voldoende zijn om afschrikkend te werken” en „in overeenstemming [zijn] met het niveau van de straffen opgelegd voor strafbare feiten van overeenkomstige zwaarte”. In passende gevallen omvatten de mogelijke sancties „ook de inbeslagneming, verbeurdverklaring en vernietiging van de inbreukmakende goederen en van materialen en werktuigen die voornamelijk zijn gebruikt bij het plegen van het strafbare feit”.

64      Zoals de advocaat-generaal in punt 46 van zijn conclusie heeft opgemerkt, zijn de lidstaten bij gebreke van interne wetgevende maatregelen van de Unie op het gebied van de toepasselijke sancties bevoegd om de aard en het niveau van die sancties vast te stellen, met eerbiediging van met name het evenredigheidsbeginsel [zie in die zin arrest van 11 februari 2021, K. M. (Sancties opgelegd aan een scheepskapitein), C‑77/20, EU:C:2021:112, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

65      Volgens de rechtspraak van het Hof mogen de repressieve maatregelen die krachtens een nationale wettelijke regeling zijn toegestaan, overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel niet buiten de grenzen treden van wat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de legitieme doelstellingen die met deze wettelijke regeling worden nagestreefd. De sancties moeten in verhouding staan tot de ernst van de strafbaar gestelde feiten, met name door te verzekeren dat zij een reële afschrikkende werking hebben, maar zonder verder te gaan dan nodig is om dat doel te bereiken [zie in die zin arresten van 11 februari 2021, K. M. (Sancties opgelegd aan een scheepskapitein), C‑77/20, EU:C:2021:112, punten 37 en 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 14 oktober 2021, Landespolizeidirektion Steiermark (Speelautomaten), C‑231/20, EU:C:2021:845, punt 45].

66      Indien de nationale wettelijke regeling een cumulatie van strafrechtelijke sancties omvat, zoals een cumulatie van financiële sancties en vrijheidsstraffen, hebben de bevoegde autoriteiten de plicht zich ervan te vergewissen dat de zwaarte van het geheel van de opgelegde sancties de ernst van de geconstateerde inbreuk niet te boven gaat, omdat anders het evenredigheidsbeginsel wordt geschonden (zie in die zin arrest van 5 mei 2022, BV, C‑2/20, EU:C:2022:348, punten 49 en 50).

67      Daarnaast heeft het Hof geoordeeld dat het evenredigheidsbeginsel vereist dat zowel bij het vaststellen van de sanctie als bij het bepalen van de hoogte van de boete rekening wordt gehouden met de omstandigheden van het concrete geval (zie in die zin arrest van 4 oktober 2018, Link Logistik N&N, C‑384/17, EU:C:2018:810, punt 45).

68      Bij de beoordeling van de evenredigheid van de sancties moet ook rekening worden gehouden met de mogelijkheid die de nationale rechter heeft om de kwalificatie in de tenlastelegging te wijzigen – hetgeen tot de oplegging van een minder strenge sanctie kan leiden – en met de mogelijkheid om de sanctie aan te passen aan de ernst van de vastgestelde inbreuk [zie in die zin arresten van 16 juli 2015, Chmielewski, C‑255/14, EU:C:2015:475, punt 26, en 11 februari 2021, K. M. (Sancties opgelegd aan een scheepskapitein), C‑77/20, EU:C:2021:112, punt 51].

69      In casu blijkt in de eerste plaats uit de verwijzingsbeslissing dat artikel 172b, lid 2, van het wetboek van strafrecht, op grond waarvan G. ST. T. is vervolgd, beoogt het gebruik van een merk in het economische verkeer zonder toestemming van de houder van het uitsluitende recht te bestraffen wanneer dit gebruik een zekere ernst vertoont, hetzij omdat het herhaaldelijk is gepleegd, hetzij omdat het aanzienlijke schade tot gevolg heeft gehad.

70      Aangezien deze nationale wettelijke regeling een dergelijke handeling bedreigt met een vrijheidsstraf van vijf tot acht jaar en een boete van 5 000 tot 8 000 BGN, is zij geschikt om de legitieme doelstellingen te bereiken die worden nagestreefd door artikel 61 van de TRIPs-overeenkomst, dat voorschrijft dat ten minste gevallen van opzettelijke merkinbreuk op commerciële schaal strafbaar worden gesteld en op voldoende afschrikkende wijze worden bestraft.

71      Wat betreft, in de tweede plaats, de vraag of de maatregel niet verder gaat dan nodig is voor de verwezenlijking van de nagestreefde doelen volgt uit de verwijzingsbeslissing dat de minimumvrijheidsstraf voor het in artikel 172b, lid 2, van het wetboek van strafrecht omschreven strafbare feit van inbreuk met verzwarende omstandigheden is vastgesteld op vijf jaar, een minimumstraf die volgens de verwijzende rechter „extreem hoog” is.

72      Bovendien bepaalt diezelfde bepaling dat aan deze vrijheidsstraf een strafrechtelijke boete van 5 000 tot 8 000 BGN wordt toegevoegd, die door deze rechter eveneens als hoog wordt beschouwd.

73      De verwijzende rechter wijst voorts op de in artikel 172b, lid 3, van het wetboek van strafrecht neergelegde verplichting om een aanvullende maatregel op te leggen die bestaat in de verbeurdverklaring en vernietiging van de voorwerpen waarop het strafbare feit betrekking heeft. Deze maatregelen dragen volgens die rechter bij tot een verhoging van de zwaarte van de in totaal opgelegde sanctie.

74      In dit verband moet worden opgemerkt dat artikel 61 van de TRIPs-overeenkomst bepaalt dat de sancties die de WTO-leden moeten opleggen „vrijheidsstraffen en/of geldboetes [omvatten] die voldoende zijn om afschrikkend te werken”, zoals in punt 63 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht. Het gebruik van de voegwoorden „en” en „of” wil zeggen dat de leden in hun wetgeving met het oog op de bestraffing van die feiten een vrijheidsstraf en een geldboete kunnen cumuleren.

75      Bovendien verplicht artikel 61 van de TRIPs-overeenkomst de WTO-leden om te bepalen dat de mogelijke sancties in passende gevallen „ook de inbeslagneming, verbeurdverklaring en vernietiging [omvatten] van de inbreukmakende goederen en van materialen en werktuigen die voornamelijk zijn gebruikt bij het plegen van het strafbare feit”. Dergelijke maatregelen kunnen, naast de financiële gevolgen die zij voor de inbreukmaker meebrengen, bijdragen tot de doeltreffendheid van de sanctie doordat ermee wordt voorkomen dat goederen waarmee inbreuk wordt gemaakt op een intellectuele-eigendomsrecht op de markt kunnen blijven en in een later stadium kunnen worden gebruikt.

76      Het zijn dus de bepalingen zelf van artikel 61 van de TRIPs-overeenkomst die een voldoende hoog niveau vereisen om te voorkomen dat de strafbaar gestelde gedraging wordt verricht of herhaald.

77      Bijgevolg kan niet worden verondersteld dat een strafwet die door een lidstaat is ingevoerd om merkinbreuk van een zekere ernst te bestraffen, onevenredig is op de enkele grond dat zij in passende gevallen niet alleen voorziet in de oplegging van een boete en in de vernietiging van de inbreukmakende goederen en van de werktuigen die zijn gebruikt bij het plegen van het feit, maar ook in de oplegging van een vrijheidsstraf.

78      Zoals ook blijkt uit artikel 61 van de TRIPs-overeenkomst, dat in dit verband het ook in artikel 49, lid 3, van het Handvest neergelegde evenredigheidsvereiste weerspiegelt, moet elke strafrechtelijke sanctie waarin deze wetgeving voorziet, echter in verhouding staan tot de ernst van het desbetreffende strafbare feit.

79      Onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter bestrijkt de in artikel 172b van het wetboek van strafrecht omschreven inbreukmakende gedraging, bestaande in het „gebruik” van een merk in het economische verkeer zonder toestemming van de houder van het uitsluitende recht, alle in artikel 13, leden 1 en 2, ZMGO (zowel de oude als de gewijzigde versie) bedoelde handelingen. Deze bepalingen komen in wezen overeen met artikel 10, leden 2 en 3, van richtlijn (EU) 2015/2436 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2015 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (PB 2015, L 336, blz. 1).

80      Artikel 172b van het wetboek van strafrecht kan dus betrekking hebben op elke handeling waarbij een merk in het economische verkeer wordt gebruikt zonder toestemming van de houder van het uitsluitende recht. Bovendien wordt krachtens artikel 172b, lid 2, van dat wetboek elke handeling die aan deze omschrijving beantwoordt en herhaaldelijk is gepleegd of aanzienlijke schadelijke gevolgen heeft gehad, onder meer bestraft met een gevangenisstraf van ten minste vijf jaar.

81      Hoewel een dergelijke sanctie in bepaalde gevallen van inbreuk niet noodzakelijk onevenredig is, moet niettemin worden vastgesteld dat een bepaling als artikel 172b, lid 2, van het wetboek van strafrecht, die een bijzonder ruim omschreven strafbaar feit bedreigt met een vrijheidsstraf van ten minste vijf jaar, niet kan garanderen dat de bevoegde autoriteiten in elk individueel geval, overeenkomstig de in punt 66 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte verplichting die voortvloeit uit artikel 49, lid 3, van het Handvest, kunnen waarborgen dat de opgelegde sancties niet zwaarder zijn dan de vastgestelde inbreuk rechtvaardigt.

82      Deze autoriteiten kunnen zich namelijk genoodzaakt zien om gevallen van gebruik van een merk zonder toestemming te onderzoeken waarvan de werking in het economische verkeer bijzonder beperkt blijft, ook al zijn deze handelingen opzettelijk en herhaaldelijk verricht.

83      Deze autoriteiten kunnen zich ook genoodzaakt zien om, naast de gevallen die betrekking hebben op nagemaakte goederen, ook gevallen van gebruik van een merk zonder toestemming te onderzoeken die weliswaar opzettelijk en herhaaldelijk zijn gepleegd en aanzienlijke gevolgen in het economische verkeer hebben gehad, maar pas na een ingewikkelde beoordeling van de omvang van het uitsluitende recht onrechtmatig blijken te zijn.

84      Door alle gevallen van gebruik zonder toestemming van een merk in het economische verkeer te bedreigen met een gevangenisstraf van ten minste vijf jaar maakt een nationale wettelijke bepaling als bedoeld in de vierde vraag het voor de bevoegde autoriteiten uiterst moeilijk om, rekening houdend met alle relevante factoren, een sanctie vast te stellen die niet zwaarder is dan de vastgestelde inbreuk rechtvaardigt.

85      De verwijzende rechter heeft er namelijk op gewezen dat het Bulgaarse strafrecht een mogelijkheid biedt om een lagere straf dan de in artikel 172b, lid 2, van het wetboek van strafrecht bepaalde minimumstraf op te leggen, maar enkel in gevallen waarin de verzachtende omstandigheden uitzonderlijk of talrijk zijn. Deze rechter heeft tevens opgemerkt dat de mogelijkheid om de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf op te schorten slechts bestaat indien die straf niet meer dan drie jaar bedraagt. Gelet op de gevangenisstraf van ten minste vijf jaar voor alle gevallen van gebruik zonder toestemming van een merk in het economische verkeer die in artikel 172b, lid 2, van het wetboek van strafrecht is neergelegd, kunnen deze beperkte mogelijkheden tot strafverlaging en opschorting van de tenuitvoerlegging ontoereikend blijken om in elk afzonderlijk geval een straf op te leggen die evenredig is aan de ernst van het feit.

86      Gelet op een en ander moet op de vierde vraag worden geantwoord dat artikel 49, lid 3, van het Handvest aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale wettelijke bepaling op grond waarvan in geval van herhaaldelijk gebruik of gebruik met aanzienlijke schadelijke gevolgen van een merk in het economische verkeer zonder toestemming van de houder van het uitsluitende recht een gevangenisstraf van ten minste vijf jaar wordt opgelegd.

 Kosten

87      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 49, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie

moet aldus worden uitgelegd dat

het legaliteitsbeginsel inzake delicten en straffen zich niet verzet tegen een nationale wettelijke regeling waarin is bepaald dat dezelfde gedraging in geval van gebruik in het economische verkeer van een merk zonder toestemming van de houder van het uitsluitende recht zowel een bestuurlijke overtreding als een strafbaar feit kan opleveren, zonder dat de regeling criteria behelst aan de hand waarvan de bestuurlijke overtreding van het strafbare feit kan worden afgebakend, aangezien het feit in het wetboek van strafrecht en in de merkenwet in soortgelijke of zelfs identieke bewoordingen is omschreven.

2)      Artikel 49, lid 3, van het Handvest van de grondrechten

moet aldus worden uitgelegd dat

het zich verzet tegen een nationale wettelijke bepaling op grond waarvan in geval van herhaaldelijk gebruik of gebruik met aanzienlijke schadelijke gevolgen van een merk in het economische verkeer zonder toestemming van de houder van het uitsluitende recht een gevangenisstraf van ten minste vijf jaar wordt opgelegd.

ondertekeningen


*      Procestaal: Bulgaars.