Language of document : ECLI:EU:T:2011:289

ARREST VAN HET GERECHT (Achtste kamer)

16 juni 2011 (*)

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Markt van internationale verhuisdiensten in België – Beschikking waarbij inbreuk op artikel 81 EG is vastgesteld – Prijsvaststelling – Marktverdeling – Manipulatie van procedure voor indiening van offertes – Enkele voortgezette inbreuk – Geldboeten – Richtsnoeren voor berekening van geldboeten van 2006 – Zwaarte – Duur”

In zaak T‑211/08,

Putters International NV, gevestigd te Cargovil (België), vertegenwoordigd door K. Platteau, advocaat,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Bouquet en F. Ronkes Agerbeek als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking C(2008) 926 def. van de Commissie van 11 maart 2008 betreffende een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/38.543 – Internationale verhuisdiensten), en subsidiair een verzoek tot nietigverklaring of verlaging van de aan verzoekster opgelegde geldboete,

wijst

HET GERECHT (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: S. Papasavvas, waarnemend voor de president van de Achtste kamer, N. Wahl en A. Dittrich (rapporteur), rechters,

griffier: J. Plingers, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 6 mei 2010,

het navolgende

Arrest

 Feiten

1.     Voorwerp van het geding

1        Volgens beschikking C(2008) 926 def. van de Commissie van 11 maart 2008 betreffende een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/38.543 – Internationale verhuisdiensten) (hierna: „beschikking”), waarvan een samenvatting in het Publicatieblad van de Europese Unie van 11 augustus 2009 (PB C 188, blz. 16) werd gepubliceerd, heeft verzoekster, Putters International NV, deelgenomen aan een mededingingsregeling op de markt van internationale verhuisdiensten in België. Het betrof directe en indirecte prijsafspraken, marktverdeling en manipulatie van de procedure waarbij met offertes wordt gewerkt. De Commissie van de Europese Gemeenschappen zet uiteen dat het kartel bijna 19 jaar (van oktober 1984 tot september 2003) actief was. De leden ervan maakten prijsafspraken, boden fictieve bestekken („schaduwbestekken”) aan de klanten aan en betaalden elkaar via een systeem van financiële compensaties vergoedingen voor de afgewezen offertes uit (hierna: „commissies”).

2.     Verzoekster

2        Putters International (hierna: „Putters” of „verzoekster”) bestaat sinds 9 januari 1997 als naamloze vennootschap. In het boekjaar dat op 31 december 2006 werd afgesloten, behaalde Putters wereldwijd een geconsolideerde omzet van 3 950 907 EUR.

3.     Administratieve procedure

3        Volgens de beschikking heeft de Commissie de procedure op eigen initiatief ingeleid omdat zij beschikte over informatie die erop wees dat bepaalde Belgische ondernemingen die in de sector van de internationale verhuizingen actief zijn, deelnamen aan overeenkomsten die onder het verbod van artikel 81 EG konden vallen.

4        Aldus werden op grond van artikel 14, lid 3, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen [81 EG] en [82 EG] (PB 13, blz. 204), verificaties verricht bij Allied Arthur Pierre NV, Interdean NV, Transworld International NV en Ziegler SA in september 2003. Na deze verificaties diende Allied Arthur Pierre een verzoek tot immuniteit of tot vermindering van de geldboete in overeenkomstig de mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2002, C 45, blz. 3; hierna: „mededeling betreffende medewerking van 2002”). Allied Arthur Pierre erkende dat zij had deelgenomen aan de overeenkomsten betreffende commissies en schaduwbestekken, noemde de betrokken concurrenten, onder meer een concurrent die de diensten van de Commissie vooraf nog niet kenden, en overhandigde documenten die haar mondelinge verklaringen staafden.

5        Overeenkomstig artikel 18 van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] (PB 2003, L 1, blz. 1) werden meerdere schriftelijke verzoeken om inlichtingen gericht aan de bij de mededingingsbeperkende overeenkomsten betrokken ondernemingen, aan concurrenten, alsook aan een beroepsorganisatie. Op 18 oktober 2006 werd de mededeling van punten van bezwaar vastgesteld en aan meerdere ondernemingen ter kennis gebracht. Alle adressaten hebben erop geantwoord. Hun vertegenwoordigers, met uitzondering van die van Amertranseuro International Holdings Ltd, Stichting Administratiekantoor Portielje, Team Relocations Ltd en Trans Euro Ltd, maakten gebruik van hun recht op toegang tot de documenten in het dossier van de Commissie, die uitsluitend toegankelijk waren in de ruimten van de Commissie. Tussen 6 en 29 november 2006 werd deze partijen toegang verleend. De hoorzitting vond plaats op 22 maart 2007.

6        Op 11 maart 2008 stelde de Commissie de beschikking vast.

4.     Bestreden beschikking

7        De Commissie stelt dat de adressaten van de beschikking, waaronder verzoekster, hebben deelgenomen aan een kartel in de sector van de internationale verhuisdiensten in België, of daarvoor aansprakelijk worden gesteld. De karteldeelnemers hebben ten minste van 1984 tot en met 2003 prijzen vastgesteld, klanten onder elkaar verdeeld en de indiening van offertes gemanipuleerd. Hierdoor hebben zij één enkele voortgezette inbreuk gemaakt op artikel 81 EG.

8        Volgens de Commissie omvatten de aan de orde zijnde diensten zowel de verhuizing van goederen van fysieke personen, te weten particulieren of werknemers van een onderneming of een overheidsdienst, als de verhuizing van goederen van ondernemingen of overheidsdiensten. Die verhuizingen worden gekenmerkt door het feit dat België het punt van oorsprong of bestemming is. Aangezien de betrokken internationale verhuisondernemingen alle in België zijn gevestigd en het kartel in België actief was, oordeelde de Commissie derhalve dat België het geografische centrum van het kartel was.

9        De Commissie raamde de gecumuleerde omzet van de karteldeelnemers voor internationale verhuisdiensten in België op 41 miljoen EUR voor het jaar 2002. Aangezien zij de omvang van deze sector op ongeveer 83 miljoen EUR raamde, werd het gecumuleerde marktaandeel van de betrokken ondernemingen vastgesteld op ongeveer 50 %.

10      De Commissie zet uiteen dat het kartel met name tot doel had, hoge prijzen vast te stellen en te handhaven en, parallel daarmee of aansluitend daarop, de markt onderling te verdelen onder verschillende vormen: overeenkomsten over prijzen, overeenkomsten over marktverdeling via een systeem van fictieve bestekken (de schaduwbestekken) en overeenkomsten over een systeem van financiële compensatie voor verworpen offertes of voor het geval dat geen offerte werd ingediend (de commissies).

11      De Commissie meent dat het kartel tussen 1984 en het begin van de jaren negentig met name werkte op basis van schriftelijke prijsafspraken. Tegelijkertijd werden de commissies en de schaduwbestekken ingevoerd. Een commissie is een verborgen element van de prijs die de consument uiteindelijk moet betalen, zonder dat hij daarvoor een evenwaardige prestatie ontvangt. Het is namelijk een geldbedrag dat de verhuisonderneming die het contract voor een internationale verhuizing heeft gekregen, moest betalen aan de concurrenten die dit contract niet hadden gekregen, of deze laatste nu ook een offerte hadden ingediend of ervan hadden afgezien om dit te doen. Het gaat dus om een soort financiële compensatie voor de verhuisondernemingen die het contract niet hadden binnengehaald. De kartelleden hebben elkaar onderling commissies in rekening gebracht voor de verworpen of niet-ingediende offertes, waarbij zij fictieve diensten factureerden. Het bedrag van deze commissies werd gefactureerd aan de klanten. De Commissie stelt dat deze praktijk moet worden beschouwd als een indirecte vaststelling van de prijzen voor internationale verhuisdiensten in België.

12      De leden van dit kartel hebben eveneens samengewerkt om schaduwbestekken in te dienen, waardoor klanten – dit wil zeggen de werkgevers die de verhuizing betalen – ten onrechte geloofden dat zij een keuze konden maken volgens criteria die zijn gebaseerd op de mededinging. Een schaduwbestek is een fictief bestek dat de klant of de persoon die verhuisde, ontving van een verhuisonderneming die niet voornemens was de verhuizing uit te voeren. Door de indiening van schaduwbestekken zorgde de verhuisonderneming die het contract wilde binnenhalen (hierna: „aanvrager”) ervoor dat de instelling of onderneming meerdere bestekken ontving, hetzij rechtstreeks hetzij indirect via de persoon die ging verhuizen. Daartoe liet de aanvrager zijn concurrenten weten welke prijs, welke verzekeringspremie en welke opslagkosten zij voor de dienst moesten factureren. Deze prijs, die hoger ligt dan de prijs die door de aanvrager wordt voorgesteld, werd vervolgens in de schaduwbestekken vermeld. Aangezien volgens de Commissie een werkgever doorgaans de verhuisonderneming met de laagste prijs zal kiezen, wisten de ondernemingen die bij eenzelfde internationale verhuizing betrokken waren, in beginsel vooraf wie van hen het contract voor deze verhuizing kon binnenhalen.

13      Voorts merkt de Commissie op dat de door de aanvrager gevraagde prijs hoger kon zijn dan anders het geval was geweest, omdat de andere bij dezelfde verhuizing betrokken ondernemingen schaduwbestekken indienden waarin een door de aanvrager aangegeven prijs werd vermeld. Bij wijze van voorbeeld verwijst de Commissie in punt 233 van de beschikking naar een interne e-mail van Allied Arthur Pierre van 11 juli 1997 waarin staat te lezen: „[D]e klant heeft twee schaduwbestekken gevraagd, wij kunnen dus een hogere prijs vragen.” De Commissie stelt derhalve dat het overleggen van schaduwbestekken aan klanten een manipulatie vormde van de procedure waarbij met offertes wordt gewerkt, zodat de prijzen in alle offertes bewust hoger lagen dan de prijs van de aanvrager, en in elk geval hoger dan in een concurrerende context het geval was geweest.

14      De Commissie voert aan dat tot in 2003 dergelijke afspraken werden gemaakt. Zij meent dat deze complexe activiteiten eenzelfde doel nastreefden, te weten prijsvaststelling, marktverdeling en aldus vervalsing van de mededinging.

15      Concluderend stelde de Commissie het dispositief van de beschikking vast, waarvan artikel 1 luidt als volgt:

„De volgende ondernemingen hebben inbreuk gemaakt op artikel 81, lid 1, [EG] doordat zij rechtstreeks en indirect de prijzen voor internationale verhuisdiensten in België hebben vastgesteld, doordat zij een deel van deze markt onderling verdeeld hebben en doordat zij de procedure voor de indiening van offertes gemanipuleerd hebben in de volgende perioden:

[...]

f)      [Putters], van 14 februari 1997 tot 4 augustus 2003;

[...]”

16      Bijgevolg heeft de Commissie in artikel 2, sub h, van de beschikking een geldboete van 395 000 EUR aan verzoekster opgelegd.

17      Voor de berekening van het bedrag van de geldboeten heeft de Commissie in de beschikking de methode toegepast die wordt uiteengezet in de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, sub a, van verordening nr. 1/2003 worden opgelegd (PB 2006, C 210, blz. 2; hierna: „richtsnoeren van 2006”).

 Procesverloop en conclusies van partijen

18      Bij op 4 juni 2008 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

19      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Achtste kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan. Ter terechtzitting van 6 mei 2010 hebben partijen pleidooi gehouden en geantwoord op de vragen van het Gerecht.

20      Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

–        artikel 1 van de beschikking nietig te verklaren, voor zover deze bepaling vaststelt dat zij inbreuk heeft gemaakt op artikel 81, lid 1, EG;

–        artikel 2 van de beschikking nietig te verklaren, voor zover haar daarbij een geldboete wordt opgelegd;

–        in voorkomend geval, een geldboete vast te stellen die aanzienlijk lager is dan het door de Commissie vastgestelde bedrag;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

21      De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

22      Verzoekster voert vijf middelen aan tot nietigverklaring van de beschikking en tot nietigverklaring of verlaging van de geldboete. Het eerste middel betreft de toepassing van artikel 81 EG, terwijl de andere middelen de berekening van de geldboete betreffen.

1.     Eerste middel: deelname van verzoekster aan een complex en geconsolideerd kartel

 Argumenten van partijen

23      Verzoekster verwijt de Commissie dat zij een kennelijke beoordelingsfout heeft begaan door te stellen dat verzoekster heeft deelgenomen aan een complex en geconsolideerd kartel, terwijl zij enkel op sporadische wijze partij is geweest bij praktijken inzake commissies en schaduwbestekken.

24      In de eerste plaats beweert verzoekster dat de doelstellingen van de overeenkomst inzake prijzen enerzijds en de overeenkomsten inzake commissies en schaduwbestekken anderzijds, totaal verschillend zijn. De overeenkomsten betreffende commissies en schaduwbestekken beogen niet de prijzen vast te stellen, zelfs niet op indirecte wijze. In de tweede plaats zijn de partijen bij de overeenkomst inzake prijzen enerzijds en de overeenkomsten inzake commissies en schaduwbestekken anderzijds niet dezelfde. In de derde plaats betoogt verzoekster dat zij niet aan een algemeen plan deelachtig was. Ofschoon tussen een kleine groep van ondernemingen een complex kartel heeft bestaan, behoorde zij niet tot deze harde kern en stelt zij dat zij geen weet had van de overeenkomst inzake prijzen. In de vierde plaats wijst zij met klem op het belangrijke kwalitatieve verschil tussen haar deelname aan bepaalde praktijken en het bestaan van een complex kartel tussen een beperkt aantal spelers.

25      In repliek preciseert verzoekster dat het kartel twee onderscheiden doelstellingen had, te weten de handhaving van hoge prijzen voor de levering van internationale verhuisdiensten in België enerzijds en de verdeling van de markt voor deze diensten anderzijds. De sporadische deelname van verzoekster aan de praktijken inzake schaduwbestekken en commissies kan echter onmogelijk geleid hebben tot een algemeen hoger prijsniveau op de markt.

26      De Commissie betwist verzoeksters argumenten.

 Beoordeling door het Gerecht

27      Met dit middel betwist verzoekster het mededingingsverstorende karakter van bepaalde praktijken en betoogt dat zij niet heeft deelgenomen aan de in de beschikking beschreven enkele voortgezette inbreuk. Bijgevolg dient om te beginnen het mededingingsverstorende karakter van de commissies en de schaduwbestekken te worden onderzocht. Vervolgens dient te worden herinnerd aan het begrip enkele voortgezette inbreuk en ten slotte dienen deze beginselen te worden toegepast op verzoeksters situatie.

 Mededingingsverstorend karakter van de commissies en de schaduwbestekken

28      Verzoekster stelt dat de overeenkomsten betreffende commissies en schaduwbestekken – zelfs niet op indirecte wijze – beoogden de prijzen vast te stellen. Dit betoog faalt. Wat de commissies betreft, werden het aantal en de hoogte ervan vooraf vastgesteld, voordat de verhuisondernemingen hun bestekken aan de klanten overlegden. De commissies hebben derhalve onvermijdelijk het prijsniveau verhoogd, aangezien de erdoor veroorzaakte kosten werden afgewenteld op de klanten. Wat de bestekken betreft, werd de in een „fictieve” offerte vermelde prijs vastgesteld door de onderneming die erom had gevraagd, en werd deze aanvaard door de onderneming die het schaduwbestek opstelde, waardoor eerstgenoemde een hogere prijs kon vaststellen dan die welke voortvloeit uit een situatie van vrije mededinging, in de buurt van de afgesproken „fictieve” prijs. In punt 233 van de beschikking heeft de Commissie dit effect van de praktijk van de schaduwbestekken op de prijzen aangetoond (zie punt 13 supra).

29      Wat het argument betreft dat de schaduwbestekken pas werden overgelegd nadat de klant zijn keuze had gemaakt, dient met klem te worden gewezen op het feit dat de persoon die in contact staat met de dienstverrichter, bijvoorbeeld het personeelslid van de Commissie, niet de werkelijke klant van de verhuisondernemingen is. De facto is het aan de onderneming of de instelling die de verhuizing betaalt, om een verhuisonderneming te kiezen. Tal van ondernemingen en overheidsinstellingen eisen, precies om een keuze te kunnen maken, dat meerdere offertes worden ingediend.

30      Wat ten slotte het argument betreft dat de deelname van verzoekster aan de praktijken betreffende de schaduwbestekken en de commissies niet heeft kunnen leiden tot een verhoging van het algemene prijsniveau op de markt, dient eraan te worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak bij de toepassing van artikel 81, lid 1, EG geen acht hoeft te worden geslagen op de concrete gevolgen van een overeenkomst, wanneer eenmaal is gebleken – zoals in casu – dat deze tot doel had de mededinging te verhinderen, te beperken of te vervalsen (arrest Hof van 13 juli 1966, Consten en Grundig/Commissie, 56/64 en 58/64, Jurispr. blz. 429, 496, en arrest Gerecht van 6 april 1995, Ferriere Nord/Commissie, T‑143/89, Jurispr. blz. II‑917, punt 30).

 Begrip enkele voortgezette inbreuk

31      In het arrest van 8 juli 1999, Commissie/Anic Partecipazioni (C‑49/92 P, Jurispr. blz. I‑4125, punt 82), was het Hof van oordeel dat het gekunsteld zou zijn, een voortgezette gedraging die door één enkel doel wordt gekenmerkt, op te splitsen in verschillende gedragingen en als evenveel inbreuken te beschouwen, terwijl het om één inbreuk gaat waaraan geleidelijk gestalte is gegeven door zowel verboden overeenkomsten als verboden onderling afgestemde feitelijke gedragingen.

32      Onder deze omstandigheden is een onderneming die aan een inbreuk heeft deelgenomen door middel van voor haar kenmerkende gedragingen die een overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedraging met een mededingingsbeperkend doel in de zin van artikel 81, lid 1, EG vormen en die een bijdrage aan de verwezenlijking van de inbreuk in zijn geheel beoogden te leveren, voor de gehele duur van haar deelneming aan die inbreuk eveneens aansprakelijk voor de gedragingen van andere ondernemingen in het kader van diezelfde inbreuk (arrest Commissie/Anic Partecipazioni, punt 31 supra, punt 83).

33      Uit dit arrest blijkt dat, om het bestaan van één enkele voortgezette inbreuk aan te tonen, de Commissie dient te bewijzen dat de onderneming met haar eigen gedrag heeft willen bijdragen aan het bereiken van de gemeenschappelijke doelstellingen van alle deelnemers en dat zij de materiële gedragingen die de andere ondernemingen met het oog op die doelstellingen planden of in praktijk brachten, kende of redelijkerwijs kon voorzien en bereid was het risico ervan te aanvaarden (arrest Commissie/Anic Partecipazioni, punt 31 supra, punt 87).

34      Mededingingsregelingen kunnen immers slechts als bestanddelen van één enkele mededingingsverstorende overeenkomst worden beschouwd, indien is aangetoond dat zij deel uitmaken van een algemeen plan dat een gemeenschappelijk doel nastreeft. Enkel indien de onderneming, toen zij aan die mededingingsregelingen deelnam, wist of had moeten weten dat zij aldus in de ene enkele overeenkomst werd opgenomen, kan haar deelneming aan de betrokken mededingingsregelingen als een uiting van haar aansluiting bij die overeenkomst worden aangemerkt (arrest Gerecht van 15 maart 2000, Cimenteries CBR e.a./Commissie, T‑25/95, T‑26/95, T‑30/95–T‑32/95, T‑34/95–T‑39/95, T‑42/95–T‑46/95, T‑48/95, T‑50/95–T‑65/95, T‑68/95–T‑71/95, T‑87/95, T‑88/95, T‑103/95 en T‑104/95, Jurispr. blz. II‑491, punten 4027 en 4112).

35      Aldus blijkt uit de rechtspraak dat aan drie voorwaarden moet zijn voldaan om de deelname aan één enkele voortgezette inbreuk aan te tonen, te weten het bestaan van een algemeen plan dat een gemeenschappelijk doel nastreeft, de bewuste bijdrage van de onderneming aan dit plan, en de (bewezen of veronderstelde) kennis van de inbreukmakende gedragingen van de andere deelnemers.

36      De beschikking dient derhalve tegen de achtergrond van deze voorwaarden te worden onderzocht.

 Kwalificatie van de betrokken inbreukmakende gedraging

–       Bestaan van een algemeen plan dat een gemeenschappelijk doel nastreeft

37      Wat in de eerste plaats het bestaan betreft van een algemeen plan dat een gemeenschappelijk doel nastreeft, voert de Commissie aan dat de betrokken ondernemingen het economische doel van verstoring van de prijsontwikkeling nastreefden.

38      Het begrip gemeenschappelijk doel kan evenwel niet worden bepaald door een algemene verwijzing naar de verstoring van de mededinging op de betrokken markt door de inbreuk, aangezien de ongunstige beïnvloeding van de mededinging, als doel of gevolg, een wezenlijk element is van elke gedraging die binnen de werkingssfeer van artikel 81, lid 1, EG valt. Een dergelijke definitie van het begrip gemeenschappelijk doel dreigt het begrip één enkele voortgezette inbreuk een deel van zijn zin te ontnemen, daar zij ertoe zou leiden dat verschillende bij artikel 81, lid 1, EG verboden gedragingen in een sector van de economie stelselmatig als bestanddelen van één enkele inbreuk zouden moeten worden aangemerkt.

39      In casu blijkt uit de beschikking dat het gemeenschappelijke doel, dat werd nagestreefd op verschillende wijzen die deel uitmaakten van een algemeen plan, erin bestond een hoog prijsniveau vast te stellen en te handhaven voor het verrichten van internationale verhuisdiensten in België en deze markt te verdelen. Dit gemeenschappelijke doel wordt in de punten 314 en 322 tot en met 344 van de beschikking uitvoerig beschreven.

40      De twee praktijken waaraan verzoekster heeft deelgenomen, streefden net als de schriftelijke prijsafspraken een gemeenschappelijk doel na, te weten beperking van de mededinging tussen de karteldeelnemers door een hoger prijsniveau vast te stellen dan hetgeen zonder de afspraken zou hebben bestaan. De commissies die werden betaald aan de concurrenten die het contract niet binnenhaalden, brachten hen in sterke mate ervan af om een concurrerende prijs voor te stellen, en door in het kader van de schaduwbestekken informatie over hun offertes uit te wisselen hebben de karteldeelnemers de prijsconcurrentie beperkt. Verder maakte de overeenkomst over de schaduwbestekken het voor de deelnemers mogelijk om hogere prijzen te handhaven dan hetgeen bij gebreke daarvan het geval zou zijn geweest.

41      Ten slotte kan één enkele voortgezette inbreuk heel goed de dubbele doelstelling van beïnvloeding van de prijzen en verdeling van de markt nastreven. Dit argument kan dus niet afdoen aan het bestaan van een dergelijke inbreuk, net zoals het argument dat alle partijen bij de overeenkomst inzake prijzen enerzijds en bij de overeenkomsten inzake commissies en schaduwbestekken anderzijds, niet dezelfde zijn. Het enkele feit dat elke onderneming op haar eigen wijze aan de inbreuk deelneemt, doet immers niet af aan de kwalificatie van de inbreuk als één enkele voortgezette inbreuk (arrest Gerecht van 8 juli 2008, BPB/Commissie, T‑53/03, Jurispr. blz. II‑1333, punt 260).

–       Bewuste bijdrage van verzoekster aan het algemene plan

42      Wat in de tweede plaats de bijdrage van verzoekster aan de inbreuk betreft, wordt niet betwist dat zij heeft deelgenomen aan twee van de drie praktijken die in de beschikking worden beschreven, te weten de overeenkomst inzake commissies en de overeenkomst inzake schaduwbestekken.

43      Daarentegen heeft verzoekster nooit deelgenomen aan de schriftelijke overeenkomst inzake de prijzen. Een onderneming die aan een inbreuk heeft deelgenomen door middel van voor haar kenmerkende gedragingen, kan eveneens aansprakelijk worden gesteld voor gedragingen van andere ondernemingen in het kader van diezelfde inbreuk, maar dit geldt enkel voor de duur van haar deelneming aan de inbreuk (arrest Commissie/Anic Partecipazioni, punt 31 supra, punt 83). Bijgevolg kan verzoekster niet aansprakelijk worden gesteld voor gedragingen die meer dan vijf jaar voor haar toetreding tot het kartel waren stopgezet.

44      Evenwel heeft de Commissie in de beschikking een inbreuk door verzoekster op artikel 81, lid 1, EG enkel vastgesteld voor de periode van 14 februari 1997 tot 4 augustus 2003, een periode waarin verzoekster heeft deelgenomen aan alle manifestaties van het kartel. Derhalve heeft de Commissie naar behoren rekening gehouden met feit dat verzoekster pas vanaf 1997 aan het kartel heeft deelgenomen.

45      Verder zijn de beweringen van verzoekster, dat de overeenkomsten inzake de commissies en de schaduwbestekken niet tegelijkertijd werden toegepast en dat de afspraken over de commissies punctueel waren, irrelevant daar deze twee praktijken, anders dan verzoekster beweert, eenzelfde doelstelling hadden.

–       Verzoeksters kennis van de inbreukmakende gedragingen

46      Wat in de derde plaats de vraag betreft of verzoekster op de hoogte was van de inbreukmakende gedragingen van de andere karteldeelnemers, dient te worden opgemerkt dat tijdens haar deelname geen mededingingsbeperkende vergaderingen hebben plaatsgevonden. Dat verzoekster nooit aanwezig was op een dergelijke vergadering, is evenwel niet doorslaggevend, aangezien uit de werking van het kartel blijkt dat haar leden niet hoefden aanwezig te zijn op de vergaderingen om op de hoogte te zijn van de overeenkomsten inzake de commissies of de schaduwbestekken of om daaraan deel te nemen. De overeenkomsten werden doorgaans per telefoon, per e-mail en/of per faxbericht gesloten.

47      Verder moest verzoekster noodzakelijkerwijs op de hoogte zijn van de inbreukmakende gedragingen van de andere deelnemers, aangezien de praktijk van commissies en schaduwbestekken berustte op een wederzijdse samenwerking met partners die telkens wisselden. Dit systeem berustte immers op het beginsel „do ut des”, voor zover elke onderneming die een commissie betaalde of een schaduwbestek afleverde, verwachtte om in de toekomst zelf voordeel te kunnen halen uit dit systeem en commissies of schaduwbestekken te verkrijgen. Anders dan verzoekster betoogt, waren deze afspraken derhalve niet punctueel, maar bestond daartussen een band van complementariteit.

48      Verzoeksters bewering dat zij niet op de hoogte was van de schriftelijke afspraken en dat zij niet op de hoogte was van de praktijk van de commissies vóór 1997, is irrelevant, daar verzoekster in de beschikking enkel vanaf deze datum voor de inbreuk aansprakelijk wordt gesteld. Uiterlijk in 1997, toen zij haar eerste commissie heeft aanvaard, is verzoekster gaan beseffen dat alle ondernemingen hun activiteiten niet uitoefenden onder normale mededingingsvoorwaarden. Zij was derhalve op de hoogte van de inbreukmakende gedragingen en van het door de andere ondernemingen nagestreefde mededingingsbeperkende doel.

49      Bijgevolg kon de Commissie op goede gronden vaststellen dat verzoekster op de hoogte was of had moeten zijn van de inbreukmakende gedragingen van de andere karteldeelnemers.

50      Gelet op een en ander, heeft de Commissie terecht vastgesteld dat verzoekster had deelgenomen aan de enkele en voortgezette inbreuk die in de beschikking wordt beschreven. Derhalve moet het eerste middel worden afgewezen.

2.     Tweede middel: berekening van het basisbedrag

 Argumenten van partijen

51      In het kader van haar tweede middel betoogt verzoekster dat de Commissie bij de berekening van het basisbedrag van de geldboete het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden.

52      Volgens verzoekster is het basisbedrag te ruim berekend, aangezien haar omzet in rechtstreeks of indirect verband met de inbreuk substantieel lager ligt dan het bedrag van 1 441 149 EUR dat de Commissie in aanmerking heeft genomen. Slechts 1 % van de door verzoekster in 2002 behandelde internationale verhuisdossiers werd immers door de inbreuk beïnvloed. Volgens verzoekster moet niet de totale omzet voor internationale verhuisdiensten in aanmerking worden genomen, maar een omzetcijfer dat betrekking heeft op de diensten die redelijkerwijs, rechtstreeks of indirect, in verband kunnen worden gebracht met de door haar gepleegde inbreuken.

53      Verzoekster merkt op dat het onevenredige en ongelijke karakter van de door de Commissie gevolgde methode ook blijkt uit de verhouding tussen de in aanmerking genomen omzet en het aantal vastgestelde inbreuken (18 476 EUR voor verzoekster tegenover ongeveer 7 000 EUR voor Allied Arthur Pierre, Interdean en Ziegler). Dit bedrag van 18 476 EUR staat bovendien niet in verhouding tot de gemiddelde waarde van een door verzoekster verrichte internationale verhuisdienst (4 650 EUR).

54      De Commissie is van mening dat verzoeksters argumenten ongegrond zijn, of niet kunnen slagen. Nadat de Commissie heeft bepaald welke goederen of diensten rechtstreeks of indirect verband houden met de inbreuk, kan de waarde van de verkopen van al deze goederen of diensten in aanmerking worden genomen bij het bepalen van het basisbedrag van de geldboete.

 Beoordeling door het Gerecht

55      Verzoekster betwist de door de Commissie in aanmerking genomen omzet in rechtstreeks of indirect verband met de inbreuk.

56      Anders dan de Commissie stelt, kan het onderhavige middel wel slagen. Indien de Commissie voor de berekening van het basisbedrag van de geldboete in plaats van het bedrag van 1 441 149 EUR enkel de waarde in aanmerking had genomen van de verkopen die door de inbreuk zijn beïnvloed, te weten volgens verzoekster 1 % van dit bedrag, hetzij 14 411,49 EUR, zou het basisbedrag 18 374,65 EUR bedragen en dus onder het plafond van 10 % blijven dat in casu op verzoekster werd toegepast.

57      Het argument dat enkel rekening dient te worden gehouden met de waarde van de verkopen die daadwerkelijk door de inbreuk zijn beïnvloed, berust evenwel op een onjuiste uitlegging van punt 13 van de richtsnoeren van 2006. Dit punt bepaalt:

„Om het basisbedrag van de op te leggen boete vast te stellen zal de Commissie uitgaan van de waarde van de [...] verkochte goederen of diensten van de onderneming die rechtstreeks of indirect verband houden met de inbreuk. [...]”

58      Anders dan verzoekster betoogt, blijkt uit deze bepaling niet dat enkel de waarde van de verkopen als gevolg van de verhuizingen die daadwerkelijk door de inbreukmakende praktijken zijn beïnvloed, in aanmerking kan worden genomen voor de berekening van de relevante waarde van de verkopen.

59      Zo verwijst de formulering van punt 13 van de richtsnoeren van 2006 naar de „verkochte goederen of diensten [...] die rechtstreeks of indirect verband houden met de inbreuk” et niet naar de „door de inbreuk beïnvloede verkopen”. De formulering van punt 13 ziet dus op de verrichte verkopen op de relevante markt. Dit blijkt bovendien zeer duidelijk uit de Duitse versie van punt 6 van de richtsnoeren van 2006, waarin sprake is van de „Umsatz auf den vom Verstoß betroffenen Märkten” (verkopen op de markten waarop de inbreuk betrekking heeft). A fortiori ziet punt 13 van de richtsnoeren van 2006 niet uitsluitend op de gevallen waarin de Commissie beschikt over bewijsstukken van de inbreuk.

60      Deze uitlegging wordt bevestigd door de doelstelling van de communautaire mededingingsregels. De door verzoekster voorgestelde uitlegging zou immers betekenen dat voor de bepaling van het basisbedrag van de in kartelzaken op te leggen geldboeten de Commissie in elk concreet geval zou moeten aantonen welke individuele verkopen door het kartel werden beïnvloed. Een dergelijke verplichting werd nooit opgelegd door de rechterlijke instanties van de Unie en niets wijst erop dat de Commissie de bedoeling had om zichzelf een dergelijke verplichting op te leggen in de richtsnoeren van 2006.

61      Verder blijkt uit vaste rechtspraak dat het gedeelte van de omzet dat betrekking heeft op de goederen in verband waarmee de inbreuk is gepleegd, een correcte aanwijzing kan vormen voor de omvang van de inbreuk op de betrokken markt (arrest Hof van 7 juni 1983, Musique Diffusion française e.a./Commissie, 100/80–103/80, Jurispr. blz. 1825, punt 121). In het bijzonder geeft de omzet die is behaald met de producten die het voorwerp uitmaakten van concurrentiebeperkende gedragingen, als objectieve maatstaf de schadelijkheid van deze gedragingen voor de normale mededinging correct weer (arresten Gerecht van 11 maart 1999, British Steel/Commissie, T‑151/94, Jurispr. blz. II‑629, punt 643, en 8 juli 2008, Saint-Gobain Gyproc Belgium/Commissie, T‑50/03, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 84). Dit beginsel werd overgenomen in de richtsnoeren van 2006.

62      Hieruit volgt dat de door verzoekster overgelegde cijfers, te weten de verhouding tussen de in aanmerking genomen omzet en het aantal vastgestelde inbreuken, niet ter zake dienend zijn. Dit geldt temeer daar het in zaken betreffende mededingingsregelingen, die naar hun aard geheim zijn, onvermijdelijk is dat bepaalde stukken waaruit de manifestaties van de mededingingsbeperkende praktijken blijken, niet ontdekt worden. In casu zou het daadwerkelijk onmogelijk zijn geweest om elementen met betrekking tot elke beïnvloede verhuizing te vinden.

63      Derhalve moet het tweede middel worden afgewezen.

3.     Derde middel: geen differentiatie

 Argumenten van partijen

64      In het kader van haar derde middel voert verzoekster aan dat het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van gelijke behandeling zijn geschonden door de uniforme toepassing van het percentage van 17 %, dat krachtens punt 19 van de richtsnoeren van 2006 de ernst van de inbreuk weergeeft.

65      Verzoekster verwijt de Commissie dat zij bij de berekening van de geldboete voor alle betrokken ondernemingen hetzelfde percentage (17 %) voor de ernst van de inbreuk en voor het extra bedrag ter afschrikking heeft toegepast, ongeacht de rol die deze ondernemingen in het kartel hebben gespeeld en de aard van de praktijken waaraan zij hebben deelgenomen. Doordat alle ondernemingen aldus op identieke wijze worden behandeld hoewel zij zich in merkbaar verschillende situaties bevinden, wordt verzoekster relatief zwaarder bestraft dan een onderneming waarvan vaststaat dat zij een belangrijke rol in het kartel heeft gespeeld. Zo komt de ratio tussen het basisbedrag van de geldboete en het aantal vastgestelde inbreuken neer op een bedrag van 23 462 EUR voor verzoekster en slechts 6 736 EUR voor Allied Arthur Pierre. Wanneer een inbreuk door meerdere partijen wordt gepleegd, moet de Commissie evenwel de relatieve ernst van ieders deelname in aanmerking nemen. Gelet op de verschillende rol van de partijen in het kartel was een differentiatie door de Commissie aangewezen.

66      De Commissie beweert dat de uiteindelijk aan verzoekster opgelegde geldboete reeds „uiterst laag” is, ten gevolge van de toepassing van het boeteplafond. Zelfs indien de boeteberekening op de door verzoekster aangevoerde gronden zou worden aangepast, zou de boete niet lager uitvallen. Verder betwist zij verzoeksters betoog.

 Beoordeling door het Gerecht

67      Om te beginnen dient te worden opgemerkt dat de opvatting, dat er een rechtlijnig verband moet bestaan tussen het aantal schriftelijke bewijzen van de door verzoekster gepleegde inbreuk en het percentage dat de ernst van deze inbreuk weergeeft, onjuist is. In zaken betreffende mededingingsregelingen, die naar hun aard geheim zijn, is het immers onvermijdelijk dat bepaalde stukken waaruit de manifestaties van de mededingingsbeperkende praktijken blijken, niet ontdekt worden, in het bijzonder wanneer de Commissie geen inspecties bij verzoekster heeft verricht.

68      Wat het ontbreken van differentiatie betreft, dient te worden verwezen naar de opmerkingen van het Gerecht in het kader van het derde middel in de zaak Team Relocations/Commissie (T‑204/08, punten 80 en volgende van het arrest) en in het kader van het tweede middel van Gosselin in de zaak Gosselin/Commissie (T‑208/08, punten 124 en volgende van het arrest). Vastgesteld dient evenwel te worden dat in casu de toepassing van het plafond van 10 % reeds heeft geleid tot een zeer aanzienlijke verlaging van de geldboete. Terwijl het basisbedrag van de geldboete was vastgesteld op 1,83 miljoen EUR, bedraagt de opgelegde geldboete immers 395 000 EUR. In deze omstandigheden is het ondenkbaar dat een andere beoordeling van de ernst, die vóór de toepassing van het plafond zou moeten worden verricht, kan leiden tot een verlaging van het eindbedrag van de geldboete. Rekening houdend met de aard van de door verzoekster gepleegde inbreuk, zou het deel van de waarde van de verkopen, dat wordt bepaald door de ernst van de inbreuk, immers overeenkomstig punt 23 van de richtsnoeren van 2006 „hoog” moeten zijn. Zelfs indien het Gerecht in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht van oordeel zou zijn dat een percentage van 15,1 % dient te worden toegepast in het kader van de vaststelling van de ernst en voor het extra bedrag, zou het basisbedrag van de geldboete 1,63 miljoen EUR bedragen en dus nog steeds ruim boven het plafond zijn.

69      Voor zover verzoekster aanvoert dat haar deelname minder ernstig was dan die van andere betrokken ondernemingen, kan het ter staving van deze bewering ontwikkelde betoog derhalve in casu het eindbedrag van de opgelegde geldboete niet beïnvloeden.

70      Het derde middel moet derhalve worden afgewezen.

4.     Vierde middel: oplegging van de maximumgeldboete

 Argumenten van partijen

71      Met dit middel beroept verzoekster zich op schending van het evenredigheidsbeginsel en van het beginsel van gelijke behandeling voor zover de Commissie haar de in verordening nr. 1/2003 bedoelde maximumgeldboete, namelijk 10 % van de omzet van het voorafgaande boekjaar, heeft opgelegd.

72      Volgens verzoekster is het feit dat de toepassing van het plafond tot een zo substantiële verlaging, namelijk van 1 830 000 EUR tot 395 000 EUR heeft geleid, op zichzelf al een aanwijzing van het onredelijke en onevenredige karakter van de geldboete en van de berekeningswijze van de Commissie. Bovendien heeft de Commissie het evenredigheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel geschonden door aan een speler met een beperkte rol in het kartel en een geringe invloed op de markt de maximaal toegelaten boete op te leggen.

73      De Commissie is van mening dat dit middel geen zelfstandige betekenis heeft.

 Beoordeling door het Gerecht

74      Vastgesteld dient te worden dat dit middel inzake het opleggen van de maximumgeldboete geen zelfstandige betekenis heeft ten opzichte van de andere middelen die betrekking hebben op het bedrag van de geldboete. Het loutere feit dat het eindbedrag van de geldboete 10 % van de omzet van verzoekster bedraagt, terwijl dit percentage lager is voor andere karteldeelnemers, kan geen schending van het beginsel van gelijke behandeling of van het evenredigheidsbeginsel uitmaken. Dit gevolg is immers inherent aan de uitlegging van het plafond van 10 % als louter maximaal percentage waartoe wordt afgetopt na een eventuele verlaging van de geldboete op grond van verzachtende omstandigheden of het evenredigheidsbeginsel.

75      De vermenigvuldiging van het bedrag dat op basis van de waarde van de verkopen wordt vastgesteld, met het aantal jaren van deelname aan de inbreuk kan evenwel met zich brengen dat in het kader van de richtsnoeren van 2006 de toepassing van het plafond van 10 % als bedoeld in artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 eerder de regel dan de uitzondering wordt voor elke onderneming die hoofdzakelijk op één markt actief is en die langer dan één jaar aan een kartel heeft deelgenomen. In dit geval zal elke differentiatie in het licht van de ernst van de inbreuk of van verzachtende omstandigheden normaal gezien geen weerslag meer kunnen hebben op een geldboete die werd afgetopt om te worden teruggebracht tot 10 %. Het ontbreken van differentiatie wat het daaruit voortvloeiende eindbedrag van de geldboete betreft, is gelet op het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen en sancties een problematiek die eigen is aan de nieuwe methode. Hierdoor kan het nodig zijn dat het Gerecht zijn volledige rechtsmacht ten volle uitoefent in de concrete gevallen waarin de loutere toepassing van de richtsnoeren van 2006 geen passende differentiatie mogelijk maakt. In casu is het Gerecht evenwel van oordeel dat dit niet het geval is (zie in dit verband ook punten 81 en volgende infra).

76      Bijgevolg moet het vierde middel worden afgewezen.

5.     Vijfde middel: verzachtende omstandigheden

 Argumenten van partijen

77      Met haar laatste middel beroept verzoekster zich op schending van de beginselen van gewettigd vertrouwen en gelijke behandeling en op een onjuiste beoordeling van de Commissie doordat deze geen enkele verzachtende omstandigheid heeft aanvaard.

78      Verzoekster is van mening dat zij voldoet aan de voorwaarden om aanspraak te maken op een aantal van de verzachtende omstandigheden als bedoeld in punt 29 van de richtsnoeren van 2006. Met name zou zij vanaf de eerste maatregelen van de Commissie elke betrokkenheid bij het plegen van de inbreuken hebben beëindigd, zou haar deelname aan de inbreuk zeer beperkt zijn geweest, zou zij daadwerkelijk haar medewerking hebben verleend en zou zij steeds alle nodige en nuttige gegevens aan de Commissie hebben overgemaakt. Bovendien zou zij de feiten niet hebben betwist en zich in de procedure zeer discreet hebben opgesteld door in beperkte mate te reageren op de mededeling van punten van bezwaar en door niet aan de hoorzitting deel te nemen. Haar houding zou dus in de lijn liggen van hetgeen verwacht wordt van ondernemingen die in aanmerking wensen te komen voor een schikking krachtens de mededeling van de Commissie betreffende schikkingsprocedures met het oog op de vaststelling van beschikkingen op grond van de artikelen 7 en 23 van verordening nr. 1/2003 in kartelzaken (PB 2008, C 167, blz. 1) en verordening (EG) nr. 622/2008 van de Commissie van 30 juni 2008 tot wijziging van verordening (EG) nr. 773/2004, wat betreft schikkingsprocedures in kartelzaken (PB L 171, blz. 3).

79      De Commissie betwist verzoeksters argumenten. Zij is bovendien van mening dat dit middel verzoekster hoe dan ook niet kan baten, aangezien door de toepassing van het plafond de aan Putters opgelegde boete reeds „uiterst laag” is.

 Beoordeling door het Gerecht

80      Zoals in het kader van het derde middel stelt de Commissie dat dit middel verzoekster niet kan baten. Op dit punt dient te worden vastgesteld dat in casu een verlaging van de geldboete wegens de inaanmerkingneming van verzachtende omstandigheden daadwerkelijk niet kan leiden tot een verlaging van het eindbedrag van de geldboete. Aangezien de toepassing van het plafond van 10 % reeds heeft geleid tot een zeer aanzienlijke verlaging van de geldboete is het Gerecht in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht immers, gelet op de aard van de door verzoekster aangevoerde verzachtende omstandigheden, van oordeel dat de vóór de toepassing van het plafond te verrichten inaanmerkingneming van deze omstandigheden niet kan leiden tot een verlaging van het eindbedrag van de geldboete. Aldus heeft de Commissie terecht opgemerkt dat, zelfs indien de berekening van de geldboete zou worden aangepast op grond van de door verzoekster aangevoerde redenen, de geldboete daardoor toch niet lager zou zijn. Zoals reeds hierboven werd uiteengezet, is dit gevolg inherent aan de uitlegging van het plafond van 10 % als louter maximaal percentage waartoe wordt afgetopt na een eventuele verlaging van de geldboete op grond van verzachtende omstandigheden.

81      Ten overvloede zal het Gerecht evenwel verzoeksters argumenten onderzoeken.

82      In de eerste plaats stelt verzoekster dat zij vanaf de eerste maatregelen van de Commissie elke betrokkenheid bij het plegen van de inbreuken heeft beëindigd. Het is juist dat punt 29, eerste streepje, van de richtsnoeren van 2006 bepaalt dat het basisbedrag van de boete kan worden verlaagd wanneer de betrokken onderneming aantoont dat zij reeds bij de eerste maatregelen van de Commissie de inbreuk heeft beëindigd. De volgende zin preciseert evenwel dat dit „niet [geldt] voor geheime overeenkomsten of praktijken (met name kartels)”. Derhalve heeft de Commissie op goede gronden gesteld dat het niet ging om een grond die een verlaging van de geldboete kon rechtvaardigen.

83      Wat in de tweede plaats verzoeksters bewering betreft dat haar deelname aan de inbreuk zeer beperkt was, dient te worden opgemerkt dat de Commissie voor deze onderneming beschikt over schriftelijke bewijzen inzake 78 concrete gevallen van commissies en schaduwbestekken. Het is juist dat de betrokken inbreuk een ontwikkeling in de tijd heeft doorgemaakt en dat de schriftelijke afspraken die tijdens de eerste fase van de inbreuk werden toegepast, vervolgens terzijde werden gelaten. Bijgevolg zou het deel van de waarde van de verkopen dat overeenkomstig punt 19 van de richtsnoeren van 2006 in aanmerking moet worden genomen, in beginsel kunnen worden aangepast in de tijd. Deze omstandigheid zou tevens een verlaging van de geldboete wegens verzachtende omstandigheden kunnen rechtvaardigen.

84      Geoordeeld dient evenwel te worden dat de gedragingen waaraan verzoekster heeft deelgenomen, geen inbreuken vormen die minder ernstig zijn dan de schriftelijke prijsafspraken of de vaststelling ad hoc van prijzen voor bepaalde verhuizingen. Anders dan verzoekster beweert, hebben de schaduwbestekken en commissies immers ook een weerslag op de prijzen gehad (zie punt 28 supra). In de omstandigheden van de zaak is ook het feit dat zij niet heeft deelgenomen aan de vergaderingen met een mededingingsbeperkend doel, niet relevant voor de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk, aangezien het kartel functioneerde op basis van mechanismen die dergelijke vergaderingen overbodig maakten.

85      Wat in de derde plaats verzoeksters medewerking met de Commissie en de niet-betwisting van de feiten betreft, dient te worden opgemerkt dat volgens de vaststellingen in de punten 592 en 594 van de beschikking verzoeksters medewerking beperkt is gebleven tot het beantwoorden van de verzoeken om inlichtingen over de structuur van de onderneming en haar economische gegevens. Verzoekster heeft niet vrijwillig bewijselementen inzake de inbreuk overgelegd. Anders dan de mededeling van de Commissie van 18 juli 1996 betreffende het niet-opleggen of verminderen van geldboeten in zaken betreffende mededingingsregelingen (PB C 207, blz. 4), voorziet bovendien de mededeling betreffende medewerking van 2002 niet in een vermindering wegens het niet fundamenteel betwisten van de feiten. Bijgevolg kon de Commissie op goede gronden oordelen dat geen enkele van deze omstandigheden de toekenning van een verlaging van het bedrag van de geldboete kon rechtvaardigen.

86      Ten slotte voert verzoekster in de vierde plaats aan dat haar houding in de lijn lag van hetgeen verwacht wordt van ondernemingen die in aanmerking wensen te komen voor een schikking. Vastgesteld dient te worden dat verordening nr. 622/2008 betreffende schikkingsprocedures in kartelzaken pas in juli 2008 in werking is getreden, terwijl de beschikking in maart 2008 werd vastgesteld en de mededeling van punten van bezwaar in oktober 2006 ter kennis van verzoekster werd gebracht. Derhalve was deze verordening in casu niet van toepassing. In elk geval werd de in deze verordening vastgestelde procedure niet gevolgd.

87      Het laatste middel van verzoekster moet derhalve worden afgewezen.

88      Aangezien alle middelen van verzoekster zijn afgewezen, dient het beroep in zijn geheel te worden verworpen.

 Kosten

89      Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten te worden verwezen.

HET GERECHT (Achtste kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Putters International NV wordt verwezen in de kosten.

Papasavvas

Wahl

Dittrich

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 16 juni 2011.

Inhoud


Feiten

1. Voorwerp van het geding

2. Verzoekster

3. Administratieve procedure

4. Bestreden beschikking

Procesverloop en conclusies van partijen

In rechte

1. Eerste middel: deelname van verzoekster aan een complex en geconsolideerd kartel

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Mededingingsverstorend karakter van de commissies en de schaduwbestekken

Begrip „enkele voortgezette inbreuk”

Kwalificatie van de betrokken inbreukmakende gedraging

– Bestaan van een algemeen plan dat een gemeenschappelijk doel nastreeft

– Bewuste bijdrage van verzoekster aan het algemene plan

– Verzoeksters kennis van de inbreukmakende gedragingen

2. Tweede middel: berekening van het basisbedrag

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

3. Derde middel: geen differentiatie

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

4. Vierde middel: oplegging van de maximumgeldboete

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

5. Vijfde middel: verzachtende omstandigheden

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Kosten


* Procestaal: Nederlands.