Language of document : ECLI:EU:T:2011:619

ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer)

25 oktober 2011 (*)

„Dumping – Invoer van ferrosilicium van oorsprong uit voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, China, Egypte, Kazachstan en Rusland – Causaal verband – Belang van de Gemeenschap – Gebrek aan medewerking – Beschikbare gegevens – Behandeling als marktgerichte onderneming – Rechten van verdediging – Motiveringsplicht”

In zaak T‑192/08,

Transnational Company „Kazchrome” AO, gevestigd te Aqtöbe (Kazachstan),

ENRC Marketing AG, gevestigd te Kloten (Zwitserland),

aanvankelijk vertegenwoordigd door L. Ruessmann en A. Willems, vervolgens door A. Willems en S. de Knop, advocaten,

verzoeksters,

tegen

Raad van de Europese Unie, aanvankelijk vertegenwoordigd door J.‑P. Hix, vervolgens door J.‑P. Hix en B. Driessen als gemachtigden, aanvankelijk bijgestaan door G. Berrisch en G. Wolf, vervolgens door G. Berrisch, advocaten,

verweerder,

ondersteund door

Europese Commissie, vertegenwoordigd door H. van Vliet en K. Talabér-Ritz als gemachtigden,

en

Euroalliages, gevestigd te Brussel (België), vertegenwoordigd door J. Bourgeois, Y. van Gerven en N. McNelis, advocaten,

interveniënten,

betreffende een verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van verordening (EG) nr. 172/2008 van de Raad van 25 februari 2008 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige antidumpingrecht op ferrosilicium van oorsprong uit de Volksrepubliek China, Egypte, Kazachstan, de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië en Rusland (PB L 55, blz. 6), voor zover deze verordening verzoeksters betreft,

wijst

HET GERECHT (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: I. Pelikánová, president, K. Jürimäe (rapporteur) en S. Soldevila Fragoso, rechters,

griffier: N. Rosner, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 7 december 2010,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Verzoeksters, Transnational Company Kazchrome AO (hierna: „Kazchrome”) en ENRC Marketing AG (hierna: „ENRC”), zijn actief op het gebied van de productie en verkoop van ferrosilicium, een van de grondstoffen die worden gebruikt bij de vervaardiging van ijzer en staal. Kazchrome, gevestigd in Kazachstan, verkoopt haar hele productie aan ENRC, die in Zwitserland is gevestigd en de productie van Kazchrome in de hele wereld verkoopt.

2        Naar aanleiding van een klacht die Euroalliages (Liaison Committee of the Ferro-Alloy Industry) op 16 oktober 2006 had ingediend, heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen een antidumpingprocedure betreffende de invoer van ferrosilicium van oorsprong uit voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, China, Egypte, Kazachstan en Rusland ingeleid overeenkomstig verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1996, L 56, blz. 1), zoals gewijzigd (hierna: „basisverordening”) [vervangen door verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 343, blz. 51, rectificatie in PB 2010, L 7, blz. 22)], en in het bijzonder overeenkomstig artikel 5 van de basisverordening (thans artikel 5 van verordening nr. 1225/2009). Het bericht van inleiding van de procedure is bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie van 30 november 2006 (PB C 291, blz. 34). Het onderzoek naar de dumping en de daaruit voortvloeiende schade had betrekking op de periode van 1 oktober 2005 tot en met 30 september 2006 (hierna: „onderzoektijdvak”). Het onderzoek naar de trends die relevant waren voor de beoordeling van de schade, bestreek de periode van januari 2003 tot het einde van het onderzoektijdvak (hierna: „beoordelingsperiode”).

3        In het kader van deze procedure hebben verzoeksters op 15 december 2006 bij de diensten van de Commissie een verzoek ingediend voor een behandeling als marktgerichte onderneming (hierna: „BMO”) overeenkomstig artikel 2, lid 7, sub b en c, van de basisverordening (thans artikel 2, lid 7, sub b en c, van verordening nr. 1225/2009).

4        Op 12 januari 2007 hebben verzoeksters hun antwoorden op de antidumpingvragenlijst van de Commissie en een document over de schade ingediend. Op 25 januari 2007 hebben verzoeksters de Commissie aanvullende opmerkingen over de schade verstrekt.

5        Bij brief van 14 februari 2007 hebben verzoeksters de Commissie laten weten dat zij niet aan het onderzoek zouden meewerken, maar bereid waren uitleg te geven over de reeds door hen aan de Commissie verstrekte gegevens. Per fax van diezelfde dag heeft de Commissie verzoeksters medegedeeld dat zij het geplande controlebezoek van 22 februari tot 2 maart 2007 annuleerde. Zij heeft benadrukt dat dit betekende dat de door verzoeksters aan haar diensten verstrekte gegevens, nu zij niet waren gecontroleerd, niet konden worden aanvaard en dat het wellicht noodzakelijk zou zijn om de conclusies van het onderzoek te baseren op de beschikbare gegevens, overeenkomstig artikel 18 van de basisverordening (thans artikel 18 van verordening nr. 1225/2009). Bij brief van 20 februari 2007 hebben verzoeksters de Commissie laten weten dat, hoewel zij niet volledig aan het onderzoek konden meewerken, zij haar voor zover mogelijk bij dit onderzoek wilden helpen.

6        Op 5 juli 2007 heeft de Commissie verzoeksters laten weten dat, aangezien zij de door hen ingediende gegevens niet op hun bedrijf had kunnen controleren, verzoeksters niet in aanmerking kwamen voor een BMO. Op 16 juli 2007 hebben verzoeksters de Commissie hun opmerkingen toegezonden, onder meer met betrekking tot het feit dat hun geen BMO werd verleend.

7        Op 29 augustus 2007 heeft de Commissie verordening (EG) nr. 994/2007 van 28 augustus 2007 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op ferrosilicium van oorsprong uit de Volksrepubliek China, Egypte, Kazachstan, de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië en Rusland (PB L 223, blz. 1; hierna: „voorlopige verordening”) bekendgemaakt. De voorlopige verordening heeft onder meer een voorlopig antidumpingrecht van 33,9 % ingesteld op ferrosilicium afkomstig uit Kazachstan. In punt 25 van de voorlopige verordening heeft de Commissie gepreciseerd dat het BMO-verzoek van verzoeksters niet in aanmerking was genomen, nu zij niet hadden ingestemd met een controlebezoek.

8        Bij brief van 30 augustus 2007 heeft de Commissie verzoeksters de voornaamste feiten en overwegingen meegedeeld op grond waarvan de voorlopige antidumpingmaatregelen waren ingesteld (hierna: „voorlopige mededeling”). Bij brief van 15 september 2007 heeft de Commissie verzoeksters een mededeling toegezonden die de voorlopige mededeling aanvulde. Op 5 oktober 2007 hebben verzoeksters de Commissie hun opmerkingen over de voorlopige mededeling laten weten.

9        Op 18 december 2007 heeft de Commissie verzoeksters een brief toegezonden met de voornaamste feiten en overwegingen op grond waarvan zij overwoog de instelling van definitieve maatregelen aan te bevelen (hierna: „definitieve mededeling”). Bij brief van 3 januari 2008 aan de Commissie hebben verzoeksters hun opmerkingen over de definitieve mededeling overgelegd.

10      Op 25 februari 2008 heeft de Raad van de Europese Unie verordening (EG) nr. 172/2008 van 25 februari 2008 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige antidumpingrecht op ferrosilicium van oorsprong uit de Volksrepubliek China, Egypte, Kazachstan, de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië en Rusland (PB L 55, blz. 6; hierna: „bestreden verordening”) vastgesteld. Krachtens de bestreden verordening is het definitieve antidumpingrecht dat van toepassing is op de nettoprijs, franco grens Gemeenschap, vóór inklaring, van de uit Kazachstan afkomstige producten vastgesteld op 33,9 %.

 Procesverloop en conclusies van partijen

11      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 21 mei 2008, hebben verzoeksters het onderhavige beroep ingesteld.

12      Bij op respectievelijk 1 en 3 september 2008 ter griffie van het Gerecht neergelegde akten hebben Euroalliages en de Commissie verzocht om toelating tot interventie in deze zaak ter ondersteuning van de conclusies van de Raad.

13      Bij akte, neergelegd ter griffie op 28 oktober 2008, hebben verzoeksters overeenkomstig artikel 116, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht verzocht om bepaalde vertrouwelijke onderdelen van het dossier niet aan Euroalliages mede te delen. In verband hiermee hebben verzoeksters een niet-vertrouwelijke versie van de betrokken memories en stukken overgelegd.

14      Bij beschikkingen van 2 december 2008 en 16 februari 2009 heeft de president van de Tweede kamer van het Gerecht de interventieverzoeken van respectievelijk de Commissie en Euroalliages toegewezen.

15      Bij brief, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 10 maart 2009, heeft Euroalliages verklaard geen bezwaar te maken tegen het verzoek van verzoeksters om vertrouwelijke behandeling.

16      Bij brief, neergelegd ter griffie op 26 juni 2009, heeft de Commissie het Gerecht meegedeeld dat zij geen memorie in interventie zou indienen, maar aan de terechtzitting zou deelnemen.

17      Verzoeksters concluderen dat het het Gerecht behage:

–        het beroep ontvankelijk te verklaren;

–        de bestreden verordening nietig te verklaren voor zover deze op hen van toepassing is;

–        de Raad te verwijzen in de kosten.

18      De Raad, ondersteund door de Commissie, concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoeksters te verwijzen in de kosten.

19      Euroalliages concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoeksters in de kosten te verwijzen, met inbegrip van de door haar in verband met haar interventie gedragen kosten.

 In rechte

20      Ter ondersteuning van hun vordering tot nietigverklaring voeren verzoeksters vier middelen aan. In het eerste middel komen zij op tegen de vaststelling van een causaal verband tussen de invoer met dumping en de schade. In het tweede middel trekken zij de beoordeling van het gemeenschapsbelang in twijfel. In het derde middel bekritiseren zij de beoordeling door de instellingen van hun medewerking aan het onderzoek, de toepassing van artikel 18 van de basisverordening en de behandeling van de BMO-aanvraag. In het vierde middel voeren zij een schending van hun rechten van verdediging aan.

A –  Eerste middel: causaal verband tussen de invoer met dumping en de schade

21      De door verzoeksters in het kader van het eerste middel aangevoerde grieven kunnen in drie groepen worden onderverdeeld:

–        ten eerste de grieven tegen de uitlegging van de rechtsbeginselen die van toepassing zijn op de beoordeling van het causaal verband tussen de invoer met dumping en de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade, waartoe verzoeksters zich in het eerste middelonderdeel beroepen op onjuiste rechtsopvattingen bij de uitlegging van artikel 3, leden 6 en 7, van de basisverordening (thans artikel 3, leden 6 en 7, van verordening nr. 1225/2009);

–        ten tweede de grieven die betrekking hebben op het individuele onderzoek door de instellingen van een aantal andere factoren dan de invoer met dumping, die de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade hebben kunnen veroorzaken of daaraan hebben kunnen bijdragen, waartoe verzoeksters, in het tweede tot achtste onderdeel, kennelijke beoordelingsfouten aanvoeren en verschillende schendingen die door de instellingen bij het individuele onderzoek van bepaalde schadefactoren zijn gemaakt.

–        ten derde de grieven die betrekking hebben op het ontbreken van een collectief onderzoek van de verschillende andere schadefactoren dan de invoer met dumping, waartoe verzoeksters, meer in het bijzonder in het eerste en achtste onderdeel, een kennelijke beoordelingsfout van de instellingen aanvoeren, doordat zij geen collectief onderzoek van deze factoren hadden verricht.

22      Deze drie groepen grieven zullen achtereenvolgens worden onderzocht.

1.     Uitlegging van de rechtsbeginselen die van toepassing zijn op de beoordeling van het causaal verband (eerste onderdeel van het eerste middel)

a)     Argumenten van partijen

23      In het kader van het eerste onderdeel van het eerste middel voeren verzoeksters aan dat de wijze waarop de Raad te werk is gegaan bij de vaststelling van het causaal verband tussen de invoer met dumping en de schade op twee onjuiste rechtsopvattingen berust.

24      In de eerste plaats stellen verzoeksters dat de aanpak van de Raad een kunstmatig onderscheid laat zien tussen toerekenbaarheid en niet-toerekenbaarheid van de schade. Volgens artikel 3, lid 7, van de basisverordening zou voor een juiste beoordeling van het causaal verband rekening gehouden moeten worden met andere, van meet af aan reeds bekende factoren om te voorkomen dat de invloed van de invoer waarop de onderzoeksprocedure betrekking heeft, niet met die van andere factoren wordt verward. De instellingen zouden derhalve niet hebben mogen vaststellen dat de invoer waarop de onderzoeksprocedure betrekking heeft, de schade had veroorzaakt zonder eerst te hebben onderzocht of er geen andere factoren waren die deze schade werkelijk hadden veroorzaakt.

25      In de tweede plaats betogen verzoeksters dat uit de rapporten van de beroepsinstantie van de Wereldhandelsorganisatie (hierna: „WTO”) en de rechtspraak van het Hof en het Gerecht blijkt dat de invloed van de causale factoren gezamenlijk moet worden onderzocht.

26      De Raad, ondersteund door interveniënten, repliceert enerzijds, dat het voor de vaststelling of de invoer met dumping aanzienlijke schade heeft veroorzaakt, noodzakelijk is eerst te onderzoeken of de schade is veroorzaakt door die invoer, gelet in het bijzonder op de omvang en de prijzen van de invoer met dumping en de berekening van de onderbieding. Enkel wanneer dat causaal verband is vastgesteld, zou het vervolgens nodig zijn te onderzoeken of andere factoren eventueel zodanig aan de schade hebben bijgedragen dat hierdoor het causaal verband is verbroken. Anderzijds is er volgens de Raad juridisch gezien geen enkele verplichting om de andere factoren gezamenlijk te onderzoeken, wordt dit in de praktijk niet gedaan en heeft de Unierechter dit ook niet als beginsel neergelegd.

b)     Beoordeling door het Gerecht

27      Bij het eerste onderdeel van het eerste middel gaat het in wezen om de toepassingsvoorwaarden van artikel 3, leden 6 en 7, van de basisverordening. Krachtens deze bepaling zijn de Commissie en de Raad verplicht te onderzoeken of de vastgestelde schade inderdaad door de invoer met dumping is veroorzaakt, en alle schade die door andere factoren is veroorzaakt, buiten beschouwing te laten (arrest Hof van 11 juni 1992, Extramet Industrie/Raad, C‑358/89, Jurispr. blz. I‑3813, punt 16, en arrest Gerecht van 14 maart 2007, Aluminium Silicon Mill Products/Raad, T‑107/04, Jurispr. blz. II‑669, punt 72).

28      In de eerste plaats moet worden vastgesteld of, zoals verzoeksters stellen, de instellingen volgens deze bepaling eerst de invloed van de invoer met dumping en van de andere bekende factoren op de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade moeten onderzoeken en vervolgens bepalen of er sprake is van een causaal verband tussen die invoer en de dumping, dan wel of, zoals de Raad stelt, eerst moet worden onderzocht of de schade door die invoer wordt veroorzaakt en vervolgens, wanneer dit verband is vastgesteld, of andere factoren zodanig aan de schade kunnen hebben bijgedragen dat dit causaal verband hierdoor wordt verbroken.

29      Voor de beantwoording van deze vraag moeten de bewoordingen, het doel, en de context van artikel 3, leden 6 en 7, van de basisverordening worden onderzocht.

30      Wat in de eerste plaats de bewoordingen van deze bepaling betreft, blijkt uit artikel 3, lid 6, van de basisverordening dat de instellingen moeten aantonen dat de invoer met dumping een aanmerkelijke schade toebrengt aan de bedrijfstak van de Gemeenschap, gelet op de omvang en de prijzen van die invoer. Het gaat hier om de zogenoemde analyse van „toerekening”. Verder moeten de instellingen blijkens artikel 3, lid 7, van de basisverordening enerzijds alle andere bekende factoren die de bedrijfstak van de Gemeenschap op hetzelfde tijdstip als de invoer met dumping schade toebrengen, onderzoeken, en anderzijds ervoor zorgen dat de door deze andere factoren veroorzaakte schade niet aan die invoer wordt toegerekend. Dit is de zogenoemde analyse van „niet-toerekening”.

31      In de tweede plaats is, zoals zowel verzoeksters als de Raad in hun stukken hebben opgemerkt, het doel van artikel 3, leden 6 en 7, van de basisverordening ervoor te zorgen dat de instellingen de schadelijke gevolgen van invoer met dumping scheiden en onderscheiden van die van andere factoren. Indien de instellingen de invloed van de verschillende schadefactoren niet van elkaar zouden scheiden en onderscheiden, zouden zij niet op goede gronden kunnen vaststellen dat de invoer met dumping schade aan de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft veroorzaakt.

32      Wat in de derde plaats de context van artikel 3, leden 6 en 7, van de basisverordening betreft, deze bepalingen geven volgens punt 5 van deze verordening (thans punt 3 van verordening nr. 1225/2009) uitvoering aan artikel 3.5 van de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel 1994 (GATT) (PB L 336, blz. 103; hierna: „antidumpingovereenkomst”), opgenomen als bijlage 1 A bij de overeenkomst tot oprichting van de WTO (PB 1994, L 336, blz. 3). Gelet hierop moet worden verwezen naar dit artikel 3.5 van de antidumpingovereenkomst alsmede naar de uitlegging ervan door het orgaan voor geschillenbeslechting van de WTO.

33      Het Gerecht brengt op dit punt in herinnering dat de bepalingen van de WTO-overeenkomsten wegens hun aard en opzet volgens vaste rechtspraak in beginsel niet behoren tot de normen waaraan de Unierechter de rechtmatigheid van handelingen van de instellingen van de Unie toetst uit hoofde van artikel 230, eerste alinea, EG (arresten Hof van 23 november 1999, Portugal/Raad, C‑149/96, Jurispr. blz. I‑8395, punt 47, en 9 januari 2003, Petrotub en Republica/Raad, C‑76/00 P, Jurispr. blz. I‑79, punt 53). Ingeval de Gemeenschap evenwel uitvoering heeft willen geven aan een in het kader van de WTO aangegane bijzondere verplichting of indien de gemeenschapshandeling uitdrukkelijk naar specifieke bepalingen van de WTO-overeenkomsten verwijst, dient de Unierechter de rechtmatigheid van de betrokken Uniehandeling aan de WTO-regels te toetsen (reeds aangehaalde arresten Hof Portugal/Raad, punt 49, en Petrotub en Republica/Raad, punt 54, en arrest van 27 september 2007, Ikea Wholesale, C‑351/04, Jurispr. blz. I‑7723, punt 30).

34      Blijkens punt 5 van de basisverordening heeft deze verordening echter met name tot doel de bepalingen van de antidumpingovereenkomst van 1994, in het bijzonder die inzake de vaststelling van het bestaan van schade en een causaal verband tussen de invoer met dumping en de schade, voor zover mogelijk in gemeenschapsrecht om te zetten (zie in die zin arrest Petrotub en Republica/Raad, punt 33 supra, punt 55).

35      Bijgevolg moeten de bepalingen van de basisverordening zoveel mogelijk worden uitgelegd in het licht van de overeenkomstige bepalingen van de antidumpingovereenkomst (zie in die zin arresten Hof van 14 juli 1998, Bettati, C‑341/95, Jurispr. blz. I‑4355, punt 20, en Petrotub en Republica/Raad, punt 33 supra, punt 57).

36      Weliswaar is het Gerecht bij zijn beoordeling van de rechtmatigheid van de bestreden verordening niet gebonden aan de uitlegging van de antidumpingovereenkomst door het orgaan voor geschillenbeslechting van de WTO (zie in die zin, arrest Hof van 1 maart 2005, Van Parys, C‑377/02, Jurispr. blz. I‑1465, punt 54), doch staat niets eraan in de weg dat het Gerecht hieraan refereert wanneer het, zoals in casu, erom gaat om een bepaling van de basisverordening uit te leggen (zie in die zin, arrest Gerecht van 24 september 2008, Reliance Industries/Raad en Commissie, T‑45/06, Jurispr. blz. II‑2399, punt 107).

37      In die context moet worden opgemerkt dat het orgaan voor geschillenbeslechting van de WTO in zijn rapport inzake het geschil „Verenigde Staten – warmgewalst staal” van 23 augustus 2001 (WT/DS184AB/R, punt 226), van mening was dat om aan de bewoordingen van artikel 3.5 van de antidumpingovereenkomst met betrekking tot de niet-toerekening te voldoen, de onderzoeksinstanties moeten overgaan tot een passende beoordeling van de schade die andere bekende factoren aan de nationale bedrijfstak hebben toegebracht, en de schadelijke gevolgen van de invoer met dumping moeten scheiden en onderscheiden van de door die andere factoren veroorzaakte schadelijke gevolgen.

38      Gelet op het voorgaande moet worden vastgesteld dat artikel 3, leden 6 en 7, van de basisverordening de instellingen geen verplichting oplegt wat betreft de vorm of de volgorde van het door hen te verrichten onderzoek van de toerekenbaarheid en de niet-toerekenbaarheid. Anderzijds moeten deze analyses volgens deze bepalingen zodanig geschieden dat de schadelijke gevolgen van de invoer met dumping kunnen worden gescheiden en onderscheiden van die veroorzaakt door andere factoren.

39      In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat het meningsverschil tussen partijen in casu van semantische en niet van inhoudelijke aard is. De manier waarop de Raad in zijn stukken de werkwijze beschrijft die de instellingen bij de analyses van toerekening en niet-toerekening toepassen, is namelijk van weinig belang, aangezien de Raad en de Commissie door de werkwijze die zij in casu daadwerkelijk hebben toegepast, hebben verzekerd dat de schade die veroorzaakt is door andere factoren dan de invoer met dumping niet aan die invoer is toegerekend. Aldus hebben de instellingen in eerste instantie, in de punten 112 tot en met 114 van de voorlopige verordening en in de punten 85 en 86 van de bestreden verordening, het gevolg van de invoer met dumping onderzocht. In tweede instantie hebben zij in de punten 115 tot en met 136 van de voorlopige verordening en in de punten 87 tot en met 101 van de bestreden verordening de gevolgen van de andere factoren onderzocht. In derde instantie hebben zij in de punten 137 tot en met 140 van de voorlopige verordening en in de punten 102 tot en met 104 van de bestreden verordening summier het onderzoek van de toerekenbaarheid en de niet-toerekenbaarheid samengevat en hieruit hun conclusies getrokken wat het causaal verband betreft. Al zijn de andere schadefactoren dan de invoer met dumping weliswaar enkel in tweede instantie in aanmerking genomen, toch hebben de instellingen hun eindconclusie wat betreft de toerekenbaarheid van de schade eerst na afloop van die tweede fase getrokken, waardoor de schadelijke gevolgen van de invoer met dumping konden worden gescheiden en onderscheiden van die veroorzaakt door andere factoren.

40      Bijgevolg berust de beoordeling van het causaal verband in de punten 111 tot en met 140 van de voorlopige verordening en in de punten 83 tot en met 104 van de bestreden verordening niet op een onjuiste rechtsopvatting, aangezien de instellingen eerst de toerekenbaarheid hebben onderzocht en daarna de niet-toerekenbaarheid.

41      In de tweede plaats moet worden vastgesteld of, zoals verzoeksters stellen, de andere schadefactoren dan de invoer met dumping gezamenlijk dan wel, zoals de Raad stelt, individueel moeten worden onderzocht. Evenals de vorige vraag moet deze vraag beantwoord worden in het licht van de bewoordingen, de doelstelling en de context van artikel 3, leden 6 en 7, van de basisverordening.

42      Wat om te beginnen de bewoordingen van artikel 3, leden 6 en 7, van de basisverordening betreft, zoals weergegeven in punt 30 supra, moet worden opgemerkt dat deze bepalingen niet preciseren of de andere schadefactoren dan de invoer met dumping gezamenlijk of individueel moeten worden onderzocht.

43      In de tweede plaats is het doel van artikel 3, leden 6 en 7, van de basisverordening, zoals in punt 31 supra is aangegeven, om de schadelijke gevolgen van de invoer met dumping zodanig te scheiden en te onderscheiden van die van de andere factoren, dat de door die andere factoren veroorzaakte schade niet aan die invoer wordt toegerekend. Hiervoor is in bepaalde omstandigheden een collectief onderzoek van de andere factoren noodzakelijk. Dat is met name het geval indien de instellingen na een individueel onderzoek vaststellen dat elk van die andere factoren een negatieve invloed heeft gehad op de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap, maar dat die invloed niet als aanmerkelijk kan worden beschouwd. Indien een tiental andere factoren dan de invoer met dumping gezamenlijk 99 % van de schade hebben veroorzaakt, maar geen van die factoren van aanmerkelijke invloed is geweest op de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade, zouden de instellingen, zoals verzoeksters in hun stukken hebben opgemerkt, nog steeds de mening zijn toegedaan dat die invoer de materiële schade heeft veroorzaakt, daar immers geen van de andere tien factoren, afzonderlijk bezien, de schade heeft veroorzaakt. Dat standpunt zou in strijd zijn met de doelstelling van artikel 3, leden 6 en 7, van de basisverordening.

44      In de derde plaats bevestigt het onderzoek van de context van deze bepalingen dat in bepaalde gevallen een collectief onderzoek van de andere factoren noodzakelijk is. Zoals reeds is opgemerkt, heeft artikel 3, leden 6 en 7, van de basisverordening tot doel artikel 3.5 van de antidumpingovereenkomst om te zetten in het Unierecht. In zijn rapport inzake het geschil „Europese Gemeenschappen – hulpstukken voor buizen en pijpen/buisleidingen” van 18 augustus 2003 (WT/DS219/AB/R, punten 190 en 192) was het orgaan voor geschillenbeslechting van de WTO van mening dat artikel 3.5 van de antidumpingovereenkomst niet in alle gevallen vereist dat de gevolgen van de andere causale factoren collectief worden beoordeeld en dat er gevallen kunnen zijn waarin, op grond van de daarin spelende specifieke feitelijke omstandigheden, achterwegelating van het onderzoek van de collectieve invloed van de andere causale factoren ertoe leidt dat de met het onderzoek belaste instantie ten onrechte de gevolgen van de andere causale factoren aan de invoer met dumping toerekent. Volgens het orgaan voor geschillenbeslechting van de WTO is een met het onderzoek belaste instantie niet verplicht om de collectieve invloed van de andere causale factoren te onderzoeken, mits zij, gelet op de specifieke feitelijke omstandigheden van de zaak, zich evenwel houdt aan haar verplichting om de door de andere causale factoren veroorzaakte schade niet aan de invoer met dumping toe te rekenen.

45      Bijgevolg kan, zoals verzoeksters menen, een collectief onderzoek naar de gevolgen van de andere schadefactoren dan de invoer met dumping in bepaalde omstandigheden vereist zijn. Dat is met name het geval wanneer de instellingen hebben vastgesteld dat er vele andere schadefactoren dan de invoer met dumping aan de schade hebben kunnen bijdragen, maar dat de invloed van elke factor afzonderlijk niet als aanmerkelijk kan worden beschouwd.

46      Derhalve moet worden vastgesteld dat de door de Raad, niet in de bestreden verordening, maar uitsluitend in zijn stukken bepleite uitlegging van artikel 3, leden 6 en 7, van de basisverordening onjuist is. Toch betekent dat nog niet dat de bestreden verordening op een onjuiste rechtsopvatting berust die de nietigverklaring van de bestreden verordening rechtvaardigt. In de bestreden verordening heeft de Raad weliswaar de verschillende schadefactoren individueel onderzocht, maar niet aangegeven of volgens hem een collectief onderzoek van deze factoren niet vereist was. Daarom kan alleen worden vastgesteld dat de bestreden verordening op een onjuiste rechtsopvatting berust, indien eveneens wordt vastgesteld dat in casu dat collectieve onderzoek vereist was.

47      Uit punt 45 supra blijkt dat eerst de door verzoeksters aangevoerde grieven betreffende het individuele onderzoek van elk van de andere bekende schadefactoren moeten worden geanalyseerd voordat kan worden bepaald of een collectief onderzoek in casu vereist was. Eerst nadat is vastgesteld – zie de punten 49 tot en met 215 hierna – of het individuele onderzoek van elk van de andere bekende schadefactoren geen onrechtmatigheid bevat, en of de omstandigheden van de zaak een collectief onderzoek van de andere schadefactoren vereisten, kan derhalve pas worden geconcludeerd dat de Raad blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door zich te beperken tot een individueel onderzoek van de schadefactoren.

48      Daarentegen moet thans reeds het eerste onderdeel van het eerste middel worden afgewezen, voor zover het betrekking heeft op een onjuiste rechtsopvatting betreffende de werkwijze van de instellingen bij de beoordeling van het causaal verband.

2.     Individueel onderzoek van de andere schadefactoren dan de invoer met dumping (tweede tot en met achtste onderdeel van het eerste middel)

49      Om te beginnen moet worden herinnerd aan de in de rechtspraak neergelegde beginselen, in het licht waarvan de verschillende door verzoeksters aangevoerde grieven met betrekking tot het individuele onderzoek van de diverse andere schadefactoren dan de invoer met dumping moeten worden onderzocht.

50      Volgens de in punt 27 supra aangehaalde rechtspraak zijn de Raad en de Commissie verplicht te onderzoeken of de vastgestelde schade inderdaad door de invoer met dumping is veroorzaakt, en alle schade die door andere factoren is veroorzaakt, buiten beschouwing te laten.

51      Verder is het vaste rechtspraak dat voor een antwoord op de vraag of de bedrijfstak van de Gemeenschap schade heeft geleden en deze schade is veroorzaakt door invoer met dumping dan wel of andere bekende factoren hebben bijgedragen aan de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade, ingewikkelde economische situaties moeten worden onderzocht, waarbij de instellingen over een ruime beoordelingsvrijheid beschikken. De toetsing van de beoordelingen van de instellingen door de Unierechter dient zich dus te beperken tot de vraag, of de procedurevoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten op grond waarvan de betwiste keuze is gemaakt, juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een kennelijke onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid (zie in die zin arresten Gerecht Aluminium Silicon Mill Products/Raad, punt 27 supra, punt 71, en van 17 december 2008, HEG en Graphite India/Raad, T‑462/04, Jurispr. blz. II‑3685, punt 120).

a)     Tweede onderdeel van het eerste middel: de ontwikkeling van de vraag naar staal en van de prijzen op de markt in de Gemeenschap en de wereldmarkt.

 Argumenten van partijen

52      Verzoeksters voeren aan dat punt 85 van de bestreden verordening een kennelijk onjuiste beoordeling bevat en artikel 3, leden 6 en 7, van de basisverordening schendt, aangezien de druk op de prijzen in de Gemeenschap niet is toe te rekenen aan de invoer met dumping, maar aan de ontwikkeling van de wereldmarktprijzen en van de vraag naar staal.

53      In de eerste plaats zou de prijs van ferrosilicium zich namelijk op elk van de grote wereldmarkten op dezelfde wijze ontwikkeld hebben en zou de ontwikkeling van de prijs in de Gemeenschap de dynamiek van de wereldmarkt weergeven. Aangezien de prijzen op alle markten daalden, met name tussen 2005 en het einde van het onderzoektijdvak, was het volgens verzoeksters kennelijk onredelijk te stellen dat zonder de invoer met dumping, de prijzen in de Gemeenschap waren gestegen om de stijgende kosten van de bedrijfstak van de Gemeenschap, plus een redelijke winstmarge, te dekken.

54      In de tweede plaats werd het lage prijspeil voor ferrosilicium niet door de invoer met dumping bepaald, maar door de ontwikkeling van de vraag. De Raad zou zelf in de bestreden verordening erkend hebben dat de prijs van ferrosilicium door fluctuaties in de vraag werd bepaald. Toch heeft hij ten onrechte de ontwikkeling van de prijs van ferrosilicium in de Gemeenschap vergeleken met die van de wereldwijde productie van ruw staal, hoewel deze prijzen worden bepaald door de productie van staal in de Gemeenschap. De ontwikkeling van de prijs van ferrosilicium in de Gemeenschap zou juist precies de ontwikkeling van de vraag naar staal hebben weerspiegeld, en die prijs zou evenredig zijn gedaald met de stagnerende en krimpende vraag in de Gemeenschap. Verzoeksters zijn derhalve van mening dat, ook als er geen onderbieding was geweest door de invoer met dumping, de bedrijfstak van de Gemeenschap verlies had geleden wegens de stijgende kosten en de tegelijkertijd dalende vraag.

55      In de derde plaats merken verzoeksters op dat ferrosilicium tijdens het onderzoektijdvak in de Gemeenschap tegen een hogere prijs is verkocht dan op de andere markten. Op een wereldmarkt waar de prijzen neigen naar een evenwicht, zou echter niet kunnen worden gesteld dat op de markt waar de prijzen het hoogst zijn, deze prijs op onrechtmatige wijze is onderboden of verlaagd.

56      De Raad, ondersteund door interveniënten, betwist de argumenten van verzoeksters.

 Beoordeling door het Gerecht

57      Het tweede onderdeel van het eerste middel betreft in wezen de beoordeling door de instellingen van de wereldwijde ontwikkeling van de prijs van ferrosilicium en van de vraag in de staalindustrie, als andere bekende factoren die de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade hebben kunnen veroorzaken of hieraan hebben kunnen bijdragen.

58      Dienaangaande moet enerzijds worden opgemerkt dat de Raad in punt 85 van de bestreden verordening van mening was dat de bedrijfstak van de Gemeenschap wegens de invoer met dumping niet in staat was zijn verkoopprijzen te verhogen tot een niveau dat nodig was om alle kosten te dekken. Anderzijds heeft de Raad in de punten 87 tot en met 90 van de bestreden verordening de redenen uiteengezet waarom hij het argument had afgewezen dat het lage prijspeil van ferrosilicium te maken had met de dynamiek van de wereldmarkt, die zelf het gevolg is van fluctuaties in de vraag van de staalindustrie, en niet met de invoer met dumping. Eerst heeft de Raad uitgelegd dat in markteconomieën prijzen worden bepaald door het niveau van vraag en aanbod, maar dat er nog andere factoren kunnen meespelen, zoals de aanwezigheid van producten die met dumping zijn ingevoerd. Vervolgens heeft hij gepreciseerd dat, hoewel zeker waar is dat de mondiale vraag naar ferrosilicium, met name in de staalindustrie, op bepaalde tijdstippen in de beoordelingsperiode van invloed was op de prijsvorming, er ook perioden waren waarin de prijs van ferrosilicium ondanks een toegenomen vraag daalde. Ten slotte heeft hij vastgesteld dat zelfs op communautair niveau de prijs voor ferrosilicium in bepaalde perioden daalde, hoewel de vraag van de staalindustrie toenam.

59      Verzoeksters betwisten deze conclusie met drie argumenten. In de eerste plaats hadden de prijzen in de Gemeenschap ook zonder invoer met dumping niet kunnen stijgen, omdat de prijzen op de wereldmarkt, met name tussen 2005 en het einde van het onderzoektijdvak, waren gedaald. In de tweede plaats had de prijs van ferrosilicium in de Gemeenschap de fluctuaties gevolgd van de communautaire productie van staal en was deze tegelijk met de stagnerende of afnemende vraag van de staalindustrie in de Gemeenschap gedaald. In de derde plaats waren de prijzen op de gemeenschapsmarkt de hoogste ter wereld, hetgeen iedere onderbieding of verlaging zou uitsluiten.

60      Geen van deze drie argumenten kan echter aantonen dat de Raad een kennelijke beoordelingsfout heeft begaan en artikel 3, leden 6 en 7, van de basisverordening heeft geschonden.

61      Wat in de eerste plaats het argument van de ontwikkeling van de prijzen op de wereldmarkt betreft, verwijzen verzoeksters ter ondersteuning hiervan naar een in het verzoekschrift opgenomen tabel die volgens hen laat zien dat de prijs van ferrosilicium zich hetzelfde ontwikkelt op alle relevante wereldmarkten en dat de prijsontwikkeling van ferrosilicium in de Gemeenschap alleen de dynamiek van de wereldmarkt weergeeft. Weliswaar laat deze tabel zien dat de prijs van ferrosilicium in de Gemeenschap globaal dezelfde ontwikkeling volgt als de prijzen in de Verenigde Staten en Japan, maar hiermee wordt geenszins bevestigd dat de prijzen op de wereldmarkt gedurende de gehele beoordelingsperiode, dat wil zeggen van 1 januari 2003 tot en met 30 september 2006 of althans tussen januari 2005 en het einde van het onderzoektijdvak, 30 september 2006, daalden. Integendeel, uit deze tabel blijkt dat de prijzen tussen 2003 en 2004 en tijdens het onderzoektijdvak zijn gestegen. Deze ontwikkelingen worden bevestigd door de informatie betreffende de gemiddelde prijs in de Gemeenschap, vermeld in punt 96 van de voorlopige verordening, die niet door verzoeksters is betwist. Verzoeksters kunnen derhalve niet aanvoeren dat het wegens de algemene daling van de prijs van ferrosilicium onredelijk was te stellen dat zonder de invoer van producten met dumping de prijzen in de Gemeenschap tot een niveau zouden zijn gestegen waarop de bedrijfstak van de Gemeenschap zijn stijgende kosten had kunnen dekken en tevens een redelijke winst behalen.

62      Wat in de tweede plaats het argument betreft van de fluctuaties in de vraag van de staalindustrie en de analyse van de prijs van ferrosilicium in de Gemeenschap vergeleken met de wereldwijde productie van ruw staal, moet worden opgemerkt dat verzoeksters de grafiek in de definitieve mededeling van de instellingen, die de ontwikkeling laat zien van de prijs van ferrosilicium in de Gemeenschap bezien vanuit de ontwikkeling van de wereldwijde productie van ruw staal, afwijzen, en ter ondersteuning van hun argumentatie verwijzen naar een grafiek, overgelegd in een bijlage bij het verzoekschrift, die de ontwikkeling van de prijs van ferrosilicium in de Gemeenschap laat zien in vergelijking met de ontwikkeling van de productie van staal in de Gemeenschap. Anders dan verzoeksters stellen, toont deze grafiek niet aan dat de prijs van ferrosilicium in de Gemeenschap de fluctuaties van de productie van staal in de Gemeenschap heeft gevolgd en is teruggelopen tegelijk met de stagnerende of afnemende vraag van de staalindustrie in de Gemeenschap.

63      Zoals de Raad opmerkt, laat deze grafiek in de eerste plaats zien dat de prijzen in de Gemeenschap niet altijd de fluctuaties van de productie van staal in de Gemeenschap hebben gevolgd. De grafiek geeft bijvoorbeeld aan dat in 2004, toen de staalproductie in de Gemeenschap toenam, de prijzen nog steeds daalden. Evenzo is, volgens de grafiek, in 2006 de staalproductie afgenomen, terwijl de prijzen zijn gestegen. Deze voorbeelden bevestigen dat de door verzoeksters overgelegde grafiek niet voldoende steun biedt voor hun stelling dat de prijzen zijn gedaald als gevolg van de afnemende vraag.

64      In de tweede plaats laat de grafiek niet zien dat de vraag gedurende de gehele beoordelingsperiode is gedaald. Zo beschrijft deze een stijging van de staalproductie van het derde kwartaal van 2003 tot het tweede kwartaal van 2004, van het vierde kwartaal van 2004 tot het tweede kwartaal van 2005, en gedurende de eerste drie kwartalen van het onderzoektijdvak, dat loopt van 1 oktober 2005 tot en met 30 september 2006. De grafiek laat ook zien dat de prijs van ferrosilicium in de Gemeenschap is gestegen van het derde kwartaal van 2003 tot en met het tweede kwartaal van 2004 en tijdens het gehele onderzoektijdvak. Gelet op deze positieve ontwikkelingen bewijst de enkele stelling dat de prijzen in de Gemeenschap zijn teruggelopen tegelijk met de stagnerende of afnemende vraag van de staalindustrie in de Gemeenschap niet dat de Raad een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door te menen dat wegens de invoer van producten met dumping de bedrijfstak van de Gemeenschap zijn verkoopprijzen niet heeft kunnen verhogen tot een niveau dat nodig was om zijn kosten te dekken. Verzoeksters hadden moeten aantonen dat de toename van de staalproductie tijdens de aangehaalde tijdvakken te gering was geweest om tot een prijsstijging te leiden waardoor de producenten van ferrosilicium in de Gemeenschap de toegenomen productiekosten op de consumenten konden afwentelen, hetgeen zij niet hebben gedaan.

65      Wat in de derde plaats het argument betreft dat het niveau van de prijzen in de Gemeenschap van dien aard was dat niet kan worden gesteld dat zij op onrechtmatige wijze zijn onderboden of verlaagd, moet eraan worden herinnerd dat de onderbieding en verlaging van prijzen rechtsbegrippen zijn, genoemd in artikel 3, lid 3, van de basisverordening (thans artikel 3, lid 3, van verordening nr.1225/2009). Kort gezegd gaan de instellingen ter bepaling van een onderbieding in de zin van deze bepaling over tot een vergelijking van de prijzen in de Gemeenschap met de gecorrigeerde prijzen van de ingevoerde producten, om een onderbiedingsmarge in de vorm van een percentage te verkrijgen. Wanneer is vastgesteld dat de prijzen in de Gemeenschap zijn gedaald en niet voldoende zijn gestegen, vergelijken de instellingen, eveneens kort gezegd, de invoerprijzen met een communautaire richtprijs, dat wil zeggen met de prijs die zonder invoer met dumping zou zijn verkregen, teneinde een schademarge te verkrijgen, die zelf ook in een percentage wordt uitgedrukt. In casu blijkt uit de punten 87 tot en met 89 en 112 van de voorlopige verordening dat de instellingen de prijsonderbieding hebben vastgesteld overeenkomstig artikel 3, lid 3, van de basisverordening. Aldus heeft de Commissie in punt 89 van de voorlopige verordening vermeld dat zij onderbiedingsmarges van 4 tot 11 % had berekend, naargelang de producent/exporteur, met uitzondering van drie producenten/exporteurs bij wie geen onderbieding werd vastgesteld. Verzoeksters voeren echter geen enkel argument aan waardoor de berekening van de onderbiedingsmarges door de instellingen in twijfel kan worden getrokken. De enkele stelling dat de prijzen in de Gemeenschap de hoogste ter wereld zijn, is daartoe niet geschikt.

66      Gelet op het voorgaande kan geen van de door verzoeksters aangevoerde argumenten aantonen dat de Raad een kennelijke beoordelingsfout heeft begaan door te stellen dat de bedrijfstak van de Gemeenschap niet wegens de dynamiek van de wereldmarkt en de fluctuaties van de vraag van de staalindustrie, maar wegens de invoer van producten met dumping niet in staat was zijn verkoopprijzen te verhogen tot een niveau dat nodig was om alle kosten te dekken.

67      Bijgevolg dient het tweede onderdeel van het eerste middel ongegrond te worden verklaard.

b)     Derde onderdeel van het eerste middel: de schadelijke gevolgen die de bedrijfstak van de Gemeenschap zich zelf zou hebben toegebracht

 Eerste grief: de omschakeling van de productie door een aantal producenten in de Gemeenschap

–       Argumenten van partijen

68      Verzoeksters voeren aan dat de Raad niet op passende wijze rekening heeft gehouden met de gevolgen voor de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade van de vrijwillige omschakeling van de productie die door Huta Laziska S.A., OFZ a.s. en Vargön Alloys AB in gang is gezet in 2004, een jaar dat in de bestreden verordening als „buitengewoon voorspoedig” wordt aangemerkt.

69      In de eerste plaats zouden de instellingen een grove feitelijke vergissing hebben gemaakt die aanmerkelijk invloed heeft gehad op de beoordeling van het causaal verband, aangezien volgens punt 135 van de voorlopige verordening in 2004 twee producenten in de Gemeenschap op de productie van mangaanlegeringen waren overgeschakeld, terwijl volgens punt 93 van diezelfde verordening met deze vermindering van de productie van ferrosilicium slechts vanaf 2005 rekening was gehouden. Het besluit om de productie van ferrosilicium te verlagen op een tijdstip waarop de marktvoorwaarden gunstig waren, had geleid tot een kostenstijging van ferrosilicium per eenheid product, tot een verlaging van de productie en de verkoop alsmede tot een grotere schaarste op de markt. Anderzijds zou, doordat er geen rekening was gehouden met de omschakeling van de productie in 2004, een verkeerd beeld zijn ontstaan van de ontwikkeling van de productiecapaciteit, de productie en de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Gemeenschap.

70      In de tweede plaats zouden de instellingen een kennelijke beoordelingsfout hebben gemaakt door te stellen dat de omschakeling van de productie een reactie op de invoer met dumping was. Enerzijds was het jaar 2004 namelijk een buitengewoon jaar geweest, waarin de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Gemeenschap tot het hoogste niveau in de beoordelingsperiode was gestegen en het rendement op investeringen bijna 20 % was geweest, en anderzijds had Huta Laziska ervoor gekozen haar productie om te schakelen naar siliciummangaan, een product dat minder energie verbruikt en meer winst oplevert. Derhalve wordt, volgens verzoeksters, de in 2005 en tijdens het onderzoektijdvak door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade verklaard door deze vrijwillige omschakeling van de productie, waardoor de productiekosten zijn gestegen, hetgeen op zijn beurt tot een extra productieverlaging heeft geleid.

71      De Raad, ondersteund door interveniënten, betwist de argumenten van verzoeksters.

–       Beoordeling door het Gerecht

72      Deze grief betreft in wezen de wijze waarop de instellingen de gevolgen voor de bedrijfstak van de Gemeenschap hebben beoordeeld, doordat een aantal producenten in de Gemeenschap in 2004 ovens die voorheen bestemd waren voor de vervaardiging van ferrosilicium, hebben omgebouwd voor de productie van siliciummangaan.

73      De Commissie heeft de gevolgen van deze omschakeling beoordeeld in de punten 135 en 136 van de voorlopige verordening. Hierin heeft zij gesteld dat, ondanks de kosten die een productieverandering meebrengt, in 2004 een omschakeling had plaatsgevonden, toen de communautaire markt met een tekort aan mangaanlegeringen kampte en er tegelijkertijd voldoende aanbod van ferrosilicium was. Op grond hiervan heeft zij de conclusie getrokken dat het besluit van een aantal communautaire producenten tot productievermindering niet vrijwillig was geweest, maar was ingegeven door de invoer met dumping waardoor de bedrijfstak van de Gemeenschap niet langer erin slaagde ferrosilicium met winst te verkopen. Bovendien heeft zij, om rekening te houden met de gewijzigde bestemming van de oven, in punt 93 van de voorlopige verordening vanaf 2005 de gegevens over de productiecapaciteit die in de grafiek betreffende de productiecapaciteit en de bezettingsgraad zijn opgenomen, gecorrigeerd.

74      Verzoeksters betwisten zowel punt 93 als de punten 135 en 136 van de voorlopige verordening.

75      Waar het om te beginnen gaat om het argument van verzoeksters inzake de feitelijke vergissing die ten grondslag ligt aan punt 93 van de voorlopige verordening, heeft de Raad in antwoord op een schriftelijke vraag die hem was gesteld als maatregel tot organisatie van de procesgang, uitgelegd dat de productie in het begin van de maand december van 2004 was omgeschakeld. Ook heeft hij ter terechtzitting erkend dat de bij deze omschakeling betrokken productiecapaciteit niet gebruikt had kunnen worden voor de productie van ferrosilicium in de maand december 2004. Daarom moet worden vastgesteld dat de cijfers met betrekking tot de productiecapaciteit niet vanaf 2005, maar vanaf 2004 hadden moeten worden gecorrigeerd. Bijgevolg bevat punt 93 van de voorlopige verordening een feitelijke onjuistheid.

76      Toch deelt het Gerecht niet het standpunt van verzoeksters waar het gaat om de uit deze onjuistheid te trekken gevolgen. Zoals de Raad ter terechtzitting heeft opgemerkt, zou namelijk enerzijds, nu de productiecapaciteit eerst in de maand december van 2004 is verminderd, de algemene correctie van die capaciteit voor het hele jaar 2004 slechts zeer gering zijn geweest, namelijk gelijk aan een twaalfde van de correctie voor het jaar 2005. Anderzijds zou, indien de productiecapaciteit ook voor 2004 was gecorrigeerd, de economische situatie van de markt voor ferrosilicium voor 2004 in de Gemeenschap als volgt zijn geweest: stijging van de vraag, stijging van de omvang van de invoer met dumping, lagere productie, geringe vermindering van de productiecapaciteit, daling van de verkoop en het marktaandeel van de bedrijfstak van de Gemeenschap, stijging van hun prijzen, hun winstmarge en hun investeringsrendement. Met andere woorden, met uitzondering van de productiecapaciteit, de productie, de verkoop en het marktaandeel zouden alle economische indicatoren een gunstige ontwikkeling hebben laten zien. In die omstandigheden is het zeker denkbaar dat het besluit van een aantal producenten in de Gemeenschap om hun productie om te schakelen voortvloeide uit een commerciële keuze met het oogmerk om op de markt van siliciummangaan meer winst te behalen, en niet het gevolg was van de aanwezigheid van laaggeprijsde, met dumping ingevoerde producten waardoor de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Gemeenschap in gevaar was gebracht. Toch is het ook aannemelijk dat het besluit van een aantal producenten in de Gemeenschap om hun productie om te schakelen niet alleen rekening hield met de vooruitzichten van een betere winstgevendheid op de markt van siliciummangaan, maar ook met de aanwezigheid van laaggeprijsde, met dumping ingevoerde producten waarvan de omvang reeds sterk was toegenomen in 2004 en waardoor de winstvooruitzichten op de markt van ferrosilicium minder aantrekkelijk werden dan op die van siliciummangaan.

77      Derhalve kan de feitelijke onjuistheid in punt 93 van de voorlopige verordening de beoordeling van het causaal verband niet hebben vertekend.

78      Waar het in de tweede plaats gaat om het argument van verzoeksters, dat de instellingen een kennelijke beoordelingsfout hebben gemaakt door in punt 136 van de voorlopige verordening te stellen dat de omschakeling van de productie een reactie was op de invoer met dumping, is in punt 76 supra vastgesteld dat het weliswaar denkbaar is dat de omschakeling voortvloeide uit een commerciële keuze met het oogmerk meer winst op de markt van siliciummangaan te behalen, en niet het gevolg was van de aanwezigheid van laaggeprijsde, met dumping ingevoerde producten op de markt van ferrosilicium waardoor de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Gemeenschap in gevaar was gebracht, maar dat het evenzeer aannemelijk is dat het besluit tot omschakeling niet alleen was ingegeven door de vooruitzichten van een betere winstgevendheid op de markt van siliciummangaan, maar ook door de aanwezigheid van laaggeprijsde, met dumping ingevoerde producten op de markt van ferrosilicium.

79      Bijgevolg moet worden vastgesteld dat geen van de door verzoeksters aangevoerde argumenten kan aantonen dat de instellingen een kennelijke beoordelingsfout hebben gemaakt.

80      Gelet op het voorgaande dient de eerste grief ongegrond te worden verklaard.

 Tweede grief: de onderbreking van de productie door een aantal producenten in de Gemeenschap

–       Argumenten van partijen

81      Verzoeksters stellen dat de Raad geen rekening heeft gehouden met de gevolgen voor de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade van de onderbrekingen van de productie die door een aantal producenten vrijwillig in gang zijn gezet, en deze gevolgen ten onrechte aan de litigieuze invoer heeft toegerekend.

82      In de eerste plaats zou de Raad een kennelijke beoordelingsfout hebben gemaakt door in punt 101 van de bestreden verordening de gevolgen van de productieonderbrekingen bij Huta Laziska niet in aanmerking te willen nemen met het argument dat een causaal verband op het niveau van de bedrijfstak van de Gemeenschap als geheel moest worden beoordeeld, hoewel juist die factor op de prestaties van de bedrijfstak van de Gemeenschap als geheel van invloed was geweest. Dienaangaande merken verzoeksters in de eerste plaats op dat Huta Laziska haar productie herhaaldelijk heeft onderbroken tijdens de beoordelingsperiode wegens moeilijkheden met haar stroomleverancier, in de tweede plaats dat zij noodgedwongen is overgeschakeld op de productie van producten, zoals siliciummangaan, die minder energie-intensief en winstgevender zijn, en in de derde plaats dat de instellingen in het kader van verordening (EG) nr. 1420/2007 van de Raad van 4 december 2007 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op siliciummangaan van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Kazachstan en tot beëindiging van de procedure met betrekking tot siliciummangaan van oorsprong uit Oekraïne (PB L 317, blz. 5), de ontwikkeling van de situatie van Huta Laziska apart hebben beoordeeld.

83      In de tweede plaats zouden de instellingen een kennelijke beoordelingsfout hebben gemaakt door geen rekening te houden met de gevolgen van de productieonderbrekingen bij enerzijds FerroAtlántica SL gedurende periodes van hoog energieverbruik waarin deze producent zijn winst vergrootte door energie te verkopen, en anderzijds Vargön Alloys die tijdens het onderzoektijdvak haar productie van ferrosilicium heeft beëindigd. Wat FerroAtlántica betreft merken verzoeksters in repliek op dat de Raad voor het eerst in zijn verweerschrift heeft aangevoerd dat het stilleggen van de productie van ferrosilicium tijdens pieken in het elektriciteitsverbruik altijd al onderdeel was geweest van het bedrijfsmodel van de vennootschap. Bovendien zou deze stelling worden weersproken in punt 81 van de bestreden verordening, waarin de Raad stelt dat productieverminderingen door stroomstoringen niet regelmatig voorkwamen.

84      De Raad, ondersteund door interveniënten, betwist de argumenten van verzoeksters.

–       Beoordeling door het Gerecht

85      Deze grief heeft betrekking op de wijze waarop de instellingen de gevolgen van de productieonderbrekingen die bij drie producenten in de Gemeenschap, Huta Laziska, FerroAtlántica en Vargön Alloys hebben plaatsgevonden, voor de bedrijfstak van de Gemeenschap hebben beoordeeld.

86      In wezen verwijten verzoeksters de Raad enerzijds dat hij in punt 101 van de bestreden verordening de gevolgen van de productieonderbrekingen bij Huta Laziska onjuist heeft beoordeeld, en anderzijds dat hij met de productieonderbrekingen bij FerroAtlántica en Vargön Alloys geen rekening heeft gehouden.

87      Wat in de eerste plaats de vermeende kennelijke beoordelingsfout bij de behandeling van de situatie van Huta Laziska betreft, heeft de Raad in punt 101 van de bestreden verordening gesteld dat de oorzaak van de schade voor de bedrijfstak van de Gemeenschap als geheel moest worden geanalyseerd en dat, ook al zouden de gegevens met betrekking tot deze producent van de schadebeoordeling kunnen worden uitgesloten, de voor de rest van de bedrijfstak van de Gemeenschap waargenomen ontwikkelingen zeer negatief bleven en nog steeds een aanmerkelijke schade te zien gaven.

88      Om te beginnen hoeft, zoals verzoeksters op dit punt opmerken, de beoordeling van het bestaan van een causaal verband niet noodzakelijkerwijs op het niveau van de bedrijfstak van de Gemeenschap in zijn geheel te worden verricht, zodat schade die één enkele producent in de Gemeenschap lijdt door een andere factor dan de invoer met dumping niet in aanmerking zou kunnen worden genomen. In punt 30 supra is immers reeds in het kader van de analyse van de niet-toerekenbaarheid als bedoeld in artikel 3, lid 7, van de basisverordening benadrukt dat de instellingen enerzijds alle andere bekende factoren moeten onderzoeken die de bedrijfstak van de Gemeenschap terzelfder tijd als de invoer met dumping schade toebrengen, en anderzijds ervoor moeten zorgen dat de door deze andere factoren veroorzaakte schade niet aan die invoer wordt toegerekend. Artikel 3, lid 7, van de basisverordening preciseert niet dat bij dit onderzoek enkel rekening mag worden gehouden met schade door andere factoren die de bedrijfstak van de Gemeenschap als geheel betreft. Gelet op de doelstelling van deze bepaling, te weten, zoals in punt 31 supra is vermeld, ervoor zorgen dat de instellingen de schadelijke gevolgen van invoer met dumping scheiden en onderscheiden van die van andere factoren, is het mogelijk dat in bepaalde omstandigheden schade die een producent in de Gemeenschap individueel lijdt door een andere factor dan de invoer met dumping in aanmerking moet worden genomen, indien deze heeft bijgedragen aan de schade die is waargenomen voor de bedrijfstak van de Gemeenschap als geheel.

89      Verder heeft de Raad inderdaad in punt 101 van de bestreden verordening op niet erg subtiele wijze gesteld dat de oorzaak van de schade voor de bedrijfstak van de Gemeenschap als geheel moet worden geanalyseerd, wat de indruk kan wekken dat een schadefactor die een enkele producent in de Gemeenschap raakt, nooit in aanmerking kan worden genomen. Toch is, anders dan verzoeksters stellen, de eventuele schade bij Huta Laziska door de productieonderbreking in punt 101 naar behoren in aanmerking genomen. Zo heeft de Raad, zoals uiteengezet in punt 87 supra, in dat punt uitgelegd dat ook al zouden de gegevens met betrekking tot deze producent van de schadebeoordeling worden uitgesloten, de voor de bedrijfstak van de Gemeenschap waargenomen ontwikkelingen nog steeds het bestaan van schade te zien zouden geven. Verzoeksters hebben evenwel niet geprobeerd aan te tonen dat deze laatste overweging blijk geeft van een kennelijk onjuiste beoordeling. Zij stellen uitsluitend dat de problemen van Huta Laziska met haar stroomleverancier tot onderbrekingen van de productie hebben geleid, hetgeen de Raad in punt 101 van de bestreden verordening in aanmerking heeft willen nemen.

90      Wat ten slotte verordening nr.1420/2007 betreft, is het, zoals in de punten 50 en 51 supra in herinnering is gebracht, de taak van de instellingen om in het kader van de uitoefening van hun beoordelingsvrijheid te onderzoeken of de bedrijfstak van de Gemeenschap schade heeft geleden en of deze schade is veroorzaakt door de invoer met dumping dan wel of andere bekende factoren aan de schade hebben bijgedragen. Die beoordelingsbevoegdheid moet per geval worden uitgeoefend met inachtneming van alle relevante feiten (zie in die zin, arrest Hof van 14 maart 1990, Gestetner Holdings/Raad en Commissie, C‑156/87, Jurispr. blz. I‑781, punt 43). In elk geval wordt, anders dan verzoeksters beweren, de situatie van Huta Laziska in de bestreden verordening niet aanmerkelijk anders behandeld dan in verordening nr. 1420/2007. Net als in de bestreden verordening is er in verordening nr. 1420/2007 geen aparte afdeling over Huta Laziska te vinden. Bovendien behandelt verordening nr. 1420/2007, net als de bestreden verordening, de situatie van Huta Laziska in de afdeling gewijd aan de invloed van de ontwikkeling van de productiekosten op de schade. Er is slechts één verschil tussen verordening nr. 1420/2007 en de bestreden verordening. Terwijl de Raad in de bestreden verordening als hypothese en uitsluitend om iedere invloed op de beoordeling van de schade van de bedrijfstak van de Gemeenschap als geheel uit te sluiten, heeft erkend dat de schade van Huta Laziska het gevolg van het geschil met haar stroomleverancier kan zijn geweest, heeft hij in verordening nr. 1420/2007 erkend dat dit geschil en ook de hogere elektriciteitskosten wel enige invloed op de prestaties van Huta Laziska kunnen hebben gehad, maar dat, over het geheel gezien, de gestegen productiekosten niet aan de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade hadden bijgedragen.

91      Bijgevolg kan geen van de door verzoeksters aangevoerde argumenten aantonen dat punt 101 van de bestreden verordening een kennelijke beoordelingsfout bevat.

92      Wat in de tweede plaats de kennelijke beoordelingsfout betreft die zou zijn gemaakt bij de behandeling van de productieonderbrekingen bij FerroAtlántica en Vargön Alloys, moet in de eerste plaats met betrekking FerroAtlántica worden opgemerkt dat verzoeksters ter terechtzitting hebben aangegeven dat huns inziens de productieonderbrekingen bij deze vennootschap „schade door eigen toedoen” opleverden, aangezien de hogere elektriciteitsprijs FerroAtlántica ertoe had gebracht liever energie te verkopen dan ferrosilicium. Het is evenwel van belang vast te stellen dat het enige document waarop verzoeksters zich ter staving van deze vermeende kennelijke beoordelingsfout beroepen een brief van FerroAtlántica aan Euroalliages is, gedateerd 26 februari 2007. In deze brief heeft FerroAtlántica verklaard dat wegens haar tariefstelsel de productie van ferrosilicium gedurende de piekuren van het elektriciteitsverbruik was stilgelegd en de door haar in die uren geproduceerde elektriciteit was verkocht. Deze brief toont geenszins aan dat FerroAtlántica haar productie onderbreekt wanneer de elektriciteitsprijs stijgt. Verzoeksters hebben derhalve niet het bewijs geleverd, dat de beperking van de productie door FerroAtlántica gedurende de piekuren van het elektriciteitsverbruik had bijgedragen aan de schade van de bedrijfstak van de Gemeenschap als geheel en dat de Raad hiermee rekening had moeten houden.

93      Wat in de tweede plaats Vargön Alloys betreft, voeren verzoeksters uitsluitend aan dat deze vennootschap de productie midden in het onderzoektijdvak heeft beëindigd. Weliswaar stellen zij in een document dat als bijlage is gehecht aan het verzoekschrift, dat deze onderbreking het gevolg is van de hoge elektriciteitsprijs, maar zij voeren hiervoor geen enkel bewijs aan. Zij tonen derhalve geenszins aan dat deze vennootschap zelf aan haar eigen schade heeft bijgedragen en haar productie niet als reactie op de invoer van producten met dumping heeft onderbroken. Bijgevolg kan niet worden gesteld dat de Raad een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door geen specifieke overwegingen te wijden aan de situatie van Vargön Alloys.

94      Gelet op het voorgaande moet de eerste grief van het derde onderdeel van het eerste middel ongegrond worden verklaard.

 Derde grief: het gebruik van de theoretische nominale productiecapaciteit

–       Argumenten van partijen

95      Volgens verzoeksters heeft de Raad kennelijke beoordelingsfouten gemaakt en artikel 3, lid 7, van de basisverordening en hun rechten van verdediging geschonden door niet de werkelijke productiecapaciteit te gebruiken maar in plaats daarvan de theoretische nominale productiecapaciteit.

96      In de eerste plaats zou de Raad een kennelijke beoordelingsfout hebben gemaakt omdat hij voorbij is gegaan aan omstandigheden als de omschakeling van de productie en de onderbrekingen in de elektriciteitsvoorziening, die van aanzienlijke invloed waren geweest op belangrijke schadefactoren als de productiecapaciteit en het gebruik daarvan.

97      Ten tweede merken verzoeksters op dat het onjuist is om te stellen, zoals de Raad doet, dat zelfs wanneer de werkelijke productiecapaciteit was gebruikt, dit geen invloed zou hebben gehad op de waargenomen trend bij de ontwikkeling van de productiecapaciteit en de bezettingsgraad, noch op de conclusie van het bestaan van schade. Gesteld dat de waargenomen trend wat de productiecapaciteit en de bezettingsgraad betreft hetzelfde was gebleven, zou namelijk het feit dat bijvoorbeeld de bezettingsgraad van 50 naar 95 % stijgt, van belang zijn, aangezien een dergelijke stijging zou betekenen dat de bedrijfstak van de Gemeenschap niet is staat is aan de vraag te voldoen.

98      Ten derde geeft de stelling van de Raad dat de capaciteit van het theoretische nominale gebruik kon worden gebruikt omdat de productieonderbrekingen of ‑verminderingen zich niet regelmatig hadden voorgedaan, volgens verzoeksters, blijk van een grove feitelijke onjuistheid en een kennelijke beoordelingsfout. Verzoeksters merken enerzijds op dat de productieonderbrekingen of ‑verminderingen zich regelmatig hadden voorgedaan en dat hiermee rekening gehouden had moeten worden. Dat gold voor de productieonderbrekingen bij FerroAtlántica gedurende de piekuren van het elektriciteitsverbruik, hetgeen tot haar ondernemingsmodel behoorde en zich derhalve regelmatig had voorgedaan. Ook zou aan de ferrosiliciumovens jaarlijks onderhoud worden gepleegd, en kunnen zij in die tijd niet worden gebruikt. Anderzijds betogen verzoeksters dat het feit dat de productiecapaciteit werd berekend door alleen rekening te houden met gebeurtenissen die zich regelmatig voordeden, blijk geeft van een kennelijke beoordelingsfout. Zo had Huta Laziska, toen haar elektriciteitsvoorziening was verminderd, met verschillende aanmerkelijke capaciteitsverminderingen te maken gekregen, waardoor zij geen ferrosilicium had kunnen produceren, ongeacht de marktvoorwaarden.

99      In de tweede plaats menen verzoeksters dat wanneer het causaal verband op grond van de theoretische nominale capaciteit en niet de werkelijke capaciteit wordt beoordeeld, noodzakelijkerwijs de regel van niet-toerekening van artikel 3, lid 7, van de basisverordening wordt geschonden, aangezien hierdoor de werkelijke oorzaak van de gewijzigde productiecijfers wordt versluierd.

100    In de derde plaats voeren verzoeksters aan dat de bestreden verordening hun rechten van verdediging schendt, aangezien de stelling dat zelfs wanneer met de werkelijke gebruikscapaciteit rekening was gehouden, dit geen invloed zou hebben gehad op de trend, niet is onderbouwd.

101    De Raad, ondersteund door interveniënten, betwist de argumenten van verzoeksters.

–       Beoordeling door het Gerecht

102    In het kader van deze grief betogen verzoeksters in wezen dat de instellingen door de theoretische nominale en niet de werkelijke productiecapaciteit te gebruiken, in de eerste plaats kennelijke beoordelingsfouten en een feitelijke vergissing hebben begaan, in de tweede plaats artikel 3, lid 7, van de basisverordening hebben geschonden, en in de derde plaats hun rechten van verdediging hebben geschonden.

103    Waar het in de eerste plaats gaat om de kennelijke beoordelingsfouten en de feitelijke vergissing die de instellingen zouden hebben begaan, wil het Gerecht eraan herinneren dat de Commissie in de punten 92 en 93 van de voorlopige verordening heeft uitgelegd dat zij de productiecapaciteit had vastgesteld op basis van de theoretische nominale capaciteit van de productie-eenheden van de bedrijfstak van de Gemeenschap, waarbij zij deze echter had gecorrigeerd om rekening te houden met het feit dat twee producenten in de Gemeenschap in de beoordelingsperiode een deel van hun ferrosiliciumproductie op de productie van andere ijzerlegeringen hadden overgeschakeld. Bovendien heeft de Raad in punt 81 van de bestreden verordening gereageerd op de kritiek ten aanzien van de in punt 93 van de voorlopige verordening toegepaste methode, en meer in het bijzonder op de door bepaalde belanghebbenden in het kader van de administratieve procedure naar voren gebrachte voorstellen om een cijfer toe te passen dat rekening houdt met het stilleggen van de productie wegens stroomstoringen en onderhoud. Dienaangaande heeft hij verwezen naar het onderzoek waaruit, volgens hem, was gebleken dat de machines gedurende de beoordelingsperiode slechts tijdelijk en niet regelmatig voor onderhoud en door stroomstoringen stillagen. Ook heeft hij aangegeven dat zelfs wanneer er correcties op de productiecapaciteit werden aangebracht, dit niet van invloed zou zijn op de trend bij de productiecapaciteit en de bezettingsgraad, noch op de conclusies inzake het bestaan van aanmerkelijke schade.

104    Volgens verzoeksters geven deze overwegingen blijk van een kennelijke beoordelingsfout, met name omdat zij geen rekening houden met de onderbrekingen en het overschakelen van de productie. De stelling van verzoeksters mist echter nauwkeurigheid, aangezien zij niet specificeren welke onderbrekingen en overschakelingen zij bedoelen. Indien zij de gebeurtenissen zouden bedoelen die zijn genoemd in het kader van het onderzoek van de vorige twee grieven, namelijk de overschakeling en onderbreking van de productie bij Huta Laziska en de productieonderbrekingen bij FerroAtlántica en Vargön Alloys, moet in de eerste plaats worden vastgesteld dat verzoeksters niet betwisten dat met het besluit van Huta Laziska in 2004 om van de productie van ferrosilicium over te schakelen op die van siliciummangaan rekening is gehouden in de grafiek betreffende de productiecapaciteit en de bezettingsgraad, die is opgenomen in punt 93 van de voorlopige verordening, door middel van een correctie van deze productiecapaciteit en bezettingsgraad voor 2005 en het onderzoektijdvak.

105    Waar het verder de productieonderbrekingen bij Huta Laziska in 2005 en 2006 wegens een geschil met haar stroomleverancier, en bij Vargön Alloys in 2006 wegens, zoals verzoeksters menen, de gestegen elektriciteitskosten betreft, getuigt de aanpak van de instellingen niet alleen van gezond verstand, maar berust ook niet op een kennelijke beoordelingsfout. Uit punt 81 van de bestreden verordening blijkt namelijk dat de instellingen hebben besloten de cijfers van de productiecapaciteit niet te corrigeren, omdat deze onderbrekingen tijdelijk waren. De aanpak van de instellingen is terecht, omdat enerzijds, anders dan verzoeksters stellen, uit de informatie van het dossier blijkt dat deze onderbrekingen wel degelijk tijdelijk waren. Anderzijds, indien de cijfers van de productiecapaciteit zouden moeten weergeven dat installaties als hier bedoeld tijdelijk stillagen, zouden zij hun functie verliezen, namelijk een indicatie te geven van de productiecapaciteit van de bedrijfstak van de Gemeenschap en niet van de schommelingen van de productie die de productiecijfers laten zien. Niettemin behoort met tijdelijke stilleggingen van machines rekening te worden gehouden bij de analyse van de niet-toerekenbaarheid van artikel 3, lid 7, van de basisverordening, om te zorgen dat de aanpak van de instellingen geen kennelijke beoordelingsfout bevat.

106    In casu hebben de instellingen in punt 81 van de bestreden verordening gesteld dat zelfs wanneer er correcties in de productiecapaciteit moesten worden aangebracht, de conclusies inzake het bestaan van aanmerkelijke schade voor de bedrijfstak van de Gemeenschap dezelfde zouden zijn gebleven. Weliswaar voeren verzoeksters aan dat deze stelling onjuist is, maar zij brengen geen omstandigheden naar voren om dit te bewijzen. Zij stellen eenvoudig dat zelfs wanneer de waargenomen trend bij de productiecapaciteit en de bezettingsgraad ongewijzigd was gebleven, het feit dat bijvoorbeeld de bezettingsgraad van 50 naar 95 % stijgt, van belang is, aangezien een dergelijke stijging betekent dat de bedrijfstak van de Gemeenschap niet is staat is om aan de vraag te voldoen. Afgezien van het feit dat het geval waarnaar verzoeksters verwijzen puur theoretisch is, levert de omstandigheid dat de bedrijfstak van de Gemeenschap niet in staat is om aan de vraag te voldoen in een situatie als in casu, waarin bepaalde economische indicatoren laten zien dat de bedrijfstak van de Gemeenschap schade lijdt, geen indicatie op wat betreft de oorsprong van deze schade en kan als zodanig derhalve niet aantonen dat deze schade niet door de invoer met dumping is veroorzaakt.

107    Wat ten slotte de onderbrekingen van de productie betreft die zich bij FerroAtlántica hebben voorgedaan, is reeds in punt 92 supra vastgesteld dat verzoeksters niets hebben aangevoerd voor het bewijs dat deze productieverminderingen, die zich regelmatig voordeden, aan de schade voor de bedrijfstak van de Gemeenschap als geheel hadden bijgedragen. Indien, zoals verzoeksters benadrukken, een in verband met deze onderbrekingen aangebrachte correctie van de productiecapaciteit zou hebben geleid tot een wijziging van de bezettingsgraad van de bedrijfstak in de Gemeenschap en aldus zou hebben aangetoond dat deze bedrijfstak in mindere mate in staat was om aan de vraag te voldoen, dan zou dit, zoals reeds in punt 106 supra opgemerkt, in een situatie waarin bepaalde economische indicatoren op schade voor de bedrijfstak van de Gemeenschap duiden, als zodanig niet kunnen aantonen dat deze schade niet door de invoer met dumping is veroorzaakt.

108    Gelet op het voorgaande moet worden vastgesteld dat geen van de door verzoeksters aangevoerde argumenten kan aantonen dat er sprake is van kennelijke beoordelingsfouten waar het gaat om het gebruik van de theoretische nominale capaciteit.

109    Wat in de tweede plaats de schending van artikel 3, lid 7, van de basisverordening betreft, kan niet worden gesteld, zoals verzoeksters doen; dat wanneer het causaal verband wordt beoordeeld op grond van de theoretische nominale capaciteit en niet de werkelijke capaciteit, noodzakelijkerwijs de regel van niet-toerekening wordt geschonden. Weliswaar staat immers buiten kijf dat wanneer productiemiddelen voor een andere markt worden bestemd, zoals in casu is gebeurd, de gegevens over de productiecapaciteit gecorrigeerd moeten worden, maar in punt 105 supra is reeds benadrukt dat deze gegevens niet alle tijdelijke stilleggingen hoeven weer te geven, aangezien deze stilleggingen uit de productiecijfers blijken. Daarentegen moeten de instellingen in dergelijke omstandigheden zorgen voor naleving van de verplichtingen van artikel 3, lid 7, van de basisverordening en naar behoren een analyse van de niet-toerekening uitvoeren die in voorkomend geval de door het tijdelijk stilliggen van de productie veroorzaakte schade scheidt en onderscheidt van de schade veroorzaakt door de invoer met dumping.

110    Wat in de derde plaats de schending van de rechten van verdediging van verzoeksters betreft, gelden volgens de rechtspraak van het Hof de eisen inzake inachtneming van de rechten van de verdediging niet alleen in het kader van procedures die tot de oplegging van sancties kunnen leiden, maar ook in onderzoekprocedures die voorafgaan aan de vaststelling van antidumpingverordeningen, die de betrokken ondernemingen rechtstreeks en individueel kunnen raken en nadelige gevolgen voor hen kunnen hebben (arrest Hof van 27 juni 1991, Al-Jubail Fertilizer/Raad, C‑49/88, Jurispr. blz. I‑3187, punt 15). In het bijzonder moeten de belanghebbende ondernemingen tijdens de administratieve procedure in staat zijn gesteld om zinvol hun standpunt kenbaar te maken omtrent het bestaan en de relevantie van de gestelde feiten en omstandigheden en omtrent het bewijsmateriaal dat de Commissie gebruikt tot staving van het door haar gestelde bestaan van dumping en van daaruit voortvloeiende schade (arrest Al-Jubail Fertilizer/Raad, reeds aangehaald, punt 17).

111    Zoals de Raad in dit verband opmerkt, werd in punt 80 van de definitieve mededeling, dat in wezen identiek is aan punt 81 van de bestreden verordening, aangegeven dat zelfs wanneer er correcties in de productiecapaciteit waren aangebracht, dit niet van invloed was geweest op de trend. Verzoeksters hebben evenwel in hun opmerkingen over de definitieve mededeling niet gevraagd hun de cijfers te verstrekken die aan deze stelling ten grondslag liggen. Zij kunnen derhalve niet beweren dat hun rechten van verdediging zijn geschonden.

112    Gelet op het vorengaande moet deze grief ongegrond worden verklaard.

 Vierde grief: de door de bedrijfstak van de Gemeenschap in 2005 en tijdens het onderzoektijdvak gedane investeringen

–       Argumenten van partijen

113    Verzoeksters betogen dat de Raad de regel van niet-toerekening van artikel 3, lid 7, van de basisverordening heeft geschonden, aangezien hij in de bestreden verordening geen rekening zou hebben gehouden met de gevolgen van de aanzienlijke investeringen die de bedrijfstak van de Gemeenschap in 2005 en tijdens het onderzoektijdvak heeft gedaan en die tijdens het onderzoektijdvak meer dan een derde van het totale verlies van de bedrijfstak van de Gemeenschap uitmaakten. Op dit punt benadrukken verzoeksters dat de instellingen in punt 99 van de voorlopige verordening hebben vermeld dat de bedrijfstak van de Gemeenschap in 2005 meer dan 10 miljoen EUR, en tijdens het onderzoektijdvak bijna 6 miljoen EUR, had geïnvesteerd in de modernisering van de productie-installaties. Volgens verzoeksters hadden in het bijzonder gelet op de omvang van deze investeringen ten opzichte van de winstgevendheid van de bedrijfstak, de gevolgen van deze investeringen moeten worden onderzocht, ook indien daarop over een langere termijn werd afgeschreven en ongeacht het antwoord op de vraag of het voldoen aan dwingende wettelijke milieunormen een schade was die de bedrijfstak van de Gemeenschap zichzelf heeft toegebracht.

114    In de eerste plaats betoogt de Raad, daarbij ondersteund door interveniënten, dat verzoeksters de omvang van de investeringen en de gevolgen ervan voor de winstgevendheid overdrijven. De som van alle in het onderzoektijdvak gedane investeringen kan niet worden vergeleken met het totale in dat tijdvak geboekte verlies. Aangezien het bij de betrokken investeringen ging om productie-installaties die over een aantal jaren werden afgeschreven, was, zo meent de Raad, alleen een klein deel van de in 2005 en tijdens het onderzoektijdvak gedane investeringen van invloed op de winst. In de tweede plaats zouden de investeringen, die werden gedaan om aan dwingende wettelijke milieunormen te voldoen, niet kunnen worden beschouwd als schade „door eigen toedoen”. In de derde plaats zou er met de gevolgen van deze investeringen voor de schade-indicatoren rekening zijn gehouden in de punten 99, 100 en 109 van de voorlopige verordening, en ook in punt 82 van de bestreden verordening. In de vierde plaats zouden verzoeksters niets hebben aangevoerd dat bewijst dat de instellingen een kennelijke beoordelingsfout hebben gemaakt bij de vaststelling dat de betrokken investeringen geen schade „door eigen toedoen” opleverden.

–       Beoordeling door het Gerecht

115    Verzoeksters voeren in wezen aan dat de instellingen artikel 3, lid 7, van de basisverordening hebben geschonden door geen rekening te houden met de gevolgen van de door de bedrijfstak van de Gemeenschap in 2005 en tijdens het onderzoektijdvak gedane aanzienlijke investeringen, die in het onderzoektijdvak meer dan een derde van het totale verlies van de bedrijfstak van de Gemeenschap uitmaakten.

116    Zoals verzoeksters op dit punt opmerken, zijn er blijkens punt 99 van de voorlopige verordening in 2005 en tijdens het onderzoektijdvak aanzienlijke investeringen gedaan. Deze investeringen zijn echter niet het onderwerp van een analyse van de niet-toerekening geweest, noch door de Commissie in de voorlopige verordening, noch door de Raad in de bestreden verordening. Anders dan de Raad beweert, bevatten deze verordeningen dan ook geen overwegingen over de vraag of deze investeringen al dan niet schade „door eigen toedoen” opleverden. Gelet op de bedragen die ermee gemoeid waren, bijna 10 miljoen EUR in 2005 en bijna 6 miljoen EUR tijdens het onderzoektijdvak, kunnen deze investeringen echter hebben bijgedragen aan de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade. Derhalve moet worden vastgesteld dat de instellingen artikel 3, lid 7, van de basisverordening hebben geschonden doordat zij de gevolgen van deze investeringen niet hebben gescheiden en onderscheiden van die van de invoer met dumping.

117    Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door de argumenten van de Raad. In de eerste plaats, staat, anders dan de Raad beweert, het feit dat de investeringen zijn gedaan om aan dwingende wettelijke milieunormen te voldoen, de instellingen niet toe om zich te onttrekken aan de verplichting een analyse van de niet-toerekening uit te voeren. Of de schade al dan niet als schade „door eigen toedoen” wordt aangemerkt, is niet erg belangrijk, aangezien de investeringen een negatieve invloed kunnen hebben gehad op de bedrijfstak van de Gemeenschap, en artikel 3, lid 7, van de basisverordening de instellingen verbiedt om aan de invoer met dumping een schade toe te schrijven die niet hieraan behoort te worden toegeschreven.

118    In de tweede plaats is het juist, zoals de Raad opmerkt, dat de som van alle in het onderzoektijdvak gedane investeringen niet kan worden vergeleken met het totale in dat tijdvak geboekte verlies. Dat neemt echter niet weg dat de instellingen geen behoorlijke analyse van niet-toerekening hebben gemaakt voor de investeringen.

119    Weliswaar heeft de Raad de regel van niet-toerekening van artikel 3, lid 7, van de basisverordening geschonden, maar een dergelijke schending rechtvaardigt alleen de nietigverklaring van de verordening indien de rechtmatigheid van de verordening erdoor kan worden aangetast omdat de gehele beoordeling van het causaal verband door de instellingen ongeldig wordt (zie in die zin, arrest Gerecht van 28 oktober 2004, Shanghai Teraoka Electronic/Raad, T‑35/01, Jurispr. blz. II‑3663, punt 167). Verzoeksters hebben echter op dit punt niets gesteld.

120    Het Gerecht meent dat deze schending niet de rechtmatigheid van de bestreden verordening aantast. Zoals de Raad opmerkt, ging het bij de betrokken investeringen immers om investeringen in productie-installaties die over vele jaren werden afgeschreven en waarvan slechts een deel van invloed is geweest op de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Gemeenschap in 2005 en tijdens het onderzoektijdvak. Op dit punt heeft de Raad in antwoord op een schriftelijke vraag die hem door het Gerecht als maatregel tot organisatie van de procesgang was gesteld, gepreciseerd op basis van cijfergegevens en een nauwkeurige toelichting, dat de in 2005 gedane investeringen verantwoordelijk waren voor ten hoogste 4,7 % van de in 2005 waargenomen daling van de winst van de bedrijfstak van de Gemeenschap. Derhalve kunnen deze investeringen niet worden geacht aanmerkelijk te hebben bijgedragen aan de in 2005 en tijdens het onderzoektijdvak door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade.

121    Bijgevolg kan de vastgestelde schending de rechtmatigheid van de bestreden verordening niet aantasten en moeten derhalve deze grief en het derde onderdeel van het eerste middel in zijn geheel worden afgewezen.

c)     Vierde onderdeel van het eerste middel: de invloed van de kostenstijging van grondstoffen

 Argumenten van partijen

122    Verzoeksters stellen dat de instellingen niet op passende wijze rekening hebben gehouden met de invloed van de kostenstijging van grondstoffen op de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade en hierdoor een kennelijke beoordelingsfout hebben gemaakt.

123    In de eerste plaats heeft de Raad een kennelijke beoordelingsfout gemaakt door in punt 99 van de bestreden verordening te stellen dat de kostenstijgingen in de legeringenindustrie zich wereldwijd voordeden en dus ook overal ter wereld dezelfde invloed hadden. Volgens verzoeksters kunnen de productiekosten weliswaar wereldwijd stijgen, maar die stijging heeft niet overal ter wereld dezelfde invloed.

124    Ten eerste zou de Raad namelijk geen rekening hebben gehouden met het feit dat de basisproductiekosten van de producenten in de Gemeenschap hoger waren dan van de andere producenten in de wereld. Zelfs wanneer alle producenten te maken krijgen met eenzelfde stijging van de productiekosten, lijden volgens verzoeksters degenen met hogere basiskosten meer en sneller schade dan de andere producenten. Derhalve zal, volgens de mening van verzoeksters en anders dan de Raad in de bestreden verordening heeft gesteld, een producent van een derde land niet noodzakelijkerwijs zijn gedwongen om zijn prijzen even sterk te verhogen als een producent in de Gemeenschap die met dezelfde kostenstijging te maken heeft, aangezien de producent van een derde land bij een bepaalde verkoopprijs eerder winstgevend is.

125    Om te beginnen beschikten de instellingen echter over informatie dat de structurele productiekosten van ferrosilicium voor de producenten van de Gemeenschap hoger waren dan die van de producenten van de landen, waarop de antidumpingprocedure betrekking had. Verzoeksters vragen het Gerecht om een bevel tot overlegging van deze informatie. Verder hadden verzoeksters tijdens de administratieve procedure feiten aangevoerd als bewijs dat in 2005 en tijdens het onderzoektijdvak de prijs van ferrosilicium in de Gemeenschap de hoogste ter wereld was en dat de productiekosten van de bedrijfstak van de Gemeenschap steeds meer daarboven uitstegen. Ten slotte merken verzoeksters op dat in 2005 en tijdens het onderzoektijdvak, toen de kosten van de bedrijfstak van de Gemeenschap spectaculair stegen, de prijzen op alle wereldmarkten zijn teruggelopen wegens de daling van het verbruik. Hoewel de bedrijfstak van de Gemeenschap de hoogste prijzen ter wereld hanteerde, heeft deze in 2005 en tijdens het onderzoektijdvak verlies geleden door de stijging van zijn productiekosten.

126    Verder beweren verzoeksters dat de instellingen geen rekening hebben gehouden met het feit dat, zelfs wanneer de prijzen op alle markten macro-economisch vergelijkbaar waren, door verschillen op micro-economisch niveau de kostenstijgingen bij de productiemiddelen de producenten van de Gemeenschap nog altijd meer raakten dan de producenten in de landen die bij het antidumpingonderzoek betrokken waren. Enerzijds zouden de meeste producenten die in die landen zijn gevestigd, immers verticaal zijn geïntegreerd, hetgeen hen zou beschermen tegen prijsschommelingen op de wereldmarkten, en zou in de Gemeenschap geen enkele producent op die manier verticaal zijn geïntegreerd. Anderzijds zouden de producenten van de Gemeenschap niet dezelfde schaalvoordelen hebben als de producenten in de landen die bij het antidumpingonderzoek zijn betrokken. Erdos Xijin Kuangye Co., Ltd, een van de Chinese producenten van ferrosilicium, zou bijvoorbeeld een productiecapaciteit hebben die bijna tweemaal zo groot is als die van alle producenten van de Gemeenschap tezamen. De productiekosten per eenheid zou hierdoor in het algemeen in derde landen lager zijn.

127    In de tweede plaats zouden de instellingen een kennelijke beoordelingsfout hebben gemaakt door in punt 132 van de voorlopige verordening in reactie op het argument dat de stijging van de productiekosten schade had veroorzaakt, te stellen dat de energieprijzen overal stegen, en soms veel sterker dan in Europa. Aan het vereiste van niet-toerekening zou namelijk niet worden voldaan door alleen maar de elektriciteitsprijzen wereldwijd of in de bij de antidumpingprocedure betrokken landen te vergelijken met de prijzen in Europa. Volgens verzoeksters waren de instellingen verplicht om de invloed van de stijging van de elektriciteitsprijs op de bedrijfstak van de Gemeenschap na te gaan en deze te onderscheiden van de invloed van de invoer van ferrosilicium. Meer in het bijzonder zouden de instellingen in de eerste plaats geen rekening hebben gehouden met de gegevens van Eurostat en evenmin met hun eigen onderzoeken inzake de elektriciteitsmarkt in de Gemeenschap, die alle hadden laten zien dat de energiekosten in de lidstaten waar de producenten van ferrosilicium in de Gemeenschap waren gevestigd, aanmerkelijk waren gestegen. In de tweede plaats zouden de instellingen, omdat de elektriciteitsprijzen binnen de Unie aanzienlijk uiteenliepen, de werkelijke cijfers van de producenten in de Gemeenschap hebben moeten vergelijken met die van de producenten in de landen die bij de antidumpingprocedure betrokken waren. In de derde plaats zou het prijspeil van elektriciteit wereldwijd irrelevant zijn, aangezien alleen de prijsstijging van elektriciteit in de ferrosilicium producerende landen vergeleken met die van de bedrijfstak van de Gemeenschap relevant was. In de vierde plaats zijn volgens verzoeksters de energieprijzen in de derde landen, zelfs wanneer zij zijn gestegen, nog steeds lager gebleven dan die welke de bedrijfstak van de Gemeenschap moet betalen, hetgeen de in derde landen gevestigde producenten van ferrosilicium in staat heeft gesteld om winst te blijven maken, terwijl de bedrijfstak van de Gemeenschap verlies maakte.

128    In de derde plaats zou de Raad in punt 92 van de bestreden verordening een kennelijke fout hebben gemaakt bij de uitlegging van het werkdocument van de diensten van de Commissie „Analysis of economic indicators of the EU metals industry: the impact of raw materials and energy supply on competitiveness” (hierna: „werkdocument van de Commissie”), waarop hij zich zou hebben gebaseerd om het argument af te wijzen dat de bedrijfstak van de Gemeenschap niet concurrerend was wegens zijn kostenstructuur. Volgens verzoeksters geeft dit document echter duidelijk aan dat de staalsector in de Gemeenschap toenemend onder druk kwam te staan van concurrenten met een andere productiekostenstructuur. Meer in het bijzonder zou in het werkdocument van de Commissie worden vermeld dat de verkoop door producenten in de Gemeenschap van ferrolegeringen waarvan de productie het meeste energie vereist, namelijk silicium en ferrosilicium, kwetsbaar is doordat deze niet concurrerend is waar het gaat om de kosten.

129    De Raad, ondersteund door interveniënten, betwist de argumenten van verzoeksters.

 Beoordeling door het Gerecht

130    Het eerste onderdeel van het eerste middel betreft de wijze waarop de instellingen de invloed van de kostenstijging van grondstoffen op de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade hebben onderzocht. Verzoeksters voeren in wezen aan dat er drie kennelijke beoordelingsfouten zijn gemaakt, te weten in de punten 92 en 99 van de bestreden verordening, en punt 132 van de voorlopige verordening.

131    In de eerste plaats wil het Gerecht eraan herinneren dat punt 99 van de bestreden verordening als volgt luidt:

„Wat de kostenstijging betreft, voerde de bedrijfstak van de Gemeenschap aan dat kostenstijgingen in de legeringenindustrie gewoonlijk op wereldwijde schaal plaatsvinden en dus ook overal ter wereld dezelfde invloed hebben. Een analyse van de prijsontwikkeling van de belangrijkste kostenposten in de beoordelingsperiode laat zien dat de kosten zijn toegenomen (voor elektriciteit, kwartsiet en elektrodepasta). Uit het onderzoek is evenwel gebleken dat deze kostenstijging weliswaar ten dele kon worden opgevangen door hogere verkoopprijzen, maar dat de bedrijfstak van de Gemeenschap door de aanwezigheid van laaggeprijsde, met dumping ingevoerde producten deze kostenstijging niet volledig in de verkoopprijzen kon doorberekenen.”

132    Volgens verzoeksters heeft de Raad een kennelijke beoordelingsfout gemaakt door te stellen dat de stijging van de productiekosten in de legeringenindustrie wereldwijd was en dus ook overal ter wereld dezelfde invloed had.

133    Dienaangaande moet worden opgemerkt dat, anders dan verzoeksters aanvoeren, de Raad in punt 99 van de bestreden verordening geenszins heeft gesteld dat de stijging van de productiekosten in de legeringenindustrie zich wereldwijd voordeed en dus ook overal ter wereld dezelfde invloed had. Uit de bewoordingen van deze passage blijkt duidelijk dat de Raad enkel de stelling van de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft weergegeven zoals deze was geformuleerd.

134    Bovendien heeft de Raad zich geenszins op deze stelling van de bedrijfstak van de Gemeenschap gebaseerd ter rechtvaardiging van zijn conclusie, die reeds in punt 133 van de voorlopige verordening was vermeld, dat de stijging van de productiekosten het causaal verband tussen de invoer met dumping en de schade niet had verbroken. Zo heeft de Raad in punt 99 van de bestreden verordening nota genomen van de stijging van bepaalde productiekosten, maar is hij tot de conclusie gekomen dat deze stijging slechts ten dele had kunnen worden opgevangen door hogere verkoopprijzen wegens de aanwezigheid van met dumping ingevoerde producten. Met andere woorden, volgens de Raad was er weliswaar wel degelijk een stijging van de productiekosten geweest, doch was de schade van de bedrijfstak van de Gemeenschap niet hierdoor veroorzaakt, maar door het feit dat deze stijging wegens de litigieuze invoer niet volledig in de verkoopprijzen kon worden doorberekend.

135    Verzoeksters voeren echter geen enkel argument aan waarmee kan worden aangetoond dat de Raad hierdoor een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt, maar trachten enkel aan te tonen dat de stelling onjuist is dat de kostenstijgingen overal ter wereld dezelfde invloed hebben gehad. Derhalve moet de stelling van verzoeksters met betrekking tot punt 99 van de bestreden verordening worden afgewezen, zonder dat een bevel tot overlegging van bepaalde documenten nodig is.

136    Wat in de tweede plaats de stelling inzake punt 132 van de voorlopige verordening betreft, heeft de Commissie daar enerzijds vastgesteld dat de elektriciteitskosten een groot deel van de productiekosten van het betrokken product uitmaakten, en anderzijds dat het onderzoek had aangetoond dat de energieprijzen overal waren gestegen, ook in de betrokken landen en soms veel sterker dan in de Unie. In punt 133 van de voorlopige verordening gaf de Commissie aan dat in die context de energiekwestie het causaal verband tussen de invoer met dumping en de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade niet kon verbreken.

137    Verzoeksters bestrijden deze overwegingen. Om aan de regel van niet-toerekening van artikel 3, lid 7, van de basisverordening te voldoen, kon de Commissie niet ermee volstaan om in algemene zin en zonder onderbouwing te stellen dat de energieprijzen overal waren gestegen, soms veel sterker dan in de Unie. De twee redenen die verzoeksters ter staving van deze stelling aanvoeren, zijn echter niet overtuigend.

138    Verzoeksters voeren namelijk enerzijds aan dat de Commissie de gegevens van Eurostat had moeten onderzoeken en ook de uitkomsten van haar eigen onderzoeken inzake de elektriciteitsmarkt, die volgens hen aantoonden dat de elektriciteitsprijzen sterk waren gestegen in de lidstaten waar de producenten in de Gemeenschap waren gevestigd. Verzoeksters voeren echter ter staving van deze stelling geen bewijsmateriaal aan.

139    Anderzijds stellen verzoeksters dat de Commissie de cijfers betreffende de producenten in de Gemeenschap had moeten vergelijken met die van de producenten/exporteurs waarop de onderzoeksprocedure betrekking heeft. Verzoeksters verstrekken echter geen enkel bewijs, dat een dergelijke vergelijking van cijfers had kunnen aantonen dat de stijging van de energiekosten in de Gemeenschap van dien aard was dat deze de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade had veroorzaakt. Derhalve moet de stelling van verzoeksters met betrekking tot punt 132 van de voorlopige verordening worden afgewezen.

140    Wat in de derde plaats de stelling inzake punt 92 van de bestreden verordening betreft, heeft de Raad daarin het concurrentievermogen van de bedrijfstak in de Gemeenschap behandeld en het werkdocument van de Commissie, dat volgens verzoeksters zou bewijzen dat de bedrijfstak van de Gemeenschap niet concurrerend was wegens zijn hoge kosten. De Raad was in deze passage van mening dat de Commissie in dit werkdocument geen conclusie had getrokken over een eventueel tekortschietend concurrerentievermogen van de Europese ferrolegeringindustrie. Wel gaf dit werkdocument volgens de Raad aan dat die producenten te kampen hadden met een toename van de invoer uit derde landen, zoals China, Rusland, Oekraïne, Brazilië en Kazachstan, wat op langere termijn een bedreiging voor de levensvatbaarheid van de Europese ferrolegeringindustrie kon worden, wanneer niet snel werd gezorgd voor mededingingsvoorwaarden die gelijkwaardig waren aan die van concurrenten uit derde landen.

141    Verzoeksters menen dat de Raad dit werkdocument onjuist heeft gelezen. In het bijzonder heeft de Commissie volgens hen hierin met name bevestigd dat de verkoop van ferrosilicium in de Gemeenschap kwetsbaar was omdat deze niet concurrerend was met betrekking tot de kosten.

142    Op dit punt vermeldt, zoals verzoeksters opmerken, het werkdocument van de Commissie dat de staalsector in de Gemeenschap een toenemende druk ondervindt van concurrenten wier productie een andere kostenstructuur heeft en die toegang tot grondstoffen en/of energie hebben tegen een lagere prijs.

143    Toch deelt het Gerecht niet de lezing van verzoeksters waar het gaat om de kwetsbaarheid van de producenten van ferrosilicium in de Gemeenschap wegens hun kostenstructuur. Zo verwijzen verzoeksters naar een passage van het werkdocument volgens welke „de producenten van ferrolegeringen, in het bijzonder silicium en ferrosilicium, in de Gemeenschap te kampen hebben met een toename van de invoer uit derde landen, zoals China, Rusland, Oekraïne, Brazilië en Kazachstan”, waarbij wordt aangetekend dat, „wanneer niet onverwijld wordt gezorgd voor voorwaarden die gelijkwaardig zijn aan die voor de concurrenten van derde landen, dit op langere termijn een bedreiging kan zijn voor het voortbestaan van de industrie van ferrolegering in de Gemeenschap”. Noch uit de bewoordingen, noch uit de context van deze zinnen blijkt echter dat de verkoop van ferrosilicium in de Gemeenschap kwetsbaar is omdat de producenten in de Gemeenschap niet concurrerend zijn waar het gaat om de kosten. Enerzijds zou het niet van gezond verstand getuigen om de verwijzing naar het scheppen van voorwaarden die gelijkwaardig zijn aan die voor de concurrenten uit te leggen in de zin dat de producenten in de Gemeenschap kwetsbaar zijn wegens hun kostenstructuur. Veel rationeler is de veronderstelling dat de Commissie heeft willen verwijzen naar de abnormaal lage prijzen die producenten/exporteurs van derde landen toepasten. Anderzijds heeft de Commissie aan het eind van de passage waarin deze verwijzing staat, de antidumpingmaatregelen vermeld betreffende ferromolybdeen, wat lijkt aan te tonen dat de Commissie met de vermelding van het scheppen van voorwaarden die gelijkwaardig zijn aan die voor concurrenten van derde landen, doelde op de eventuele vaststelling van antidumpingmaatregelen.

144    Geen van de door verzoeksters aangevoerde argumenten kan derhalve aantonen dat de Raad in punt 92 van de bestreden verordening het werkdocument van de Commissie onjuist heeft gelezen, en een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt aangaande de invloed van de structuur van de productiekosten van de bedrijfstak in de Gemeenschap op de door die bedrijfstak geleden schade.

145    Gelet op de voorgaande overwegingen dient het vierde onderdeel van het eerste middel ongegrond te worden verklaard.

d)     Vijfde onderdeel van het eerste middel: de gevolgen van de krimping van de vraag in 2005

 Argumenten van partijen

146    Verzoeksters betogen dat punt 81 van de voorlopige verordening een kennelijke beoordelingsfout bevat voor zover hierin wordt verklaard dat het verbruik van ferrosilicium in de Gemeenschap in de beoordelingsperiode vrijwel stabiel bleef, behalve in 2003 en 2004 toen er een stijging van 6 % was door de uitzonderlijk grote vraag van de staalindustrie. Hiermee zou de Raad de invloed van de ontwikkeling van de vraag onjuist hebben beoordeeld, en ten onrechte en in strijd met artikel 3, lid 7, van de basisverordening de daling van de prijzen aan de litigieuze invoer hebben toegerekend.

147    Volgens verzoeksters bleef het verbruik in de Gemeenschap in de beoordelingsperiode namelijk niet vrijwel stabiel. Zo merken verzoeksters op dat het verbruik in de Gemeenschap tussen 2004 en 2005 met 4,4 % was gedaald. Deze krimping van de vraag zou de stagnerende en daarna instortende vraag weerspiegelen, hetgeen een aanmerkelijke negatieve invloed had gehad op de in de Gemeenschap toegepaste prijzen. Dienaangaande betogen verzoeksters dat op een transparante en concurrerende markt zoals die van ferrosilicium, de prijzen in de eerste plaats worden bepaald door de schommelingen in het aanbod en de vraag wereldwijd alsook in zekere mate door de productiekosten. In tijden van een stijgende vraag en/of minder aanbod zouden de prijzen omhoog gaan, terwijl in tijden van een dalende vraag en/of meer aanbod de prijzen zouden teruglopen, hetgeen het Gerecht uitdrukkelijk zou hebben erkend in het arrest Aluminium Silicon Mill Products/Raad, punt 27 supra, waar het ging om een andere ferrolegering, silicium. De prijs van ferrosilicium in de Gemeenschap zou dan ook zijn gedaald, terwijl de productiekosten van de producenten in de Gemeenschap hoger waren dan de marktprijzen, hetgeen bijgevolg aanzienlijke verliezen betekende voor de bedrijfstak van de Gemeenschap.

148    De Raad, ondersteund door interveniënten, betwist de argumenten van verzoeksters.

 Beoordeling door het Gerecht

149    Met dit onderdeel van het eerste middel bestrijden verzoeksters in wezen de wijze waarop de instellingen de invloed van de ontwikkeling van de vraag in de relevante periode hebben beoordeeld. Zij menen in het bijzonder dat punt 81 van de voorlopige verordening een kennelijke beoordelingsfout bevat.

150    Het Gerecht herinnert eraan dat punt 81 van de voorlopige verordening een tabel bevat met cijfers over het verbruik in de Gemeenschap in het onderzoektijdvak, met daarbij het volgende commentaar van de Commissie: „Het verbruik van [ferrosilicium] in de Gemeenschap bleef in de beoordelingsperiode vrijwel stabiel, behalve in 2003 en 2004 toen er een stijging van 6 % was door de uitzonderlijk grote vraag van de staalindustrie.” Ook moet worden vermeld dat de Commissie in punt 124 van de voorlopige verordening in het kader van de analyse van de niet-toerekening het volgende heeft opgemerkt:

„Het zichtbare verbruik van [ferrosilicium] in de Gemeenschap was vrijwel stabiel in de beoordelingsperiode, met uitzondering van 2004. De aanmerkelijke schade die de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft geleden kan dus niet worden toegeschreven aan een inkrimping van de vraag in de Gemeenschap.”

151    Volgens verzoeksters zijn deze stellingen onjuist, aangezien het verbruik in de Gemeenschap niet stabiel bleef in de beoordelingsperiode, maar tussen 2004 en 2005 met 4,4 % is gedaald.

152    Op dit punt moet om te beginnen met de Raad worden opgemerkt dat verzoeksters niet de juistheid van de cijfers in punt 81 van de voorlopige verordening betwisten, maar dat tussen partijen alleen de uitlegging van deze gegevens in geschil is.

153    Verder dient te worden vastgesteld dat verzoeksters de overwegingen van de Commissie in punt 81 van de voorlopige verordening verdraaien. Anders dan verzoeksters beweren, heeft de Commissie niet alleen maar gesteld dat het verbruik in de Gemeenschap vrijwel stabiel bleef, maar ook opgemerkt dat het verbruik tussen 2003 en 2004 was gestegen wegens de toegenomen vraag van de staalindustrie. Bovendien blijkt uit punt 124 van de voorlopige verordening dat zij in het kader van de analyse van de niet-toerekening met de schommelingen van het verbruik in 2004 rekening heeft gehouden, maar heeft gemeend dat het verbruik, niettegenstaande die wijziging, in zijn algemeenheid als stabiel moest worden beschouwd, hetgeen betekende dat de schade van de bedrijfstak van de Gemeenschap niet kon worden toegerekend aan een krimping van de vraag in de Gemeenschap. De Commissie is derhalve haar verplichting krachtens artikel 3, lid 7, van de basisverordening nagekomen, te weten de schade die specifiek is veroorzaakt door krimping van de vraag of wijzigingen in het verbruik te scheiden en te onderscheiden.

154    Ten slotte kan geen van de door verzoeksters aangevoerde argumenten aantonen dat de conclusie van de Commissie in punt 124 van de voorlopige verordening berust op een kennelijke beoordelingsfout. Verzoeksters geven immers alleen maar een uiteenzetting van hun lezing van de cijfers die in punt 81 van de voorlopige verordening worden vermeld, maar leggen op geen enkele wijze uit waarom de uitlegging van deze cijfers zoals voorgesteld door de instellingen, kennelijk onjuist is. Dienaangaande is het, zoals verzoeksters stellen, aannemelijk dat de in 2004 en 2005 waargenomen daling van het verbruik met 4,4 % een negatieve invloed heeft gehad op de prijzen die in de Gemeenschap werden toegepast. Niettemin is het ook aannemelijk om de cijfers die in punt 81 van de voorlopige verordening worden vermeld, uit te leggen zoals de instellingen dat doen, dat wil zeggen in de zin dat zij een over de gehele onderzoeksperiode betrekkelijk stabiele vraag weergeven, waarbij de in 2004 en 2005 waargenomen schommelingen gezien kunnen worden als indicatie voor een uitzonderlijk grote vraag van de staalindustrie in 2004, gevolgd door een weer normale vraag in 2005. In dat laatste geval is het legitiem de door de bedrijfstak in de Gemeenschap geleden schade zoals die blijkt uit de gegevens betreffende de gehele onderzoeksperiode, niet toe te rekenen aan de schommelingen van het verbruik in 2004 en 2005. In die omstandigheden moet worden geoordeeld dat verzoeksters niet aantonen dat de instellingen een kennelijke beoordelingsfout hebben gemaakt.

155    Mitsdien moet het vijfde onderdeel van het eerste middel ongegrond worden verklaard.

e)     Zesde onderdeel van het eerste middel: de gevolgen van de invoer uit andere derde landen

 Argumenten van partijen

156    Verzoeksters betogen dat de instellingen de regel van niet-toerekening hebben geschonden, aangezien zij niet naar behoren rekening hebben gehouden met de gevolgen van de invoer uit andere derde landen dan die waarop de onderzoeksprocedure betrekking heeft (hierna: „andere derde landen”). Verzoeksters betogen dat de Commissie in de voorlopige verordening, en zoals bevestigd in de bestreden verordening, uitsluitend heeft gesteld dat het effect van de invoer uit andere derde landen in het niet viel vergeleken met het volume en de prijzen van de invoer met dumping, hetgeen onvoldoende zou zijn voor naleving van het beginsel van de niet-toerekening.

157    Hoewel de instellingen in de punten 116, 118 en 120 van de voorlopige verordening bepaalde gevolgen van de invoer uit andere landen hebben geïdentificeerd, hebben zij volgens verzoeksters deze gevolgen niet geïsoleerd teneinde op juiste wijze de oorzaken van de schade vast te stellen. In de eerste plaats zou de Commissie in punt 116 van de voorlopige verordening hebben aangegeven dat de prijzen van de invoer uit deze derde landen 2,3 tot 5,7 % lager waren dan van de bedrijfstak van de Gemeenschap. Een hiermee vergelijkbare onderbiedingsmarge was in verordening nr. 1420/2007 reden geweest antidumpingrechten in te stellen. In de tweede plaats had de Commissie in de punten 118 en 120 van de voorlopige verordening, die meer in het bijzonder de invoer uit IJsland en Venezuela betreffen, bevestigd dat die invoer invloed had gehad op de negatieve situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap. De instellingen waren echter verplicht om de gezamenlijke gevolgen van de gehele schadelijke invoer uit derde landen en ook van alle andere bekende schadefactoren in aanmerking te nemen en die gevolgen niet aan de litigieuze invoer toe te rekenen.

158    In repliek voegen verzoeksters nog hieraan toe dat de Raad voorbij is gegaan aan het feit dat een groot deel van de stijging van het volume van de invoer met dumping bedoeld was ter opvulling van het „vacuüm” dat op de markt was ontstaan doordat producenten uit bepaalde derde landen zich in de onderzoeksperiode hieruit hadden teruggetrokken.

159    De Raad, ondersteund door interveniënten, betwist de argumenten van verzoeksters.

 Beoordeling door het Gerecht

160    Met dit onderdeel van het eerste middel betwisten verzoeksters in wezen de wijze waarop de instellingen de invloed van de invoer uit andere derde landen op de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade hebben beoordeeld. Volgens hen bevatten in het bijzonder de punten 116, 118 en 120 van de voorlopige verordening een kennelijke beoordelingsfout, doordat de Commissie daarin wel een aantal van die gevolgen heeft geïdentificeerd, maar deze niet op juiste wijze heeft geïsoleerd.

161    In punt 116 van de voorlopige verordening heeft de Commissie met betrekking tot de totale invoer uit andere derde landen vastgesteld dat het volume ervan in het onderzoektijdvak met ongeveer 45 % was afgenomen en hun marktaandeel in die periode van 54,8 naar 30 % was gedaald, dat de prijs van deze invoer in diezelfde periode was gestegen met 7 % en dat de gemiddelde prijs van die invoer hoger was dan die van de invoer met dumping in de beoordelingsperiode en 2,3 tot 5,7 % lager dan die van de bedrijfstak van de Gemeenschap in diezelfde periode. In de punten 117 tot en met 120 van dezelfde verordening heeft de Commissie de invloed van de invoer uit respectievelijk Noorwegen, IJsland, Brazilië en Venezuela op de schade geanalyseerd. Zij was van mening dat noch de invoer uit Brazilië, noch die uit Noorwegen aan de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade had bijgedragen. Daarentegen kwam zij tot de conclusie dat de invoer uit IJsland en Venezuela misschien wel invloed had gehad op de negatieve situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap, maar dat dat effect in het niet viel vergeleken met het volume en de prijzen van de invoer met dumping. In punt 121 van de voorlopige verordening heeft de Commissie uit de omstandigheden die in de punten 116 tot en met 120 van diezelfde verordening zijn uiteengezet, afgeleid dat de invoer uit andere derde landen niet werkelijk aan de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade had bijgedragen.

162    De door verzoeksters aangevoerde argumenten kunnen niet aantonen dat deze redenering een kennelijke beoordelingsfout bevat.

163    Wat in de eerste plaats het argument van verzoeksters inzake punt 116 van de voorlopige verordening betreft, moet worden vastgesteld dat zij alleen maar stellen dat een onderbiedingsmarge van 2,3 à 5,7 % in verordening nr. 1420/2007 grond was voor het instellen van antidumpingrechten, hetgeen zou aantonen dat de Commissie niet tot de conclusie kon komen dat de invoer uit andere derde landen niet aan de schade had bijgedragen.

164    Dienaangaande moet in de eerste plaats in herinnering worden gebracht dat het, zoals opgemerkt in punt 90 supra, enerzijds de taak van de instellingen is om in het kader van de uitoefening van hun beoordelingsvrijheid te onderzoeken of de bedrijfstak van de Gemeenschap schade heeft geleden en of deze schade is veroorzaakt door invoer met dumping dan wel of andere bekende factoren hebben bijgedragen aan de schade, en dat anderzijds die beoordelingsbevoegdheid per geval moet worden uitgeoefend met inachtneming van alle relevante feiten. In elk geval moet worden opgemerkt dat de onderbiedingsmarge in verordening nr.1420/2007 op grond waarvan antidumpingmaatregelen zijn ingesteld, 4,5 % was. In deze verordening heeft de Raad niet naar de door verzoeksters aangehaalde marge verwezen. Bovendien is de Raad in verordening nr. 1420/2007 nog duidelijker op diverse andere gronden tot de conclusie gekomen dat het noodzakelijk was om deze maatregelen vast te stellen. Daarom kan geen enkele conclusie getrokken worden uit het feit dat de Raad in verordening nr. 1420/2007 enerzijds een onderbiedingsmarge van 4,5 % heeft berekend en anderzijds antidumpingmaatregelen heeft ingevoerd.

165    In de tweede plaats heeft, zoals de Raad opmerkt, de Commissie in punt 116 van de voorlopige verordening niet verwezen naar de onderbiedingsmarge van de invoer uit andere derde landen, maar vermeld dat de prijs van die invoer lager was dan de prijs van de bedrijfstak in de Gemeenschap in het onderzoektijdvak. In punt 65 supra is echter reeds opgemerkt dat de onderbieding een rechtsbegrip is, genoemd in artikel 3, lid 3, van de basisverordening, op grond waarvan de instellingen de prijzen in de Gemeenschap vergelijken met de gecorrigeerde prijzen van de ingevoerde producten om een onderbiedingsmarge in de vorm van een percentage te verkrijgen. Derhalve kan geen analogie worden getrokken tussen een onderbiedingsmarge en een eenvoudige prijsvergelijking.

166    In de derde plaats is de constatering van de Commissie inzake het prijspeil slechts een aspect van een veel uitgebreidere redenering in punt 116 van de voorlopige verordening. Weliswaar kan de vergelijking van het prijspeil van de invoer uit andere derde landen met het prijspeil in de Gemeenschap een aspect zijn dat aantoont dat die invoer aan de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade heeft bijgedragen, maar daarom kunnen andere aspecten van de redenering van de Commissie op grond waarvan zij een dergelijke bijdrage heeft afgewezen, nog niet buiten beschouwing worden gelaten. Zo heeft de Commissie geconstateerd dat het marktaandeel van die invoer uit andere derde landen in de relevante periode was gedaald en dat in diezelfde periode de prijs ervan was gestegen en altijd hoger was geweest dan die van de invoer met dumping. Tenzij het verbruik niet is gestegen, is het, zoals de Raad heeft opgemerkt, dan ook onmogelijk dat de invoer uit andere derde landen, en niet de invoer met dumping, gezamenlijk marktaandelen van de bedrijfstak in de Gemeenschap heeft kunnen overnemen.

167    Derhalve kan geen van de door verzoeksters aangevoerde argumenten aantonen dat punt 116 van de voorlopige verordening een kennelijke beoordelingsfout bevat.

168    Wat in de tweede plaats het argument inzake de punten 118 en 120 van de voorlopige verordening betreft, moet worden opgemerkt dat verzoeksters niet de vaststelling van de Commissie betwisten dat de invoer uit IJsland en Venezuela misschien wel invloed heeft gehad op de negatieve situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap, maar dat dit effect in het niet valt vergeleken met het volume en de prijzen van de invoer met dumping. Zij stellen uitsluitend dat de instellingen een onderzoek hadden moeten uitvoeren naar de gezamenlijke gevolgen van de invoer uit andere derde landen, en ook een gezamenlijk onderzoek naar alle andere bekende schadefactoren.

169    Wat in de eerste plaats het onderzoek naar de gezamenlijke gevolgen van de invoer uit andere derde landen betreft, dit onderzoek is, anders dan verzoeksters stellen, door de Commissie verricht en is de eerste van de drie fases van het onderzoek naar de invloed van de invoer uit andere derde landen. Zo heeft de Commissie eerst in punt 116 van de voorlopige verordening de ontwikkeling van de economische indicatoren betreffende de totale invoer uit andere derde landen uiteengezet. Zoals in punt 166 supra vermeld, kan, gelet op die ontwikkeling, de invoer uit andere derde landen gezamenlijk niet worden geacht marktaandelen van de bedrijfstak in de Gemeenschap te hebben kunnen overnemen. In tweede instantie heeft de Commissie in de punten 117 tot en met 120 van de voorlopige verordening onderzocht of de individuele effecten van de invoer uit respectievelijk Noorwegen, IJsland, Brazilië en Venezuela de schade konden hebben veroorzaakt. Zoals in punt 161 supra is uitgelegd, is de Commissie tot de conclusie gekomen dat de invoer uit IJsland en Venezuela op zich misschien wel invloed heeft gehad op de negatieve situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap, maar dat dat effect in het niet viel vergeleken met het volume en de prijzen van de invoer met dumping. In derde instantie heeft de Commissie in punt 121 van de voorlopige verordening uit de eerste twee fases van haar redenering de logische conclusie getrokken dat de invoer uit andere derde landen niet aan de schade had bijgedragen.

170    Wat in de tweede plaats het gezamenlijk onderzoek van alle andere bekende schadefactoren betreft, is reeds in punt 47 supra uitgelegd dat eerst de door verzoeksters aangevoerde grieven betreffende het individuele onderzoek van elk van de andere bekende factoren zouden worden behandeld, alvorens te bepalen of een dergelijk gezamenlijk onderzoek vereist was. Deze kwestie zal hierna in de punten 204 tot en met 215 worden onderzocht.

171    Derhalve kan geen van de door verzoeksters aangevoerde argumenten aantonen dat de punten 118 en 120 van de voorlopige verordening een kennelijke beoordelingsfout bevatten.

172    Wat in de derde plaats het voor het eerst in repliek aangevoerde argument betreft inzake het op de markt ontstane „vacuüm” doordat een aantal producenten uit andere derde landen zich hieruit tijdens de onderzoeksperiode hadden teruggetrokken, moet worden vastgesteld dat hiermee niet wordt beoogd aan te tonen dat de instellingen de door de invoer uit andere derde landen veroorzaakte schade onjuist hebben beoordeeld, maar wel dat de invoer met dumping geen schade aan de bedrijfstak in de Gemeenschap heeft berokkend aangezien deze invoer de plaats van de invoer uit andere derde landen heeft ingenomen. Dit argument houdt dus geen direct verband met het oorspronkelijk in het verzoekschrift aangevoerde middel en is ook geen aanvulling hierop. Bijgevolg moet dit argument, voor zover het niet steunt op gegevens, rechtens of feitelijk, waarvan in de loop van de behandeling is gebleken, als een nieuw middel in de zin van artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering worden beschouwd (zie in die zin, arrest Gerecht van 5 februari 1997, Petit-Laurent/Commissie, T‑211/95, Jurispr. blz. II‑57, punten 43‑45). Het moet dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.

173    Gelet op het voorgaande moet het zesde onderdeel van het eerste middel gedeeltelijk ongegrond en gedeeltelijk niet-ontvankelijk worden verklaard.

f)     Zevende onderdeel van het eerste middel: het niet-concurrerend zijn van producenten in de Gemeenschap voordat zich enige schadelijke dumping voordeed

 Argumenten van partijen

174    Verzoeksters voeren aan dat de Raad een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt en de regel van niet-toerekening van artikel 3, lid 7, van de basisverordening heeft geschonden doordat hij in de punten 93 en 94 van de bestreden verordening het argument heeft afgewezen, dat de meeste communautaire producenten al niet meer winstgevend waren voordat enige schadelijke dumping zich voordeed, om reden dat de bedrijfstak van de Gemeenschap in zijn algemeenheid in 2004 winstgevend was geweest. Dienaangaande voeren verzoeksters aan dat drie van de zes producenten in de Gemeenschap reeds in 2003 verlies leden en dat alle producenten, behalve FerroAtlántica, in 2004 – een „buitengewoon voorspoedig jaar” voor de ferrolegeringindustrie – verlieslatend waren. De globale winstgevendheid van 3 % van de bedrijfstak van de Gemeenschap kon derhalve geheel worden toegeschreven aan FerroAtlántica. Hoewel in 2004 de bedrijfstak van de Gemeenschap in het algemeen beter had gepresteerd dan in 2003 en zijn prijzen met 10 % had verhoogd, was de situatie van vijf van de zes producenten verslechterd om redenen die geen verband hielden met de invoer met dumping. De instellingen hadden op zijn minst hiermee rekening moeten houden, omdat dit van belang was om de ontwikkeling van de schade van de producenten in de Gemeenschap te verklaren, en een duidelijke indicatie dat de bedrijfstak van de Gemeenschap niet concurrerend was, in het bijzonder niet wat zijn kostenstructuur betreft. Dit zou bevestigd worden door de omschakelingen en inkrimpingen van de productie die, niettegenstaande de stijging van het verbruik en de toegenomen winstgevendheid van de verkoop van ferrosilicium, door de bedrijfstak van de Gemeenschap al in 2004 in gang waren gezet.

175    De Raad, ondersteund door interveniënten, merkt in wezen op dat verzoeksters weliswaar aanvoeren dat de instellingen een kennelijke beoordelingsfout hebben gemaakt door te stellen dat de bedrijfstak van de Gemeenschap in 2003 en 2004 winstgevend was, maar dat zij de in punt 94 van de bestreden verordening vermelde winstmarges vóór belasting niet betwisten. Bovendien stelt de Raad dat de verwijzing naar de situatie van de verschillende producenten in de Gemeenschap in 2003 en 2004 niet aantoont dat er sprake is van een kennelijke beoordelingsfout. In de eerste plaats moet de schade en het causaal verband worden beoordeeld door de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap in het algemeen te onderzoeken, en niet de situatie van de verschillende producenten in de Gemeenschap. In de tweede plaats zou het feit dat drie producenten in de Gemeenschap, die samen 24 tot 28 % van de totale productie in de Gemeenschap uitmaakten, verlieslatend waren, niet betekenen dat de gehele bedrijfstak van de Gemeenschap niet concurrerend was. In de derde plaats merkt de Raad op dat het jaar 2004 werd gekenmerkt door een krimpend marktaandeel van de bedrijfstak van de Gemeenschap, een daling van 2 % van de verkoop van de bedrijfstak in vergelijking met 2003, een stijging van de invoer met dumping en van het marktaandeel van die invoer, en een daling van de prijs van die invoer, hetgeen zou betekenen dat een aantal van de producenten in de Gemeenschap reeds in 2004 de negatieve gevolgen van de invoer met dumping ondervonden, ook al kon de bedrijfstak van de Gemeenschap in het algemeen meer winst behalen.

 Beoordeling door het Gerecht

176    Met dit onderdeel van het eerste middel maken verzoeksters bezwaar tegen het feit dat de Raad in de punten 93 en 94 van de bestreden verordening het argument heeft afgewezen dat de bedrijfstak van de Gemeenschap al niet winstgevend was voordat zich enige schadelijke dumping voordeed.

177    De Raad heeft als reactie op dit argument in punt 94 van de bestreden verordening uitgelegd dat, zoals punt 97 van de voorlopige verordening aantoont, de bedrijfstak van de Gemeenschap in 2003 nog winstgevend was met een winstmarge vóór belastingen van 2,3 %, die in 2004 nog toenam tot 2,7 %, en dat er in 2005 en in het onderzoektijdvak sprake was van verlies.

178    Weliswaar betwisten verzoeksters, zoals de Raad opmerkt, niet de cijfers vermeld in punt 97 van de voorlopige verordening, die aangeven dat de bedrijfstak van de Gemeenschap in 2003 en 2004 globaal winstgevend was, maar verwijten zij de instellingen dat zij in 2003 geen rekening gehouden hebben met de individuele situatie van drie van de zes producenten in de Gemeenschap, en in 2004 niet met de situatie van vijf van de zes producenten in de Gemeenschap.

179    Op dit punt baseren verzoeksters hun argumentatie immers op de cijfers die aantonen dat vijf van de zes producenten in de Gemeenschap in 2004 verlies leden. Deze cijfers worden door de Raad niet betwist. Bovendien stellen verzoeksters dat in 2003 drie van de zes producenten in de Gemeenschap niet winstgevend waren. Hoewel zij ter staving van deze stelling geen bewijs aanvoeren, bevestigt de Raad in zijn stukken dat dit juist is.

180    Zoals in punt 88 supra is uiteengezet hoeft de beoordeling van het bestaan van een causaal verband niet, zoals de Raad stelt, noodzakelijkerwijs op het niveau van de bedrijfstak van de Gemeenschap als geheel te worden verricht, zodat schade die één enkele producent in de Gemeenschap lijdt door een andere factor dan de invoer met dumping niet in aanmerking zou kunnen worden genomen. Schade die één enkele producent in de Gemeenschap lijdt door een andere factor dan de invoer met dumping moet in aanmerking worden genomen, indien deze heeft bijgedragen aan de voor de bedrijfstak van de Gemeenschap als geheel waargenomen schade.

181    Aangezien de door verzoeksters overgelegde gegevens inderdaad aangeven dat bepaalde producenten niet winstgevend waren in 2003 en 2004, waren de instellingen verplicht om de invloed van die situatie op de door de bedrijfstak van de Gemeenschap in zijn geheel geleden schade te beoordelen, hetgeen zij niet hebben gedaan. Bijgevolg zijn de instellingen hun verplichting om een analyse van de niet-toerekenbaarheid uit te voeren niet nagekomen en hebben zij derhalve artikel 3, lid 7, van de basisverordening geschonden.

182    Zoals in punt 119 supra is opgemerkt, moet evenwel worden aangetoond dat die schending de rechtmatigheid van de bestreden verordening kan aantasten omdat de gehele beoordeling van het causaal verband door de instellingen ongeldig wordt. In casu moeten verzoeksters derhalve bewijzen dat de bijzondere situatie van een deel van de producenten in de Gemeenschap in 2003 en 2004 de door de bedrijfstak van de Gemeenschap in zijn geheel geleden schade heeft veroorzaakt dan wel aan deze schade heeft bijgedragen. Ook moeten zij aantonen dat de door de vijf van de zes producenten in de Gemeenschap geboekte verliezen niet het gevolg zijn geweest van de invoer met dumping.

183    Daartoe voeren verzoeksters aan dat de ontbrekende winstgevendheid van vijf van de zes producenten in de Gemeenschap voortvloeide uit het feit dat zij niet concurrerend waren, hetgeen bevestigd werd door de omschakelingen en inkrimpingen van de productie die, niettegenstaande de stijging van het verbruik en de toegenomen winstgevendheid van de verkoop van ferrosilicium, door de bedrijfstak van de Gemeenschap al in 2004 in gang waren gezet. Het Gerecht meent evenwel dat de gegevens voor 2004 ook anders kunnen worden uitgelegd. Zo waren in 2003 drie producenten in de Gemeenschap, die gezamenlijk 24 tot 28 % van de totale productie in de Gemeenschap uitmaakten, verlieslatend en boekten in 2004 vijf producenten verlies. Zoals de Raad opmerkt, werd het jaar 2004, niettegenstaande de toename van het verbruik, gekenmerkt door een krimpend marktaandeel van de bedrijfstak van de Gemeenschap, een daling van 2 % van de verkoop van de bedrijfstak in vergelijking met 2003, een stijging van de invoer met dumping en van het marktaandeel van die invoer, en een daling van de prijs van die invoer, hetgeen kan betekenen dat een aantal van de producenten in de Gemeenschap reeds in 2004 de negatieve gevolgen van de invoer met dumping ondervonden, ook al kon de bedrijfstak van de Gemeenschap in het algemeen meer winst behalen.

184    Aangezien het verlies van een aantal producenten in de Gemeenschap in 2003 en 2004 kan zijn veroorzaakt door de invoer met dumping, kan de in punt 181 supra vastgestelde schending de rechtmatigheid van de bestreden verordening niet aantasten.

185    Gelet op een en ander moet het zevende onderdeel van het eerste middel worden afgewezen.

g)     Achtste onderdeel van het eerste middel, betreffende de eigen omstandigheden van de producenten

 Argumenten van partijen

186    Volgens verzoeksters hebben de instellingen een kennelijke beoordelingsfout gemaakt en artikel 3, lid 7, van de basisverordening geschonden door niet de factoren te onderzoeken die aan individuele producenten van de Gemeenschap schade hebben toegebracht, maar die ook op de bedrijfstak van de Gemeenschap in zijn geheel invloed hebben gehad, terwijl het daarbij om maar weinig producenten ging en hun economische situatie sterk verschillend was.

187    Zo merken verzoeksters in de eerste plaats, wat Huta Laziska betreft, op dat zij in 2004 een deel van haar productie van ferrosilicium had overgeschakeld op die van siliciummangaan om haar winstgevendheid te verhogen. Hierna was de productie van ferrosilicium van deze vennootschap gedaald en was er ook minder ferrosilicium verkocht aan onafhankelijke afnemers. Gelet op de productievermindering en de ongewijzigde vaste kosten waren haar productiekosten per ton met ongeveer 17 % gestegen en was haar verlies meer dan verdrievoudigd, zonder dat dit met de invoer te maken had. Toch zou de met de onafhankelijke afnemers gerealiseerde omzet zijn gestegen. In 2005 had Huta Laziska eerst haar productie verminderd om deze vervolgens in het onderzoektijdvak na een geschil met haar stroomleverancier stop te zetten. Bijgevolg zou haar verkoop zijn gedaald en zouden haar kosten per eenheid product aanzienlijk zijn gestegen, met als gevolg een daling van de winst en van het marktaandeel.

188    Wat in de tweede plaats OFZ betreft, merken verzoeksters allereerst op dat deze in 2004 47 % van haar werknemers heeft overgeplaatst of ontslagen, zodat zij niet in staat was geweest om aan de stijgende vraag te voldoen. OFZ had daarbij een deel van haar productie van ferrosilicium overgeschakeld op siliciummangaan om haar winstgevendheid te verhogen. Haar verkoop aan onafhankelijke afnemers was hierdoor met 19 % gedaald. Toch was het haar gelukt, aangezien het een groeimarkt was, de daling van haar omzet te beperken tot 11 %, en dit niettegenstaande de stijging van de productiekosten met 14 %, hetgeen gedeeltelijk het gevolg was van het doorlopen van vaste kosten ondanks een lagere productie. Verder stellen verzoeksters dat OFZ in 2005 een herstructurering had ondergaan, waardoor zij haar productiekosten kon verlagen en haar winstgevendheid verhogen. Daartoe was het noodzakelijk geweest om haar verkoop en haar marktaandeel tijdelijk in te krimpen.

189    Wat in de derde plaats TDR – Metalurgija d.d. betreft, stellen verzoeksters dat zij in 2004 het volume van de verkoop aan onafhankelijke afnemers heeft verhoogd met een hoger percentage dan het groeipercentage van de vraag, dat zij haar productie heeft verhoogd en van de hogere prijzen heeft geprofiteerd door meer omzet te realiseren bij de onafhankelijke afnemers. Door de algemene stijging van de productiekosten met 12 % was het haar evenwel niet gelukt weer winstgevend te worden. Toen de markt in 2005 slechter was geworden, was TDR niet in staat geweest zich te herstellen van de slechte resultaten van 2004, een „buitengewoon voorspoedig jaar”.

190    Wat in de vierde plaats Vargön Alloys betreft, voeren verzoeksters aan dat deze onderneming in 2004 het volume van de verkoop aan onafhankelijke afnemers heeft verhoogd met een hoger percentage dan het groeipercentage van de vraag, haar productie heeft verhoogd en van de hogere prijzen heeft geprofiteerd door meer omzet bij de onafhankelijke afnemers te realiseren. Haar productiekosten zouden echter met 15 % zijn gestegen. Verzoeksters merken op dat Vargön Alloys volgens de instellingen een extra verlies van 45 % had geleden. Hoewel de instellingen hiervoor geen verklaring hebben gegeven, zou deze ontwikkeling duidelijk zijn veroorzaakt door de specifieke problemen van deze onderneming en niet door de litigieuze invoer. Tussen 2004 en 2005 had Vargön Alloys haar productie van ferrosilicium gehalveerd wegens de stijging van de elektriciteitsprijs. Bovendien had zij in het onderzoektijdvak haar productie van ferrosilicium voor een deel overgeschakeld om meer winstgevend te worden, waardoor de verkoop van ferrosilicium en het marktaandeel was gedaald.

191    Wat in de vijfde plaats FerroPem SAS en FerroAtlántica betreft, voeren verzoeksters aan dat FerroPem van 2003 tot en met 2004 haar verkoop van ferrosilicium aan onafhankelijke afnemers heeft teruggebracht, maar haar productie heeft verhoogd en voorraden heeft opgemaakt, hetgeen zou aantonen dat FerroPem haar interne gebruik heeft verhoogd. Bijgevolg is volgens verzoeksters de door FerroPem bij onafhankelijke afnemers gerealiseerde omzet gedaald. Aangezien de productiekosten tegelijkertijd met 24 % waren gestegen, was het logisch dat de winstgevendheid van FerroPem aanzienlijk was gedaald. Na de stijging van de elektriciteitsprijs had FerroAtlántica de productie gedurende de piekuren van het elektriciteitsverbruik stopgezet om aldus haar elektriciteitsdivisie in staat te stellen meer winst te behalen. Bovendien had de acquisitie van FerroPem door FerroAtlántica herstructureringskosten meegebracht voor beide ondernemingen. Desalniettemin behaalden deze ondernemingen de beste marktresultaten door hun verkoop tussen 2004 en 2005 te verhogen, terwijl het totale verbruik in de Gemeenschap gedaald was. Wat het jaar 2005 en het onderzoektijdvak betreft, had de Venezolaanse divisie van FerroAtlántica haar uitvoer naar de Gemeenschap verhoogd. Het concern FerroAtlántica in zijn geheel zou zeer goede resultaten hebben geboekt en leek geen schade te hebben geleden. Volgens verzoeksters kan in elk geval die schade niet aan de invoer met dumping worden toegeschreven.

192    De Raad, ondersteund door interveniënten, betwist de argumenten van verzoeksters.

 Beoordeling door het Gerecht

193    In het kader van het achtste onderdeel van het eerste middel bekritiseren verzoeksters met name het feit dat de instellingen geen rekening hebben gehouden met factoren waardoor individuele producenten van de Gemeenschap schade hebben geleden, maar die ook invloed op de bedrijfstak van de Gemeenschap als geheel hebben gehad.

194    In punt 88 supra is reeds vastgesteld dat de beoordeling van het bestaan van een causaal verband niet, zoals de Raad meent, noodzakelijkerwijs op het niveau van de bedrijfstak van de Gemeenschap in zijn geheel hoeft te worden verricht, zodat schade die één enkele producent in de Gemeenschap lijdt door een andere factor dan de invoer met dumping niet in aanmerking zou kunnen worden genomen. Schade die één enkele producent in de Gemeenschap lijdt door een andere factor dan de invoer met dumping moet in aanmerking worden genomen, indien deze heeft bijgedragen aan de voor de bedrijfstak in de Gemeenschap als geheel waargenomen schade.

195    Dat met factoren waardoor een individuele producent schade heeft geleden, rekening moet worden gehouden wanneer zij hebben bijgedragen aan de schade van de bedrijfstak van de Gemeenschap als geheel, betekent in casu niet dat de instellingen verplicht zijn om systematisch de individuele situatie van iedere producent in de Gemeenschap te onderzoeken.

196    Op dit punt moet worden vastgesteld dat de door verzoeksters aangevoerde argumenten niet kunnen aantonen dat de individuele situatie van de producenten in de Gemeenschap de door de bedrijfstak van de Gemeenschap als geheel geleden schade heeft veroorzaakt of althans hieraan heeft bijgedragen.

197    Zo is in de eerste plaats de argumentatie inzake de situatie van Huta Laziska in wezen dezelfde als die welke in het kader van het derde onderdeel van dit middel is aangevoerd. Vastgesteld is evenwel dat deze argumentatie ongegrond was. Bijgevolg moet deze argumentatie ook in het kader van dit onderdeel ongegrond worden verklaard.

198    Wat in de tweede plaats de situatie van OFZ betreft, trachten verzoeksters met de beschreven feitelijke omstandigheden aan te tonen dat de herstructurering van deze vennootschap aan de door de bedrijfstak in de Gemeenschap geleden schade had bijgedragen. In het kader van het onderzoek van het derde onderdeel van dit middel is reeds vastgesteld dat de instellingen met de omschakelingen van de productie, ook met die van OFZ, rekening hebben gehouden. Weliswaar kan de door verzoeksters beschreven situatie betreffende 2004 en 2005 daadwerkelijk aan de schade hebben bijgedragen, doch is het evengoed aannemelijk, zoals de Raad opmerkt, dat die situatie door de aanwezigheid van laaggeprijsde, met dumping ingevoerde producten op de communautaire markt is veroorzaakt. Daarom kan niet worden vastgesteld dat verzoeksters aantonen dat de situatie van OFZ heeft bijgedragen aan de door de bedrijfstak in de Gemeenschap geleden schade.

199    Wat in de derde plaats de situatie van TDR betreft, trachten verzoeksters met de beschreven feiten aan te tonen dat de door deze onderneming geleden schade te maken heeft met de stijging van haar productiekosten. Aangezien die stelling reeds in het kader van het onderzoek van het vierde onderdeel van dit middel is afgewezen, moet de in het kader van dit onderdeel aangevoerde argumentatie betreffende de situatie van TDR eveneens ongegrond worden verklaard.

200    Wat in de vierde plaats de situatie van Vargön Alloys betreft, verwijzen verzoeksters naar een door deze onderneming in gang gezette omschakeling van de productie en naar de stijging van de productiekosten. Aangezien de argumentatie inzake de invloed van deze factoren op de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade reeds in het kader van het onderzoek van het derde en vierde onderdeel van dit middel is afgewezen, moet de in het kader van dit onderdeel aangevoerde argumentatie inzake de situatie van Vargön Alloys eveneens worden afgewezen.

201    Wat in de vijfde plaats de situatie van FerroPem en FerroAtlántica betreft, moet worden opgemerkt dat verzoeksters een globaal positieve situatie voor deze ondernemingen beschrijven en niet aantonen in hoeverre die situatie aan de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade heeft kunnen bijdragen. De argumentatie inzake de situatie van deze twee ondernemingen kan derhalve niet slagen.

202    Bijgevolg moet het achtste onderdeel van het eerste middel, betreffende de specifieke omstandigheden van de producenten, ongegrond worden verklaard.

203    Gelet op het voorgaande moeten het eerste, het tweede, het vierde, en het vijfde onderdeel van het eerste middel, de eerste drie grieven van het derde onderdeel van het eerste middel en het achtste onderdeel van het eerste middel voor zover het de individuele beoordeling van de schadefactoren betreft, ongegrond worden verklaard. Tevens moet het zesde onderdeel van het eerste middel gedeeltelijk ongegrond en gedeeltelijk niet-ontvankelijk worden verklaard. Ten slotte moet worden opgemerkt dat de schendingen als vastgesteld in het kader van het onderzoek van de vierde grief van het derde onderdeel van het eerste middel en in het kader van het onderzoek van het zevende onderdeel van ditzelfde middel, de nietigverklaring van de bestreden verordening niet kunnen rechtvaardigen.

3.     Het ontbreken van een collectief onderzoek van de schadefactoren (eerste en achtste onderdeel van het eerste middel)

a)     Argumenten van partijen

204    In het kader van het eerste onderdeel van het eerste middel voeren verzoeksters aan dat de aanpak van de Raad kennelijk onjuist is, aangezien hij heeft onderzocht of andere factoren, individueel beschouwd, de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade hadden veroorzaakt, terwijl in casu een onderzoek van de gezamenlijke invloed van de andere factoren noodzakelijk was geweest. In de eerste plaats zouden er namelijk talrijke andere factoren invloed op de bedrijfstak van de Gemeenschap hebben gehad en was de door deze bedrijfstak geleden schade slechts gering. In de tweede plaats was de individuele situatie van de producenten in de Gemeenschap zeer verschillend. In de derde plaats had een aantal van degenen die bij de antidumpingprocedure betrokkenen waren, in die procedure benadrukt dat de materiële schade die de bedrijfstak van de Gemeenschap had geleden werd verklaard door andere factoren gezamenlijk.

205    In het kader van het achtste onderdeel van het eerste middel betogen verzoeksters dat de instellingen de invloed van de andere bekende factoren dan de invoer met dumping gezamenlijk hadden moeten onderzoeken. Verzoeksters menen namelijk dat weliswaar één enkele van die factoren niet voldoende kan zijn om het causaal verband tussen de invoer waarop de onderzoeksprocedure betrekking heeft, en de schade te verbreken, maar dat deze factoren gezamenlijk dat wel kunnen. Indien dat onderzoek in casu had plaatsgevonden, zou het bevestigd hebben dat de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade was veroorzaakt door de ontwikkelingen van de kosten en de markt, en niet door de invoer waarop de onderzoeksprocedure betrekking heeft.

206    Zo leggen verzoeksters in de eerste plaats uit dat het niet legitiem was om de ontwikkeling van prijzen in 2005 en tijdens het onderzoektijdvak – vergeleken met 2004 namelijk een prijsdaling van 15 % in 2005 en van 6 % in het onderzoektijdvak – toe te rekenen aan de invoer waarop de onderzoeksprocedure betrekking heeft, aangezien die ontwikkeling onderdeel was van een in vergelijking met 2004 algemene stabilisatie van de marktprijzen. Volgens verzoeksters was de prijsdaling namelijk het logisch gevolg van een wereldwijde daling van de vraag in 2005. In een tijd van krimping van de vraag was echter te voorzien dat de producenten in de Gemeenschap minder winst zouden behalen, zodat een lagere winst op zich niet voldoende was als bewijs voor schade.

207    In de tweede plaats benadrukken verzoeksters het nauwe verband tussen de stijging van de productiekosten en het verlies van winstgevendheid. Zo betogen zij dat de winstdaling in 2005 na de krimping van de markt nog verergerd was door de kostenstijging, die de winstgevendheid van de producenten in de Gemeenschap reeds zwaar had geraakt in 2004. Dit zou wat de stijging van de productiekosten en de winstdaling betreft, een sneeuwbaleffect hebben gehad, dat in stand was gehouden door de verminderingen van de productie. Verzoeksters merken nog op dat de productiekosten van de bedrijfstak van de Gemeenschap in 2005 en tijdens het onderzoektijdvak hoger waren dan de marktprijzen, terwijl ook die prijzen in 2005 de hoogste ter wereld waren. Bovendien stellen verzoeksters dat de stijgingen van de productiekosten in de eerste plaats het gevolg waren van de hogere kosten van de productiemiddelen, daarna van het verlies van schaalvoordelen door de verminderingen of omschakelingen van de productie, en ten slotte van andere factoren die geen verband houden met de litigieuze invoer.

208    De Raad, ondersteund door interveniënten, betwist de argumenten van verzoeksters.

b)     Beoordeling door het Gerecht

209    In de eerste plaats moet eraan worden herinnerd dat in punt 43 supra reeds is vastgesteld dat een collectief onderzoek van de schadefactoren in bepaalde omstandigheden vereist kan zijn, met name wanneer de instellingen hebben vastgesteld dat er vele andere schadefactoren dan de invoer met dumping aan de schade hebben kunnen bijdragen, maar dat de invloed van elke factor afzonderlijk niet als aanmerkelijk kan worden beschouwd.

210    In casu hebben de instellingen in de punten 115 tot en met 136 van de voorlopige verordening en in de punten 87 tot en met 101 van de bestreden verordening twaalf andere schadefactoren dan de invoer met dumping ieder afzonderlijk onderzocht, namelijk de invoer uit respectievelijk Noorwegen, IJsland, Brazilië en Venezuela, de concurrentie van een andere producent in de Gemeenschap, de ontwikkeling van de vraag, de exportresultaten van de bedrijfstak van de Gemeenschap, de wisselkoersen, de productiekosten, de omschakelingen van de productie, de wijze waarop de prijs van ferrosilicium werd vastgesteld, en het concurrentievermogen van de bedrijfstak van de Gemeenschap. Zij hebben vastgesteld dat geen van deze factoren afzonderlijk aan de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade had bijgedragen, met uitzondering van de invoer uit IJsland en Venezuela waarvan de invloed echter niet aanmerkelijk is geacht.

211    Uit het in de punten 49 tot en met 203 supra verrichtte onderzoek is echter gebleken dat het individuele onderzoek van de schadefactoren geen kennelijke beoordelingsfout bevatte, behalve wat twee factoren betreft, zoals is gebleken bij de beoordeling van de vierde grief van het derde onderdeel en het zevende onderdeel van het eerste middel, die de instellingen niet hadden onderzocht, maar waarvoor verzoeksters niet het bewijs hadden geleverd dat zij in casu aan de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade hadden bijgedragen. Daarom moet uit het voorgaande de conclusie worden getrokken dat de instellingen zonder een kennelijke beoordelingsfout te maken, mochten afzien van een collectief onderzoek naar de andere schadefactoren dan de invoer met dumping.

212    Deze conclusie kan niet worden aangetast door de argumentatie van verzoeksters in het eerste onderdeel van het eerste middel. In de eerste plaats moet het argument inzake de opmerkingen die door andere betrokkenen bij de antidumpingprocedure in de onderzoeksprocedure werden gemaakt, niet-ontvankelijk worden verklaard, aangezien verzoeksters in wezen geen argumenten aanvoeren, maar alleen naar de bij het verzoekschrift gevoegde opmerkingen van andere betrokkenen verwijzen. Volgens artikel 21, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie, dat krachtens artikel 53, eerste alinea, van dat Statuut en artikel 44, lid 1, sub c en d, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van toepassing is op het Gerecht, moet echter elk verzoekschrift het voorwerp van het geschil, de conclusies van de verzoekende partij en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen bevatten. Deze uiteenzetting dient zo duidelijk en precies te zijn, dat de verweerder zijn verweer kan voorbereiden en het Gerecht uitspraak kan doen op het beroep. Teneinde de rechtszekerheid en een goede rechtsbedeling te waarborgen, is het voor de ontvankelijkheid van een beroep noodzakelijk dat de essentiële feitelijke en juridische gronden van het beroep – althans summier, maar coherent en begrijpelijk – uit het verzoekschrift zelf blijken (arresten Gerecht van 6 mei 1997, Guérin automobiles/Commissie, T‑195/95, Jurispr. blz. II‑679, punt 20, en 3 februari 2005, Chiquita Brands e.a./Commissie, T‑19/01, Jurispr. blz. II‑315, punt 64). Ofschoon het verzoekschrift op specifieke punten kan worden onderbouwd en aangevuld door verwijzingen naar uittreksels uit bijgevoegde stukken, kan een algemene verwijzing naar andere geschriften, ook al zijn die bij het verzoekschrift gevoegd, geen alternatief zijn voor de vermelding van de essentiële elementen van het betoog rechtens, die volgens de genoemde bepalingen in het verzoekschrift moeten worden vermeld (beschikking Gerecht van 21 mei 1999, Asia Motor France e.a./Commissie, T‑154/98, Jurispr. blz. II‑1703, punt 49).

213    Wat in de tweede plaats het argument betreft dat de individuele situatie van de producenten zeer verschillend was, dit is in wezen identiek aan hetgeen is aangevoerd in het kader van het achtste onderdeel, voor zover het de specifieke omstandigheden van de producenten betreft. Aangezien dit onderdeel ongegrond is verklaard, kan dit argument niet dienen tot bewijs dat een collectief onderzoek van de andere schadefactoren dan de invoer met dumping in casu was vereist.

214    Deze conclusie kan evenmin worden aangetast door de argumenten die verzoeksters in het kader van het achtste onderdeel van het eerste middel hebben aangevoerd. Deze argumenten zijn namelijk in wezen gelijk aan een aantal argumenten die zijn aangevoerd in het kader van het derde, vierde en vijfde onderdeel van het eerste middel. Aangezien deze argumenten in het kader van het onderzoek van deze onderdelen ongegrond zijn verklaard, kunnen zij niet dienen tot bewijs dat een collectief onderzoek van de andere schadefactoren dan de invoer met dumping in casu was vereist.

215    Derhalve moeten het eerste en het achtste onderdeel van het eerste middel ongegrond worden verklaard voor zover zij betrekking hebben op het ontbreken van een collectief onderzoek van de schadefactoren. Bovendien moet, gelet op deze conclusie, ook het eerste onderdeel van het eerste middel worden afgewezen voor zover het betrekking heeft op een onjuiste rechtsopvatting betreffende de verplichting tot het verrichten van een collectief onderzoek naar de verschillende schadefactoren.

B –  Tweede middel: het bestaan van een gemeenschapsbelang

1.     Eerste onderdeel van het tweede middel: de prijsstijging van ferrosilicium na het onderzoektijdvak

a)     Argumenten van partijen

216    In de eerste plaats betogen verzoeksters dat de Raad kennelijk een fout heeft gemaakt bij de uitlegging van artikel 6, lid 1, van de basisverordening (thans artikel 6, lid 1, van verordening nr. 1225/2009). Zo heeft de Raad in punt 106 van de bestreden verordening ten onrechte die bepaling ingeroepen om te stellen dat hij bij de beoordeling van het gemeenschapsbelang geen rekening behoefde te houden met ontwikkelingen na het onderzoektijdvak. Artikel 6, lid 1, van de basisverordening is volgens verzoeksters echter slechts van toepassing op de beoordeling van dumping en schade. Artikel 21 van de basisverordening (thans artikel 21 van verordening nr. 1225/2009), betrekking hebbend op het gemeenschapsbelang, zou geen beperking in tijd bevatten. Het criterium van het gemeenschapsbelang zou dus zijn gericht op de toekomst, zodat de toepassing ervan per definitie niet beperkt kan zijn tot informatie betreffende een periode die voor het begin van het onderzoek eindigt. Bovendien namen de instellingen gewoonlijk informatie betreffende de tijd na het onderzoektijdvak in aanmerking, zoals bijvoorbeeld in verordening nr. 1420/2007. Daarenboven had het Gerecht in het arrest van 14 november 2006, Nanjing Metalink/Raad (T‑138/02, Jurispr. blz. II‑4347, punt 59) uitgelegd, dat het verbod om rekening te houden met feiten die zich na dat tijdvak hebben voorgedaan, beoogt te waarborgen dat de feiten op basis waarvan de dumping en de schade worden vastgesteld, niet worden beïnvloed door het gedrag van de betrokken producenten na de inleiding van de antidumpingprocedure. Deze redenering is volgens verzoeksters niet van toepassing op de beoordeling van het gemeenschapsbelang, aangezien hierop geen invloed kan worden uitgeoefend door degenen die bij het onderzoek zijn betrokken.

217    In de tweede plaats voeren verzoeksters aan dat de Raad een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door in punt 106 van de bestreden verordening te stellen dat, nu de productiekosten in de maanden na het onderzoektijdvak waren gestegen, de bedrijfstak van de Gemeenschap zich niet zodanig had hersteld dat het treffen van antidumpingmaatregelen niet meer gerechtvaardigd was, ondanks het feit dat de prijs van ferrosilicium was gestegen. Volgens verzoeksters zijn de voornaamste productiekosten van ferrosilicium inderdaad blijven stijgen na het onderzoektijdvak, zij het in mindere mate dan de prijs van ferrosilicium. Zo was de prijs van ferrosilicium tussen het onderzoektijdvak en de vaststelling van de bestreden verordening met 50 % gestegen, de elektriciteitsprijs, het voornaamste bestanddeel van de productiekosten, was in het tweede kwartaal van 2007 echter slechts met ongeveer 4 % gestegen. Hierdoor hadden de producenten in de Gemeenschap de drempel van 5 % winstmarge die in de bestreden verordening als redelijk werd beschouwd, kunnen overschrijden. Daarom waren de producenten in de Gemeenschap weer begonnen met de productie van ferrosilicium.

218    In de derde plaats voeren verzoeksters in repliek aan dat de Raad zonder een behoorlijke motivering de argumenten en het bewijsmateriaal heeft afgewezen die zij in het kader van het antidumpingonderzoek hadden aangevoerd om aan te tonen dat de prijs van ferrosilicium na het onderzoektijdvak sterker was gestegen dan de kosten.

219    De Raad, ondersteund door interveniënten, betwist de argumenten van verzoeksters.

b)     Beoordeling door het Gerecht

220    In het kader van het onderzoek van dit onderdeel van het tweede middel moet in de eerste plaats worden vastgesteld of de Raad een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door in punt 106 van de bestreden verordening artikel 6, lid 1, van de basisverordening van toepassing te achten bij de beoordeling of er een belang van de Gemeenschap bestaat bij de invoering van antidumpingmaatregelen, hetgeen betekent dat daarbij normaliter geen gebruik kan worden gemaakt van informatie betrekking hebbend op de tijd na het onderzoektijdvak.

221    Op grond van een letterlijke en teleologische lezing van zowel artikel 6, lid 1, als artikel 21, lid 1, van de basisverordening (thans artikel 21, lid 1, van verordening nr. 1225/2009) kan de conclusie worden getrokken dat, anders dan de Raad in punt 106 van de bestreden verordening stelt, artikel 6, lid 1, van de basisverordening niet van toepassing is bij de beoordeling of er een belang van de Gemeenschap bestaat zoals bedoeld in artikel 21, lid 1, van de basisverordening, hetgeen betekent dat daarbij rekening gehouden kan worden met informatie betrekking hebbend op een recentere periode dan het onderzoektijdvak.

222    Artikel 6 van de basisverordening is immers getiteld „Het Onderzoek”. Volgens artikel 6, lid 1, van de basisverordening heeft het onderzoek „zowel betrekking op de dumping als op de schade en deze beide elementen worden terzelfder tijd onderzocht”. Ook wordt hierin bepaald: „[o]m ervoor te zorgen dat de bevindingen representatief zijn, wordt een onderzoektijdvak vastgesteld” en „[i]nformatie die betrekking heeft op een na het onderzoektijdvak volgende periode wordt normaal niet in aanmerking genomen”. Aangezien artikel 6, lid 1, van de basisverordening preciseert dat het onderzoek alleen de dumping en de schade betreft, geldt de laatste zin van deze bepaling, op grond waarvan normaliter geen rekening wordt gehouden met ontwikkelingen na het onderzoektijdvak, dienovereenkomstig alleen voor de beoordeling van de dumping en de schade.

223    Deze uitlegging wordt bevestigd door het onderzoek van het doel van artikel 6, lid 1, van de basisverordening. Volgens de rechtspraak hebben de vaststelling van een onderzoektijdvak en het verbod om rekening te houden met feiten die zich na dat tijdvak hebben voorgedaan, tot doel representatieve en betrouwbare onderzoeksresultaten te waarborgen (arrest Gerecht van 20 juni 2001, Euroalliages/Commissie, T‑188/99, Jurispr. blz. II‑1757, punt 74). Het onderzoektijdvak bedoeld in artikel 6, lid 1, van de basisverordening beoogt met name te waarborgen dat de feiten op basis waarvan de dumping en de schade worden vastgesteld, niet worden beïnvloed door het gedrag van de betrokken producenten na het inleiden van de antidumpingprocedure, en dat het aan het einde van de procedure opgelegde definitieve antidumpingrecht de door de dumping berokkende schade derhalve daadwerkelijk opheft (arrest Nanjing Metalink/Raad, punt 216 supra, punt 59). Zoals verzoeksters opmerken, kunnen de betrokkenen weliswaar invloed uitoefenen op het vaststellen van de dumping en de schade door hun commercieel beleid aan te passen, doch die mogelijkheid bestaat niet waar het de beoordeling van het bestaan van een belang van de Gemeenschap bij het opleggen van die maatregelen betreft. Daarom is het doel dat wordt beoogd met het vaststellen van een onderzoektijdvak na afloop waarvan geen informatie in aanmerking wordt genomen, in de context van artikel 21 van de basisverordening niet relevant.

224    Tevens moet enerzijds worden benadrukt dat artikel 21 van de basisverordening geen beperking in tijd bevat wat betreft de informatie die de instellingen in aanmerking kunnen nemen om vast te stellen of er een belang van de Gemeenschap bestaat. Anderzijds vereist het onderzoek van het belang van de Gemeenschap volgens de rechtspraak een beoordeling van de vermoedelijke consequenties van zowel de toepassing als de niet-toepassing van de voorgenomen maatregelen voor het belang van de communautaire bedrijfstak en voor de overige in geding zijnde belangen. Deze beoordeling impliceert een voorspelling die is gebaseerd op veronderstellingen met betrekking tot toekomstige gebeurtenissen, waarvoor ingewikkelde economische situaties moeten worden beoordeeld (arrest Gerecht van 8 juli 2003, Euroalliages e.a./Commissie, T‑132/01, Jurispr. blz. II‑2359, punt 47). Aangezien het onderzoek bedoeld in artikel 21 van de basisverordening gericht is op de toekomst, kunnen de instellingen aanleiding zien om informatie in aanmerking te nemen die niet het onderzoektijdvak betreft, maar de periode erna.

225    Derhalve moet, met verzoeksters, worden vastgesteld dat de Raad in punt 106 van de bestreden verordening blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door artikel 6, lid 1, van de basisverordening toe te passen bij de vaststelling of er een belang van de Gemeenschap bestaat.

226    Hoewel de instellingen van mening waren dat artikel 6, lid 1, van de basisverordening van toepassing was bij de vaststelling of er een belang van de Gemeenschap bestaat, hebben zij in punt 106 van de bestreden verordening de beschikbare informatie betreffende de periode na het onderzoektijdvak onderzocht. De onjuiste rechtsopvatting kan derhalve als zodanig niet de rechtmatigheid van de bestreden verordening aantasten.

227    In de tweede plaats moet worden vastgesteld of het door de instellingen in punt 106 van de bestreden verordening verrichte onderzoek van de informatie betreffende de periode na het onderzoektijdvak een kennelijke beoordelingsfout bevat. Aangezien het om de beoordeling van een ingewikkelde economische situatie gaat, beschikt de Commissie over een ruime bevoegdheid bij de beoordeling van het belang van de Gemeenschap. De Unierechter dient zijn toetsing dan ook ertoe te beperken na te gaan of de procedurevoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten op basis waarvan de betwiste keuze is gemaakt, juist zijn vastgesteld en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid (arrest Euroalliages e.a./Commissie, punt 224 supra, punt 67).

228    In punt 106 van de bestreden verordening heeft de Raad gesteld dat niet kon worden geconcludeerd dat de bedrijfstak van de Gemeenschap zich zodanig had hersteld dat het treffen van maatregelen niet meer gerechtvaardigd was, aangezien de prijs van ferrosilicium in de maanden na het onderzoektijdvak weliswaar was gestegen, maar de prijzen van de belangrijkste kosteninputs voor ferrosilicium in dezelfde periode ook waren gestegen.

229    De stelling van verzoeksters dat punt 106 van de bestreden verordening een kennelijke beoordelingsfout bevat, berust op twee argumenten. Enerzijds was de prijs van ferrosilicium tussen het onderzoektijdvak en de vaststelling van de bestreden verordening met 50 % gestegen. Anderzijds waren de productiekosten niet in dezelfde mate als de prijs van ferrosilicium toegenomen.

230    De stukken die door verzoeksters ter onderbouwing van deze argumenten zowel in de procedure voor het Gerecht als in de antidumpingprocedure zijn overgelegd, vertonen echter een fundamentele tekortkoming. Weliswaar kan op grond daarvan worden bewezen dat de prijs van ferrosilicium in de maanden na het onderzoektijdvak is gestegen, maar geenszins dat de stijging van de totale kosten veel geringer was. Op dit punt leggen verzoeksters alleen een document over dat een prijsstijging van elektriciteit met 4 % vermeldt, maar niet de ontwikkeling van de prijzen van de andere productiemiddelen aangeeft.

231    Volgens artikel 21, lid 7, van de basisverordening (thans artikel 21, lid 7, van verordening nr. 1225/2009) worden aan de instellingen verstrekte inlichtingen slechts in aanmerking genomen, indien zij worden gestaafd door bewijsmateriaal dat de geldigheid ervan bevestigt. Aangezien dit bewijsmateriaal niet voorhanden was, kan de Raad geen kennelijke beoordelingsfout worden verweten.

232    Gelet op het tekortschietende bewijsmateriaal van verzoeksters is hun argumentatie te meer niet gerechtvaardigd, aangezien de basisverordening in specifieke methoden voorziet om bepaalde ontwikkelingen na het onderzoektijdvak in aanmerking te kunnen nemen (zie in die zin, arrest Hof van 7 mei 1987, Nippon Seiko/Raad, 258/84, Jurispr. blz. 1899, punt 53). Zo bepaalt artikel 11, lid 3, van de basisverordening (thans artikel 11, lid 3, van verordening nr. 1225/2009) dat een tussentijds nieuw onderzoek kan worden geopend in drie gevallen: wanneer handhaving van de maatregel niet langer noodzakelijk is om een einde te maken aan de dumping, wanneer het onwaarschijnlijk is dat de schade zal blijven bestaan of zich opnieuw zal voordoen indien de maatregel wordt ingetrokken of gewijzigd, dan wel wanneer de bestaande maatregel niet of niet langer toereikend is om de dumping tegen te gaan. Volgens artikel 11, lid 8, van de basisverordening (thans artikel 11, lid 8, van verordening nr. 1225/2009) kunnen antidumpingrechten worden terugbetaald wanneer wordt aangetoond dat de dumpingmarge op grond waarvan het recht was vastgesteld, niet meer bestaat of lager is dan het geldende recht. Ten slotte kunnen krachtens artikel 14, lid 4, van de basisverordening (thans artikel 14, lid 4, van verordening nr. 1225/2009) antidumpingmaatregelen worden geschorst indien de marktverhoudingen tijdelijk zodanig zijn gewijzigd dat het onwaarschijnlijk is dat door de schorsing opnieuw schade ontstaat.

233    Gelet op het voorgaande kan niet worden vastgesteld dat punt 106 van de bestreden verordening een kennelijke beoordelingsfout bevat.

234    In de derde plaats is het argument van verzoeksters inzake de ongemotiveerde afwijzing van het door hen aangevoerd bewijsmateriaal ongegrond. In punt 230 supra is immers vastgesteld dat de door verzoeksters aan de instellingen verstrekte documenten wel konden bewijzen dat de prijs van ferrosilicium in de maanden na het onderzoektijdvak was gestegen, maar geenszins dat de stijging van de totale kosten veel geringer was geweest. De motivering in punt 106 van de bestreden verordening is derhalve voldoende voor de afwijzing van deze documenten.

235    Gelet op een en ander dient het eerste onderdeel van het tweede middel in zijn geheel te worden afgewezen. De in het kader van het onderzoek van dit onderdeel vastgestelde onjuiste rechtsopvatting kan de nietigverklaring van de bestreden verordening namelijk niet rechtvaardigen.

2.     Tweede onderdeel van het tweede middel: de ervaring uit het verleden toont aan dat de bedrijfstak van de Gemeenschap geen baat heeft bij de antidumpingmaatregelen

a)     Argumenten van partijen

236    Verzoeksters voeren aan dat de Raad een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt, aangezien hij in de punten 117 en 118 van de bestreden verordening geen rekening heeft gehouden met de ervaring uit het verleden, terwijl deze enerzijds liet zien dat de antidumpingmaatregelen betreffende ferrosilicium niet het gewenste heilzame effect hadden en anderzijds dat deze maatregelen de bedrijfstak van de Gemeenschap onnodig belastten. Volgens verzoeksters is het weliswaar juist dat het besluit tot invoering van antidumpingmaatregelen moet worden genomen op basis van de gedurende het desbetreffende onderzoek verzamelde en geanalyseerde informatie, maar is de invloed van eerdere maatregelen een bijzondere en relevante factor die in het kader van de toepassing van artikel 21 van de basisverordening in aanmerking genomen moet worden. In besluit 2001/230/EG van 21 februari 2001 tot beëindiging van de antidumpingprocedure met betrekking tot de invoer van ferrosilicium uit Brazilië, de Volksrepubliek China, Kazachstan, Rusland, Oekraïne en Venezuela (PB L 84, blz. 36) heeft de Commissie de antidumpingmaatregelen ingetrokken die sinds 1987 golden voor ferrosilicium, omdat zij niet de verwachte verbeteringen brachten ondanks de duidelijke last die zij voor de verwerkende bedrijven in de Gemeenschap betekenden. Het besluit van de Commissie was door het Gerecht bevestigd. Gelet hierop zijn verzoeksters van mening dat de instellingen hadden moeten nagaan in hoeverre het onderhavige geval anders was om het verschil van aanpak te rechtvaardigen.

237    De Raad, ondersteund door interveniënten, betwist de argumenten van verzoeksters.

b)     Beoordeling door het Gerecht

238    In het kader van dit onderdeel van het tweede middel stellen verzoeksters in wezen dat de instellingen in de punten 117 en 118 van de bestreden verordening rekening hadden moeten houden met besluit 2001/230, waarbij de antidumpingmaatregelen op de invoer van ferrosilicium zijn ingetrokken omdat zij niet het gewenste heilzame effect hadden gehad. Deze grief moet worden onderzocht in het licht van de in punt 227 supra aangehaalde rechtspraak.

239    De Raad heeft in de punten 117 en 118 van de bestreden verordening geen rekening willen houden met besluit 2001/230, omdat volgens de basisverordening besluiten worden genomen op basis van de gedurende het desbetreffende onderzoek verzamelde en geanalyseerde informatie en niet op basis van eerdere onderzoeken.

240    Dienaangaande bepaalt artikel 21, lid 1, van de basisverordening dat de vaststelling of het belang van de Gemeenschap ingrijpen noodzakelijk maakt, gebaseerd is op een beoordeling van alle onderscheiden belangen van alle betrokkenen, waaronder de bedrijfstak van de Gemeenschap, de gebruikers en de consumenten. Volgens de rechtspraak vereist de beoordeling van het belang van de Gemeenschap een afweging van de belangen van de verschillende betrokken partijen en het algemeen belang (arrest Euroalliages e.a./Commissie, punt 224 supra, punt 48).

241    In deze is eveneens van belang dat, zoals in punt 227 supra is opgemerkt, de Commissie over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt bij de beoordeling van het belang van de Gemeenschap. Die beoordelingsbevoegdheid moet per geval worden uitgeoefend met inachtneming van alle relevante feiten (zie in die zin, arrest Gestetner Holdings/Raad en Commissie, punt 227 supra, punt 43). Niettemin kan een eerder besluit volgens hetwelk de in het verleden vastgestelde antidumpingmaatregelen op de invoer van hetzelfde product uit dezelfde landen als die waarop de onderzoeksprocedure is gericht, niet heilzaam waren, relevant zijn in het kader van de toepassing van artikel 21, lid 1, van de basisverordening, indien dit besluit bijdraagt aan het bewijs dat de vaststelling van antidumpingmaatregelen niet in het algemeen belang is. In dat geval is het echter aan degene die dit besluit inroept om uit te leggen in hoeverre de omstandigheden waarin dit besluit is vastgesteld, vergelijkbaar zijn met die van de lopende antidumpingprocedure en waarom de in dat besluit getrokken conclusies ook in deze procedure zouden moeten gelden.

242    In casu hebben verzoeksters niet aangetoond in hoeverre de omstandigheden waarin besluit 2001/230 was vastgesteld, vergelijkbaar waren en de uitbreiding van de conclusies ervan tot de feiten in casu rechtvaardigden. Bovendien waren, zoals de Raad opmerkt, de omstandigheden waarin besluit 2001/230 was vastgesteld anders dan die van het onderhavige geval. Zo kwam dit besluit tot stand na een nieuw onderzoek van maatregelen die zouden vervallen, en waren de maatregelen jegens verschillende landen al vele jaren van kracht, hetgeen betekent dat de markt van de bedrijfstak van de Gemeenschap al lange tijd werd beschermd. Dat is in casu niet het geval. Bovendien was de conclusie van de Commissie dat er geen behoefte bestond aan antidumpingmaatregelen, in besluit 2001/230 gebaseerd op het feit dat de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap ondanks de langdurige bescherming niet was verbeterd. De op de markt van ferrosilicium in de Gemeenschap heersende voorwaarden zoals die in besluit 2001/230 werden onderzocht, verschilden derhalve fundamenteel van die in het onderhavige geval.

243    Aangezien geen van de door verzoeksters aangevoerde argumenten derhalve kan aantonen dat de punten 117 en 118 van de bestreden verordening een kennelijke beoordelingsfout bevatten, moet het tweede onderdeel van het tweede middel ongegrond worden verklaard.

3.     Derde onderdeel van het tweede middel: het onderzoek van de gevolgen van de antidumpingmaatregelen voor de verwerkende bedrijven

a)     Argumenten van partijen

244    In de eerste plaats voeren verzoeksters aan dat de Raad een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door vast te stellen dat de gevolgen van de antidumpingmaatregelen voor de verwerkende bedrijven gering waren. Om te beginnen had de Raad in punt 115 van de bestreden verordening alleen vermeld met welk percentage de winst werd beïnvloed. Dat zou misleidend zijn, aangezien de verwerkende producenten bij een gemiddeld tarief van 23,4 % direct extra kosten van ongeveer 104 miljoen EUR per jaar moesten dragen. Bovendien zouden de antidumpingmaatregelen extra indirecte kosten voor de verwerkende bedrijven in de Gemeenschap meebrengen door onderbrekingen in de toelevering en prijsstijgingen van ferrosilicium op korte en middellange termijn.

245    Ten tweede merken verzoeksters op dat de Raad geen rekening heeft gehouden met het feit dat de verwerkende bedrijven in de Gemeenschap in de beoordelingsperiode altijd sterker afhankelijk waren van de invoer om aan hun behoefte van ferrosilicium te voldoen, aangezien de producenten in de Gemeenschap niet in staat waren, noch de wens hadden om aan die behoeften te voldoen. Bovendien waren de toeleveringsproblemen na de beoordelingsperiode nog erger geworden, aangezien Vargön Alloys haar productie van ferrosilicium had stopgezet, OFZ zich op de productie voor ArcelorMittal had geconcentreerd, TDR haar productie had overgeschakeld naar silicium en Huta Laziska de productie moest voortzetten onder rechterlijk toezicht zonder zekerheid waar het haar elektriciteitsvoorziening betrof.

246    In de tweede plaats menen verzoeksters dat het evenredigheidbeginsel alleen wordt nageleefd, indien de hoge kosten voor de verwerkende bedrijven worden afgewogen tegen de winst van de bedrijfstak van de Gemeenschap. Gelet evenwel op de eerdere antidumpingprocedures en de ontwikkeling van de markvoorwaarden was het in het belang van de Gemeenschap geweest dat geen enkel recht werd opgelegd.

247    In de derde plaats stellen verzoeksters in repliek dat de Raad het besluit om geen rekening te houden met de lasten voor de verwerkende bedrijven als gevolg van de productieverstoringen, niet naar behoren heeft gemotiveerd.

248    De Raad, ondersteund door interveniënten, betwist de argumenten van verzoeksters.

b)     Beoordeling door het Gerecht

249    In het kader van dit onderdeel van het tweede middel betwisten verzoeksters in wezen het feit dat de invloed van de antidumpingmaatregelen op de verwerkende bedrijven niet groot was. Net als de vorige twee onderdelen moet dit onderdeel in het licht van de rechtspraak, aangehaald in punt 227 supra, worden onderzocht.

250    In de eerste plaats bevat punt 115 van de bestreden verordening volgens verzoeksters een kennelijke beoordelingsfout. De Raad heeft in dit punt gesteld dat het effect van de maatregelen op de staalbedrijven en de gieterijen bij een gemiddeld definitief recht van 23,4 % niet groot zal zijn, aangezien het hun financiële resultaten met maximaal 0,16 % respectievelijk 0,33 % zal beïnvloeden.

251    Volgens verzoeksters is het in dat punt gestelde in de eerste plaats misleidend, aangezien de bedrijven die ferrosilicium verwerken, direct extra kosten moesten dragen van ongeveer 104 miljoen EUR per jaar. Toch beweren verzoeksters niet dat de door de Raad in dat punt aangevoerde cijfers betreffende de invloed op de financiële resultaten van de verwerkende bedrijven onjuist waren. Zij noemen enkel een cijfer dat de absolute extra kosten van de verwerkende bedrijven weergeeft, maar leggen niet uit waarom dit cijfer betrouwbaarder of veelzeggender zou zijn dan de door de Raad aangevoerde cijfers.

252    In de tweede plaats, waar het gaat om de indirecte kosten voor de verwerkende bedrijven, leggen verzoeksters geen bewijs over dat steun biedt aan de stelling dat de bedrijven die ferrosilicium verwerken te maken zouden hebben met storingen in de toelevering. Bovendien gaat het, zoals de Raad opmerkt, om een puur speculatieve bewering, aangezien de vaststelling van antidumpingmaatregelen niet de verkoop van ferrosilicium uit landen waarop de onderzoeksprocedure betrekking heeft, verhindert, maar alleen de uitvoerders belet om dit tegen dumpingprijzen te doen.

253    In de derde plaats, waar het gaat om de bewering van verzoeksters dat de producenten in de Gemeenschap wilden noch konden voldoen aan de behoeften van de verwerkende bedrijven in de beoordelingsperiode, moet worden opgemerkt dat verzoeksters zich voor deze stelling op twee documenten baseren die in het kader van de onderzoeksprocedure aan de Commissie zijn verstrekt door de European Confederation of Iron and Steel Industries (Eurofer). Aangezien deze documenten zelf slechts louter beweringen van een andere belanghebbende bevatten, hebben zij geen enkele bewijswaarde. Verzoeksters baseren zich ook op een in de vakpers verschenen artikel waarin wordt vermeld dat Vargön Alloys haar productie van ferrosilicium heeft overgeschakeld naar ferrochroom. Dit document is niet voldoende als bewijs dat de producenten in de Gemeenschap in hun totaliteit geen ferrosilicium wilden noch konden leveren aan de verwerkende bedrijven in de Gemeenschap.

254    Bijgevolg kan geen van de door verzoeksters aangevoerde argumenten aantonen dat de Raad een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door met name in punt 115 van de bestreden verordening te overwegen dat het effect van de antidumpingmaatregelen op de verwerkende bedrijven niet groot was.

255    Wat in de tweede plaats de grief inzake schending van het evenredigheidsbeginsel betreft, volstaat de vaststelling dat deze grief in wezen de argumenten herhaalt die ter staving van het eerste en tweede onderdeel van het tweede middel zijn aangevoerd. Aangezien deze argumenten ongegrond zijn geacht, moet deze grief eveneens ongegrond worden verklaard.

256    In de derde plaats, wat de schending van de motiveringsplicht inzake de storingen in de toelevering betreft, moet eraan worden herinnerd dat volgens de rechtspraak artikel 253 EG vereist dat de redenering van de instantie van de Unie die de betwiste handeling heeft vastgesteld, duidelijk en ondubbelzinnig in de motivering tot uiting komt, zodat de belanghebbenden kennis kunnen nemen van de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel en de Unierechter zijn toezicht kan uitoefenen (arrest Gerecht van 12 oktober 1999, Acme Industry/Raad, T‑48/96, Jurispr. blz. II‑3089, punt 141). De instellingen zijn echter niet gehouden, in de motivering van de voorlopige of definitieve verordening in te gaan op alle punten, feitelijk en rechtens, die door de belanghebbenden in de loop van de administratieve procedure zijn aangevoerd (zie in die zin, arrest Gerecht van 25 juni 1988, British Airways e.a./Commissie, T‑371/94 en T‑394/94, Jurispr. blz. II‑2405, punt 94).

257    In dit verband moet worden opgemerkt dat de Commissie in de punten 159 tot en met 166 van de voorlopige verordening duidelijk en ondubbelzinnig de gevolgen van de antidumpingmaatregelen voor de bedrijven in de Gemeenschap die ferrosilicium verwerken, heeft onderzocht. Op dezelfde wijze heeft de Raad in de punten 113 tot en met 116 van de bestreden verordening een weliswaar summierder, maar niet minder duidelijk onderzoek verricht naar de gevolgen van de instelling van antidumpingrechten voor die verwerkende bedrijven. In aanmerking nemend dat de instellingen niet gehouden zijn in te gaan op alle feitelijke en juridische punten die de belanghebbenden in de loop van de administratieve procedure hebben aangevoerd, kunnen verzoeksters derhalve de instellingen geen schending van de motiveringsplicht verwijten.

258    Derhalve dient het derde onderdeel van het tweede middel ongegrond te worden verklaard.

259    Gelet op het voorgaande moet het tweede middel worden afgewezen.

C –  Derde middel: het gebrek aan medewerking, het gebruik van de beschikbare informatie en de BMO-verlening

1.     Eerste onderdeel van het derde middel: het gebrek aan medewerking

a)     Argumenten van partijen

260    Volgens verzoeksters heeft de Raad een kennelijke beoordelingsfout gemaakt en artikel 18, leden 1 en 3, van de basisverordening (thans artikel 18, leden 1 en 3, van verordening nr. 1225/2009), artikel 6.8 van de antidumpingovereenkomst alsmede de paragrafen 3 en 5 van bijlage II bij deze overeenkomst heeft geschonden door zich op het standpunt te stellen dat zij niet hadden meegewerkt, en op die grond hun BMO-aanvraag af te wijzen en de berekening van de dumping- en schademarges te baseren op de beschikbare gegevens.

261    In de eerste plaats verklaren verzoeksters dat zij wel aan het antidumpingonderzoek hebben meegewerkt. Hun medewerking zou zijn gebleken uit de door hen in het kader van de antidumpingprocedure ingediende opmerkingen. Daarbij zouden veel meer documenten zijn overgelegd dan normaal vereist in een dergelijke procedure.

262    In de tweede plaats voeren verzoeksters aan dat het weliswaar juist is dat zij door buitengewone omstandigheden en buiten hun wil om het controlebezoek niet hebben kunnen ontvangen, maar dat dit geen weigering om mee te werken in de zin van de basisverordening was, aangezien, afgezien van de controle, alles in het werk was gesteld om volledig aan het onderzoek mee te werken. Verzoeksters stellen op dit punt dat zij op dit bezoek gerekend hadden, maar dat het pas zes dagen ervoor had moeten worden afgezegd. Zij leggen uit dat zij niet over het hiervoor benodigde personeel beschikten, aangezien dit personeel zich bezighield met een voorbereiding van een introductie op de beurs in Londen van enkele miljoenen EUR, alsmede met het antidumpingonderzoek betreffende siliciummangaan. Gezien de buitengewone hoeveelheid arbeid die moest worden verricht om volledig mee te werken in één enkel antidumpingonderzoek en enorme inzet aan personeel die de voorbereiding van de beursintroductie vereiste, hadden verzoeksters een keuze moeten maken tussen volledig blijven meewerken aan het antidumpingonderzoek betreffende siliciummangaan, dat reeds ver gevorderd was, en volledig blijven meewerken aan het ferrosiliciumonderzoek. Het siliciummangaanonderzoek had minder inspanningen gevergd, aangezien het controlebezoek reeds had plaatsgevonden, en was economisch veel relevanter, nu verzoeksters hun productie van ferrosilicium hadden verlaagd en niet die van siliciummangaan. Daarom hadden zij de Commissie medegedeeld dat zij aan het ferrosiliciumonderzoek zouden blijven meewerken, maar niet zo actief als in het siliciummangaanonderzoek.

263    In de derde plaats stellen verzoeksters dat een controlebezoek niet vereist was. Om te beginnen merken zij op dat diverse WTO-panels uitspraak hebben gedaan over de uitlegging van artikel 6.8 van de antidumpingovereenkomst en de paragrafen 3 en 5 van bijlage II bij die overeenkomst, welke bepalingen blijkens punt 5 van de basisverordening door artikel 18, leden 1 en 3, van die verordening worden uitgevoerd. Zo had het WTO-panel in het geschil „Verenigde Staten – warmgewalst staal” (WT/DS184AB/R) aangegeven dat de informatie verifieerbaar moest zijn, maar dat de met het onderzoek belaste instanties de hen verstrekte informatie niet mochten passeren enkel omdat deze niet ter plaatse was geverifieerd. Dit zou bevestigd zijn door het WTO-panel in het geschil „EG – Zalm (Noorwegen) ” (WT/DS337/R), dat hieraan had toegevoegd dat volgens de antidumpingovereenkomst onderzoeken ter plaatse niet de enige methode zijn om vast te stellen of de informatie verifieerbaar is. In de tweede plaats kan de Commissie volgens verzoeksters, indien de coöpererende partijen informatie verstrekken die niet ter plaatse geverifieerd kan worden, de betrokken informatie van de hand wijzen indien andere bronnen de juistheid ervan in twijfel trekken. Daarom hadden verzoeksters voorgesteld dat de Commissie de verstrekte informatie met andere beschikbare gegevens zou vergelijken. Verzoeksters zeggen er zeker van te zijn geweest dat de verstrekte informatie niet in twijfel zou worden getrokken en dat er dus geen enkele reden was waarom de instellingen van de Unie die informatie niet voor hun conclusies zouden gebruiken.

264    De Raad, ondersteund door interveniënten, betwist de argumenten van verzoeksters.

b)     Beoordeling door het Gerecht

265    In het kader van dit onderdeel van het derde middel moet worden vastgesteld of de instellingen de basisverordening en de antidumpingovereenkomst hebben geschonden doordat zij hun conclusies op de beschikbare informatie hebben gebaseerd, wegens het besluit van verzoeksters om het door de diensten van de Commissie geplande controlebezoek niet te ontvangen, met dien verstande dat verzoeksters verder actief aan de onderzoeksprocedure hebben meegewerkt en de informatie die zij hadden verstrekt op andere wijze dan door een controlebezoek geverifieerd kon worden.

266    Partijen zijn het in wezen niet eens over de uitlegging van artikel 18, leden 1 en 3, van de basisverordening, waardoor artikel 6.8 van de antidumpingovereenkomst en de paragrafen 3 en 5 van bijlage II bij diezelfde overeenkomst in Unierecht wordt omgezet. In het bijzonder moet worden vastgesteld of volgens die bepaling het niet ontvangen van een controlebezoek het gebruik van de beschikbare informatie rechtvaardigt. Om deze vraag te beantwoorden moet enerzijds rekening worden gehouden met de bewoordingen en het doel van artikel 18, leden 1 en 3, van de basisverordening, en anderzijds met de systematiek van deze verordening.

267    In de eerste plaats is artikel 18, leden 1 en 3, van de basisverordening zodanig geformuleerd dat de instellingen de beschikbare informatie mogen gebruiken wanneer een belanghebbende een door de diensten van de Commissie gepland controlebezoek weigert.

268    Artikel 18, leden 1 en 3, van de basisverordening heeft namelijk betrekking op het gebruik van de beschikbare informatie door de instellingen met passering van de eigen informatie van één of meer belanghebbenden. Terwijl artikel 18, lid 1, van de basisverordening de gevallen specificeert waarin van de beschikbare informatie gebruik kan worden gemaakt, beschrijft artikel 18, lid 3, van die verordening de gevallen waarin niet noodzakelijkerwijs van de beschikbare gegevens gebruik hoeft te worden gemaakt. Volgens artikel 18, lid 1, van de basisverordening is het in vier gevallen mogelijk om van de beschikbare informatie gebruik te maken: indien een belanghebbende de toegang tot de nodige gegevens weigert, hij deze anderszins binnen de bij deze verordening vastgestelde termijnen niet verstrekt, hij het onderzoek aanmerkelijk belemmert of onjuiste of misleidende inlichtingen verstrekt. Volgens artikel 18, lid 3, van de basisverordening mogen, wanneer de door een belanghebbende verstrekte inlichtingen niet in alle opzichten toereikend zijn, deze niet buiten beschouwing worden gelaten, mits de tekortkomingen niet van dien aard zijn dat zij het bereiken van redelijk betrouwbare conclusies onnodig bemoeilijken, de inlichtingen op passende wijze binnen de termijnen worden verstrekt en controleerbaar zijn en de betrokkene naar beste vermogen heeft gehandeld.

269    Bijgevolg hebben de leden 1 en 3 van artikel 18 van de basisverordening betrekking op verschillende situaties. Terwijl artikel 18, lid 1, van de basisverordening in het algemeen de gevallen beschrijft waarin de door de instellingen voor het onderzoek benodigde informatie niet is verstrekt, neemt artikel 18, lid 3, van de verordening de gevallen in aanmerking waarin de voor het onderzoek benodigde informatie wel is verstrekt, maar niet in alle opzichten toereikend is.

270    Het Gerecht is van mening dat de annulering van een controlebezoek door een belanghebbende niet moet worden bezien in het licht van artikel 18, lid 3, van de basisverordening, maar in het licht van lid 1 van dit artikel. Enerzijds moet een dergelijke annulering worden geacht binnen het toepassingsgebied van artikel 18, lid 1, van deze verordening te vallen. Stellig is deze annulering niet te rangschikken onder de laatste drie in deze bepaling genoemde gevallen, zoals beschreven in punt 268 supra. Het is duidelijk dat door een annulering als de onderhavige een belanghebbende niet nalatig is met het verstrekken van informatie binnen de bij deze verordening vastgestelde termijnen, en ook geen onjuiste of misleidende inlichtingen verstrekt. Ook kan gelet op de omstandigheden rond de annulering van het controlebezoek in casu niet worden gesteld dat verzoeksters het onderzoek aanmerkelijk hebben belemmerd. Ofschoon een annulering als de onderhavige niet wordt bestreken door een van de laatste drie gevallen van artikel 18, lid 1, van de basisverordening, is zij, afgezien van een geval van overmacht, echter wel te beschouwen als een weigering tot toegang tot informatie die de Commissie noodzakelijk acht, in de zin van het eerste in deze bepaling beschreven geval. In casu kunnen de door verzoeksters aangevoerde redenen voor het annuleren van het controlebezoek geen geval van overmacht opleveren.

271    Anderzijds kan, anders dan verzoeksters suggereren, artikel 18, lid 3, van de basisverordening niet dienen ter omzeiling van de verplichting om een controlebezoek te ontvangen, wanneer dat bezoek door de diensten van de Commissie noodzakelijk wordt geacht. Uiteraard is een controlebezoek bedoeld ter bevestiging van de door een belanghebbende in het kader van de onderzoeksprocedure verstrekte informatie, en mogelijk kunnen deze gegevens geverifieerd worden met andere methoden dan een bezoek aan het bedrijf van de belanghebbende. Toch moet eraan worden herinnerd dat artikel 18, lid 3, bepaalt dat wanneer de door een belanghebbende verstrekte inlichtingen niet in alle opzichten toereikend zijn, het gebruik van de beschikbare informatie slechts is uitgesloten indien de belanghebbende naar beste vermogen heeft gehandeld. In het geval dat een controlebezoek niet wordt ontvangen, kan een belanghebbende evenwel niet worden geacht zodanig te hebben gehandeld.

272    In de tweede plaats bevestigt het doel van artikel 18, leden 1 en 3, van de basisverordening dat het niet ontvangen van een controlebezoek het gebruik van de beschikbare informatie rechtvaardigt. Zo moet, wat het doel van artikel 18, lid 1, van de basisverordening betreft, eraan worden herinnerd dat de Raad en de Commissie volgens de rechtspraak afhankelijk zijn van de vrijwillige medewerking van de partijen om hun binnen de voorgeschreven termijn de benodigde informatie te verstrekken, aangezien de Commissie aan de basisverordening geen onderzoeksbevoegdheid ontleent op grond waarvan zij de in een klacht genoemde producenten of exporteurs zou kunnen dwingen hun medewerking te verlenen aan het onderzoek of informatie over te leggen. In die context zijn de antwoorden van die partijen op de in artikel 6, lid 2, van de basisverordening (thans artikel 6, lid 2, van verordening nr. 1225/2009) bedoelde vragenlijst en de in artikel 16 van dezelfde verordening (thans artikel 16 van verordening nr.1225/2009) bedoelde verificatie ter plaatse waartoe de Commissie nadien kan overgaan, van wezenlijk belang voor het verloop van de antidumpingprocedure. Het risico dat de instellingen met andere dan de in antwoord op de vragenlijst verstrekte gegevens rekening houden wanneer de ondernemingen waarop het onderzoek betrekking heeft, niet meewerken, is inherent aan de antidumpingprocedure en strekt ertoe de loyale en zorgvuldige medewerking van die ondernemingen te bevorderen (arrest Gerecht van 13 juli 2006, Shandong Reipu Biochemicals/Raad, T‑413/03, Jurispr. blz. II‑2243, punt 65). Het doel van artikel 18, lid 3, van de basisverordening is daarentegen ervoor te zorgen dat de instellingen niet ten onrechte gegevens die weliswaar niet perfect, maar toch bruikbaar en verifieerbaar zijn, passeren.

273    Gebruik van de beschikbare informatie wanneer een belanghebbende een controlebezoek niet ontvangt, is in overeenstemming met deze doelstellingen. Het niet ontvangen van een dergelijk bezoek gaat immers in tegen het doel van loyale en zorgvuldige medewerking waarvan artikel 18, lid 1, van de basisverordening de naleving tracht te verzekeren. Bovendien kan in die omstandigheden de instellingen niet worden verweten informatie ten onrechte te hebben gepasseerd, hetgeen betekent dat gegevens die niet in het kader van een controlebezoek ter plaatse geverifieerd zijn, niet noodzakelijkerwijs op andere wijze geverifieerd hoeven te worden, maar buiten beschouwing kunnen worden gelaten.

274    In de derde plaats wordt de mogelijkheid om van de beschikbare informatie gebruik te maken wanneer een belanghebbende het controlebezoek niet heeft ontvangen, bevestigd door een onderzoek van de systematiek van de basisverordening. Volgens artikel 6, lid 8, van de basisverordening (thans artikel 6, lid 8, van verordening nr.1225/2009) moet de Commissie in het kader van het door haar verplicht uit te voeren dumping- en schadeonderzoek immers, behoudens in de in artikel 18 bedoelde omstandigheden, voor zover mogelijk controleren of de door de belanghebbenden verstrekte inlichtingen waarop de bevindingen worden gebaseerd, juist zijn. Bovendien legt de Commissie volgens artikel 16, lid 1, van de basisverordening (thans artikel 16, lid 1, van verordening nr. 1225/2009), ingeval zij dit nuttig oordeelt, bezoeken af om de administratie van importeurs, exporteurs, handelaars, vertegenwoordigers, producenten, handelsverenigingen en ‑organisaties ter plaatse te onderzoeken, teneinde de ingewonnen inlichtingen over de dumping en schade te controleren.

275    Bijgevolg staat het enerzijds aan de instellingen om te beslissen of zij het voor de verificatie van de door een belanghebbende verstrekte informatie noodzakelijk achten bevestiging van deze informatie te verkrijgen door een controlebezoek aan het bedrijf van deze belanghebbende, en is anderzijds, ingeval een belanghebbende de verificatie van de door hem verstrekte informatie belet, artikel 18 van de basisverordening van toepassing en kan de beschikbare informatie worden gebruikt.

276    Gelet op het voorgaande moet worden vastgesteld dat artikel 18, lid 1, van de basisverordening de instellingen toestaat om van de beschikbare informatie gebruik te maken, wanneer een belanghebbende een controlebezoek heeft belet, en dat artikel 18, lid 3, van die verordening de instellingen niet verplicht om de informatie die door een belanghebbende is verstrekt en niet ter plaatse is gecontroleerd, door andere beschikbare informatiebronnen te verifiëren.

277    Deze conclusie wordt niet ondergraven door het rapport van het WTO-panel van 29 juli 2002 in het geschil „Verenigde Staten – warmgewalst staal” (WT/DS206/R), en ook niet door het rapport van 15 januari 2008 in het geschil „EG – Zalm (Noorwegen)”.

278    In geen van deze twee rapporten wordt namelijk aan de orde gesteld hoe de instellingen ermee moeten omgaan wanneer een belanghebbende een controlebezoek niet heeft ontvangen. Zo maakte het WTO-panel in het door verzoeksters in hun stukken aangehaalde rapport in het geschil „Verenigde Staten – warmgewalst staal” bezwaar tegen de stelling van de Verenigde Staten dat bepaalde informatie in het kader van de onderzoeksprocedure was gepasseerd omdat deze niet aan de criteria van paragraaf 3 van bijlage II bij de antidumpingovereenkomst voldeed. In die context heeft het panel het begrip controleerbare informatie gedefinieerd. Ook de passage in het rapport van het WTO-panel in het geschil „EG – Zalm (Noorwegen)” waarop verzoeksters zich in hun stukken baseren, had betrekking op de vraag of informatie die na het controlebezoek was verstrekt, als controleerbaar kon worden beschouwd.

279    Gelet op alle bovenstaande overwegingen moet worden vastgesteld dat, in aanmerking genomen het besluit van verzoeksters om het door de diensten van de Commissie geplande controlebezoek niet te ontvangen, de Raad rechtmatig en zonder een kennelijke beoordelingsfout te maken gebruik kon maken van de beschikbare informatie.

280    Derhalve dient het derde onderdeel van het derde middel ongegrond te worden verklaard.

2.     Tweede onderdeel van het derde middel: gebruik van de beschikbare informatie zonder rekening te houden met de controleerbare informatie

a)     Argumenten van partijen

281    Verzoeksters betogen dat de Raad artikel 18, lid 5, van de basisverordening (thans artikel 18, lid 5, van verordening nr. 1225/2009), artikel 6.8 en de paragrafen 3 en 5 van bijlage II bij de antidumpingovereenkomst heeft geschonden doordat hij de controleerbare informatie, die compleet was en hem binnen de daar voor geldende termijnen was verstrekt, niet heeft onderzocht. De instellingen waren verplicht om hun conclusies te controleren aan de hand van de door verzoeksters als belanghebbenden verstrekte informatie, en door deze te vergelijken met andere beschikbare informatie. Dit zou bevestigd worden door het rapport van het WTO-panel van 20 december 2005 in het geschil „Mexico – Antidumpingmaatregelen betreffende rijst ” (WT/DS295/R)

282    De Raad, ondersteund door interveniënten, betwist de argumenten van verzoeksters.

b)     Beoordeling door het Gerecht

283    Verzoeksters stellen in het kader van het tweede onderdeel van het derde middel dat de instellingen hun conclusies hadden moeten controleren aan de hand van de door hen verstrekte informatie.

284    Dienaangaande is het gelet op artikel 18, lid 5, van de basisverordening juist dat wanneer de instellingen van de beschikbare informatie gebruik maken, zij verplicht zijn om deze voor zover mogelijk te controleren aan de hand van andere onafhankelijke informatiebronnen of van bij de andere belanghebbenden in het onderzoek ontvangen informatie.

285    Verzoeksters geven echter niet aan, zoals de Raad opmerkt, welke conclusies ter discussie zouden zijn komen staan indien de beschikbare informatie aan de hand van de door hen verstrekte informatie was gecontroleerd. Ook preciseren zij niet welke informatie die conclusies ter discussie had kunnen stellen.

286    Bijgevolg moet, gelet op de rechtspraak aangehaald in punt 212 supra, dit onderdeel van het derde middel niet-ontvankelijk worden verklaard.

3.     Derde onderdeel van het derde middel: afwijzing van de BMO-verlening

a)     Argumenten van partijen

287    In de eerste plaats voeren verzoeksters aan dat de instellingen een kennelijke beoordelingsfout hebben gemaakt en artikel 2, lid 7, sub b, van de basisverordening hebben geschonden door een extra voorwaarde te stellen die niet in deze bepaling is genoemd, en door met belangrijke informatie geen rekening te hebben gehouden alleen omdat verzoeksters door omstandigheden buiten hun wil het controlebezoek niet hadden kunnen ontvangen.

288    Zo zou om te beginnen, anders dan de instellingen in de punten 10 en 25 van de voorlopige verordening deden voorkomen, artikel 2, lid 7, sub b, van de basisverordening niet vereisen dat BMO-verzoeken de aanleiding waren tot een controlebezoek ter plaatse. Dat zou ook voortvloeien uit de praktijk van de instellingen die, wanneer een controle van bepaalde informatie ter plaatse niet mogelijk was, zich op een documentenonderzoek baseerden. Dat was het geval geweest in het kader van de antidumpingonderzoeken die aanleiding waren geweest tot verordening (EG) nr. 1212/2005 van de Raad van 25 juli 2005 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van bepaalde gietstukken uit de Volksrepubliek China (PB L 199, blz. 1), en verordening (EG) nr. 426/2005 van de Commissie van 15 maart 2005 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op afgewerkte weefsels van polyesterfilamentgarens uit de Volksrepubliek China (PB L 69, blz. 6).

289    Verder beschikten de instellingen volgens verzoeksters over substantiële informatie over hun functioneren, aangezien de Commissie in het kader van het antidumpingonderzoek betreffende siliciummangaan had bevestigd dat zij marktgerichte ondernemingen waren en hun een BMO kon worden verleend.

290    In de tweede plaats stellen verzoeksters dat de instellingen artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening hebben geschonden door de afwijzing van hun BMO-verzoek hun pas op 5 juli 2007, dat wil zeggen zeven maanden na de inleiding van het onderzoek, mee te delen. Volgens verzoeksters vereist artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening dat dit besluit binnen drie maanden na de inleiding van het onderzoek wordt genomen, zoals door het Gerecht is bevestigd. Bovendien geven verzoeksters aan dat, indien de Commissie binnen de vereiste termijn van drie maanden had gehandeld, zij het controlebezoek hadden kunnen ontvangen, aangezien dit bezoek dan niet met de beursintroductie was samengevallen.

291    De Raad, ondersteund door interveniënten, betwist de argumenten van verzoeksters.

b)     Beoordeling door het Gerecht

292    In de eerste plaats stellen verzoeksters dat de instellingen door het BMO-verzoek af te wijzen omdat geen controlebezoek was afgelegd, een kennelijke beoordelingsfout hebben gemaakt en artikel 2, lid 7, sub b, van de basisverordening hebben geschonden, aangezien enerzijds volgens die bepaling geen controlebezoek was vereist, en anderzijds de instellingen over substantiële informatie over hun functioneren beschikten, die zij in het kader van de antidumpingprocedure betreffende siliciummangaan hadden verkregen.

293    Waar het in de eerste plaats gaat om het argument dat artikel 2, lid 7, sub b, van de basisverordening geen controlebezoek vereiste, is reeds in punt 274 supra verwezen naar artikel 6, lid 8, en artikel 16, lid 1, van de basisverordening.

294    Volgens artikel 6, lid 8, van de basisverordening moet de Commissie, voor zover mogelijk, controleren of de door de belanghebbenden verstrekte inlichtingen waarop de bevindingen worden gebaseerd, juist zijn. Aangezien artikel 6, lid 8, van de basisverordening geen beperking bevat aangaande de omvang van de verplichting tot verificatie van de informatie die ten grondslag wordt gelegd aan de conclusies van de instellingen, is die verplichting ook van toepassing op de door een belanghebbende verstrekte informatie in een BMO-verzoek.

295    Bovendien kan de Commissie krachtens artikel 16, lid 1, van de basisverordening, indien zij dit nuttig vindt, met het oog op die controleverplichting bezoeken brengen aan het bedrijf van de belanghebbenden. Deze bepaling beperkt op generlei wijze de mogelijkheid om dergelijke bezoeken af te leggen naargelang van de informatie die de Commissie bevestigd wil zien. Bijgevolg staat artikel 16, lid 1, van de basisverordening de Commissie toe om, indien zij dit nodig vindt, een bezoek aan het bedrijf van een producent/exporteur te brengen in verband met de behandeling van zijn BMO-verzoek en zich ervan te overtuigen dat de hierin verstrekte informatie juist is.

296    Het feit dat artikel 2, lid 7, sub b, van de basisverordening niet vereist dat een controlebezoek wordt gebracht aan het bedrijf van de producent/exporteur die de BMO heeft aangevraagd, betekent derhalve niet dat dat bezoek niet mag plaatsvinden. Ook kan de organisatie van een controlebezoek in het kader van de behandeling van een BMO-verzoek niet worden beschouwd als extra voorwaarde ten opzichte van die van artikel 2, lid 7, sub b, van de basisverordening.

297    Deze conclusie kan niet in twijfel worden getrokken door de precedenten aangehaald door verzoeksters, waarin de Commissie BMO-verzoeken onderzocht zonder een controlebezoek te hebben afgelegd en genoegen heeft genomen met een onderzoek op stukken.

298    Om te beginnen staat het, zoals in punt 295 supra is opgemerkt, aan de instellingen te beoordelen of een controlebezoek nuttig is. Indien dit bezoek wellicht niet nuttig is in het ene antidumpingonderzoek, betekent dat niet dat het in een ander niet juist nodig zal zijn.

299    Verder zijn de door verzoeksters aangehaalde precedenten niet vergelijkbaar met de situatie van het onderhavige geval. Zowel in verordening nr.1212/2005 als in verordening nr. 426/2005 hebben de instellingen gebruik gemaakt van de methode van steekproeven, in de zin van artikel 17 van de basisverordening (thans artikel 17 van verordening nr. 1225/2009), in verband met het grote aantal betrokken producenten/exporteurs dat een BMO-verzoek had ingediend. In die context hebben de instellingen alleen een controlebezoek afgelegd aan het bedrijf van de voor de steekproef geselecteerde producenten/exporteurs. Ten aanzien van de andere producenten/exporteurs hebben de instellingen genoegen genomen met een onderzoek op stukken.

300    Wat in de tweede plaats het argument betreft dat de instellingen over informatie beschikten betreffende de situatie van verzoeksters, die was verkregen in het kader van de antidumpingprocedure betreffende siliciummangaan, bepaalt artikel 2, lid 7, sub b, van de basisverordening dat voor de verlening van een BMO, op grond van een met bewijsmateriaal gestaafd verzoek van een producent bij wie een onderzoek moet worden ingesteld, moet worden aangetoond dat deze producent het betrokken soortgelijke product op marktvoorwaarden vervaardigt en verkoopt. Bijgevolg kunnen de conclusies die door de instellingen in het kader van een onderzoek betreffende een bepaald product worden getrokken niet ook op een ander product van toepassing zijn. Zoals de Raad op dit punt opmerkt, kan een onderzoek weliswaar aantonen dat een onderneming aan de criteria voldoet om een BMO voor een bepaald product te verkrijgen, maar dat betekent niet automatisch dat zij ook voor een ander product aan deze criteria voldoet, aangezien het bijvoorbeeld mogelijk is dat de Staat een strategisch belang bij een product heeft en invloed uitoefent op de besluitvorming aangaande prijzen, kosten en productiemiddelen van dit product.

301    Derhalve kan de informatie verkregen in het kader van de behandeling van BMO-verzoeken die zijn ingediend in het siliciummangaanonderzoek, niet worden gebruikt bij de behandeling van dezelfde verzoeken die in het ferrosiliciumonderzoek zijn ingediend.

302    Wat in de tweede plaats de grief inzake schending van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening betreft, moet, zoals verzoeksters benadrukken, de vraag of de producent onder marktvoorwaarden opereert, binnen drie maanden na inleiding van het onderzoek worden beslist. In casu is het bericht over de inleiding van de onderzoeksprocedure bekendgemaakt in het Publicatieblad van 30 november 2006. De termijn van drie maanden verstreek derhalve op 28 februari 2007. Verzoeksters hebben echter pas op 5 juli 2007 antwoord gekregen op hun BMO-verzoek, dat wil zeggen zes maanden na de inleiding van het onderzoek. Bijgevolg is, zoals verzoeksters opmerken, de in artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening vastgestelde termijn overschreden.

303    Deze onregelmatigheid kan de rechtmatigheid van de bestreden verordening evenwel slechts aantasten indien verzoeksters aantonen dat de beslissing op het BMO-verzoek wellicht anders was uitgevallen indien binnen de gestelde termijn was gereageerd. De stelling van verzoeksters dat zij, indien de Commissie zich aan de termijn van drie maanden had gehouden, het controlebezoek hadden kunnen ontvangen, wordt echter niet met bewijsmateriaal gestaafd. Zo hebben verzoeksters op de terechtzitting gesteld dat zij in staat waren geweest het controlebezoek – dat plaats zou hebben tussen 21 februari en 2 maart 2007 – te ontvangen indien het in januari 2007 was georganiseerd, aangezien de beursintroductie eerst vanaf eind februari 2007 extra werk vereiste. Verzoeksters hebben geen stukken overgelegd ter staving van deze stelling. Daarentegen hebben zij in hun brief van 14 februari 2007 en in hun memories verklaard dat in februari 2007 de voorbereiding van de beursintroductie reeds vele maanden aan de gang was.

304    Aangezien zowel de beursintroductie als het siliciummangaanonderzoek het personeel van verzoeksters waarschijnlijk gedurende een relatief lange periode heeft beziggehouden, ligt het bovendien niet erg voor de hand dat zij in staat waren geweest het controlebezoek wel te ontvangen indien het eerder had plaatsgevonden, nu het BMO-verzoek immers eerst op 15 december 2006 was ingediend.

305    In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat verzoeksters niet aantonen dat de vastgestelde onregelmatigheid met betrekking tot artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening de nietigverklaring van de bestreden verordening kan rechtvaardigen.

306    Het derde onderdeel van het derde middel moet derhalve worden afgewezen.

D –  Vierde middel: de rechten van verdediging van verzoeksters

1.     Eerste onderdeel van het vierde middel: schending van de rechten van verdediging van verzoeksters doordat de instellingen hun niet tijdig een zinvolle en logische samenvatting van het vertrouwelijke dossier hebben verstrekt

a)     Argumenten van partijen

307    Verzoeksters betogen dat hun rechten van verdediging zijn geschonden, aangezien de kwaliteit van de hun verstrekte niet-vertrouwelijke informatie en het tijdstip waarop die informatie hun is verstrekt, hun mogelijkheden om te reageren op de bewering dat door de litigieuze invoer aanzienlijke schade was veroorzaakt, ernstig hadden geschaad.

308    Zo voeren zij in de eerste plaats aan dat de door de producenten in de Gemeenschap verstrekte niet-vertrouwelijke informatie in de vorm van geïndexeerde gegevens, ontoereikend was. Deze niet-vertrouwelijke informatie had om te beginnen voldoende gedetailleerd moeten zijn om hun inzicht te kunnen geven in de essentie van de als vertrouwelijk medegedeelde informatie. Op dit punt geven verzoeksters aan dat het overgrote deel van de niet-vertrouwelijke geïndexeerde informatie niet vergezeld ging van enige toelichting, waardoor zij hun rechten van verdediging niet naar behoren hadden kunnen uitoefenen. Verder bevatte deze informatie volgens verzoeksters geen gegevens betreffende alle schade-indicatoren. Zo ontbrak hierin bijvoorbeeld de informatie over de export en de verkoop van de verbonden ondernemingen.

309    In de tweede plaats menen verzoeksters dat de samenvattingen van de geïndexeerde gegevens reeds in januari 2007 in plaats van op de dag van de bekendmaking van de voorlopige verordening, op 28 augustus 2007, in het niet-vertrouwelijke dossier hadden moeten zijn opgenomen. In concreto betekende dit dat verzoeksters negen maanden hadden verloren waarin zij die gegevens hadden kunnen bestuderen, en derhalve pas in een zeer ver gevorderd stadium van de procedure nader hadden kunnen ingaan op een substantieel deel van hetgeen zij reeds hadden aangegeven. Meer in het bijzonder hadden zij de openstaande kwesties niet kunnen oplossen en bepaalde relevante informatie niet vóór de uiterste datum voor de inlevering van de opmerkingen over de voorlopige mededeling kunnen verkrijgen.

310    In de derde plaats waren, aldus verzoeksters, de samenvattingen van de in het niet-vertrouwelijke dossier opgenomen geïndexeerde gegevens op 28 augustus 2007 in strijd met de eerdere niet-vertrouwelijke informatie, hetgeen betekende dat de verstrekte informatie na verificatie onjuist was gebleken. Bovendien geven verzoeksters in repliek aan dat deze gegevens talrijke fouten bevatten, met name waar het ging om de gegevens betreffende FerroAtlántica en FerroPem.

311    De Raad, ondersteund door interveniënten, betwist de argumenten van verzoeksters.

b)     Beoordeling door het Gerecht

312    In het licht van artikel 19, leden 1 en 2, van de basisverordening (artikel 19, leden 1 en 2, van verordening nr. 1225/2009) en de rechtspraak, aangehaald in punt 110 supra, moet worden bepaald of de rechten van verdediging van verzoeksters daadwerkelijk zijn geschonden wegens de slechte kwaliteit van de niet-vertrouwelijke versie van de samenvattingen van de door de individuele producenten in de Gemeenschap verstrekte gegevens aangaande de ontwikkeling van hun economische situatie, en wegens het tijdstip waarop deze samenvattingen in het niet-vertrouwelijke dossier zijn opgenomen.

313    Wat in de eerste plaats het argument betreft dat de niet-vertrouwelijke versie van deze samenvattingen ontoereikend was wegens, ten eerste, het ontbreken van een toelichting, moet worden opgemerkt dat deze samenvattingen bestaan in tabellen die per producent in de Gemeenschap en per jaar, tussen 2003 en het onderzoektijdvak, de ontwikkeling aangeven van 19 verschillende schadefactoren. De gegevens in deze tabellen zijn weliswaar geïndexeerd weergegeven, maar verschaffen niettemin een redelijk inzicht in de wijze waarop de situatie van de verschillende producenten zich heeft ontwikkeld. Geen enkele toelichting is nodig om die ontwikkelingen te kunnen begrijpen, en verzoeksters waren in staat om hun standpunt over die ontwikkelingen behoorlijk kenbaar te maken.

314    Hoewel verzoeksters in hun memories beweren dat zij wegens het ontbreken van een toelichting gedwongen waren geweest te gissen naar de werkelijke situatie van de producenten in de Gemeenschap, zodat zij hun rechten van verdediging niet naar behoren hadden kunnen uitoefenen, blijkt overigens uit hun opmerkingen over de voorlopige mededeling dat zij in wezen bezwaar maken tegen het feit dat geen uitleg was gegeven over de oorzaken van de voor elke producent in de Gemeenschap waargenomen ontwikkelingen. De instellingen waren echter niet verplicht om de producenten in de Gemeenschap die uitleg te vragen, aangezien het niet aan die producenten staat om overeenkomstig artikel 3, lid 7, van de basisverordening (thans artikel 3, lid 7, van verordening nr. 1225/2009) een analyse van de niet-toerekening te maken. Die analyse moet door de instellingen worden gemaakt met het oog op hetgeen zij voorlopig en definitief vaststellen. Met andere woorden, die uitleg moet niet worden gezocht in de niet-vertrouwelijke versie van de door de producenten in de Gemeenschap verstrekte gegevens, maar in de door de instellingen gemaakte analyse.

315    Zoals uit de punten 193 tot en met 203 supra blijkt, hebben de instellingen de redenen die ten grondslag liggen aan bepaalde bijzondere ontwikkelingen van de producenten in de Gemeenschap onderzocht. Aangezien dat onderzoek zowel in de voorlopige verordening als in de voorlopige en definitieve mededeling is opgenomen, waren verzoeksters in staat hun opmerkingen op dit punt in te dienen, hetgeen zij overigens ook hebben gedaan. Zo hebben verzoeksters een aantal argumenten aangevoerd aangaande de redenen van de voor iedere producent in de Gemeenschap waargenomen ontwikkelingen, bijvoorbeeld in het gedeelte van hun opmerkingen over de voorlopige mededeling, waar zij stelden dat de niet-vertrouwelijke versie van de gegevens betreffende de individuele economische ontwikkeling van de producenten in de Gemeenschap van een toelichting vergezeld behoorde te gaan.

316    Daarom moet worden vastgesteld dat verzoeksters hun rechten van verdediging hebben uitgeoefend en dat de instellingen geen schending van deze rechten verweten kan worden wegens het ontbreken van een toelichting bij de geïndexeerde gegevens van de producenten in de Gemeenschap in de niet-vertrouwelijke versie van het dossier.

317    Wat verder het argument inzake het ontbreken van gegevens aangaande bepaalde schade-indicatoren betreft, verwijzen verzoeksters naar de exportgegevens en de gegevens over de verkoop aan verbonden ondernemingen. Anders dan verzoeksters stellen, bevatten de tabellen die de gegevens van de producenten in de Gemeenschap samenvatten, echter wel exportgegevens. Wat de gegevens over de verkoop aan verbonden ondernemingen betreft, legt de Raad in zijn schriftelijke stukken uit dat deze gegevens weliswaar niet in de tabellen die de schade-indicatoren van de producenten in de Gemeenschap samenvatten, zijn opgenomen maar wel voorkomen in een ander gedeelte van het niet-vertrouwelijke dossier dat door verzoeksters herhaaldelijk is geraadpleegd. In antwoord op een verzoek tot overlegging van documenten dat door het Gerecht in het kader van een maatregel tot organisatie van de procesgang is gedaan, heeft de Raad deze gegevens overgelegd zoals zij in het niet-vertrouwelijke dossier waren opgenomen.

318    Gelet op het voorgaande moet het argument betreffende het ontbreken van gegevens betreffende bepaalde schade-indicatoren ongegrond worden verklaard.

319    Wat in de tweede plaats het tijdstip betreft waarop de niet-vertrouwelijke informatie betreffende de producenten in de Gemeenschap aan verzoeksters is medegedeeld, moet worden vastgesteld dat deze informatie op 28 augustus 2007 is opgenomen in het niet-vertrouwelijke dossier en de bestreden verordening eerst op 25 februari 2008 is vastgesteld. Inderdaad hebben verzoeksters vóór de vaststelling van de voorlopige verordening hun standpunt over die informatie niet kenbaar kunnen maken. Toch kan volgens de rechtspraak, al aangenomen dat het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging vereist dat de producenten/exporteurs in kennis worden gesteld van de belangrijkste feiten en overwegingen op grond waarvan de instelling van voorlopige rechten wordt overwogen, het niet eerbiedigen van deze rechten als zodanig niet tot gevolg hebben, dat de verordening waarbij de definitieve rechten worden ingesteld, ongeldig is, wanneer bij de vaststelling van laatstgenoemde verordening het gebrek in de procedure tot vaststelling van de overeenkomstige verordening tot instelling van een voorlopig recht is hersteld (arrest Hof van 3 mei 2001, Ajinomoto en NutraSweet/Raad en Commissie, C‑76/98 P en C‑77/98 P, Jurispr. blz. I‑3223, punt 67).

320    Aangezien verzoeksters vóór de vaststelling van de bestreden verordening over verschillende maanden beschikten om hun standpunt over die informatie kenbaar te maken, kunnen hun rechten van verdediging niet zijn geschonden doordat die informatie te laat in het dossier is opgenomen.

321    Wat in de derde plaats het feit betreft dat deze informatie inconsequenties en anomalieën bevatte, mogen verzoeksters de niet-naleving van hun rechten van verdediging niet verwarren met het bestaan van inhoudelijke fouten die de rechtmatigheid van de bestreden verordening kunnen aantasten. De omstandigheid dat de informatie over de producenten in de Gemeenschap volgens verzoeksters inconsequenties en anomalieën bevat, toont nog niet aan dat de Commissie de rechten van verdediging van verzoeksters heeft geschonden.

322    Mitsdien moet dit onderdeel van het vierde middel ongegrond worden verklaard.

2.     Tweede onderdeel van het vierde middel: schending van de rechten van verdediging van verzoeksters doordat de instellingen niet op anomalieën in het niet-vertrouwelijke dossier hebben gereageerd

a)     Argumenten van partijen

323    Verzoeksters stellen dat door de anomalieën in het niet-vertrouwelijke dossier, waarop de instellingen ondanks desbetreffende verzoeken niet hadden gereageerd, de beschikbare informatie in dit dossier aanzienlijk minder bruikbaar was geworden, waardoor de mogelijkheid om hun rechten van verdediging uit te oefenen ernstig was geschaad. Zo bleek in de eerste plaats noch uit het niet-vertrouwelijke dossier, noch uit de voorlopige mededeling waarom OFZ haar loonkosten tussen 2003 en 2004 had gehalveerd. In de tweede plaats verklaarde noch het niet-vertrouwelijke dossier, noch de voorlopige mededeling hoe de kosten na de overname van FerroPem door FerroAtlántica in 2005 waren verdeeld. Dat zou evenwel de winstgevendheid van deze ondernemingen aanzienlijk hebben beïnvloed. In de derde plaats ontbrak een toelichting bij de informatie betreffende de investeringen. In de vierde plaats vragen verzoeksters zich af hoe de verkoop van FerroAtlántica kon stijgen, terwijl die van Huta Laziska met twee derde was teruggelopen. In de vijfde plaats benadrukken verzoeksters de verschillen tussen de in eerste instantie verstrekte en de later in het dossier opgenomen informatie.

324    De Raad, ondersteund door interveniënten, betwist de argumenten van verzoeksters.

b)     Beoordeling door het Gerecht

325    Het argument in dit onderdeel van het vierde middel is een variant op het door verzoeksters gestelde in het eerste onderdeel van dit middel, dat de informatie in het niet-vertrouwelijke dossier bepaalde anomalieën bevatte. Verzoeksters wijzen erop dat de informatie in het niet-vertrouwelijke dossier anomalieën bevatte en stellen dat zij de instellingen in de loop van de procedure hierop hebben geattendeerd, maar dat deze hierop niet zijn ingegaan.

326    Zoals in punt 321 supra is uitgelegd, mogen verzoeksters op dit punt de niet-naleving van hun rechten van verdediging niet verwarren met het bestaan van inhoudelijke fouten die de rechtmatigheid van de bestreden verordening kunnen aantasten. Verder toont de omstandigheid dat de informatie betreffende de producenten in de Gemeenschap volgens verzoeksters inconsequenties en anomalieën bevat, niet aan dat de Commissie hun rechten van verdediging heeft geschonden.

327    Aangezien verzoeksters stellen dat zij de instellingen op de aanwezigheid van deze anomalieën attent hebben gemaakt, tonen zij hiermee in elk geval aan dat zij hun standpunt hierover naar behoren kenbaar hebben kunnen maken. Zij kunnen derhalve niet stellen dat hun rechten van verdediging zijn geschonden. Volgens de in punt 110 supra aangehaalde rechtspraak vereist de naleving van de rechten van verdediging op dit punt immers geenszins van de instellingen dat zij op ieder argument dat door een producent/exporteur in de procedure is aangevoerd, ingaan, maar alleen dat zij de belanghebbenden in staat stellen om hun belangen behoorlijk te verdedigen.

328    Mitsdien moet het tweede onderdeel van het vierde middel ongegrond worden verklaard.

3.     Derde onderdeel van het vierde middel: schending van de rechten van verdediging van verzoeksters doordat de instellingen niet op hun opmerkingen hebben gereageerd.

a)     Argumenten van partijen

329    Verzoeksters stellen dat de instellingen hun rechten van verdediging hebben geschonden door aan verschillende door hen in de procedure aangevoerde argumenten voorbij te gaan en de afwijzing ervan niet te motiveren. Zo zouden de instellingen bijvoorbeeld niet zijn ingegaan op de argumenten, in de eerste plaats, dat het voor hen onmogelijk was het controlebezoek te ontvangen en zij hun best hadden gedaan om hun medewerking te verlenen, in de tweede plaats, dat de prijs van ferrosilicium op de gemeenschapsmarkt de hoogste ter wereld was, in de derde plaats, dat het aantal werknemers eerst was teruggelopen en daarna de productie van de bedrijfstak van de Gemeenschap, in de vierde plaats, dat Huta Laziska had verklaard dat haar productie in het onderzoektijdvak slechts 29 % van haar productie in 2003 bedroeg, terwijl zij in wezen hetzelfde aantal werknemers in dienst had als in 2003, in de vijfde plaats, dat de prijs van ferrosilicium zich op alle belangrijke markten ter wereld hetzelfde had ontwikkeld, en in de zesde plaats, dat de antidumpingmaatregelen de bedrijfstak van de Gemeenschap waarschijnlijk geen concreet voordeel opleverden, indien met de eerdere antidumpingprocedures betreffende ferrosilicium rekening werd gehouden.

330    De Raad, ondersteund door interveniënten, betwist de argumenten van verzoeksters.

b)     Beoordeling door het Gerecht

331    Blijkens het opschrift van dit onderdeel van het vierde middel voeren verzoeksters schending van hun rechten van verdediging aan. In wezen voeren zij echter ook schending van de motiveringsplicht aan. Volgens de rechtspraak moeten de middelen van een verzoeker evenwel naar hun inhoud worden uitgelegd en niet volgens hun kwalificatie (arrest Hof van 15 december 1961, Société Fives Lille Cail e.a./Hoge Autoriteit, 19/60, 21/60, 2/61 en 3/61, Jurispr. blz. 593). Daarom moet niet alleen de grief inzake schending van de rechten van verdediging van verzoeksters, maar ook die inzake schending van de motiveringsplicht worden onderzocht.

332    Wat in de eerste plaats de grief inzake schending van de rechten van verdediging van verzoeksters betreft, vereist de naleving van de rechten van verdediging volgens de in punt 110 supra aangehaalde rechtspraak niet dat de instellingen op ieder argument dat door een producent/exporteur in de procedure wordt aangevoerd, ingaan, maar alleen dat zij de belanghebbenden in staat stellen hun belangen behoorlijk te verdedigen. Aangezien verzoeksters stellen een aantal argumenten in de antidumpingprocedure te hebben aangevoerd, tonen zij hiermee bovendien aan dat zij in de gelegenheid zijn gesteld om hun standpunt naar behoren kenbaar te maken. Zij kunnen daarom geen schending van hun rechten van verdediging aanvoeren.

333    Wat in de tweede plaats de grief inzake schending van de motiveringsplicht betreft, moet worden vastgesteld dat de redenering op grond waarvan de instellingen de voorlopige en daarna definitieve rechten hebben vastgesteld, duidelijk en ondubbelzinnig in de bestreden verordening en voorlopige verordening tot uiting komt. In het bijzonder hebben de instellingen overeenkomstig artikel 3, lid 7, van de basisverordening een analyse van niet-toerekening uitgevoerd. Aangezien de conclusies van deze analyse in de punten 115 tot en met 136 van de voorlopige verordening en in de punten 96 tot en met 101 van de bestreden verordening zijn uiteengezet, waren de instellingen gelet op de in punt 256 supra aangehaalde rechtspraak niet verplicht om daarenboven in te gaan op de argumenten van verzoeksters met betrekking tot het prijspeil en de -ontwikkeling van ferrosilicium in de Gemeenschap en de rest van de wereld, de relatie tussen de daling van de werkgelegenheid en de productievermindering in de bedrijfstak van de Gemeenschap, de bijzondere situatie van Huta Laziska en de eerdere antidumpingprocedures. Aangezien de Commissie in de punten 10 en 25 van de voorlopige verordening heeft uitgelegd dat het feit dat verzoeksters het controlebezoek hadden belet, rechtvaardigde om de door hen verstrekte informatie te passeren overeenkomstig artikel 18, lid 1, van de basisverordening, waren de instellingen ook niet gehouden in te gaan op de gedetailleerde argumenten van verzoeksters betreffende de gevolgen van het niet plaatsvinden van het bezoek.

334    In elk geval zijn de instellingen op al deze argumenten ingegaan. Zo is in de eerste plaats de Commissie in punt 25 van de voorlopige verordening voor een deel ingegaan op de argumenten van verzoeksters inzake het controlebezoek. Hierin heeft zij namelijk uitgelegd waarom zij de conclusies van het siliciummangaanonderzoek niet kon toepassen op het ferrosiliciumonderzoek. In de tweede plaats is met de argumenten betreffende het prijspeil en de ‑ontwikkeling van ferrosilicium in de Gemeenschap en de rest van de wereld rekening gehouden in de punten 87 tot en met 90 van de bestreden verordening. In de derde plaats hebben de instellingen in de punten 91, 102 en 103 van de voorlopige verordening de ontwikkeling van de werkgelegenheid en van de productie in de Gemeenschap onderzocht. In de vierde plaats hebben de instellingen rekening gehouden met de bijzondere situatie van Huta Laziska, met name in punt 93 van de voorlopige verordening en in de punten 100 en 101 van de bestreden verordening. In de vijfde plaats heeft de Raad in de punten 117 en 118 van de bestreden verordening uiteengezet waarom hij van mening was dat het niet mogelijk was om zich op eerdere antidumpingprocedures te baseren.

335    Bijgevolg tonen verzoeksters geen schending van de motiveringsplicht aan. Derhalve moet het derde onderdeel van het vierde middel en het vierde middel in zijn geheel ongegrond worden verklaard.

336    Uit een en ander volgt dat het beroep in zijn geheel moet worden verworpen.

 Kosten

337    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoeksters in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vordering van de Raad en Euroalliages in de kosten te worden verwezen.

338    Voorts dragen volgens artikel 87, lid 4, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering de lidstaten en de instellingen die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten. De Commissie draagt derhalve haar eigen kosten.

HET GERECHT (Tweede kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Transnational Company „Kazchrome” AO en ENRC Marketing AG dragen hun eigen kosten alsook de kosten van de Raad van de Europese Unie en van Euroalliages.

3)      De Europese Commissie zal haar eigen kosten dragen.

Pelikánová

Jürimäe

Soldevila Fragoso

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 25 oktober 2011.

ondertekeningen

Inhoud


Voorgeschiedenis van het geding

Procesverloop en conclusies van partijen

In rechte

A –  Eerste middel: causaal verband tussen de invoer met dumping en de schade

1.  Uitlegging van de rechtsbeginselen die van toepassing zijn op de beoordeling van het causaal verband (eerste onderdeel van het eerste middel)

a)  Argumenten van partijen

b)  Beoordeling door het Gerecht

2.  Individueel onderzoek van de andere schadefactoren dan de invoer met dumping (tweede tot en met achtste onderdeel van het eerste middel)

a)  Tweede onderdeel van het eerste middel: de ontwikkeling van de vraag naar staal en van de prijzen op de markt in de Gemeenschap en de wereldmarkt.

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

b)  Derde onderdeel van het eerste middel: de schadelijke gevolgen die de bedrijfstak van de Gemeenschap zich zelf zou hebben toegebracht

Eerste grief: de omschakeling van de productie door een aantal producenten in de Gemeenschap

–  Argumenten van partijen

–  Beoordeling door het Gerecht

Tweede grief: de onderbreking van de productie door een aantal producenten in de Gemeenschap

–  Argumenten van partijen

–  Beoordeling door het Gerecht

Derde grief: het gebruik van de theoretische nominale productiecapaciteit

–  Argumenten van partijen

–  Beoordeling door het Gerecht

Vierde grief: de door de bedrijfstak van de Gemeenschap in 2005 en tijdens het onderzoektijdvak gedane investeringen

–  Argumenten van partijen

–  Beoordeling door het Gerecht

c)  Vierde onderdeel van het eerste middel: de invloed van de kostenstijging van grondstoffen

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

d)  Vijfde onderdeel van het eerste middel: de gevolgen van de krimping van de vraag in 2005

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

e)  Zesde onderdeel van het eerste middel: de gevolgen van de invoer uit andere derde landen

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

f)  Zevende onderdeel van het eerste middel: het niet-concurrerend zijn van producenten in de Gemeenschap voordat zich enige schadelijke dumping voordeed

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

g)  Achtste onderdeel van het eerste middel, betreffende de eigen omstandigheden van de producenten

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

3.  Het ontbreken van een collectief onderzoek van de schadefactoren (eerste en achtste onderdeel van het eerste middel)

a)  Argumenten van partijen

b)  Beoordeling door het Gerecht

B –  Tweede middel: het bestaan van een gemeenschapsbelang

1.  Eerste onderdeel van het tweede middel: de prijsstijging van ferrosilicium na het onderzoektijdvak

a)  Argumenten van partijen

b)  Beoordeling door het Gerecht

2.  Tweede onderdeel van het tweede middel: de ervaring uit het verleden toont aan dat de bedrijfstak van de Gemeenschap geen baat heeft bij de antidumpingmaatregelen

a)  Argumenten van partijen

b)  Beoordeling door het Gerecht

3.  Derde onderdeel van het tweede middel: het onderzoek van de gevolgen van de antidumpingmaatregelen voor de verwerkende bedrijven

a)  Argumenten van partijen

b)  Beoordeling door het Gerecht

C –  Derde middel: het gebrek aan medewerking, het gebruik van de beschikbare informatie en de BMO-verlening

1.  Eerste onderdeel van het derde middel: het gebrek aan medewerking

a)  Argumenten van partijen

b)  Beoordeling door het Gerecht

2.  Tweede onderdeel van het derde middel: gebruik van de beschikbare informatie zonder rekening te houden met de controleerbare informatie

a)  Argumenten van partijen

b)  Beoordeling door het Gerecht

3.  Derde onderdeel van het derde middel: afwijzing van de BMO-verlening

a)  Argumenten van partijen

b)  Beoordeling door het Gerecht

D –  Vierde middel: de rechten van verdediging van verzoeksters

1.  Eerste onderdeel van het vierde middel: schending van de rechten van verdediging van verzoeksters doordat de instellingen hun niet tijdig een zinvolle en logische samenvatting van het vertrouwelijke dossier hebben verstrekt

a)  Argumenten van partijen

b)  Beoordeling door het Gerecht

2.  Tweede onderdeel van het vierde middel: schending van de rechten van verdediging van verzoeksters doordat de instellingen niet op anomalieën in het niet-vertrouwelijke dossier hebben gereageerd

a)  Argumenten van partijen

b)  Beoordeling door het Gerecht

3.  Derde onderdeel van het vierde middel: schending van de rechten van verdediging van verzoeksters doordat de instellingen niet op hun opmerkingen hebben gereageerd.

a)  Argumenten van partijen

b)  Beoordeling door het Gerecht

Kosten


* Procestaal: Engels.