Language of document : ECLI:EU:T:2021:638

ARREST VAN HET GERECHT (Negende kamer – uitgebreid)

29 september 2021 (*)

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Markt voor elektrolytische condensatoren van aluminium en elektrolytische condensatoren van tantaal – Besluit waarbij een inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst wordt vastgesteld – Onderlinge afstemming van de prijzen in de volledige EER – Onderling afgestemde feitelijke gedragingen – Uitwisseling van commercieel gevoelige informatie – Territoriale bevoegdheid van de Commissie – Rechten van de verdediging en recht om te worden gehoord – Onaantastbaarheid van de handeling – Eén enkele voortdurende inbreuk – Mededingingsbeperkende strekking – Richtsnoeren van 2006 voor de berekening van geldboeten – Waarde van de verkopen – Motiveringsplicht – Evenredigheid – Gelijke behandeling – Zwaarte van de inbreuk – Verzachtende omstandigheden – Punt 37 van de richtsnoeren van 2006 voor de berekening van geldboeten – Volledige rechtsmacht”

In zaak T‑363/18,

Nippon Chemi-Con Corporation, gevestigd te Tokyo (Japan), vertegenwoordigd door H.‑J. Niemeyer, M. Röhrig, I.‑L. Stoicescu en P. Neideck, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Cleenewerck de Crayencour, B. Ernst, T. Franchoo, C. Sjödin en L. Wildpanner als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot, primair, nietigverklaring van besluit C(2018) 1768 final van de Commissie van 21 maart 2018 inzake een procedure op grond van artikel 101 [VWEU] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak AT.40136 – Condensatoren), voor zover dit betrekking heeft op verzoekster, en, subsidiair, nietigverklaring of vermindering van de haar bij dat besluit opgelegde geldboete,

wijst

HET GERECHT (Negende kamer – uitgebreid),

samengesteld als volgt: M. J. Costeira (rapporteur), president, D. Gratsias, M. Kancheva, B. Berke en T. Perišin, rechters,

griffier: C. Kristensen, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 23 oktober 2020,

het navolgende

Arrest (1)

I.      Voorgeschiedenis van het geding

A.      Verzoekster en betrokken sector

1        Verzoekster, Nippon Chemi-Con Corporation, is een in Japan gevestigde vennootschap die elektrolytische condensatoren van aluminium vervaardigt en verkoopt. Tot maart 2005 vervaardigde zij ook elektrolytische condensatoren van tantaal en distribueerde zij deze producten door middel van rechtstreekse verkopen, die tot februari 2005 in de Europese Economische Ruimte (EER) werden gefactureerd. Verzoekster bezit 100 % van de aandelen in Europe Chemi-Con (Deutschland) GmbH, een vennootschap naar Duits recht, en 100 % van de aandelen in United Chemi-Con, een vennootschap naar het recht van de Verenigde Staten (hierna: „Europe Chemi-Con” respectievelijk „United Chemi-Con” en, samen met verzoekster, de „groep Nippon Chemi-Con”).

2        De betrokken inbreuk heeft betrekking op elektrolytische condensatoren van aluminium en elektrolytische condensatoren van tantaal. Condensatoren zijn elektrische componenten die energie elektrostatisch opslaan in een elektrisch veld. Elektrolytische condensatoren worden gebruikt in bijna alle elektronische producten, zoals pc’s, tablets, telefoons, airconditioners, koelkasten, wasmachines, automobielproducten en industriële apparaten. De klantenkring is derhalve zeer divers. Elektrolytische condensatoren, en meer in het bijzonder elektrolytische condensatoren van aluminium en elektrolytische condensatoren van tantaal, zijn producten waarvan de prijs een belangrijke mededingingsfactor vormt.

B.      Administratieve procedure

3        Op 4 oktober 2013 hebben Panasonic en haar dochterondernemingen bij de Europese Commissie een verzoek tot verlening van een marker ingediend op grond van de punten 14 en 15 van de mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2006, C 298, blz. 17; hierna: „mededeling inzake medewerking van 2006”), waarbij zij informatie verstrekten over het bestaan van een vermoede inbreuk in de sector van elektrolytische condensatoren.

4        Op 28 maart 2014 heeft de Commissie krachtens artikel 18 van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen [101 en 102 VWEU] (PB 2003, L 1, blz. 1) verschillende ondernemingen die actief zijn in de sector van elektrolytische condensatoren, waaronder verzoekster, om inlichtingen verzocht.

5        Van 3 tot en met 6 maart 2015 heeft de Commissie krachtens artikel 20, lid 4, van verordening nr. 1/2003 inspecties verricht in de lokalen van Europe Chemi-Con.

6        Op 4 november 2015 heeft de Commissie een mededeling van punten van bezwaar vastgesteld die zij onder meer tot verzoekster heeft gericht.

7        Tussen 12 november en 17 december 2015 werd de adressaten van de mededeling van punten van bezwaar via een „dvd met toegang tot het dossier” toegang verleend tot het grootste deel van het dossier.

8        Nadat verschillende adressaten van de mededeling van punten van bezwaar hadden verzocht om toegang tot de namen van de klanten die in de mededeling van punten van bezwaar van 4 november 2015 onleesbaar waren gemaakt, heeft de Commissie twee nieuwe dvd’s ter beschikking gesteld, waarop de namen van die klanten wél leesbaar waren en waarvan verzoekster op 7 maart en 27 april 2016 kennis heeft genomen.

9        Op 4 mei 2016 heeft de Commissie de adressaten van de mededeling van punten van bezwaar een letter of facts met betrekking tot bepaalde onderdelen van die mededeling gezonden (hierna: „letter of facts”), waarbij een nieuwe versie – zonder onleesbaar gemaakte informatie – van de mededeling van punten van bezwaar van 4 november 2015 en van bijlage 1 daarbij was gevoegd, en heeft zij hun een antwoordtermijn van twee weken gesteld, die later werd verlengd tot 20 mei 2016.

10      Op 20 mei 2016 heeft verzoekster een antwoord op de mededeling van punten van bezwaar en op de letter of facts ingediend.

11      De adressaten van de mededeling van punten van bezwaar, waaronder verzoekster, zijn door de Commissie gehoord tijdens de hoorzitting die van 12 tot 14 september 2016 heeft plaatsgevonden.

C.      Bestreden besluit

12      Op 21 maart 2018 heeft de Commissie besluit C(2018) 1768 final inzake een procedure op grond van artikel 101 [VWEU] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak AT.40136 – Condensatoren) (hierna: „bestreden besluit”) vastgesteld.

1.      Inbreuk

13      Bij het bestreden besluit heeft de Commissie vastgesteld dat er sprake was van één enkele voortdurende inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst in de sector van elektrolytische condensatoren, waaraan negen ondernemingen of groepen ondernemingen – te weten Elna, Hitachi AIC, Holy Stone, Matsuo, NEC Tokin, Nichicon, Rubycon, Sanyo (waarmee Sanyo en Panasonic samen worden aangeduid) en verzoekster – hadden deelgenomen (hierna samen: „deelnemers aan de mededingingsregeling”) (overweging 1 en artikel 1 van het bestreden besluit).

14      De Commissie heeft in essentie opgemerkt dat de betrokken inbreuk tussen 26 juni 1998 en 23 april 2012 op het gehele grondgebied van de EER had plaatsgevonden en bestond in overeenkomsten en/of onderling afgestemde feitelijke gedragingen die tot doel hadden het prijsbeleid met betrekking tot de levering van elektrolytische condensatoren van aluminium en elektrolytische condensatoren van tantaal onderling af te stemmen (overweging 1 van het bestreden besluit).

15      De mededingingsregeling werd in hoofdzaak georganiseerd door middel van multilaterale bijeenkomsten, die over het algemeen in Japan werden gehouden, elke maand of om de maand op het niveau van de seniorsalesfunctionarissen en om de zes maanden op het niveau van de managers, waaronder de voorzitters (overwegingen 63, 68 en 738 van het bestreden besluit).

16      De multilaterale bijeenkomsten werden eerst, tussen 1998 en 2003, onder de naam „kring voor (de) elektrolytische condensator(en)” of „conferentie over elektrolytische condensatoren” (hierna: „ECC-bijeenkomsten”) georganiseerd. Vervolgens, tussen 2003 en 2005, werden zij onder de naam „aluminium-tantaalconferentie” of „groep voor aluminium- of tantaalcondensatoren” (hierna: „ATC-bijeenkomsten”) georganiseerd. Ten slotte, tussen 2005 en 2012, werden zij onder de naam „marktanalysegroep” of „marketinggroep” (hierna: „MK-bijeenkomsten”) georganiseerd. Naast en ter aanvulling van de MK-bijeenkomsten werden tussen 2006 en 2008 bijeenkomsten inzake „kostenstijging” of „toename condensatoren” (hierna: „CUP-bijeenkomsten”) gehouden (overweging 69 van het bestreden besluit).

17      Naast die multilaterale bijeenkomsten hadden de deelnemers aan de mededingingsregeling naar behoefte ook bilaterale en trilaterale contacten ad hoc (overwegingen 63, 75 en 739 van het bestreden besluit) (hierna samen: „mededingingsbeperkende contacten”).

18      In het kader van de mededingingsbeperkende contacten wisselden de deelnemers aan de mededingingsregeling in essentie informatie uit over aangerekende en toekomstige prijzen, toekomstige prijsverlagingen en de bandbreedte daarvan, en vraag- en aanbodcijfers, ook voor de toekomst, en hebben zij in sommige gevallen prijsafspraken gemaakt, die werden toegepast en gevolgd (overwegingen 62, 715, 732 en 741 van het bestreden besluit).

19      De Commissie heeft de gedragingen van de deelnemers aan de mededingingsregeling aangemerkt als een vorm van overeenkomst en/of van onderling afgestemde feitelijke gedragingen die een gemeenschappelijk doel had, te weten prijsconcurrentie voorkomen en toekomstige gedragingen met betrekking tot de verkoop van elektrolytische condensatoren onderling afstemmen en daarmee de onzekerheid op de markt verminderen (overwegingen 726 en 731 van het bestreden besluit).

20      De Commissie is tot de slotsom gekomen dat die gedragingen één enkel mededingingsbeperkend doel hadden (overweging 743 van het bestreden besluit).

2.      Aansprakelijkheid van verzoekster

21      De Commissie heeft verzoekster aansprakelijk gehouden wegens haar rechtstreekse deelname aan de mededingingsregeling van 26 juni 1998 tot 23 april 2012 [overweging 959 en artikel 1, onder g), van het bestreden besluit].

3.      Aan verzoekster opgelegde geldboete

22      Bij artikel 2, onder j), van het bestreden besluit is aan verzoekster een geldboete van 97 921 000 EUR opgelegd.

4.      Berekening van de geldboeten

23      Voor de berekening van de geldboeten heeft de Commissie de methode toegepast die wordt uiteengezet in de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, onder a), van [verordening nr. 1/2003] worden opgelegd (PB 2006, C 210, blz. 2; hierna: „richtsnoeren van 2006”) (overweging 980 van het bestreden besluit).

24      In de eerste plaats heeft de Commissie bij de vaststelling van het basisbedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete, overeenkomstig punt 13 van de richtsnoeren van 2006 rekening gehouden met de waarde van de verkopen in het laatste volledige jaar waarin zij aan de inbreuk heeft deelgenomen (overweging 989 van het bestreden besluit).

25      De Commissie heeft de waarde van de verkopen berekend op basis van de verkopen van elektrolytische condensatoren van aluminium en elektrolytische condensatoren van tantaal die aan klanten in de EER zijn gefactureerd (overweging 990 van het bestreden besluit).

26      Voorts heeft de Commissie de relevante waarde van de verkopen voor de twee productcategorieën, namelijk elektrolytische condensatoren van aluminium en elektrolytische condensatoren van tantaal, afzonderlijk berekend en daarop verschillende vermenigvuldigingsfactoren toegepast naargelang van de duur (overweging 991 van het bestreden besluit).

27      Wat verzoekster betreft, was de Commissie allereerst van mening dat de in aanmerking te nemen referentieperiode voor de waarde van de verkopen van elektrolytische condensatoren van aluminium het laatste volledige jaar was waarin die onderneming aan de inbreuk had deelgenomen, namelijk 2011/2012, en voor de waarde van de verkopen van elektrolytische condensatoren van tantaal het laatste volledige jaar waarin verzoekster die laatste condensatoren had verkocht, namelijk 2003/2004, aangezien zij vóór het einde van haar deelname aan de inbreuk was opgehouden die condensatoren te verkopen (zie de overwegingen 34, 989‑991 en 1007, tabel 1, en voetnoot 1657 van het bestreden besluit).

28      Vervolgens heeft de Commissie zich op het standpunt gesteld dat verzoekster via Europe Chemi-Con en United Chemi-Con in de EER tijdens de gehele duur van haar deelname aan de inbreuk rechtstreekse verkopen van elektrolytische condensatoren van aluminium had gefactureerd (overwegingen 990 en 998 van het bestreden besluit) en tot 1 februari 2005 rechtstreekse verkopen van elektrolytische condensatoren van tantaal (overwegingen 34 en 1006 van het bestreden besluit).

29      Ten slotte heeft de Commissie, wat verzoekster betreft, een vermenigvuldigingsfactor vastgesteld van 13,82 (die overeenkomt met de periode tussen 26 juni 1998 en 23 april 2012) voor de elektrolytische condensatoren van aluminium, en van 5,26 (die overeenkomt met de periode tussen 29 oktober 1999 en 1 februari 2005) voor de elektrolytische condensatoren van tantaal (overweging 1007, tabel 1, van het bestreden besluit).

30      De Commissie heeft het deel van de waarde van de verkopen in verband met de zwaarte van de inbreuk vastgesteld op 16 %. In dit verband heeft zij zich op het standpunt gesteld dat horizontale „regelingen” tot onderlinge afstemming van de prijzen naar hun aard tot de zwaarste inbreuken op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst behoorden en dat de mededingingsregeling zich uitstrekte tot het gehele grondgebied van de EER (overwegingen 1001‑1003 van het bestreden besluit).

31      De Commissie heeft krachtens punt 25 van de richtsnoeren van 2006 een extra bedrag van 16 % toegevoegd om ervoor te zorgen dat de opgelegde geldboete voldoende afschrikkende werking had (overweging 1009 van het bestreden besluit).

32      De Commissie heeft derhalve het basisbedrag van de aan verzoekster op te leggen geldboete vastgesteld op 205 649 000 EUR (overweging 1010 van het bestreden besluit).

33      Wat in de tweede plaats de aanpassingen van het basisbedrag van de geldboeten betreft, heeft de Commissie het standpunt ingenomen dat er ten aanzien van verzoekster geen sprake was van enige verzwarende of verzachtende omstandigheid (overweging 1054 van het bestreden besluit).

34      In de derde plaats heeft de Commissie krachtens artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 het plafond toegepast van 10 % van de totale omzet die in het voorafgaande boekjaar was behaald (overwegingen 1057 en 1058 van het bestreden besluit).

35      Derhalve heeft de Commissie de totale aan verzoekster opgelegde geldboete vastgesteld op 97 921 000 EUR (overweging 1139, tabel 3, van het bestreden besluit).

[omissis]

II.    Procedure en conclusies van partijen

37      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 5 juni 2018, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

38      Op 19 oktober 2018 is het verweerschrift van de Commissie ter griffie van het Gerecht neergelegd.

39      De repliek en de dupliek zijn respectievelijk op 27 februari en 5 juni 2019 ter griffie van het Gerecht neergelegd.

40      Op voorstel van de Tweede kamer heeft het Gerecht de zaak overeenkomstig artikel 28 van zijn Reglement voor de procesvoering naar een uitgebreide kamer verwezen.

41      Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht op grond van artikel 27, lid 5, van het Reglement voor de procesvoering is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Negende kamer (uitgebreid), aan welke kamer de onderhavige zaak dan ook is toegewezen.

42      Het Gerecht (Negende kamer – uitgebreid) heeft op voorstel van de rechter-rapporteur besloten om tot de mondelinge behandeling over te gaan en heeft in het kader van de in artikel 89 van het Reglement voor de procesvoering bedoelde maatregelen tot organisatie van de procesgang partijen schriftelijke vragen gesteld en hun verzocht deze ter terechtzitting te beantwoorden.

43      Partijen zijn in hun pleidooien en hun antwoorden op de schriftelijke en mondelinge vragen van het Gerecht gehoord ter terechtzitting van 23 oktober 2020.

44      Na het overlijden van rechter Berke op 1 augustus 2021 hebben de drie rechters die het onderhavige arrest hebben ondertekend de beraadslagingen voortgezet overeenkomstig artikel 22 en artikel 24, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering.

45      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        primair, het bestreden besluit nietig te verklaren voor zover daarin is vastgesteld dat zij inbreuk heeft gemaakt op artikel 101 VWEU;

–        subsidiair, de haar opgelegde geldboete nietig te verklaren of, meer subsidiair, het bedrag ervan te verminderen;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

46      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

III. In rechte

[omissis]

B.      Ten gronde

56      In het kader van haar beroep voert verzoekster zes middelen aan tot staving van zowel haar primaire vordering tot nietigverklaring van het bestreden besluit, als haar subsidiaire vordering tot nietigverklaring of vermindering van de haar opgelegde geldboete.

57      Met de eerste vijf middelen komt verzoekster op tegen de bevindingen van de Commissie dat er gedurende bijna 14 jaar op het gehele grondgebied van de EER sprake was van één enkele voortdurende inbreuk op artikel 101 VWEU in de sector van elektrolytische condensatoren. Het eerste middel betreft schending van het recht om te worden gehoord, van artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), van de rechten van de verdediging en van het beginsel van de onaantastbaarheid van de handeling. Het tweede middel betreft het feit dat de inbreuk niet bewezen is, feitelijke onjuistheden en verjaring. Met het derde middel wordt aangevoerd dat er geen sprake is van één enkele voortdurende inbreuk. Het vierde middel betreft het feit dat er geen sprake is van een inbreuk naar strekking. Het vijfde middel betreft de territoriale onbevoegdheid van de Commissie om in casu artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst toe te passen.

58      Met het zesde middel betwist verzoekster de haar opgelegde geldboete en vordert zij nietigverklaring of vermindering ervan. Dat middel betreft fouten bij de berekening van de geldboete en schending van de richtsnoeren van 2006, alsook van het beginsel van gelijke behandeling en het evenredigheidsbeginsel.

[omissis]

1.      Vordering tot nietigverklaring van het bestreden besluit

[omissis]

a)      Vijfde middel: territoriale onbevoegdheid van de Commissie

71      Verzoekster betoogt in wezen dat de Commissie in overweging 660 van het bestreden besluit ten onrechte tot de slotsom is gekomen dat zij territoriaal bevoegd was om in casu artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst toe te passen op grond dat aan de mededingingsbeperkende gedragingen wereldwijd, ook in de EER, uitvoering werd gegeven, terwijl die gedragingen op Azië waren gericht, er geen uitvoering aan werd gegeven in de EER en zij daar evenmin enig significant effect hadden gehad.

72      De Commissie betwist deze argumenten.

73      Wat de territoriale toepasselijkheid van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst betreft, zij eraan herinnerd dat overeenkomstig de in artikel 101 VWEU neergelegde Unierechtelijke mededingingsregel overeenkomsten en gedragingen verboden zijn die ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging „binnen de interne markt” wordt verhinderd, beperkt of vervalst.

74      Tevens moet worden opgemerkt dat in twee gevallen aan de voorwaarden voor de territoriale toepassing van artikel 101 VWEU is voldaan.

75      In de eerste plaats is de toepassing van artikel 101 VWEU gerechtvaardigd wanneer aan de daarin bedoelde gedragingen op het grondgebied van de interne markt uitvoering wordt gegeven, ongeacht de plaats waar zij zijn ontstaan. Door de toepasselijkheid van de mededingingsrechtelijke verbodsbepalingen afhankelijk te stellen van de plaats waar een mededingingsregeling is gevormd, zou het immers de ondernemingen natuurlijk wel erg gemakkelijk worden gemaakt om die verbodsbepalingen te omzeilen (arrest van 27 september 1988, Ahlström Osakeyhtiö e.a./Commissie, 89/85, 104/85, 114/85, 116/85, 117/85 en 125/85–129/85, EU:C:1988:447, punt 16).

76      Om te achterhalen of de plaats waar aan de mededingingsregeling uitvoering wordt gegeven, zich in de EER bevindt, doet het ten eerste niet ter zake of de deelnemers aan de mededingingsregeling al dan niet de hulp hebben ingeroepen van in de EER gevestigde dochterondernemingen teneinde in contact te komen met aldaar gevestigde verkopers (arrest van 27 september 1988, Ahlström Osakeyhtiö e.a./Commissie, 89/85, 104/85, 114/85, 116/85, 117/85 en 125/85–129/85, EU:C:1988:447, punt 17). Ten tweede wordt aan dit criterium van de uitvoering van de mededingingsregeling als criterium voor de band met het grondgebied van de Unie reeds voldaan door de enkele verkoop in de Unie van het onder de mededingingsregeling vallende product, ongeacht de plaats van waaruit de bevoorrading gebeurt en waar de productiefaciliteiten zich bevinden (zie arrest van 9 september 2015, LG Electronics/Commissie, T‑91/13, niet gepubliceerd, EU:T:2015:609, punt 149 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

77      In de tweede plaats is de toepassing van artikel 101 VWEU ook gerechtvaardigd in het licht van het internationale publiekrecht wanneer kan worden verwacht dat de daarin bedoelde gedragingen onmiddellijke en wezenlijke gevolgen binnen de interne markt kunnen hebben (zie in die zin arrest van 25 november 1971, Béguelin Import, 22/71, EU:C:1971:113, punt 11).

78      In casu is de Commissie in overweging 660 van het bestreden besluit tot de slotsom gekomen dat zij bevoegd was om zowel artikel 101 VWEU als, op basis van artikel 56 van de EER-Overeenkomst, artikel 53 van de EER-Overeenkomst toe te passen, aangezien aan de gedragingen van de mededingingsregeling wereldwijd en dus ook in de EER uitvoering was gegeven.

79      In dit verband heeft de Commissie het standpunt ingenomen dat, hoewel de deelnemers aan de mededingingsregeling in Japan gevestigde ondernemingen waren en de mededingingsbeperkende contacten in Japan hadden plaatsgevonden, die contacten een wereldwijd bereik hadden en dus ook de EER omvatten, dan wel een rechtstreekse invloed op de EER hadden. Het verband met de EER vloeit met name voort uit het feit dat de deelnemers aan de mededingingsregeling, waaronder verzoekster, tijdens de inbreukperiode elektrolytische condensatoren in de EER hadden verkocht. Voorts hebben de deelnemers aan de mededingingsregeling, ten eerste, informatie uitgewisseld over in de EER gevestigde klanten of klanten met fabrieken in de EER en, ten tweede, hun handelsbeleid onderling afgestemd, met name als reactie op schommelingen van de wisselkoersen, waaronder die van de euro, en stijgende grondstoffenprijzen, zonder enige geografische beperking. Ten slotte had de uitgewisselde informatie betrekking op alle verkopen, zowel met bestemming Japan als het buitenland, en zowel aan Japanse als aan buitenlandse klanten (overwegingen 665‑672 van het bestreden besluit).

80      Het is juist dat verzoekster enerzijds betwist dat er een verband bestaat tussen bepaalde mededingingsbeperkende contacten en de EER, hetgeen het Gerecht zal onderzoeken in het kader van het tweede en het derde middel, en anderzijds stelt dat er een beperkt verband bestaat tussen de mededingingsregeling en de EER, hetgeen in het kader van het tweede, het derde en het zesde middel zal worden onderzocht.

81      Verzoekster ontkent echter niet dat de deelnemers aan de mededingingsregeling, waaronder zijzelf, rechtstreeks of indirect wereldwijd, ook in Europa, elektrolytische condensatoren hebben verkocht, ook al beweert zij dat in dat geografische gebied zeer weinig is verkocht en dat die verkopen door haar dochterondernemingen zijn verricht.

82      Daaruit vloeit voort dat in casu is voldaan aan het criterium van de uitvoering van de mededingingsregeling als criterium voor de band met het grondgebied van de Unie, zodat de inbreuk waarop het bestreden besluit betrekking heeft, binnen de werkingssfeer van artikel 101, lid 1, VWEU valt. Bijgevolg heeft de Commissie zich terecht op het standpunt gesteld dat zij bevoegd was om artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst toe te passen.

83      Het vijfde middel moet derhalve worden afgewezen.

[omissis]

d)      Derde middel: er is geen sprake van één enkele voortdurende inbreuk

308    Met haar derde middel betoogt verzoekster in wezen dat de Commissie niet heeft aangetoond dat er sprake was van één enkele voortdurende inbreuk die zich tijdens de hele duur van de gestelde inbreuk tot alle elektrolytische condensatoren heeft uitgestrekt.

309    Dit middel bestaat uit drie onderdelen. Het eerste onderdeel betreft het feit dat niet is aangetoond dat er een globaal plan bestond. Met het tweede onderdeel stelt verzoekster dat niet bewezen is dat de mededingingsbeperkende contacten complementair waren. Met het derde onderdeel verwijt verzoekster de Commissie dat zij geen rekening heeft gehouden met de heterogene aard van de condensatorindustrie, waardoor er geen sprake kan zijn van de gestelde inbreuk.

[omissis]

314    In casu was de Commissie van mening dat de verschillende mededingingsbeperkende contacten die in afdeling 4.3.6 van het bestreden besluit zijn beschreven, deel uitmaakten van een globaal plan met één enkel mededingingsbeperkend doel. Het door partijen nagestreefde doel, dat uit die contacten blijkt, bestond erin prijsconcurrentie te voorkomen en hun toekomstige gedragingen met betrekking tot de verkoop van elektrolytische condensatoren onderling af te stemmen en daarmee de onzekerheid op de markt te verminderen (overwegingen 730 en 731 van het bestreden besluit).

315    Dat enige mededingingsbeperkende doel werd nagestreefd door middel van besprekingen over prijzen, waaronder toekomstige prijzen, over vraag- en aanbodcijfers, daaronder begrepen voor de toekomst (met name over de omvang van de productie of de vermeerdering of de vermindering van de leveringen) en, in bepaalde gevallen, over het maken, de toepassing en de follow-up van prijsafspraken (overwegingen 62 en 715 van het bestreden besluit).

316    De Commissie was van mening dat de mededingingsregeling weliswaar in de loop van de tijd was geëvolueerd, maar dat het doel niet was gewijzigd, aangezien de 113 in het bestreden besluit beschreven mededingingsbeperkende contacten gemeenschappelijke kenmerken hadden wat de deelnemers, de aard en de materiële werkingssfeer van de besprekingen betreft, en er sprake was van overlappingen. Aldus werden de multilaterale bijeenkomsten, die werden georganiseerd onder verschillende namen (ECC-bijeenkomsten van 1998 tot 2003, ATC-bijeenkomsten van 2003 tot 2005, MK-bijeenkomsten van 2005 tot 2012 en CUP-bijeenkomsten van 2006 tot 2008), op verschillende tijdstippen bijgewoond door de negen deelnemers aan de mededingingsregeling en hadden zij betrekking op zowel elektrolytische condensatoren van aluminium als elektrolytische condensatoren van tantaal. Daarnaast vonden naar behoefte bilaterale en trilaterale contacten plaats over specifieke kwesties. Dezelfde personen, of in voorkomend geval hun opvolgers, waren bij de mededingingsbeperkende contacten betrokken (overwegingen 70‑75, 726, 732, 741, 743 van het bestreden besluit).

317    De Commissie is tot de slotsom gekomen dat de inbreuk ononderbroken was voortgezet ondanks wijzigingen in de economische realiteit, de organisatiestructuur van bepaalde betrokken ondernemingen en het bij de gedragingen betrokken personeel (overwegingen 76, 729, 742 en 745 van het bestreden besluit).

1)      Eerste onderdeel van het derde middel: er was geen sprake van een globaal plan

318    Verzoekster betoogt dat de Commissie niet heeft bewezen dat er sprake was van een globaal plan, aangezien zij in de eerste plaats niet heeft aangetoond dat elk mededingingsbeperkend contact hetzelfde ene enkele doel had, terwijl het feit dat de CUP-bijeenkomsten gebruikmaakten van een ander „mechanisme” dan dat van de andere bijeenkomsten aantoont dat de verschillende mededingingsbeperkende contacten verschillende doelstellingen hadden. In de tweede plaats was de beschrijving van het globale plan, zowel in de mededeling van punten van bezwaar als in het bestreden besluit, te vaag en onnauwkeurig, terwijl het begrip „globaal plan” een verwijzing naar specifieke producten, een geografisch gebied en een heimelijke regeling vereist. In de derde plaats wordt met het bewijsmateriaal waarop de Commissie zich baseert, niet aangetoond dat gedurende de gehele inbreukperiode één enkel mededingingsbeperkend doel werd nagestreefd.

319    De Commissie betwist deze argumenten.

320    In casu zij erop gewezen dat de door de Commissie in het bestreden besluit aangevoerde gegevens – met name die welke in de punten 314 tot en met 317 hierboven in herinnering zijn gebracht – betreffende de gemeenschappelijke kenmerken van de mededingingsbeperkende contacten, waarvan het uiteindelijke doel de onderlinge afstemming van het prijsgedrag was, in het licht van de vereisten die voortvloeien uit de in de punten 150, 151, 310 en 311 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak volstaan om aan te tonen dat die contacten hetzelfde voorwerp hadden en deel uitmaakten van een globaal plan met één enkel doel.

321    Verzoeksters betoog doet niet af aan die vaststelling.

322    In de eerste plaats hoefde de Commissie niet na te gaan of elk van de verschillende mededingingsbeperkende contacten bedoeld was om het hoofd te bieden aan een of meer gevolgen van de normale mededinging, en dat zij door hun wisselwerking hebben bijdragen tot de verwezenlijking van het geheel van de mededingingsbeperkende gevolgen dat de daders beoogden, en dit in het kader van een globaal plan met één enkel doel. Het is het geheel van de door de deelnemers aan de mededingingsregeling beoogde gevolgen dat het globale plan als bedoeld in de hierboven in punt 313 aangehaalde rechtspraak vormt.

323    Voorts voert verzoekster geen specifiek bewijs aan dat bepaalde gedragingen kenmerken vertoonden waaruit kan worden afgeleid dat zij niet hetzelfde mededingingsbeperkende doel hadden en dus geen deel uitmaakten van hetzelfde globaal plan.

324    In dit verband stelt verzoekster ten onrechte dat de CUP-bijeenkomsten een ander doel hadden, hetgeen volgens haar blijkt uit het feit dat zij gebruikmaakten van een ander „mechanisme” dan dat van de andere bijeenkomsten. Het is juist dat de Commissie heeft vastgesteld dat de deelnemers aan de CUP-bijeenkomsten prijsafspraken hadden gemaakt en, met het oog op de controle van hun strategie voor prijsverhogingen, een systeem van notulen van de handelingen van de ondernemingen hadden opgezet (zie overweging 72 van het bestreden besluit). Zoals uit punt 315 hierboven blijkt, was dat „mechanisme” voor het toezicht op of de controle van de strategie voor prijsverhogingen evenwel slechts één van de middelen om het uiteindelijke doel van onderlinge afstemming van gedragingen inzake prijzen te bereiken. Bovendien heeft de Commissie ook vastgesteld dat dit „controlemechanisme” deel uitmaakte van een globale strategie waarbij de ondernemingen in het algemeen toezicht hielden op elkaars gedragingen, dus ook buiten de CUP-bijeenkomsten om (zie overweging 716 van het bestreden besluit).

325    Hoewel de deelnemers in het kader van de CUP-bijeenkomsten prijsafspraken en een systeem van controle van de prijsstrategie beoogden, terwijl zij op andere bijeenkomsten informatie over prijzen of over vraag- en aanbodcijfers uitwisselden, kunnen de CUP-bijeenkomsten dus niet worden beschouwd als bijeenkomsten met een ander doel dan dat van de andere mededingingsbeperkende contacten.

326    Uit het voorgaande volgt dat verzoeksters argument dat de Commissie niet heeft bewezen dat de in het bestreden besluit beschreven mededingingsbeperkende contacten één enkel doel nastreefden, aangezien volgens haar de CUP-bijeenkomsten een ander doel hadden, moet worden afgewezen.

327    In de tweede plaats betoogt verzoekster dat de beschrijving van het globale plan in het bestreden besluit „te vaag en onnauwkeurig” was en „niets meer dan een algemene verwijzing naar verstoring van de mededinging op de markt” inhield.

328    Het is juist dat het begrip „één enkel doel”, zoals blijkt uit de in punt 312 hierboven aangehaalde rechtspraak, niet kan worden bepaald door een algemene verwijzing naar verstoring van de mededinging op de markt waarop de inbreuk betrekking heeft.

329    In casu is verzoeksters betoog dat het globale plan in de mededeling van punten van bezwaar ontoereikend is beschreven, evenwel niet ter zake dienend. De handeling waartegen het onderhavige beroep is gericht, is immers het bestreden besluit en niet de mededeling van punten van bezwaar, die overigens een zuiver voorlopige handeling is. Hoewel de mededeling van punten van bezwaar de belangrijkste feiten moet vermelden waarop de Commissie zich in dat stadium van de procedure baseert, kan dit beknopt geschieden en behoeft het besluit niet noodzakelijkerwijs gelijkluidend te zijn met de mededeling van punten van bezwaar, daar die mededeling een voorbereidend document is met zuiver voorlopige beoordelingen feitelijk en rechtens (zie arrest van 5 december 2013, SNIA/Commissie, C‑448/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:801, punten 41 en 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

330    Bovendien is de beschrijving van het globale plan, anders dan verzoekster stelt, niet „vaag” wat de producten, de heimelijke mechanismen en de betrokken markten betreft. Al die gegevens blijken immers duidelijk uit de beschrijving in het bestreden besluit, zoals die is samengevat in artikel 1 daarvan, volgens hetwelk de betrokken inbreuk tussen 26 juni 1998 en 23 april 2012 op het gehele grondgebied van de EER had plaatsgevonden en bestond in overeenkomsten en/of onderling afgestemde feitelijke gedragingen die tot doel hadden het prijsbeleid met betrekking tot de levering van elektrolytische condensatoren van aluminium en elektrolytische condensatoren van tantaal onderling af te stemmen (zie punt 14 hierboven).

331    Ten slotte moet worden vastgesteld dat verzoeksters betoog ter onderbouwing van haar stelling dat het globale plan „vaag” is beschreven, grotendeels is gebaseerd op de overwegingen 767, 769 en 770 van het bestreden besluit, die het antwoord van de Commissie bevatten op de argumenten die verzoekster in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar en op de letter of facts had uiteengezet (zie punt 10 hierboven). Zoals de Commissie betoogt, gaat verzoekster voorbij aan de overwegingen 730 tot en met 743 van het bestreden besluit, waarin is uiteengezet waarom de Commissie tot de slotsom is gekomen dat er sprake was van een globaal plan met een gemeenschappelijk doel.

332    Uit de genoemde overwegingen 730 tot en met 743 van het bestreden besluit, naast andere in de punten 314 tot en met 316 hierboven in herinnering gebrachte overwegingen, volgt evenwel dat de Commissie ten eerste het globale plan heeft omschreven als een plan om prijsconcurrentie te voorkomen en toekomstige gedragingen van de deelnemers met betrekking tot de verkoop van elektrolytische condensatoren van aluminium en elektrolytische condensatoren van tantaal onderling af te stemmen en daarmee de onzekerheid op de markt te verminderen. Ten tweede heeft de Commissie uiteengezet hoe dit gemeenschappelijke doel werd nagestreefd en waarom de in het bestreden besluit beschreven mededingingsbeperkende contacten een voortdurende gedragslijn vormden waarmee één enkel economisch doel werd nagestreefd in de zin van de in punt 310 hierboven aangehaalde rechtspraak.

333    In de derde plaats betoogt verzoekster dat uit het door de Commissie aangevoerde bewijs niet blijkt dat gedurende de gehele inbreukperiode één enkel mededingingsbeperkend doel werd nagestreefd.

334    In dit verband wordt verzoeksters betoog dat de Commissie zich enkel baseert op bewijsmateriaal betreffende de ECC- en ATC-bijeenkomsten zonder het onderliggende doel van de andere bijeenkomsten te specificeren, rechtstreeks tegengesproken door de inhoud zelf van het bestreden besluit. Verzoeksters betoog berust immers hoofdzakelijk op overweging 733 van het bestreden besluit, dat geen uitputtende lijst bevat van gegevens waaruit het doel van de deelnemers blijkt, maar enkel bepaalde gegevens uit afdeling 4.3.6 van het bestreden besluit als „voorbeeld” vermeldt.

335    Afdeling 4.3.6 van het bestreden besluit bevat een volledige tijdlijn van de mededingingsbeperkende contacten, met nadere informatie over elke multilaterale bijeenkomst en elk bilateraal of trilateraal contact, alsmede een vermelding, in voetnoten, van het door de Commissie in aanmerking genomen bewijsmateriaal. Voorts bevatten de overwegingen 77 tot en met 105 van het bestreden besluit een kort overzicht van de mededingingsbeperkende contacten, namelijk de data, de plaatsen, de deelnemers en de onderwerpen die in het kader van de verschillende groepen bijeenkomsten en contacten zijn besproken. Het bewijsmateriaal waarop de Commissie zich heeft gebaseerd, wordt ook in de voetnoten bij die overwegingen vermeld.

336    In het licht van het voorgaande moet ook het betoog van verzoekster worden afgewezen dat de door de Commissie in overweging 733 van het bestreden besluit aangevoerde verklaringen van de partijen tijdens bepaalde ATC-bijeenkomsten niet juist zijn aangezien zij niet zijn opgenomen in de notulen en uit die verklaringen geen ruimer doel blijkt. Verzoeksters redenering is namelijk gebaseerd op het onjuiste uitgangspunt dat de Commissie het gemeenschappelijke doel van de mededingingsregeling enkel op basis van die verklaringen heeft bepaald, terwijl zij als voorbeeld worden vermeld en de bevindingen van de Commissie over dit gemeenschappelijke doel op verschillende andere gegevens steunen. Zelfs indien verzoeksters betoog met betrekking tot de juistheid van de verklaringen van de partijen tijdens bepaalde ATC-bijeenkomsten gegrond is, kan het aldus niet afdoen aan de bevindingen van de Commissie dat alle mededingingsbeperkende contacten een gemeenschappelijk doel hadden.

337    Zoals blijkt uit de in de punten 148 en 149 hierboven aangehaalde rechtspraak, hoeft immers niet elk van de door de Commissie aangevoerde bewijzen noodzakelijkerwijs met betrekking tot elk onderdeel van de inbreuk aan die criteria te voldoen. Het volstaat dat de reeks aanwijzingen waarop de Commissie zich baseert, in haar geheel beschouwd aan dat vereiste voldoet. De aanwijzingen die de Commissie in het bestreden besluit aanvoert om te bewijzen dat een onderneming artikel 101, lid 1, VWEU heeft geschonden, mogen dus niet afzonderlijk worden beoordeeld, maar moeten in hun geheel in aanmerking worden genomen.

[omissis]

345    Hoe dan ook staat het feit dat tijdens bepaalde bijeenkomsten niet uitdrukkelijk gewag is gemaakt van de EER, er niet aan in de weg dat uit het geheel van mededingingsbeperkende contacten waarnaar de Commissie in het bestreden besluit heeft verwezen, blijkt dat er een verband met de EER bestaat. In casu moet ten eerste, zoals blijkt uit punt 271 hierboven, worden vastgesteld dat er sprake is van een reeks onderling overeenstemmende aanwijzingen die groot genoeg is om daaruit een verband af te leiden tussen de betwiste contacten in hun geheel en de EER. Ten tweede heeft de Commissie terecht geoordeeld dat de deelnemers aan de mededingingsregeling, waaronder verzoekster, elektrolytische condensatoren rechtstreeks in de EER verkochten. In die context hoefde de Commissie, teneinde een verband met de EER aan te tonen, niet te bewijzen dat verzoekster die condensatoren in de EER verkocht aan alle klanten waarnaar in de mededingingsbeperkende contacten werd verwezen.

346    Uit een en ander volgt dat de Commissie terecht tot de slotsom is gekomen dat er sprake was van een globaal plan.

347    Bijgevolg moet het eerste onderdeel van het derde middel worden afgewezen.

[omissis]

3)      Derde onderdeel van het derde middel: heterogene aard van de condensatorindustrie

388    Verzoekster betoogt dat er, aangezien de condensatorindustrie heterogeen is, geen heimelijke afspraken over alle elektrolytische condensatoren kunnen worden gemaakt. Verzoekster voert in wezen aan dat de Commissie niet rechtens genoegzaam heeft aangetoond dat er sprake was van één enkele voortdurende inbreuk die in het algemeen betrekking had op alle elektrolytische condensatoren van aluminium en elektrolytische condensatoren van tantaal. Zij stelt dat condensatoren immers zeer gediversifieerde producten zijn, die zich door een groot aantal kenmerken van elkaar onderscheiden en waarvoor er, gelet op het gangbare inkoopmodel ervan, geen uniforme marktprijs bestaat. Bijgevolg was het niet mogelijk dat de betrokken inbreuk alle verkopen van elektrolytische condensatoren met als bestemming de EER omvatte. De twee onderscheiden categorieën van respectievelijk elektrolytische condensatoren van aluminium en elektrolytische condensatoren van tantaal hadden volgens haar immers betrekking op een grote verscheidenheid aan producttypen, met name wat de prijs ervan en het betrokken geografische gebied betreft. Volgens verzoekster was de uitwisseling van algemene informatie tijdens de mededingingsbeperkende contacten niet voldoende om de onzekerheid op de markt te verminderen en een onderlinge afstemming van de prijzen tussen de concurrenten te vergemakkelijken, temeer daar die uitwisseling niet zag op alle typen elektrolytische condensatoren van aluminium en elektrolytische condensatoren van tantaal.

389    De Commissie betwist deze argumenten.

390    Om te beginnen zij opgemerkt dat verzoekster het bestreden besluit verkeerd uitlegt, aangezien zij stelt dat de Commissie van mening was dat er één enkele voortdurende inbreuk bestond die, in haar geheel beschouwd, betrekking had op alle typen elektrolytische condensatoren van aluminium en elektrolytische condensatoren van tantaal.

391    Uit het bestreden besluit, en met name uit overweging 736 ervan, blijkt immers dat de Commissie na onderzoek van alle bijeenkomsten en het desbetreffende bewijsmateriaal heeft vastgesteld dat alle mededingingsbeperkende contacten in het algemeen betrekking hadden op elektrolytische condensatoren van aluminium of elektrolytische condensatoren van tantaal, of zelfs op beide.

392    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de Commissie niet verplicht is de relevante markt op basis van economische criteria af te bakenen. Het zijn de deelnemers aan de mededingingsregeling zelf die bepalen op welke producten hun besprekingen en onderling afgestemde feitelijke gedragingen betrekking hebben (zie in die zin arrest van 15 juni 2005, Tokai Carbon e.a./Commissie, T‑71/03, T‑74/03, T‑87/03 en T‑91/03, niet gepubliceerd, EU:T:2005:220, punt 90).

393    Voorts worden de producten waarop een mededingingsregeling betrekking heeft, achterhaald aan de hand van bewijsstukken van daadwerkelijke mededingingsbeperkende gedragingen ten opzichte van specifieke producten (zie in die zin arrest van 11 december 2003, Adriatica di Navigazione/Commissie, T‑61/99, EU:T:2003:335, punt 27).

394    Ook moet worden benadrukt dat de Commissie zich in dit verband niet mag baseren op een vermoeden dat door geen enkel bewijselement wordt gestaafd (zie in die zin arrest van 28 november 2019, ABB/Commissie, C‑593/18 P, EU:C:2019:1027, punten 44 en 45).

395    In casu heeft de Commissie echter, ten eerste, in het bestreden besluit aangegeven dat uit het geheel van mededingingsbeperkende contacten, en met name uit de bijeenkomsten van 29 augustus 2002, 22 december 2006, 25 juni 2008 en 20 december 2010, die als voorbeeld zijn vermeld, bleek dat de uitgewisselde informatie niet beperkt was tot bepaalde subtypen elektrolytische condensatoren van aluminium en elektrolytische condensatoren van tantaal, maar in het algemeen betrekking had op elektrolytische condensatoren van aluminium en elektrolytische condensatoren van tantaal (zie punt 796 van het bestreden besluit).

396    Ten tweede had de uitgewisselde informatie ook betrekking op specifieke maar belangrijke overwegingen voor de bepaling van de verkoopprijs van de producten, zoals de stijgende grondstofkosten en wisselkoersschommelingen, die niet beperkt waren tot bepaalde subtypen elektrolytische condensatoren van aluminium en elektrolytische condensatoren van tantaal (zie met name punt 796 en de voetnoten 1417 en 1418 van het bestreden besluit).

397    Ten derde hadden de deelnemers aan de mededingingsregeling in hun ondernemingsverklaringen geen enkele beperking opgenomen met betrekking tot de omschrijving van de producten waarop de mededingingsregeling betrekking had (zie punt 797 van het bestreden besluit).

398    Ten vierde waren de meeste vertegenwoordigers van de deelnemers aan de mededingingsregeling verantwoordelijk voor de vervaardiging en/of de verkoop van elektrolytische condensatoren van aluminium en elektrolytische condensatoren van tantaal in het algemeen en niet voor een assortiment specifieke condensatoren (zie overweging 798 van het bestreden besluit).

399    In die omstandigheden en in het licht van de in de punten 151 en 392 tot en met 394 hierboven aangehaalde rechtspraak, kan de Commissie niet worden verweten dat zij het standpunt heeft ingenomen dat de tijdens de mededingingsbeperkende contacten uitgewisselde informatie in haar geheel betrekking had op alle elektrolytische condensatoren van aluminium en elektrolytische condensatoren van tantaal, en dat de ene enkele voortdurende inbreuk dus al die producten betrof.

400    Daaruit volgt dat het derde onderdeel van het derde middel, en dus het derde middel in zijn geheel, moet worden afgewezen.

[omissis]

f)      Zesde middel: fouten bij de berekening van de geldboete en schending van de richtsnoeren van 2006, het beginsel van gelijke behandeling en het evenredigheidsbeginsel

[omissis]

1)      Eerste onderdeel van het zesde middel: fouten bij de berekening van de waarde van de verkopen

[omissis]

ii)    Tweede grief van het eerste onderdeel van het zesde middel: fout voor zover de waarde van de verkopen de verkopen van verzoeksters dochterondernemingen omvat

460    Verzoekster betwist in wezen dat de Commissie bij de berekening van de waarde van de verkopen de verkopen van de groep Nippon Chemi-Con, en in het bijzonder die van Europe Chemi-Con, die aan alle in de EER gevestigde afnemers zijn gefactureerd, heeft meegeteld. In de eerste plaats heeft de Commissie volgens verzoekster geen rekening gehouden met het feit dat zij zelf geen verkopen in de EER had verricht en dat de in het bestreden besluit beschreven gedragingen slechts in geringe mate betrekking hadden op de klanten van de groep Nippon Chemi-Con. Van de zestig in het bestreden besluit genoemde klanten zijn er slechts twee wereldwijde klanten van United Chemi-Com en slechts vier wereldwijde klanten van Europe Chemi-Con. In de tweede plaats betoogt verzoekster dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met het feit dat Europe Chemi-Con en United Chemi-Con over een autonoom prijsstellingsvermogen beschikten ten opzichte van hun lokale klanten en van de wereldwijde klanten die een zetel in Europa hadden, hetgeen volstaat om het vermoeden te weerleggen dat die dochterondernemingen, die voor 100 % eigendom waren van verzoekster, deel uitmaken van dezelfde onderneming. In de derde plaats heeft de Commissie niet aangetoond dat de verkopen van de groep Nippon Chemi-Con aan haar lokale en wereldwijde klanten rechtstreeks of indirect verband hielden met de inbreuk, noch dat de inbreuk specifieke gevolgen had in de EER.

461    De Commissie betwist deze argumenten.

462    Volgens vaste rechtspraak zien de mededingingsregels van de Unie, met name artikel 101 VWEU, op de activiteiten van ondernemingen en omvat het begrip „onderneming” elke entiteit die een economische activiteit uitoefent, ongeacht de rechtsvorm van die entiteit en de wijze waarop deze wordt gefinancierd (zie arresten van 10 september 2009, Akzo Nobel e.a./Commissie, C‑97/08 P, EU:C:2009:536, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 19 maart 2015, Dole Food en Dole Fresh Fruit Europe/Commissie, C‑286/13 P, EU:C:2015:184, punt 140 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

463    In dit verband heeft het Hof enerzijds gepreciseerd dat in die context onder het begrip „onderneming” een economische eenheid moest worden verstaan, ook al werd deze economische eenheid uit juridisch oogpunt door verschillende natuurlijke personen of rechtspersonen gevormd, en anderzijds dat wanneer een dergelijke economische entiteit de mededingingsregels overtrad, zij in overeenstemming met het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid de verantwoordelijkheid daarvoor moest dragen (zie arrest van 26 oktober 2017, Global Steel Wire e.a./Commissie, C‑457/16 P en C‑459/16 P–C‑461/16 P, niet gepubliceerd, EU:C:2017:819, punt 82 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

464    Wat voorts het begrip „onderneming” in het kader van de berekening van de geldboete betreft, zij eraan herinnerd dat bij de vaststelling van de geldboete zowel rekening mag worden gehouden met de totale omzet van de onderneming, die – zij het ook bij benadering en onvolkomen – een aanwijzing voor haar omvang en economische macht vormt, als met het deel van deze omzet dat is behaald met de goederen waarop de inbreuk betrekking heeft, en dat dus een aanwijzing vormt voor de omvang van de inbreuk (zie arrest van 19 maart 2015, Dole Food en Dole Fresh Fruit Europe/Commissie, C‑286/13 P, EU:C:2015:184, punt 145 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het deel van de totale omzet dat afkomstig is uit de verkoop van de producten waarop de inbreuk betrekking heeft, is immers het meest geschikt om de economische impact van de inbreuk tot uiting te brengen (zie arrest van 19 maart 2015, Dole Food en Dole Fresh Fruit Europe/Commissie, C‑286/13 P, EU:C:2015:184, punt 149 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

465    Bovendien bestaat er in het bijzondere geval waarin een moedermaatschappij in het bezit is van het gehele of nagenoeg het gehele kapitaal van haar dochteronderneming en waarin die dochteronderneming de mededingingsregels van de Unie heeft geschonden, een weerlegbaar vermoeden dat die moedermaatschappij daadwerkelijk een beslissende invloed uitoefent op haar dochteronderneming (zie arrest van 27 april 2017, Akzo Nobel e.a./Commissie, C‑516/15 P, EU:C:2017:314, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak; zie in die zin ook arrest van 10 september 2009, Akzo Nobel e.a./Commissie, C‑97/08 P, EU:C:2009:536, punt 63). Tenzij een dergelijk vermoeden wordt weerlegd, impliceert het dat de daadwerkelijke uitoefening door de moedermaatschappij van een beslissende invloed op haar dochteronderneming wordt geacht vast te staan en voor de Commissie een reden vormt om de moedermaatschappij aansprakelijk te stellen voor het gedrag van haar dochteronderneming, zonder dat zij enig aanvullend bewijs hoeft aan te dragen (zie arrest van 27 april 2017, Akzo Nobel e.a./Commissie, C‑516/15 P, EU:C:2017:314, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

466    Het is juist dat het vermoeden dat dochterondernemingen niet autonoom zijn, in de rechtspraak is ontwikkeld om het gedrag van een juridische entiteit (de dochteronderneming) aan een andere juridische entiteit (de moedermaatschappij) te kunnen toerekenen. Dat vermoeden dat dochterondernemingen niet autonoom zijn, geldt echter ook wanneer het er zoals in casu om gaat de waarde van de verkopen te bepalen die relevant is voor de berekening van het basisbedrag van de geldboete die moet worden opgelegd aan een moedermaatschappij die rechtstreeks aan de inbreuk heeft deelgenomen en die de producten waarop deze inbreuk betrekking had, tijdens de inbreukperiode via haar dochterondernemingen in de EER heeft verkocht.

467    In casu staat vast dat verzoekster gedurende de gehele duur van de inbreuk 100 % van de aandelen in Europe Chemi-Con en 100 % van de aandelen in United Chemi-Con bezat (zie punt 1 hierboven). Daaruit volgt dat verzoekster en haar dochterondernemingen, overeenkomstig de in punt 463 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak, één economische eenheid vormen en dus één enkele onderneming in de zin van artikel 101 VWEU. Daaruit volgt tevens dat er een weerlegbaar vermoeden bestaat dat de betrokken dochterondernemingen niet autonoom zijn.

468    Verzoekster heeft geen specifiek bewijs overgelegd waarmee het vermoeden dat die dochterondernemingen niet autonoom zijn, kan worden weerlegd of waarmee de stelling kan worden gestaafd dat zij over een autonoom prijsstellingsvermogen beschikken. Daarentegen blijkt uit de analyse van het tweede middel dat tijdens bepaalde mededingingsbeperkende contacten besprekingen zijn gevoerd over bepaalde klanten van Europe Chemi-Con en United Chemi-Con, welke klanten hun zetel of fabrieken in Europa hadden (zie de punten 249, 280 en 296 hierboven), hetgeen verzoekster overigens zelf erkent in het verzoekschrift.

469    Het vermoeden dat verzoeksters dochterondernemingen niet autonoom waren, is in casu dus niet weerlegd.

470    Voorts zij erop gewezen dat de waarde van de verkopen die relevant is voor de berekening van het basisbedrag van de geldboete, moet overeenkomen met de waarde van de door de „onderneming” in de EER verkochte goederen of diensten die rechtstreeks of indirect verband houden met de inbreuk (zie punt 434 hierboven). Dat betekent dat de waarde van de verkopen in casu de elektrolytische condensatoren van aluminium en elektrolytische condensatoren van tantaal moet omvatten die in de EER zijn verkocht door de economische eenheid die bestaat uit verzoekster en haar 100 %-dochterondernemingen.

471    Bijgevolg kan de Commissie niet worden verweten dat zij, overeenkomstig punt 13 van de richtsnoeren van 2006, bij de vaststelling van de waarde van de verkopen van de onderneming die rechtstreeks of indirect verband hielden met de inbreuk, rekening heeft gehouden met het bedrag van de verkopen van elektrolytische condensatoren die de dochterondernemingen van verzoekster aan in Europa gevestigde klanten hadden gefactureerd (zie in die zin arrest van 19 maart 2015, Dole Food en Dole Fresh Fruit Europe/Commissie, C‑286/13 P, EU:C:2015:184, punt 150).

[omissis]

474    De tweede grief van het eerste onderdeel van het zesde middel moet derhalve worden afgewezen.

[omissis]

HET GERECHT (Negende kamer – uitgebreid),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Nippon Chemi-Con Corporation draagt haar eigen kosten en die van de Europese Commissie.

Costeira

Gratsias

Kancheva

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 29 september 2021.

ondertekeningen


*      Procestaal: Engels.


1      Enkel de punten van dit arrest waarvan het Gerecht publicatie nuttig acht, worden weergegeven.