Language of document : ECLI:EU:C:2020:351

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer)

7 mei 2020 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Verordening (EU) nr. 1215/2012 – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Notarissen die handelen in het kader van procedures van gedwongen tenuitvoerlegging op grond van een bewijskrachtig document – Niet-contradictoire procedure – Discriminatieverbod – Artikel 18 VWEU – Recht op een eerlijk proces – Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie”

In de gevoegde zaken C‑267/19 en C‑323/19,

betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Trgovački sud u Zagrebu (handelsrechter Zagreb, Kroatië) bij beslissingen van 20 maart 2019 (C‑267/19) en 8 april 2019 (C‑323/19), ingekomen bij het Hof op respectievelijk 28 maart en 18 april 2019, in de procedures

Parking d.o.o.

tegen

Sawal d.o.o. (C‑267/19),

en

Interplastics s.r.o.

tegen

Letifico d.o.o. (C‑323/19),

wijst

HET HOF (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: M. Safjan, kamerpresident, C. Toader (rapporteur) en N. Jääskinen, rechters,

advocaat-generaal: M. Bobek,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        PARKING d.o.o., vertegenwoordigd door M. Kuzmanović, odvjetnik,

–        Interplastics s.r.o., vertegenwoordigd door M. Praljak, odvjetnik,

–        de Kroatische regering, vertegenwoordigd door G. Vidović Mesarek als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Wilderspin en M. Mataija als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaken zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 (hierna: „EVRM”), artikel 18 VWEU, verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1), en de arresten van 9 maart 2017, Zulfikarpašić (C‑484/15, EU:C:2017:199), en Pula Parking (C‑551/15, EU:C:2017:193).

2        Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van twee gedingen, het ene tussen Parking d.o.o. en Sawal d.o.o. en het andere tussen Interplastics s.r.o. en Letifico d.o.o., betreffende verzoeken om invordering van niet-voldane schuldvorderingen.

 Toepasselijke bepalingen

 EVRM

3        Artikel 6 EVRM, met als opschrift „Recht op een eerlijk proces”, bepaalt in lid 1:

„Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft eenieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. [...]”

 Unierecht

 Verordening (EG) nr. 805/2004

4        Artikel 3, lid 1, van verordening (EG) nr. 805/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 tot invoering van een Europese executoriale titel voor niet-betwiste schuldvorderingen (PB 2004, L 143, blz. 15), luidt als volgt:

„Deze verordening is van toepassing op beslissingen, gerechtelijke schikkingen en authentieke akten inzake niet-betwiste schuldvorderingen.

Een schuldvordering wordt als niet-betwist beschouwd indien:

a)      de schuldenaar uitdrukkelijk met de schuldvordering heeft ingestemd door het bestaan van de schuld te erkennen door middel van een schikking die door een gerecht is goedgekeurd of die in de loop van de gerechtelijke procedure voor een gerecht is getroffen; of

b)      de schuldenaar zich niet, overeenkomstig de toepasselijke vormvoorschriften volgens het recht van de lidstaat van oorsprong, in de loop van de gerechtelijke procedure tegen de schuldvordering heeft verweerd; of

c)      de schuldenaar tijdens de terechtzitting over de schuldvordering niet is verschenen of was vertegenwoordigd, nadat hij die schuldvordering in de loop van de procedure aanvankelijk had betwist, op voorwaarde dat deze handelwijze volgens het recht van de lidstaat van oorsprong gelijkstaat met een stilzwijgende erkenning van de schuldvordering of van de door de schuldeiser beweerde feiten; of

d)      de schuldenaar bij authentieke akte uitdrukkelijk de schuldvordering heeft erkend.”

 Verordening (EU) nr. 1215/2012

5        In de overwegingen 4 en 10 van verordening nr. 1215/2012 staat het volgende te lezen:

„(4)      Sommige verschillen in de nationale regels inzake de rechterlijke bevoegdheid en de erkenning van beslissingen bemoeilijken de goede werking van de interne markt. Bepalingen die de eenvormigheid van de regels inzake jurisdictiegeschillen in burgerlijke en handelszaken mogelijk maken alsook zorgen voor een snelle en eenvoudige erkenning en tenuitvoerlegging van in een lidstaat gegeven beslissing, zijn onontbeerlijk.

[...]

(10)       Het is van belang dat alle belangrijke burgerlijke en handelszaken onder de werkingssfeer van deze verordening worden gebracht, met uitzondering van bepaalde duidelijk omschreven aangelegenheden [...].”

6        Artikel 1, lid 1, van deze verordening luidt als volgt:

„Deze verordening wordt toegepast in burgerlijke en handelszaken, ongeacht de aard van het gerecht. Zij heeft met name geen betrekking op fiscale zaken, douanezaken en administratiefrechtelijke zaken, noch op de aansprakelijkheid van de staat wegens een handeling of nalaten in de uitoefening van het openbaar gezag (acta jure imperii).”

7        In artikel 2, onder a), van deze verordening wordt het begrip „beslissing” gedefinieerd als „elke door een gerecht van een lidstaat gegeven beslissing, ongeacht de daaraan gegeven benaming, zoals arrest, vonnis, beschikking of rechterlijk dwangbevel, alsmede de vaststelling van het bedrag van de proceskosten door de griffier”.

8        Artikel 3 van diezelfde verordening bepaalt het volgende:

„Voor de toepassing van deze verordening omvat ,gerecht’ de volgende autoriteiten, voor zover zij bevoegd zijn voor binnen het toepassingsgebied van deze verordening vallende zaken:

a)      in Hongarije, in het kader van een summiere procedure betreffende een aanmaning tot betaling (,fizetési meghagyásos eljárás’): notarissen (,közjegyző’);

b)      in Zweden, in het kader van een summiere procedure betreffende een aanmaning tot betaling (,betalningsföreläggande’) en bijstandszaken (,handräckning’): gerechtsdeurwaarderinstanties (,Kronofogdemyndigheten’).”

 Kroatisch recht

 Wet inzake de gedwongen tenuitvoerlegging

9        Artikel 1 van de Ovršni zakon (wet inzake de gedwongen tenuitvoerlegging, Narodne novine, br. 112/12, 25/13, 93/14, 55/16 en 73/17; hierna: „wet gedwongen tenuitvoerlegging”) verleent notarissen de bevoegdheid om op basis van een „bewijskrachtig document”, door het uitvaardigen van een dwangbevel dat als executoriale titel geldt, de gedwongen invordering van schulden te gelasten zonder uitdrukkelijke instemming van de verweerder.

10      Krachtens artikel 57, lid 1, van de wet gedwongen tenuitvoerlegging kan de geëxecuteerde binnen acht dagen verzet doen tegen de dwangbevelen die op grond van een bewijskrachtig document zijn uitgevaardigd en, in geschillen betreffende wisselbrieven en cheques, binnen een termijn van drie dagen, tenzij hij enkel opkomt tegen de beslissing over de proceskosten.

11      Artikel 58, lid 3, van deze wet luidt als volgt:

„Indien het dwangbevel in zijn geheel wordt betwist of slechts voor zover de geëxecuteerde daarbij wordt gelast de schuldvordering te voldoen, vernietigt het gerecht waarbij het verzet aanhangig is gemaakt, het dwangbevel voor zover de tenuitvoerlegging wordt gelast en vernietigt het de genomen maatregelen, waarbij de procedure wordt voortgezet volgens de regels die toepasselijk zijn in geval van verzet tegen een betalingsbevel, en, indien het gerecht niet territoriaal bevoegd daartoe is, maakt het de zaak aanhangig bij het bevoegde gerecht.”

 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering

12      Artikel 446 van de Zakon o parničnaam popku (wetboek van burgerlijke rechtsvordering, Narodne novine, br. 53/91, 91/92, 112/99, 117/03, 84/08, 123/08, 57/11, 148/11, 25/13, 70/19), dat betrekking heeft op het betalingsbevel, luidt als volgt:

„Wanneer het in het verzoekschrift uiteengezette verzoek betrekking heeft op een opeisbare geldvordering en deze schuldvordering blijkt uit een bewijskrachtig document dat bij het origineel van het verzoekschrift of bij een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift ervan is gevoegd, geeft het gerecht de verwerende partij het bevel om te voldoen aan dit verzoek [betalingsbevel].

In het verzoek om uitvaardiging van een betalingsbevel moet de verzoekende partij de redenen vermelden waarom zij heeft verzocht om afgifte van een dergelijk gerechtelijk bevel en niet van een notarieel bevel tot gedwongen tenuitvoerlegging op grond van een bewijskrachtig document. Indien het gerecht van oordeel is dat de door de verzoekende partij aangevoerde redenen haar belang bij het verkrijgen van een betalingsbevel niet rechtvaardigen, verklaart het het beroep niet-ontvankelijk.

De verzoekende partij wordt geacht belang te hebben bij de afgifte van een betalingsbevel wanneer de verwerende partij in het buitenland is gevestigd of wanneer deze laatste de in het bewijskrachtige document vervatte schuldvordering eerder reeds heeft betwist.

Het gerecht geeft een betalingsbevel af wanneer de verzoekende partij weliswaar niet om een dergelijk bevel heeft verzocht in het verzoekschrift, maar voldoet aan alle voorwaarden voor het uitvaardigen van een betalingsbevel.”

 Hoofdgedingen en prejudiciële vragen

 Zaak C267/19

13      Op 25 april 2016 heeft Parking, een in Kroatië gevestigde vennootschap, bij een notaris in die lidstaat een procedure van gedwongen tenuitvoerlegging ingeleid tegen Sawal, een vennootschap naar Sloveens recht. Deze procedure was gebaseerd op een „bewijskrachtig document”, namelijk een afschrift van voor eensluidend gewaarmerkte rekeningen waaruit bleek dat Parking daadwerkelijk een schuldvordering had.

14      Op 23 mei 2016 heeft de notaris een dwangbevel uitgevaardigd waarbij hij Sawal gelastte de ingevorderde schuld ten bedrage van 100 Kroatische kunas (HRK) (ongeveer 15 EUR), vermeerderd met vertragingsrente en de proceskosten ten belope van 1 741,25 HRK (ongeveer 260 EUR), binnen een termijn van acht dagen te betalen. Het verzoek tot gedwongen tenuitvoerlegging en het dwangbevel zijn op 9 februari 2017 betekend aan Sawal.

15      Sawal heeft binnen de gestelde termijn bij de Trgovački sud u Zagrebu (handelsrechter Zagreb, Kroatië) verzet aangetekend tegen dat bevel.

16      Volgens de verwijzende rechter blijkt uit de arresten van 9 maart 2017, Zulfikarpašić (C‑484/15, EU:C:2017:199), en Pula Parking (C‑551/15, EU:C:2017:193), dat notarissen in Kroatië, wanneer zij in het kader van de hun door het nationale recht in procedures van gedwongen tenuitvoerlegging verleende bevoegdheden optreden op grond van een „bewijskrachtig document”, niet onder het begrip „gerecht” in de zin van de verordeningen nr. 805/2004 en nr. 1215/2012 vallen.

17      Deze rechter merkt op dat de procedure die aan de uitvaardiging van het dwangbevel is voorafgegaan, niet contradictoir van aard is en dat dit bevel volgens de in het vorige punt aangehaalde rechtspraak door een notaris en niet door een gerecht is afgegeven. Hij is dan ook van mening dat de bij hem aanhangige verzetsprocedure onmogelijk kan worden voortgezet omdat het dwangbevel is uitgevaardigd door een orgaan dat kennelijk onbevoegd was, in een procedure van gedwongen tenuitvoerlegging die inbreuk maakt op de fundamentele beginselen van het Unierecht.

18      De verwijzende rechter is aldus allereerst van oordeel dat, nadat de voornoemde arresten zijn uitgesproken, Kroatische natuurlijke of rechtspersonen worden benadeeld ten opzichte van natuurlijke of rechtspersonen uit andere lidstaten voor zover door notarissen in Kroatië uitgevaardigde dwangbevelen noch als Europese executoriale titel in de zin van verordening nr. 805/2004 noch als rechterlijke beslissingen in de zin van verordening nr. 1215/2012 worden erkend in de andere lidstaten van de Europese Unie. Een dergelijk verschil in behandeling tussen Kroatische natuurlijke personen of rechtspersonen en die van andere lidstaten levert een door artikel 18 VWEU verboden discriminatie op.

19      Voorts meent de verwijzende rechter dat de niet-contradictoire aard van een bij een notaris ingeleide procedure van gedwongen tenuitvoerlegging op grond van een bewijskrachtig document ook schending kan opleveren van het in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) neergelegde recht op een doeltreffende voorziening in rechte.

20      Bovendien wijst deze rechter erop dat de praktijken van de Kroatische rechterlijke instanties verschillen, wat de bevoegdheid van de notarissen in het kader van een op grond van een „bewijskrachtig document” ingeleide procedure van gedwongen tenuitvoerlegging betreft, naargelang de verwerende partijen natuurlijke of rechtspersonen zijn die in Kroatië dan wel in een andere lidstaat zijn gevestigd.

21      Daarop heeft de Trgovački sud u Zagrebu besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Is een bepaling van nationaal recht, [zoals] artikel 1 van de [wet gedwongen tenuitvoerlegging], die notarissen de bevoegdheid verleent om op basis van een bewijskrachtig document door middel van het uitvaardigen van een dwangbevel – als executoriale titel – zonder uitdrukkelijke toestemming van de schuldenaar, een in Kroatië gevestigde rechtspersoon, over te gaan tot gedwongen invordering van schulden, in overeenstemming met artikel 6, lid 1, EVRM en artikel 18 VWEU, gelet op de arresten van [9 maart 2017, Zulfikarpašić (C‑484/15, EU:C:2017:199), en 9 maart 2017, Pula Parking (C‑551/15, EU:C:2017:193)]?

2)      Kan de uitlegging die is gegeven in de arresten [...] van 9 maart 2017, Zulfikarpašić (C‑484/15, EU:C:2017:199), en [9 maart 2017], Pula Parking (C‑551/15, EU:C:2017:193), worden toegepast in [deze] zaak [...], en meer in het bijzonder, moet verordening nr. 1215/2012 aldus worden uitgelegd dat de notarissen in Kroatië, wanneer zij optreden in het kader van de bevoegdheden die hun door het nationale recht zijn toebedeeld in procedures van gedwongen tenuitvoerlegging op basis van een ,bewijskrachtig document’, waarin de verwerende partijen in de tenuitvoerleggingsprocedure in andere lidstaten van de Europese Unie gevestigde rechtspersonen zijn, niet onder het begrip ,gerecht’ in de zin van die verordening vallen?”

 Zaak C323/19

22      Op 4 februari 2019 heeft Interplastics, gevestigd in Slowakije, bij een notaris in Kroatië tegen Letifico, een vennootschap naar Kroatisch recht, een procedure van gedwongen tenuitvoerlegging ingeleid op basis van een „bewijskrachtig document”, te weten een lijst van op 11 december 2018 uitgereikte facturen, waaruit bleek dat Interplastics een vordering van 17 700 EUR had op Letifico in de tegenwaarde in Kroatische kunas, vermeerderd met de wettelijke rente, en proceskosten ten belope van 7 210,80 HRK (circa 968 EUR).

23      Diezelfde dag heeft de notaris een dwangbevel uitgevaardigd waarbij hij Letifico gelastte het bedrag van deze schuldvordering binnen een termijn van acht dagen te betalen. Het verzoek tot gedwongen tenuitvoerlegging en het dwangbevel zijn op 13 februari 2019 betekend aan Letifico.

24      Deze laatste heeft binnen de gestelde termijn verzet aangetekend tegen dit bevel en daarbij zowel de grondslag als het bedrag van de schuldvordering betwist.

25      Aangezien de Trgovački sud u Zagrebu dezelfde twijfels had als in zaak C‑267/19, heeft hij de behandeling van de zaak geschorst en het Hof dezelfde prejudiciële vragen gesteld als in die zaak.

26      Bij beslissing van de president van het Hof van 27 mei 2019 zijn de zaken C‑267/19 en C‑323/19 gevoegd voor de schriftelijke behandeling en het arrest.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Bevoegdheid van het Hof

27      Voor de vaststelling of het Hof bevoegd is om de prejudiciële vragen te beantwoorden, dient te worden nagegaan of de hoofdgedingen een aanknopingspunt hebben met het Unierecht. In dit verband moet worden opgemerkt dat, net als in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 9 maart 2017, Pula Parking (C‑551/15, EU:C:2017:193), bij de verwijzende rechter twee verzetsprocedures aanhangig zijn tegen dwangbevelen die notarissen hebben uitgevaardigd met het oog op de invordering van schuldvorderingen.

28      Indien verordening nr. 1215/2012 na dergelijke verzetsprocedures van toepassing is, zullen in beginsel rechterlijke beslissingen worden vastgesteld die in een andere lidstaat kunnen worden erkend en ten uitvoer gelegd. Het aanknopingspunt met het Unierecht, dat rechtvaardigt dat het Hof bevoegd is om de vragen van de verwijzende rechter te beantwoorden, zou aldus kunnen worden ontleend aan het feit dat deze verordening in casu van toepassing is (zie in die zin arrest van 25 mei 2016, Meroni, C‑559/14, EU:C:2016:349, punt 44).

29      Dienaangaande zij er om te beginnen op gewezen dat procedures tot invordering van schuldvorderingen als die in de hoofdgedingen in wezen „burgerlijke en handelszaken” in de zin van artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 zijn.

30      Wat vervolgens de voorwaarde van het bestaan van een grensoverschrijdend aspect betreft die moet zijn vervuld om deze verordening te kunnen toepassen (zie in die zin arrest van 14 november 2013, Maletic, C‑478/12, EU:C:2013:735, punt 26), moet worden vastgesteld dat in zaak C‑267/19 de geëxecuteerde haar zetel in Slovenië heeft. In zaak C‑323/19 daarentegen is het de vennootschap die om de tenuitvoerlegging verzoekt die haar zetel in een andere lidstaat heeft dan Kroatië, in casu Slowakije, waarbij de andere omstandigheden van de zaak op het eerste gezicht beperkt zijn tot Kroatië.

31      De Europese Commissie vraagt zich dan ook af, zonder dat zij formeel de onbevoegdheid van het Hof opwerpt op grond dat in laatstgenoemde zaak een grensoverschrijdend element ontbreekt, of verordening nr. 1215/2012 kan worden toegepast in een situatie waarin enkel de partij die om de tenuitvoerlegging verzoekt in een andere lidstaat is gevestigd dan die van de rechter bij wie de procedure is ingeleid.

32      Dienaangaande zij opgemerkt dat het Hof in zijn rechtspraak, bij het onderzoek van het internationale karakter van de aan de orde zijnde rechtsverhouding, herhaaldelijk heeft verwezen naar de „respectieve woonplaats van partijen bij het geding”, zonder daarbij een onderscheid te maken volgens hun hoedanigheid in de procedure (zie in die zin arrest van 1 maart 2005, Owusu, C‑281/02, EU:C:2005:120, punten 25 en 26).

33      Terwijl verordening nr. 1215/2012 het begrip „grensoverschrijdende [geschillen]” niet definieert, hoewel dit begrip wordt gebruikt in de overwegingen 3 en 26 ervan, moet worden geconstateerd dat artikel 3, lid 1, van verordening (EG) nr. 1896/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 tot invoering van een Europese betalingsbevelprocedure (PB 2006, L 399, blz. 1) het overeenkomstige begrip „grensoverschrijdende zaak” definieert als een zaak waarin ten minste een van de partijen haar woonplaats of haar gewone verblijfplaats heeft in een andere lidstaat dan de lidstaat van het aangezochte gerecht.

34      Op basis van die bepaling heeft het Hof geoordeeld dat, wanneer de verzoeker in een betalingsbevelprocedure gevestigd is in een andere lidstaat dan die van de aangezochte rechter, het geding een grensoverschrijdend karakter heeft en dus binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1896/2006 valt (zie in die zin arrest van 19 december 2019, Bondora, C‑453/18 en C‑494/18, EU:C:2019:1118, punt 35).

35      Met die uitlegging van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1896/2006 kan in beginsel ook het grensoverschrijdende karakter – en dus het grensoverschrijdende element – van een geschil worden vastgesteld teneinde verordening nr. 1215/2012 te kunnen toepassen. Immers, aangezien beide verordeningen onder de justitiële samenwerking in burgerlijke zaken met grensoverschrijdende gevolgen vallen, dient een geharmoniseerde uitlegging te worden gegeven aan de overeenkomstige begrippen die de Uniewetgever in deze verordeningen heeft gebruikt.

36      Uit het voorgaande volgt dat verordening nr. 1215/2012 van toepassing is in de twee hoofdgedingen en dus het aanknopingspunt van deze zaken met het Unierecht vormt.

37      Tevens moet worden vastgesteld dat de vragen van de verwijzende rechter weliswaar gedeeltelijk betrekking hebben op artikel 6, lid 1, EVRM, maar dat dit artikel in wezen overeenkomt met artikel 47 van het Handvest, dat het Hof onder voorbehoud van artikel 51, lid 1, ervan kan onderzoeken wanneer de lidstaten het Unierecht ten uitvoer brengen (zie in die zin beschikking van 11 april 2019, Hrvatska radiotelevizija, C‑657/18, niet gepubliceerd, EU:C:2019:304, punt 28).

38      In casu stelt de verwijzende rechter zich in het kader van geschillen die binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1215/2012 vallen de vraag of een nationale regeling die notarissen de bevoegdheid verleent om in het kader van procedures van gedwongen tenuitvoerlegging dwangbevelen uit te vaardigen op grond van een bewijskrachtig document – procedures die plaatsvinden voordat de zaak bij hem aanhangig wordt gemaakt – geen afbreuk doet aan de fundamentele beginselen van het Unierecht, met name het in artikel 18 VWEU neergelegde non-discriminatiebeginsel en het in artikel 47 van het Handvest neergelegde recht op een doeltreffende voorziening in rechte.

39      Aangezien de verenigbaarheid van die nationale regeling met de fundamentele beginselen van het Unierecht, zoals de verwijzende rechter aangeeft, gevolgen kan hebben – zelfs indirect – voor de erkenning en de tenuitvoerlegging in andere lidstaten van beslissingen die deze rechter geeft in een verzetsprocedure tegen een door een notaris uitgevaardigd dwangbevel, is het Hof bevoegd om de prejudiciële vragen te onderzoeken in het licht van artikel 47 van het Handvest en artikel 18 VWEU.

 Ten gronde

40      Volgens vaste rechtspraak heeft het Hof in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof tot taak de nationale rechter een voor de oplossing van het bij hem aanhangige geding nuttig antwoord te geven. Daartoe kan het nodig zijn dat het Hof de voorgelegde vragen herformuleert [zie arresten van 4 september 2014, eco cosmetics en Raiffeisenbank St. Georgen, C‑119/13 en C‑120/13, EU:C:2014:2144 punt 32, en 12 december 2019, Instituto Nacional de la Seguridad Social (Pensioentoeslag voor moeders), C‑450/18, EU:C:2019:1075, punt 25].

41      Met het oog op de verstrekking van een nuttig antwoord aan de verwijzende rechter moet worden onderstreept, voor zover deze rechter naar het arrest van 9 maart 2017, Zulfikarpašić (C‑484/15, EU:C:2017:199), verwijst, dat de zaak die tot dat arrest heeft geleid betrekking had op verordening nr. 805/2004. In casu zijn de twee betrokken schuldvorderingen echter geen „niet-betwiste” schuldvorderingen in de zin van artikel 3 van die verordening, aangezien zij voor die rechter worden betwist. Bijgevolg is verordening nr. 805/2004 ratione materiae niet van toepassing.

42      Derhalve moeten de twee vragen van de verwijzende rechter, die samen moeten worden onderzocht, in die zin worden opgevat dat hij daarmee in wezen wenst te vernemen of, indien de door hem te geven beslissingen binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1215/2012 vallen, artikel 18 VWEU en artikel 47 van het Handvest aldus moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling waarbij aan notarissen, wanneer zij optreden in het kader van de bevoegdheden waarover zij in procedures van gedwongen tenuitvoerlegging op grond van een bewijskrachtig document beschikken, de bevoegdheid wordt verleend om dwangbevelen uit te vaardigen die, zoals blijkt uit het arrest van 9 maart 2017, Pula Parking (C‑551/15, EU:C:2017:193), niet kunnen worden erkend en ten uitvoer gelegd in een andere lidstaat.

43      Meteen moet met betrekking tot de draagwijdte van dat arrest worden benadrukt dat het Hof zich daarin enkel heeft uitgesproken over de vraag of de notarissen in Kroatië die in procedures van gedwongen tenuitvoerlegging op grond van een bewijskrachtig document handelen in het kader van de bevoegdheden die hun bij de wet gedwongen tenuitvoerlegging zijn toegekend, daarbij in de hoedanigheid van „gerecht” optreden, en dus over de erkenning en de tenuitvoerlegging, op grond van verordening nr. 1215/2012, van de bevelen die uit dergelijke procedures voortvloeien, zonder de specificiteit van de Kroatische rechtsorde in dat opzicht ter discussie te stellen.

44      Het Hof heeft zich in dat arrest echter niet uitgesproken over de vraag of die notarissen wel bevoegd zijn om dwangbevelen uit te vaardigen in procedures van gedwongen tenuitvoerlegging, en het heeft geenszins geoordeeld dat verordening nr. 1215/2012 het gebruik van dit soort procedures verbiedt.

45      Wat in de eerste plaats de uitlegging van artikel 18 VWEU betreft, welk artikel in casu van toepassing is bij gebreke van andere specifieke bepalingen inzake non-discriminatie in het kader van verordening nr. 1215/2012, moet om te beginnen worden vastgesteld dat de wet gedwongen tenuitvoerlegging niet voorziet in een verschillende behandeling volgens nationaliteit.

46      Zoals immers blijkt uit de gegevens van het dossier waarover het Hof beschikt, moeten rechtspersoon of natuurlijke persoon die tot tenuitvoerlegging wensen over te gaan, ongeacht of zij ingezetenen of niet-ingezetenen zijn, zich tot een notaris wenden om een dwangbevel te verkrijgen op grond van een bewijskrachtig document. De bevelen die aan het einde van deze procedures worden afgegeven, kunnen in een andere lidstaat niet worden erkend en ten uitvoer gelegd volgens verordening nr. 1215/2012, zulks los van het criterium van de nationaliteit van de partijen.

47      Daarnaast wordt aan deze conclusie niet afgedaan door de omstandigheid dat bevelen die worden uitgevaardigd door notarissen van andere lidstaten, die in artikel 3 van verordening nr. 1215/2012 uitdrukkelijk als „gerecht” worden gekwalificeerd, onder de in deze verordening neergelegde regeling van erkenning en tenuitvoerlegging vallen.

48      De kwalificatie van de notarissen in verschillende lidstaten blijft ondergeschikt aan de specifieke kenmerken van de respectieve rechtsordes, aangezien verordening nr. 1215/2012, zoals ook de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen heeft aangegeven, niet tot doel heeft een bepaalde organisatie van het justitiële apparaat op te leggen. Blijkens overweging 4 ervan heeft deze richtlijn immers tot doel de regels inzake jurisdictiegeschillen in burgerlijke en handelszaken te uniformiseren, teneinde te zorgen voor een snelle en eenvoudige erkenning en tenuitvoerlegging van in een lidstaat gegeven beslissingen (arrest van 9 maart 2017, Pula Parking, C‑551/15, EU:C:2017:193, punt 50).

49      Wat ten slotte de omgekeerde discriminatie betreft waarover de verwijzende rechter zich vragen stelt, blijkt uit de bij deze verordening ingevoerde regeling dat de lidstaten beslissingen van gerechten van andere lidstaten in burgerlijke en handelszaken erkennen en ten uitvoer leggen mits de door deze verordening gestelde eisen in acht worden genomen. Aangezien het Hof in het arrest van 9 maart 2017, Pula Parking (C‑551/15, EU:C:2017:193), heeft geoordeeld dat de bevelen die worden uitgevaardigd door notarissen die handelen in het kader van procedures van gedwongen tenuitvoerlegging, niet zijn gegeven door een gerecht in de zin van die verordening, kunnen deze bevelen niet worden aangemerkt als een „rechterlijke beslissing” in de zin van artikel 2, onder a), ervan en kunnen zij niet op grond van die verordening circuleren binnen de Unie, zonder dat deze situatie een omgekeerde discriminatie oplevert (zie in die zin beschikkingen van 6 november 2019, EOS Matrix, C‑234/19, niet gepubliceerd, EU:C:2019:986, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

50      Zoals blijkt uit de opmerkingen van de Kroatische regering bestaan er in de Kroatische rechtsorde overigens alternatieve voorzieningen in rechte, zoals de betalingsbevelprocedure die wordt ingeleid bij de rechter. Deze rechtsmiddelen kunnen de eventuele nadelen ondervangen die voortvloeien uit de toekenning aan notarissen van de bevoegdheid om dwangbevelen uit te vaardigen in procedures van gedwongen tenuitvoerlegging. In dit verband voert deze regering aan dat bedoelde voorziening volgens artikel 446, tweede alinea, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering weliswaar slechts ontvankelijk is wanneer er sprake is van een procesbelang voor die procedure, maar dat in de derde alinea van dit artikel het vermoeden in het leven wordt geroepen dat dit belang steeds bestaat wanneer de verwerende partij in het buitenland woont. Het staat aan de verwijzende rechter om dit na te gaan.

51      Wat in de tweede plaats de uitlegging van artikel 47 van het Handvest betreft, is de verwijzende rechter van oordeel dat de niet-contradictoire aard van de bij een notaris ingeleide procedure van gedwongen tenuitvoerlegging op grond van een bewijskrachtig document schending oplevert van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte.

52      In dit verband zij eraan herinnerd dat het Hof in punt 58 van het arrest van 9 maart 2017, Pula Parking (C‑551/15, EU:C:2017:193), weliswaar heeft vastgesteld dat het onderzoek door de notaris in Kroatië van het verzoek om afgifte van een dwangbevel op grond van een bewijskrachtig document niet contradictoir is, maar ook heeft vastgesteld dat de toegang tot de rechter is gewaarborgd, aangezien de notarissen de hun in het kader van de procedure van gedwongen tenuitvoerlegging opgedragen bevoegdheden uitoefenen onder toezicht van een rechter bij wie de schuldenaar verzet kan doen tegen het door de notaris uitgevaardigde dwangbevel.

53      Bijgevolg kan uit de niet-contradictoire aard van de procedure van gedwongen tenuitvoerlegging op grond van een bewijskrachtig document, en bij gebreke van andere door de verwijzende rechter verstrekte gegevens, niet worden afgeleid dat deze procedure in strijd met artikel 47 van het Handvest verloopt.

54      Gelet op een en ander moet op de gestelde vragen worden geantwoord dat artikel 18 VWEU en artikel 47 van het Handvest aldus moeten worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan een nationale regeling waarbij notarissen die handelen in het kader van de bevoegdheden die hun zijn toegekend in procedures van gedwongen tenuitvoerlegging op grond van een bewijskrachtig document, worden gemachtigd om dwangbevelen uit te vaardigen die, zoals blijkt uit het arrest van 9 maart 2017, Pula Parking (C‑551/15, EU:C:2017:193), niet kunnen worden erkend en ten uitvoer gelegd in een andere lidstaat.

 Kosten

55      Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Zesde kamer) verklaart voor recht:

Artikel 18 VWEU en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie moeten aldus worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan een nationale regeling waarbij notarissen die handelen in het kader van de bevoegdheden die hun zijn toegekend in procedures van gedwongen tenuitvoerlegging op grond van een bewijskrachtig document, worden gemachtigd om dwangbevelen uit te vaardigen die, zoals blijkt uit het arrest van 9 maart 2017, Pula Parking (C551/15, EU:C:2017:193), niet kunnen worden erkend en ten uitvoer gelegd in een andere lidstaat.

ondertekeningen


*      Procestaal: Kroatisch.