Language of document : ECLI:EU:C:2023:574

ARREST VAN HET HOF (Achtste kamer)

13 juli 2023 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Structuurfondsen – Europees Fonds voor regionale ontwikkeling (EFRO) – Medefinanciering – Verordening (EG) nr. 1260/1999 – Artikel 30, lid 4, en artikel 39, lid 1 – Duurzaamheid van investeringen – ‚Belangrijke verandering’ van een medegefinancierde investeringsverrichting – Terugvordering van steun in geval van overdracht van de inrichting waarop die verrichting betrekking heeft – Invloed van de specifieke omstandigheden waarin deze overdracht plaatsvindt”

In zaak C‑313/22,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Elegktiko Synedrio (rekenkamer, Griekenland) bij beslissing van 28 januari 2022, ingekomen bij het Hof op 11 mei 2022, in de procedure

Achilleion Anomymi Xenodocheiaki Etaireia

tegen

Elliniko Dimosio,

wijst

HET HOF (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: M. Safjan, kamerpresident, N. Piçarra en M. Gavalec (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: N. Emiliou,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        de Griekse regering, vertegenwoordigd door K. Boskovits, E. Panopoulou, G. Papadaki en E. Tsaousi als gemachtigden,

–        de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door J. Očková, M. Smolek en J. Vláčil als gemachtigden,

–        de Estse regering, vertegenwoordigd door M. Kriisa als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Farley, I. Georgiopoulos en P. Rossi als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van verschillende Unierechtelijke bepalingen, met name artikel 30 van verordening (EG) nr. 1260/1999 van de Raad van 21 juni 1999 houdende algemene bepalingen inzake de Structuurfondsen (PB 1999, L 161, blz. 1).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Achilleion Anomymi Xenodocheiaki Etaireia en de l’Elliniko Dimosio (Griekse Staat) over de gedeeltelijke terugvordering van financiële steun voor de modernisering van een hotel en het scheppen van drie nieuwe arbeidsplaatsen.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 Verordening nr. 1260/1999

3        In de overwegingen 4, 6, 7 en 41 van verordening nr. 1260/1999 stond te lezen:

„(4)      […] met het oog op een sterkere concentratie en vereenvoudiging van het optreden van de structuurfondsen [moet] het aantal prioritaire doelstellingen ten opzichte van die van verordening (EEG) nr. 2052/88 [van de Raad van 24 juni 1988 betreffende de taken van de Fondsen met structurele strekking, hun doeltreffendheid alsmede de coördinatie van hun bijstandsverlening onderling en met die van de Europese Investeringsbank en de andere bestaande financieringsinstrumenten (PB 1988, L 185, blz. 9)] […] worden verminderd; […] als doelstellingen moeten worden gesteld, de ontwikkeling en de structurele aanpassing van de regio’s met een ontwikkelingsachterstand, de economische en sociale omschakeling van de zones die in structurele moeilijkheden verkeren, en de aanpassing en modernisering van het beleid en de stelsels op het gebied van onderwijs, opleiding en werkgelegenheid;

[…]

(6)      […] de culturele ontwikkeling, de kwaliteit van de natuurlijke en de bebouwde omgeving, de kwalitatieve en de culturele dimensie van het leefklimaat en de ontwikkeling van het toerisme [dragen] ertoe [bij] dat de regio’s economisch en sociaal aantrekkelijker worden, voor zover zij het scheppen van duurzame banen bevorderen;

(7)      […] het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) [draagt] hoofdzakelijk [bij] tot de verwezenlijking van de doelstellingen inzake ontwikkeling en structurele aanpassing van regio’s met een ontwikkelingsachterstand en economische en sociale omschakeling van de zones die in structurele moeilijkheden verkeren;

[…]

(41)      […] overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel [moeten] de relevante nationale bepalingen op de subsidiabele uitgaven van toepassing […] zijn wanneer communautaire bepalingen ontbreken; dat dergelijke communautaire bepalingen door de [Europese] Commissie kunnen worden vastgesteld indien zulks noodzakelijk blijkt om te waarborgen dat de bijstandsverlening van de structuurfondsen in de Gemeenschap op een eenvormige en billijke wijze wordt toegepast; […] het [is] evenwel noodzakelijk […] te bepalen onder welke voorwaarden uitgaven voor financiering in aanmerking komen, met name wat betreft de uiterste data voor de subsidiabiliteit en het duurzame karakter van de investeringen; […] derhalve, om de doeltreffendheid en het blijvende effect van de actie van de fondsen te verzekeren, [mag] het geheel of een deel van de bijstand die uit de fondsen voor een verrichting wordt verleend, slechts behouden […] blijven, mits noch de aard van de verrichting noch de uitvoeringsvoorwaarden ervan een belangrijke verandering ondergaa[n] die strijdig is met haar oorspronkelijke doel”.

4        Artikel 12 („Verenigbaarheid”) van verordening nr. 1260/1999 bepaalde:

„De door de fondsen of door de [Europese Investeringsbank (EIB)] of een ander financieringsinstrument gefinancierde verrichtingen, moeten in overeenstemming zijn met het Verdrag en de op grond van het Verdrag vastgestelde besluiten, alsmede met het communautair beleid, met inbegrip van het beleid inzake de mededingingsregels, het beleid inzake de plaatsing van overheidsopdrachten, het beleid inzake milieubescherming en -verbetering en het beleid inzake het wegnemen van discriminatie, en de bevordering van gelijke kansen voor mannen en vrouwen.”

5        Artikel 30 („Subsidiabiliteit”) van deze verordening luidde:

„1.      De uitgaven voor verrichtingen komen slechts voor financiering uit de fondsen in aanmerking indien de verrichtingen een integrerend deel van het betrokken bijstandspakket uitmaken.

[…]

3.      De relevante nationale bepalingen zijn van toepassing op de subsidiabele uitgaven, tenzij de Commissie, indien zulks nodig is, zelf gemeenschappelijke subsidiabiliteitsregels vaststelt volgens de procedures van artikel 53, lid 2.

4.      De lidstaten zien erop toe dat de bijdrage van de fondsen slechts wordt gehandhaafd indien de verrichting waarop zij betrekking heeft binnen vijf jaar na het besluit van de bevoegde nationale autoriteit of de beheersautoriteit over de bijdrage van de fondsen, geen belangrijke verandering ondergaat:

a)      die strijdig is met de aard of de uitvoeringsvoorwaarden, of een onderneming of een publiekrechtelijk collectief lichaam een onrechtmatig voordeel oplevert,

en

b)      die voortvloeit hetzij uit een wijziging in de aard van de eigendom van een infrastructuurvoorziening, hetzij uit de beëindiging of de overbrenging naar een andere plaats van een productieve activiteit.

De lidstaten stellen de Commissie op de hoogte van iedere wijziging van dien aard; in geval van zo’n wijziging is artikel 39 van toepassing.”

6        Titel IV („Doeltreffendheid van de bijstandsverlening van de fondsen”) van die verordening bevatte een hoofdstuk II („Financiële controle”) waarin artikel 38 („Algemene bepalingen”) was opgenomen. Lid 1 van dat artikel luidde:

„Onverminderd de verantwoordelijkheid van de Commissie voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen dragen de lidstaten in eerste instantie de verantwoordelijkheid voor de financiële controle van de bijstandspakketten. Te dien einde dragen de lidstaten met name zorg voor het volgende:

[…]

e)      zij doen het nodige om onregelmatigheden te voorkomen, op te sporen en te herstellen; […]

[…]

h)      zij vorderen de middelen terug die ten gevolge van geconstateerde onregelmatigheden verloren zijn gegaan, in voorkomend geval verhoogd met moratoire rente.”

7        Artikel 39 („Financiële correcties”) van verordening nr. 1260/1999, dat eveneens deel uitmaakt van dat hoofdstuk, bepaalde in lid 1:

„De lidstaten zijn in eerste instantie belast met het onderzoek naar onregelmatigheden en laten zich daarbij leiden door de vaststelling van elke belangrijke wijziging die de aard of de voorwaarden van de uitvoering of de controle van een bijstandspakket beïnvloedt, en het verrichten van de nodige financiële correcties.

De lidstaat verricht de financiële correcties die in verband met de eenmalige of systematische onregelmatigheid geboden zijn. De door de lidstaat verrichte correcties behelzen een gehele of gedeeltelijke intrekking van de communautaire bijdrage. De aldus vrijgekomen communautaire middelen kunnen door de lidstaat ten behoeve van het betrokken bijstandspakket worden hergebruikt, met inachtneming van de overeenkomstig artikel 53, lid 2, vast te stellen voorwaarden.”

8        Deze verordening is met ingang van 1 januari 2007 ingetrokken bij verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad van 11 juli 2006 houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds en tot intrekking van verordening nr. 1260/1999 (PB 2006, L 210, blz. 25). Uit artikel 105, lid 1, van verordening nr. 1083/2006 blijkt evenwel dat zij geen afbreuk doet aan de voortzetting of aan de wijziging, met inbegrip van de gehele of gedeeltelijke intrekking, van bijstand met medefinanciering uit de structuurfondsen of van projecten met medefinanciering uit het Cohesiefonds die de Commissie heeft goedgekeurd op grond van verordening nr. 1260/1999 of van enige andere regelgeving die op 31 december 2006 op de betrokken bijstand van toepassing is. De betrokken regelgeving blijft derhalve van toepassing op die bijstand of de projecten totdat deze worden afgesloten.

 Verordening nr. 1685/2000

9        Verordening (EG) nr. 1685/2000 van de Commissie van 28 juli 2000 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) nr. 1260/1999 van de Raad met betrekking tot de subsidiabiliteit van de uitgaven voor door de structuurfondsen medegefinancierde verrichtingen (PB 2000, L 193, blz. 39) bevatte een bijlage, getiteld „Subsidialiteitsregels”. Regel nr. 1, punt 1.10, van deze bijlage, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 448/2004 van de Commissie van 10 maart 2004 (PB 2004, L 72, blz. 66) (hierna: „bijlage bij verordening nr. 1685/2000”), bepaalde dat „[d]e lidstaten […] strengere nationale regels [mogen] toepassen om vast te stellen welke uitgaven overeenkomstig de punten 1.6, 1.7 en 1.8 in aanmerking komen voor subsidie”. Die punten hebben betrekking op de afschrijvingskosten van onroerende goederen of kapitaalgoederen, bijdragen in natura en algemene kosten.

 Verordening nr. 448/2001

10      Hoofdstuk II („Financiële correcties door de lidstaten”) van verordening (EG) nr. 448/2001 van de Commissie van 2 maart 2001 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) nr. 1260/1999 van de Raad met betrekking tot de procedure inzake financiële correcties betreffende uit de structuurfondsen toegekende bijstand (PB 2001, L 64, blz. 13), bevatte artikel 2, dat in de leden 1 en 2 bepaalde:

„1.      Bij systeemgebonden onregelmatigheden moet het onderzoek op grond van artikel 39, lid 1, van verordening [nr. 1260/1999] betrekking hebben op alle verrichtingen waarop die onregelmatigheden van invloed kunnen zijn.

2.      Wanneer een lidstaat de bijdrage van de Gemeenschap geheel of gedeeltelijk intrekt, moet hij rekening houden met de aard en de ernst van de onregelmatigheden en met het financiële verlies voor de fondsen.”

 Richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen

11      De punten 4.12 en 4.14 van de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen (PB 1998, C 74, blz. 9) luiden als volgt:

„4.12.      Onder schepping van werkgelegenheid wordt verstaan de nettoverhoging van het aantal arbeidsplaatsen […] bij de vestiging in vergelijking tot het gemiddelde van een referentieperiode. Zo dient van het ogenschijnlijke aantal gecreëerde arbeidsplaatsen tijdens de betrokken periode het aantal tijdens diezelfde periode eventueel weggevallen arbeidsplaatsen te worden afgetrokken […]

[…]

4.14.      Werkgelegenheidssteun moet, door de wijze van uitkering ervan of door de voorwaarden welke aan de toekenning ervan zijn verbonden, worden onderworpen aan de verplichting dat de geschapen werkgelegenheid gedurende een periode van minimaal vijf jaar behouden blijft.”

 Verordening nr. 659/1999

12      Artikel 14 („Terugvordering van steun”) van verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van [artikel 108 VWEU] (PB 1999, L 83, blz. 1), bepaalde in lid 1:

„Indien negatieve beschikkingen worden gegeven in gevallen van onrechtmatige steun beschikt de Commissie dat de betrokken lidstaat alle nodige maatregelen dient te nemen om de steun van de begunstigde terug te vorderen […]. De Commissie verlangt geen terugvordering van de steun indien zulks in strijd is met een algemeen beginsel van het Gemeenschapsrecht.”

 Verordening nr. 2988/95

13      Artikel 1, lid 2, van verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (PB 1995, L 312, blz. 1) luidt:

„Onder onregelmatigheid wordt elke inbreuk op het Gemeenschapsrecht verstaan die bestaat in een handeling of een nalaten van een marktdeelnemer waardoor de algemene begroting van de Gemeenschappen of de door de Gemeenschappen beheerde begrotingen worden of zouden kunnen worden benadeeld, hetzij door de vermindering of het achterwege blijven van ontvangsten uit de eigen middelen, die rechtstreeks voor rekening van de Gemeenschappen worden geïnd, hetzij door een onverschuldigde uitgave.”

14      Artikel 2 van deze verordening bepaalt:

„1.      Controles en administratieve maatregelen en sancties worden ingesteld voor zover deze voor een juiste toepassing van het Gemeenschapsrecht nodig zijn. Zij moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn, teneinde een adequate bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschappen te verzekeren.

[…]

3.      Het Gemeenschapsrecht bepaalt de aard en de draagwijdte van de administratieve maatregelen en sancties die voor een juiste toepassing van de betrokken regeling nodig zijn rekening houdend met de aard en de ernst van de onregelmatigheid, het toegekende of ontvangen voordeel evenals de mate van schuld.

4.      Onder voorbehoud van het toepasselijke Gemeenschapsrecht worden de procedures betreffende de toepassing van de communautaire controles, maatregelen en sancties door het nationale recht van de lidstaten geregeld.”

15      In artikel 4, lid 1, van verordening nr. 2988/95 wordt bepaald:

„Iedere onregelmatigheid leidt in de regel tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel:

–        door de verplichting de verschuldigde bedragen te betalen of de wederrechtelijk geïnde bedragen terug te betalen;

[…]”

 Verordening nr. 70/2001

16      Artikel 4 („Investeringen”) van verordening (EG) nr. 70/2001 van de Commissie van 12 januari 2001 betreffende de toepassing van de [artikelen 107 en 108 VWEU] op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen (PB 2001, L 10, blz. 33), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 364/2004 van de Commissie van 25 februari 2004 (PB 2004, L 63, blz. 22) (hierna: „verordening nr. 70/2001”), bepaalde:

„1.      Steun voor investeringen in materiële en immateriële activa in of buiten de Gemeenschap is verenigbaar met de gemeenschappelijke markt in de zin van [artikel 107, lid 3, VWEU] en vrijgesteld van de aanmeldingsverplichting van [artikel 108, lid 3, VWEU], indien hij aan de in de leden 2 tot en met 6 vastgestelde voorwaarden voldoet.

[…]

3.      Wanneer de investering plaatsvindt in een gebied dat voor regionale steun in aanmerking komt, mag de steunintensiteit het plafond dat voor regionale investeringssteun is vastgesteld op de kaart die de Commissie voor elke lidstaat goedkeurt, niet overschrijden met meer dan:

a)      10 procentpunten bruto in gebieden die onder [artikel 107, lid 3, onder c), VWEU] vallen, mits de totale nettosteunintensiteit niet meer dan 30 % bedraagt; of

b)      15 procentpunten bruto in streken die onder [artikel 107, lid 3, onder a), VWEU] vallen, mits de totale nettosteunintensiteit niet meer dan 75 % bedraagt.

De hogere regionale steunplafonds zijn slechts van toepassing, indien de steun wordt verleend op voorwaarde dat de investering ten minste gedurende vijf jaar behouden blijft in het gebied waar de steun wordt verleend, en op voorwaarde dat de begunstigde onderneming ten minste voor 25 % in de kosten van de investering bijdraagt.

4.      De in de leden 2 en 3 vastgestelde plafonds zijn van toepassing op de steunintensiteit, berekend hetzij als een percentage van de in aanmerking komende kosten van de investering, hetzij als een percentage van de loonkosten die betrekking hebben op de door de verwezenlijking van de investering geschapen arbeidsplaatsen (werkgelegenheidssteun), hetzij als een combinatie daarvan, mits de steun niet hoger is dan het gunstigste van de bedragen die beide berekeningen opleveren.

[…]

6.      Wanneer de steun wordt berekend op grond van de geschapen arbeidsplaatsen, wordt het steunbedrag uitgedrukt als een percentage van de loonkosten die over een periode van twee jaar betrekking hebben op deze arbeidsplaatsen, en dit onder de volgende voorwaarden:

[…]

c)      de geschapen arbeidsplaatsen moeten ten minste gedurende een periode van vijf jaar behouden blijven.”

 Verordening nr. 438/2001

17      Artikel 4 van verordening (EG) nr. 438/2001 van de Commissie van 2 maart 2001 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) nr. 1260/1999 van de Raad met betrekking tot de beheers- en controlesystemen voor uit de structuurfondsen toegekende bijstand (PB 2001, L 63, blz. 21) bepaalde:

„De beheers- en controlesystemen moeten procedures behelzen om na te gaan of de medegefinancierde goederen en diensten zijn geleverd en de opgevoerde uitgaven daadwerkelijk zijn gemaakt en om te verzekeren dat de voorwaarden van de toepasselijke beschikking van de Commissie zoals bedoeld in artikel 28 van [verordening nr. 1260/1999] en de geldende nationale en communautaire voorschriften betreffende, in het bijzonder, de subsidiabiliteit van de uitgaven uit de structuurfondsen in het kader van het betrokken bijstandspakket, de plaatsing van overheidsopdrachten, staatssteun (met inbegrip van de voorschriften inzake de cumulering van steun), milieubescherming en gelijke kansen zijn nageleefd.

[…]”

 Grieks recht

18      Artikel 477 van de Astikos Kodikas (burgerlijk wetboek) (FEK A’ 164/24.10.1984) luidt: „Indien iemand bij overeenkomst met de schuldeiser toezegt de schuld van een ander te voldoen, is de schuldenaar niet bevrijd en ontstaat er een aanvullende verplichting voor degene die de verbintenis aangaat, tenzij het tegendeel duidelijk blijkt”.

19      Artikel 479 van dit wetboek bepaalt:

„Indien een vermogen of een onderneming bij overeenkomst is overgedragen, is de verkrijger jegens de schuldeiser aansprakelijk voor de schulden die aan het vermogen of de onderneming zijn verbonden, tot de waarde van de overgedragen activa. De aansprakelijkheid van de vervreemder blijft bestaan. Een andersluidend beding, gesloten tussen de contractpartijen ten nadele van de schuldeisers, is jegens de schuldeisers nietig.”

20      De verwijzende rechter wijst erop dat een „onderneming” in de zin van dat artikel 479 een rechtssubject is dat bestaat uit een geheel van verschillende heterogene elementen, te weten zaken (roerende en onroerende zaken), rechten, immateriële goederen (firmanaam, merk, onderscheidende tekens) en feitelijke situaties en relaties met de markt (klantenbestand, reputatie, plaats van de lokalen, perspectieven en verwachtingen inzake ontwikkeling), waarbij dit geheel een organisatie en economische eenheid vormt die tot een bepaalde entiteit behoort.

21      Volgens deze rechter blijkt uit de artikelen 1 tot en met 4 van de Proedrikó Diátagma 178/2002: Métra schetiká me tin prostasía ton dikaiomáton ton ergazoménon se períptosi metavívasis epicheiríseon, egkatastáseon í tmimáton egkatastáseon í epicheiríseon, se symmórfosi pros tin Odigía 98/50/EK tou Symvoulíou (presidentieel besluit 178/2002: Maatregelen met betrekking tot de bescherming van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van vestigingen of van ondernemingen, in overeenstemming met richtlijn 98/50/EG) (FEK A’ 162/12.7.2002) dat elke overname en voortzetting van een economische activiteit door een derde een overgang van een onderneming vormt, mits de identiteit van de betrokken onderneming of exploitatie behouden blijft. In een dergelijk geval heeft de wijziging van de persoon van de werkgever tot gevolg dat, ongeacht de juridische oorzaak en de vorm van de betrokken overdracht, de nieuwe werkgever van rechtswege wordt gesubrogeerd in de bestaande arbeidsverhoudingen en dat de oude werkgever wordt ontslagen voor de periode na die wijziging. Ook na een dergelijke overdracht blijft de oude werkgever evenwel hoofdelijk en gezamenlijk met de nieuwe werkgever aansprakelijk voor de verplichtingen die voortvloeien uit een arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding tot op het moment waarop zij door de opvolger worden overgenomen. Dit effect doet zich voor ongeacht de instemming van de werknemers.

22      Artikel 18, lid 5, van de Koini Ypourgiki apofasi 192249/EYS 4057, Rýthmisi themáton pou aforoún tin efarmogí dráseon ton kratikón enischýseon stous tomeís tis metapoíisis kai tou tourismoú sto plaísio ton dekatrión (13) Perifereiakón Epicheirisiakón Programmáton tou K.P.S 2000‑2006 sýmfona me to árthro 35 tou n. 3016/2002 [interministerieel besluit nr. 192249/EYS 4057, Regeling van aangelegenheden in verband met de uitvoering van staatssteunmaatregelen in de sectoren verwerking en toerisme in het kader van de (13) regionale operationele programma’s van de CCS 2000‑2006 overeenkomstig artikel 35 van wet 3016/2002] (FEK Β’ 1079/19.08.2002) van de minister van Economische Zaken, Financiën en van de minister van Ontwikkeling (hierna: „interministerieel besluit”) bepaalt dat de ontvanger van investeringssteun zich gedurende een periode van vijf jaar vanaf de vaststelling van het besluit betreffende de voltooiing van de betrokken investering moet onthouden van de overdracht van vaste activa van de begunstigde onderneming.

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

23      Op 10 mei 2004 heeft de onderneming Gousios V. – Ntagkoumas G. AXE, thans Achilleion, bij de regio West-Macedonië (Griekenland) een aanvraag ingediend om haar investering voor de modernisering van een hotel in een gemeente in die regio, op te nemen in een regeling voor de financiële ondersteuning van kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s) die in die regio actief zijn in de toeristische sector. Op 27 januari 2005 heeft de secretaris-generaal van de regio West-Macedonië besloten de investering in deze steunregeling op te nemen.

24      Deze investering betrof de bouw, de modernisering en de herinrichting van de gebouwen van een bestaand hotel, alsmede de levering van hotelvoorzieningen en een energiebesparend systeem. Na de voltooiing van het project zouden drie arbeidsplaatsen worden gecreëerd.

25      Het totaalbedrag van de betrokken investering beliep 201 900 EUR en dat van de steun 90 000 EUR. De begindatum voor de subsidiabiliteit van de uitgaven voor dit project was vastgesteld op 10 mei 2004, en de termijn voor de voltooiing ervan bedroeg 18 maanden vanaf de datum waarop deze investering in de betrokken steunregeling was opgenomen.

26      Bij een voltooiingsbesluit van 8 juni 2006 is vastgesteld dat die investering tijdens de subsidiabiliteitsperiode was afgerond en dat drie nieuwe arbeidsplaatsen waren gecreëerd.

27      Bij een controle in 2009 is vastgesteld dat het betrokken hotel op 9 november 2006 was overgedragen aan Gousios Vaios — Monoprosopi EPE, zodat verzoekster in het hoofdgeding niet had voldaan aan de verplichting van artikel 18, lid 5, van het interministerieel besluit om de vaste activa van de steunontvangende onderneming gedurende een periode van vijf jaar vanaf het voltooiingsbesluit, in casu tot 8 juni 2011, onder zich te houden.

28      Derhalve heeft de staatssecretaris van Economische Zaken, Concurrentievermogen en Maritieme Zaken in 2010 een besluit vastgesteld waarbij hij verzoekster in het hoofdgeding een financiële correctie heeft opgelegd van 82 500 EUR, waarvan 75 % overeenkwam met EFRO-middelen en 25 % met nationale middelen. Dit besluit strekte tot terugvordering van de steun minus het bedrag dat overeenkwam met de periode van vijf maanden waarin verzoekster in het hoofdgeding het hotel had geëxploiteerd overeenkomstig de in het vorige punt bedoelde verplichting.

29      Verzoekster in het hoofdgeding heeft dat besluit in eerste aanleg aangevochten bij de Elegktiko Synedrio (rekenkamer, Griekenland), die, zitting houdend als kamer, het beroep bij vonnis heeft verworpen op grond van de overweging dat de financiële correctie en de terugvordering van de steun waarin dat besluit voorzag, rechtmatig waren, aangezien verzoekster in het hoofdgeding voornoemde verplichting niet was nagekomen en aldus artikel 30, lid 4, van verordening nr. 1260/1999 en artikel 18, lid 5, van het interministerieel besluit had geschonden.

30      Verzoekster in het hoofdgeding heeft tegen dit vonnis cassatieberoep ingesteld bij de verwijzende rechter, de Elegktiko Synedrio, ditmaal in voltallige zitting bijeen.

31      In het kader van haar cassatieberoep voert zij om te beginnen aan dat in dit vonnis een onjuiste uitlegging is gegeven aan artikel 30, lid 4, van verordening nr. 1260/1999, voor zover daarin is geoordeeld dat de overdracht van het betrokken hotel automatisch een grond voor terugvordering van de betaalde steun vormde, zonder dat is nagegaan of de betrokken investeringsverrichting daadwerkelijk een belangrijke verandering had ondergaan wat de uitvoeringsvoorwaarden ervan betreft of als gevolg van het verkrijgen van een onrechtmatig voordeel.

32      Vervolgens voert verzoekster in het hoofdgeding aan dat het betrokken hotel is overgedragen aan een vennootschap waarover een van haar twee aandeelhouders zeggenschap heeft en dat deze overdracht noodzakelijk was om de financiële levensvatbaarheid ervan te verzekeren. Voorts waarborgt verzoekster in het hoofdgeding overeenkomstig artikel 479 van het burgerlijk wetboek, op grond waarvan de overdragende entiteit bij overdracht van een onderneming aansprakelijk blijft voor de schulden van deze onderneming, dat de verkrijgende vennootschap de langetermijnverplichtingen zal nakomen.

33      Ten slotte beroept verzoekster in het hoofdgeding zich voor de verwijzende rechter op schending van haar vrijheid van ondernemerschap en van haar eigendomsrecht op grond dat de financiële correctie die door het in punt 28 van het onderhavige arrest bedoelde besluit is bevolen, niet had mogen worden opgelegd, aangezien alle langetermijnverplichtingen zijn nagekomen en het doel dat met de toegekende steun werd nagestreefd, is bereikt.

34      In deze omstandigheden heeft de Elegktiko Synedrio de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Vormt volgens de bepalingen van: i) artikel 30, leden 1, 3 en 4, van verordening nr. 1260/1999 en regel nr. 1, [punt 1.10 van de bijlage bij] verordening nr. 1685/20002; ii) artikel 4, lid 3, van verordening nr. 70/2001, en iii) artikel 38 en artikel 39, lid 1, van verordening nr. 1260/1999, artikel 4 van verordening nr. 438/2013, artikel 2, lid 2, van verordening nr. 448/2001, artikel 1, lid 2, van verordening nr. 2988/95, en artikel 14 van verordening nr. 659/1999, de verkoop van de begunstigde onderneming, samen met haar vaste activa, automatisch een dermate belangrijke verandering van de voorwaarden voor de uitvoering van de medegefinancierde investering in die onderneming, dat dit op zich een nationale bepaling rechtvaardigt als die van artikel 18, lid 5, van het [interministerieel besluit], volgens welke het gedurende een lange periode absoluut verboden is om de vaste activa van een steunontvangende onderneming over te dragen, op straffe van gehele of gedeeltelijke intrekking van het steunbesluit en terugbetaling van de volledige of een deel van de toegekende staatssteun?

2)      Moeten de bepalingen van: i) artikel 30, lid 4, van verordening nr. 1260/1999; ii) artikel 4, lid 3, van verordening nr. 70/2001, en punt 4.12 van de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen met betrekking tot het beginsel van duurzaamheid van steunontvangende kleine en middelgrote ondernemingen; iii) de artikelen 38 en 39 van verordening nr. 1260/1999, artikel 2, lid 2, van verordening nr. 448/2001, artikel 1, lid 2, en de artikelen 2 en 4 van verordening nr. 2988/95 en artikel 14 van verordening nr. 659/1999 aldus worden uitgelegd dat de verkoop van de vaste activa en van de begunstigde onderneming zelf, in het kader van een overeenkomst die binnen de vennootschap tussen haar aandeelhouders is gesloten om haar levensvatbaarheid te waarborgen, geen belangrijke verandering van de medefinancieringstransactie en geen onrechtmatig voordeel voor een van de partijen met zich brengt, en derhalve geen onregelmatigheid of grond voor terugvordering van de steun vormt, mits de voorwaarden voor de uitvoering van de investering niet worden gewijzigd en op de overdracht een wettelijke regeling van toepassing is volgens welke de vervreemder en de verkrijger hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de op het tijdstip van de overdracht bestaande schulden en verplichtingen?

3)      Verlangen de artikelen 17, 52 en 53 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie [(hierna: ,Handvest’)] en het rechtszekerheidsbeginsel, gelezen in samenhang met artikel 1 van het [op 20 maart 1952 te Parijs ondertekende Eerste aanvullend protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: ,Eerste aanvullend protocol bij het EVRM’)], dat de maatregelen van financiële correctie en terugvordering van steun bedoeld in artikel 38, lid 1, onder h), en artikel 39, lid 1, van verordening nr. 1260/1999, artikel 2, lid 2, van verordening nr. 448/2001, artikel 4 van verordening nr. 2988/95 en artikel 14 van verordening nr. 659/1999, worden afgewogen tegen het recht op bescherming van het ,vermogen’ van de begunstigde van de steun, met als gevolg dat de begunstigde gedeeltelijk of volledig wordt vrijgesteld, zelfs wanneer wordt vastgesteld dat de gefinancierde activiteit aanzienlijk is gewijzigd of er bij de overdracht van de activa een onrechtmatig voordeel heeft plaatsgevonden?”

 Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing

35      Hoewel geen van de belanghebbenden die schriftelijke opmerkingen in de onderhavige zaak hebben ingediend de ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing heeft betwist, moet in herinnering worden gebracht dat het Hof in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 19 december 2012, Epitropos tou Elegktikou Synedriou (C‑363/11, EU:C:2012:825), na onder meer te hebben opgemerkt dat de procedure in het kader waarvan het verzoek om een prejudiciële beslissing van de Elegktiko Synedrio was ingediend niet bedoeld was om tot een rechterlijke beslissing te komen maar om een voorafgaande controle uit te oefenen op de overheidsuitgaven, heeft geoordeeld dat de Elegktiko Synedrio in een dergelijke context geen rechterlijke instantie in de zin van artikel 267 VWEU vormde, waardoor dat verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk moest worden verklaard.

36      Zoals blijkt uit het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing en de daarin vermelde bepalingen van Grieks recht, oefent de Elegktiko Synedrio in de context die tot dit verzoek heeft geleid daarentegen een rechtsprekende functie uit en is hij dus een rechterlijke instantie in de zin van artikel 267 VWEU.

37      In die omstandigheden is het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste en tweede vraag

38      Vooraf moet worden vastgesteld dat de verwijzende rechter het Hof met zijn eerste en tweede vraag onder meer verzoekt om uitlegging van artikel 2, lid 2, van verordening nr. 448/2001, artikel 1, lid 2, en de artikelen 2 en 4 van verordening nr. 2988/95, artikel 14 van verordening nr. 659/1999 en punt 4.12 van de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen, maar in strijd met artikel 94, onder c), van het Reglement voor de procesvoering van het Hof niet met de vereiste duidelijkheid uiteenzet waarom hij twijfels heeft over de uitlegging van deze bepalingen en evenmin welk verband hij legt tussen die bepalingen en het op het hoofdgeding toepasselijke nationale recht, zodat die bepalingen niet hoeven te worden uitgelegd.

39      In die omstandigheden moet ervan worden uitgegaan dat de verwijzende rechter met deze vragen in wezen wenst te vernemen of artikel 30, lid 4, van verordening nr. 1260/1999 aldus moet worden uitgelegd dat de overdracht van een inrichting waarvoor een investering is gedaan die wordt medegefinancierd door de structuurfondsen van de Unie, op zich een „belangrijke verandering” in de zin van die bepaling vormt, en dat het zich verzet tegen een nationale regeling die de begunstigde van een subsidie die in het kader van een dergelijke investeringsverrichting is betaald, zonder uitzondering verbiedt om gedurende vijf jaar na de vaststelling van het besluit betreffende de voltooiing van de betrokken investering een inrichting waarop de verrichting betrekking heeft over te dragen, op straffe van een financiële correctie waarbij de subsidie geheel of gedeeltelijk wordt teruggevorderd. De verwijzende rechter wenst tevens te vernemen of artikel 38 en artikel 39, lid 1, van verordening nr. 1260/1999, regel 1, punt 1.10, van de bijlage bij verordening nr. 1685/2000, artikel 4, lid 3, van verordening nr. 70/2001 en artikel 4 van verordening nr. 438/2001 van invloed kunnen zijn op het antwoord op die vragen.

 Toepasselijkheid van artikel 30, lid 4, van verordening nr. 1260/1999

40      Artikel 30, lid 4, eerste alinea, van verordening nr. 1260/1999 formuleerde een zogenoemd „duurzaamheidsbeginsel” volgens hetwelk de bijdrage van de structuurfondsen aan een verrichting slechts wordt gehandhaafd indien die verrichting geen „belangrijke verandering” heeft ondergaan binnen vijf jaar na het besluit van de bevoegde nationale autoriteit of de beheersautoriteit over de bijdrage van die fondsen.

41      Partijen voor de verwijzende rechter zijn het met name oneens over de vraag of de overdracht van de inrichting waarop de door het EFRO medegefinancierde investeringsverrichting betrekking heeft, een „belangrijke verandering” in de zin van deze bepaling vormt.

42      In dit verband zij erop gewezen dat het niet aan het Hof staat om de in het hoofdgeding aan de orde zijnde verandering, die het gevolg is van die overdracht, concreet te kwalificeren. Daarvoor is de nationale rechter immers bij uitsluiting bevoegd, aangezien de rol van het Hof ertoe beperkt is die rechter een nuttige uitlegging van het Unierecht te verstrekken, zodat hij in de bij hem aangebrachte zaak uitspraak kan doen. Het Hof kan echter wel de relevante factoren bepalen waardoor de verwijzende rechter zich bij zijn beoordeling kan laten leiden (zie in die zin arrest van 14 november 2013, Comune di Ancona, C‑388/12, EU:C:2013:734, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

43      Om uit te maken of een verandering binnen de werkingssfeer van artikel 30, lid 4, van verordening nr. 1260/1999 valt, moet eerst worden nagegaan of de verrichting die de verandering ondergaat, onder dat artikel valt. Zo ja, dan moet vervolgens worden onderzocht of die verandering voldoet aan de twee cumulatieve voorwaarden die in artikel 30, lid 4, eerste alinea, onder a) en b), worden gesteld (zie in die zin arrest van 14 november 2013, Comune di Ancona, C‑388/12, EU:C:2013:734, punt 20).

44      Bij het onderzoek van die voorwaarden dient in de eerste plaats te worden gecontroleerd of de betrokken verandering voldoet aan de voorwaarde van artikel 30, lid 4, eerste alinea, onder b), van verordening nr. 1260/1999, namelijk of zij voortvloeit uit een wijziging in de aard van de eigendom van een infrastructuurvoorziening dan wel uit de beëindiging of de overbrenging naar een andere plaats van een productieve activiteit. Bij de controle van die voorwaarde moeten immers de factoren worden beoordeeld die aan de betrokken verandering ten grondslag liggen en dus de oorzaak ervan vormen (arrest van 14 november 2013, Comune di Ancona, C‑388/12, EU:C:2013:734, punt 21).

45      In de tweede plaats dient te worden nagegaan of deze verandering valt onder een van de in artikel 30, lid 4, eerste alinea, onder a), van die verordening vermelde gevallen, dat wil zeggen of zij strijdig is met de aard of de uitvoeringsvoorwaarden van de betrokken verrichting, dan wel of zij een onderneming of een publiekrechtelijk collectief lichaam een onrechtmatig voordeel oplevert. Deze gevallen betreffen de gevolgen van deze verandering (arrest van 14 november 2013, Comune di Ancona, C‑388/12, EU:C:2013:734, punt 22).

46      Na onderzoek van de in artikel 30, lid 4, eerste alinea, onder a) en b), van verordening nr. 1260/1999 gestelde voorwaarden dient in de derde plaats te worden nagegaan of de betrokken verandering belangrijk is (arrest van 14 november 2013, Comune di Ancona, C‑388/12, EU:C:2013:734, punt 23).

47      Aangezien in casu niet wordt betwist dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde medegefinancierde investeringsverrichting onder artikel 30 van verordening nr. 1260/1999 valt, staat het aan de verwijzende rechter om ten eerste na te gaan of de betrokken verandering voldoet aan de voorwaarden van artikel 30, lid 4, eerste alinea, onder b).

48      In dit verband blijkt niet uit het verzoek om een prejudiciële beslissing dat er sprake is geweest van een beëindiging of de overbrenging naar een andere plaats van een productieve activiteit. Integendeel blijkt uit dit verzoek dat het hotel waarop deze verrichting betrekking had, na de overdracht nog steeds werd gebruikt voor dezelfde activiteit als die welke in de subsidieaanvraag was opgegeven.

49      Wat de vraag betreft of de aard van de eigendom van een infrastructuurvoorziening is gewijzigd, moet worden vastgesteld dat de begunstigde van de betrokken subsidie de eigendom van dit hotel als infrastructuurvoorziening in de zin van artikel 30, lid 4, eerste alinea, onder b), van verordening nr. 1260/1999 heeft overgedragen aan een vennootschap die in handen is van een van haar aandeelhouders.

50      In dit verband betekent het feit dat de eigendom van een dergelijke infrastructuurvoorziening een wijziging heeft ondergaan niet dat automatisch kan worden aangenomen dat deze verandering ook de aard van de eigendom van die infrastructuurvoorziening beïnvloedt. Het staat dus aan de verwijzende rechter om op basis van een uitvoerig onderzoek na te gaan of, ten gevolge van de eigendomsoverdracht, de aard van die eigendom is gewijzigd. Gelet op de formulering van de tweede prejudiciële vraag zou het namelijk kunnen dat dit niet het geval is bij een overeenkomst tot interne overdracht aan een vennootschap waarbij de vervreemder en de verkrijger hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de op het tijdstip van de overdracht bestaande schulden en verplichtingen.

51      Voor het geval dat de verwijzende rechter tot de conclusie zou komen dat in het hoofdgeding is voldaan aan de voorwaarde van artikel 30, lid 4, eerste alinea, onder b), van verordening nr. 1260/1999, staat het ten tweede aan hem om de gevolgen van de betrokken verandering te onderzoeken in het kader van de toetsing of deze verandering onder een van de in artikel 30, lid 4, eerste alinea, onder a), van deze verordening genoemde gevallen valt, omdat zij de aard of de uitvoeringsvoorwaarden van de betrokken investeringsverrichting aantast dan wel een onderneming of een publiekrechtelijk collectief lichaam een onrechtmatig voordeel oplevert.

52      Ten aanzien van de voorwaarde inzake de aard en de uitvoeringsvoorwaarden van de betrokken investeringsverrichting, moet rekening worden gehouden met het doel van de maatregel uit hoofde waarvan die verrichting is gefinancierd (arrest van 8 mei 2019, Järvelaev, C‑580/17, EU:C:2019:391, punt 54), namelijk de financiële ondersteuning van kmo’s in de regio West-Macedonië in de toeristische sector. Een dergelijke doelstelling behoort tot de prioritaire en meer algemene doelstellingen van de structuurfondsen en tot de meer specifieke doelstellingen van het EFRO.

53      Volgens overweging 4 van verordening nr. 1260/1999 beantwoordt de bijstand uit de structuurfondsen aan prioritaire doelstellingen, te weten de ontwikkeling en de structurele aanpassing van de regio’s met een ontwikkelingsachterstand, de economische en sociale omschakeling van de zones die in structurele moeilijkheden verkeren, en de aanpassing en modernisering van het beleid en de stelsels op het gebied van onderwijs, opleiding en werkgelegenheid. Verder staat in overweging 6 van deze verordening te lezen dat „de ontwikkeling van het toerisme ertoe [bijdraagt] dat de regio’s economisch en sociaal aantrekkelijker worden, voor zover zij het scheppen van duurzame banen [bevordert]”.

54      Volgens overweging 7 van deze verordening draagt het EFRO in het bijzonder bij tot de verwezenlijking van de doelstellingen inzake ontwikkeling en structurele aanpassing van regio’s met een ontwikkelingsachterstand en economische en sociale omschakeling van de zones die in structurele moeilijkheden verkeren.

55      Aangezien de in het hoofdgeding aan de orde zijnde subsidie – onder voorbehoud dat de regio West-Macedonië kan worden aangemerkt als een regio met een ontwikkelingsachterstand of een regio die in structurele problemen verkeert, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan – de ontwikkeling van de regio West-Macedonië, de financiële ondersteuning van kmo’s in deze regio en de ontwikkeling van de toeristische sector beoogde, betekent de omstandigheid dat de verantwoordelijke voor dit project, te weten verzoekster in het hoofdgeding, is vervangen door een verkrijgende vennootschap, namelijk Gousios Vaios – Monoprosopi EPE, op zich niet dat deze doelstelling niet is bereikt en dat er bijgevolg een wijziging in de aard of de uitvoeringsvoorwaarden van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde medegefinancierde investeringsverrichting heeft plaatsgevonden (zie naar analogie arrest van 8 mei 2019, Järvelaev, C‑580/17, EU:C:2019:391, punt 56).

56      Uit het enkele feit dat de inrichting waarop de verrichting betrekking heeft is overgedragen, kan dus niet worden afgeleid dat er sprake is van een wijziging in de aard of de uitvoeringsvoorwaarden van die verrichting in de zin van artikel 30, lid 4, eerste alinea, onder a), van verordening nr. 1260/1999 (zie naar analogie arrest van 8 mei 2019, Järvelaev, C‑580/17, EU:C:2019:391, punt 57).

57      Het staat dus aan de verwijzende rechter om na te gaan of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overdracht heeft geleid tot een wijziging in de aard of de uitvoeringsvoorwaarden van de door het EFRO medegefinancierde verrichting in het licht van de doelstelling van de subsidie, zoals die in punt 52 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht.

58      Wat voorts de andere alternatieve voorwaarde van artikel 30, lid 4, eerste alinea, onder a), van verordening nr. 1260/1999 betreft, moet worden opgemerkt dat deze voorwaarde vereist dat wordt nagegaan of de verandering van de betrokken verrichting een onrechtmatig voordeel oplevert voor een onderneming of een publiekrechtelijk collectief lichaam.

59      In een geval als dat van het hoofdgeding volgt uit die voorwaarde dat de duurzaamheid van een medegefinancierde investeringsverrichting vereist dat noch de vervreemder noch de verkrijger een onrechtmatig voordeel heeft gekregen. Het ontstaan van een dergelijk voordeel, hetzij ten gunste van de eigenaar die de betrokken inrichting heeft overgedragen, hetzij ten gunste van de verkrijgende vennootschap, kan immers een verandering van de betrokken verrichting in de zin van die bepaling vormen (zie naar analogie arrest van 8 mei 2019, Järvelaev, C‑580/17, EU:C:2019:391, punt 59).

60      Ook wanneer er op het eerste gezicht bewijs is dat er sprake is van een onrechtmatig voordeel, moet de begunstigde van de subsidie echter de mogelijkheid krijgen om aan te tonen dat de overdracht van de inrichting waarop de betrokken gesubsidieerde verrichting betrekking heeft noch hemzelf, noch deze vennootschap een dergelijk voordeel heeft opgeleverd (zie naar analogie arrest van 8 mei 2019, Järvelaev, C‑580/17, EU:C:2019:391, punt 60).

61      Het Hof heeft geoordeeld dat een bevoegde nationale autoriteit die dient te onderzoeken of een onderneming of een publiekrechtelijk collectief lichaam een onrechtmatig voordeel heeft verkregen, moet vaststellen waarin dit voordeel concreet bestaat (zie naar analogie arrest van 8 mei 2019, Järvelaev, C‑580/17, EU:C:2019:391, punt 66).

62      In casu staat het aan de verwijzende rechter om in voorkomend geval rekening te houden met de concrete en reële gevolgen van de overdracht, de invloed ervan op de betrokken subsidie, het bestaan en de aard van de tegenprestatie die voor de overdracht van het betrokken hotel is vastgesteld en alle relevante gegevens aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of deze overdracht de vervreemder en/of de verkrijger een voordeel heeft opgeleverd. In dit kader kan rekening worden gehouden met de omstandigheid dat de vervreemder en de verkrijger naar Grieks recht hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de op het tijdstip van die overdracht bestaande schulden en verplichtingen.

63      Hieraan moet worden toegevoegd dat, wat de begunstigde van de subsidie betreft, het bestaan en de omvang van een dergelijk voordeel moeten worden beoordeeld aan de hand van het mogelijke verschil tussen enerzijds de voordelen (geld of andere voordelen) die de oorspronkelijk voorgenomen verrichting hem zou opleveren en anderzijds de voordelen die hij verkrijgt na de overdracht van de inrichting waarop die verrichting betrekking heeft (zie naar analogie arrest van 8 mei 2019, Järvelaev, C‑580/17, EU:C:2019:391, punt 61).

64      Wat de verkrijgende vennootschap betreft, zij opgemerkt dat deze overdracht haar een ongerechtvaardigd voordeel kan opleveren wanneer zij, zonder dat dit objectief wordt verklaard door de omstandigheden van het geval, hogere inkomsten ontvangt dan die welke de begunstigde van de subsidie tot de datum van de overdracht ontving. Daarnaast kan er ook sprake zijn van een onrechtmatig voordeel wanneer de tegenprestatie die de verkrijgende vennootschap heeft betaald voor de overdracht niet marktconform is vastgesteld (zie naar analogie arrest van 8 mei 2019, Järvelaev, C‑580/17, EU:C:2019:391, punt 62).

65      Ten derde staat het aan de verwijzende rechter om, indien hij tot de conclusie komt dat aan de twee in punt 43 van het onderhavige arrest genoemde cumulatieve voorwaarden is voldaan, na te gaan of de betrokken verandering „belangrijk” is in de zin van artikel 30, lid 4, eerste alinea, van verordening nr. 1260/1999, dat wil zeggen dat het gaat om een verandering van enige betekenis (zie in die zin arrest van 14 november 2013, Comune di Ancona, C‑388/12, EU:C:2013:734, punt 35).

66      Wat in de eerste plaats de vraag betreft of een wijziging in de aard van de eigendom van een infrastructuurvoorziening in de zin van artikel 30, lid 4, eerste alinea, onder b), van verordening nr. 1260/1999 van enige betekenis is, moet worden geoordeeld dat er bij een overdracht als die in het hoofdgeding geen sprake kan zijn van een belangrijke verandering indien de verkrijger, als nieuwe eigenaar van de betrokken infrastructuurvoorziening, krachtens de bepalingen van de overdrachtsovereenkomst of de toepasselijke wettelijke bepalingen verplicht blijft om de exploitatie van die infrastructuurvoorziening voort te zetten met inachtneming van zowel de aan de betrokken subsidie verbonden voorschriften en voorwaarden als het met de toekenning van die subsidie nagestreefde doel, en indien bovendien uit een grondig onderzoek blijkt dat de wijziging in de aard van de eigendom van die infrastructuurvoorziening niet objectief tot stand is gebracht met het doel de regels inzake de bijstand uit de fondsen te omzeilen, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.

67      Wat vervolgens de vraag betreft of een verandering die van invloed is op de aard of de uitvoeringsvoorwaarden van de betrokken verrichting in de zin van artikel 30, lid 4, eerste alinea, onder a), van verordening nr. 1260/1999 belangrijk is, moet worden opgemerkt dat volgens overweging 41 van deze verordening de bijstand die uit een van de structuurfondsen voor een verrichting wordt verleend, slechts geheel of gedeeltelijk behouden mag blijven mits noch de aard van de verrichting noch de uitvoeringsvoorwaarden ervan een belangrijke verandering ondergaan die strijdig is met haar oorspronkelijke doel. Bijgevolg kan een verandering die de voorwaarde van artikel 30, lid 4, eerste alinea, onder a), van verordening nr. 1260/1999 vervult, voor zover zij strijdig is met de aard of de uitvoeringsvoorwaarden van een verrichting, slechts als een „belangrijke verandering” in de zin van dat artikel 30, lid 4, worden aangemerkt, indien zij de geschiktheid van de betrokken verrichting om het aanvankelijk beoogde doel te bereiken aanzienlijk vermindert (arrest van 14 november 2013, Comune di Ancona, C‑388/12, EU:C:2013:734, punten 36 en 37).

68      In het kader van het onderzoek dat de nationale rechter dienaangaande dient te verrichten, moet dus worden nagegaan of de betrokken verkrijgende vennootschap als kmo kan worden aangemerkt. Hoewel het dossier aanwijzingen in dit verband bevat, waaronder de omstandigheid dat het om een eenpersoonsvennootschap met beperkte aansprakelijkheid gaat, moet erop worden toegezien dat de betrokken subsidie met name bijdraagt tot de verwezenlijking van de doelstelling om kmo’s financieel te ondersteunen.

69      Indien na een dergelijk onderzoek blijkt dat deze vennootschap niet als kmo kan worden aangemerkt en dat de mogelijkheden van de betrokken verrichting om dat doel te bereiken verminderd of onbestaande zijn, kan de verwijzende rechter een belangrijke verandering vaststellen die de aard of de uitvoeringsvoorwaarden van die verrichting aantast.

70      Wat ten slotte de vraag betreft of een verandering die een onderneming of een publiekrechtelijk collectief lichaam een onrechtmatig voordeel oplevert in de zin van artikel 30, lid 4, eerste alinea, onder a), van verordening nr. 1260/1999 belangrijk is, moet worden verduidelijkt dat, zoals in punt 65 van het onderhavige arrest is opgemerkt, de verandering die het betrokken onrechtmatig voordeel oplevert slechts binnen de werkingssfeer van artikel 30, lid 4, van verordening nr. 1260/1999 valt indien zij van enige betekenis is, hetgeen onrechtmatige voordelen uitsluit waarvan het belang of bedrag gering of onbeduidend is.

71      Hieruit volgt dat het aan de verwijzende rechter staat om, gelet op alle relevante omstandigheden en rekening houdend met de in de punten 47 tot en met 70 van het onderhavige arrest uiteengezette elementen, te beoordelen of de overdracht van de inrichting waarop de in het hoofdgeding aan de orde zijnde medegefinancierde investeringsverrichting betrekking heeft, een „belangrijke verandering” in de zin van artikel 30, lid 4, van verordening nr. 1260/1999 vormt.

 Vereisten die voortvloeien uit het in artikel 30, lid 4, van verordening nr. 1260/1999 neergelegde duurzaamheidsbeginsel

72      Krachtens artikel 30, lid 3, van verordening nr. 1260/1999 zijn de relevante nationale bepalingen van toepassing op de subsidiabele uitgaven, tenzij de Commissie, indien zulks nodig is, in het kader van de uitvoeringsbepalingen die zij voor dat artikel 30 vaststelt, gemeenschappelijke subsidiabiliteitsregels vastlegt.

73      Verder moeten verrichtingen die door de structuurfondsen worden gefinancierd volgens artikel 12 van verordening nr. 1260/1999 in overeenstemming zijn met het VWEU en de op grond van dit Verdrag vastgestelde besluiten.

74      Aangezien verordening nr. 1260/1999 in artikel 30, lid 4, op exclusieve wijze de voorwaarden inzake de duurzaamheid van de medegefinancierde verrichtingen heeft vastgesteld, heeft zij deze kwestie duidelijk aan het nationale recht onttrokken (zie naar analogie arrest van 8 mei 2019, Järvelaev, C‑580/17, EU:C:2019:391, punt 79).

75      In casu is de begunstigde van financiële steun voor een investering volgens artikel 18, lid 5, van het interministerieel besluit verplicht om zich te onthouden van elke overdracht van de vaste activa van de steunontvangende onderneming gedurende een periode van vijf jaar te rekenen vanaf de vaststelling van het besluit betreffende de voltooiing van die investering. Hieruit volgt dat er stelselmatig een financiële correctie plaatsvindt wanneer de begunstigde van dergelijke steun een inrichting waarop een medegefinancierde investeringsverrichting betrekking heeft, overdraagt binnen vijf jaar na de datum van het voltooiingsbesluit.

76      Vastgesteld moet worden dat een dergelijke nationale regeling onverenigbaar is met artikel 30, lid 4, van verordening nr. 1260/1999, zoals uitgelegd door het Hof.

77      Anders dan in punt 60 van het onderhavige arrest is aangegeven, geeft deze nationale regeling de begunstigde van een subsidie namelijk niet de mogelijkheid om in geval van overdracht van een inrichting waarop een medegefinancierde investeringsverrichting betrekking heeft, aan te tonen dat een van de twee voorwaarden of zelfs beide voorwaarden van dat artikel 30, lid 4, eerste alinea, onder a) en b), niet zijn vervuld, en evenmin dat de verandering van de betrokken verrichting niet dermate ingrijpend is dat zij als „belangrijk” in de zin van die bepaling kan worden aangemerkt.

78      Wat de periode betreft waarin, in een geval als dat van het hoofdgeding, de duurzaamheid van een verrichting wordt voorgeschreven, zij er voorts aan herinnerd dat de bijdrage van de structuurfondsen overeenkomstig artikel 30, lid 4, eerste alinea, van verordening nr. 1260/1999 wordt gehandhaafd indien de verrichting waarop zij betrekking heeft binnen vijf jaar na het besluit van de bevoegde nationale autoriteit of de beheersautoriteit over de bijdrage van de fondsen, geen belangrijke wijziging ondergaat. Deze termijn verstrijkt gewoonlijk eerder dan die welke is vastgelegd in een nationale regeling die de begunstigde van een subsidie de verplichting oplegt om zich gedurende een periode van vijf jaar vanaf de vaststelling van het besluit betreffende de voltooiing van de betrokken investering te onthouden van elke overdracht van vaste activa van de begunstigde onderneming (zie naar analogie arrest van 8 mei 2019, Järvelaev, C‑580/17, EU:C:2019:391, punt 81).

79      Hieruit volgt dat artikel 30, lid 4, van verordening nr. 1260/1999 zich verzet tegen een nationale regeling die de begunstigde van een subsidie die is betaald in het kader van een door de structuurfondsen van de Unie medegefinancierde investeringsverrichting, op straffe van een financiële correctie zonder uitzondering verbiedt om gedurende vijf jaar na de vaststelling van het besluit betreffende de voltooiing van de betrokken investering een inrichting waarop de verrichting betrekking heeft over te dragen.

80      Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door artikel 38 en artikel 39, lid 1, van verordening nr. 1260/1999, regel nr. 1, punt 1.10, van de bijlage bij verordening nr. 1685/2000, artikel 4, lid 3, van verordening nr. 70/2001 of artikel 4 van verordening nr. 438/2001.

81      Ten eerste moet de betrokken lidstaat overeenkomstig artikel 38, lid 1, onder e) en h), van verordening nr. 1260/1999 immers onderzoeken of een verandering die buiten de werkingssfeer van artikel 30, lid 4, van deze verordening valt en dus niet aan laatstgenoemde bepaling moet worden getoetst, een onregelmatigheid in de zin van de artikelen 38 en 39 van die verordening vormt, waarvoor dan de nodige financiële correcties moeten worden toegepast (zie in die zin arrest van 3 september 2014, Baltlanta, C‑410/13, EU:C:2014:2134, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Deze artikelen 38 en 39 zijn dus in beginsel niet van toepassing op een situatie die onder artikel 30, lid 4, eerste alinea, valt en die wordt gekenmerkt door het ontbreken van een „belangrijke wijziging” van de betrokken verrichting.

82      Ten tweede stond regel 1, punt 1.10, van de bijlage bij verordening nr. 1685/2000 de lidstaten enkel toe strengere nationale voorschriften toe te passen om het bedrag van de subsidiabele uitgaven te bepalen, zonder hun evenwel het recht te geven om af te wijken van de duurzaamheidsvereisten van artikel 30, lid 4, van verordening nr. 1260/1999.

83      Ten derde moet de betrokken investering krachtens artikel 4, lid 3, van verordening nr. 70/2001 gedurende ten minste vijf jaar behouden blijven in het gebied van de begunstigde om in aanmerking te komen voor hogere regionale steunplafonds en van de aanmeldingsverplichting vrijgesteld te blijven. Vastgesteld zij echter dat deze bepaling niet kan worden toegepast op het hoofdgeding en dat zij er hoe dan ook niet aan in de weg staat dat de vaste activa van de begunstigde onderneming aan een andere onderneming worden overgedragen, mits de betrokken investering wordt behouden in het gebied van de begunstigde van de betrokken subsidie.

84      Ten vierde moet worden opgemerkt dat artikel 4 van verordening nr. 438/2001, op grond waarvan de lidstaten procedures kunnen vaststellen om met name na te gaan of de uitgaven die op grond van de betrokken bijstand van de structuurfondsen zijn opgevoerd daadwerkelijk zijn gemaakt, de lidstaten niet toestaat nieuwe voorwaarden met betrekking tot de regels inzake de duurzaamheid van de verrichtingen in te voeren.

85      Gelet op een en ander moet op de tweede en de derde vraag worden geantwoord dat artikel 30, lid 4, van verordening nr. 1260/1999 aldus moet worden uitgelegd dat:

–        de overdracht van een inrichting waarvoor een investering is gedaan die wordt medegefinancierd door de structuurfondsen van de Unie, een „belangrijke wijziging” van die investeringsverrichting in de zin van die bepaling kan vormen, hetgeen de verwijzende rechter in het licht van de in die bepaling gestelde voorwaarden dient na te gaan, rekening houdend met alle relevante feitelijke en juridische gegevens;

–        het zich verzet tegen een nationale regeling die de begunstigde van een subsidie die is betaald in het kader van een door de structuurfondsen van de Unie medegefinancierde investeringsverrichting, zonder uitzondering verbiedt om gedurende vijf jaar na de vaststelling van het besluit betreffende de voltooiing van de betrokken investering een inrichting waarop die verrichting betrekking heeft over te dragen, op straffe van een financiële correctie waarbij die subsidie geheel of gedeeltelijk wordt teruggevorderd.

 Derde vraag

86      Vooraf moet worden vastgesteld dat de verwijzende rechter het Hof met zijn derde vraag onder meer verzoekt om uitlegging van artikel 38, lid 1, onder h), van verordening nr. 1260/1999, artikel 2, lid 2, van verordening nr. 448/2001, artikel 4 van verordening nr. 2988/95 en artikel 14 van verordening nr. 659/1999 en het rechtszekerheidsbeginsel, maar, in strijd met artikel 94, onder c), van het Reglement voor de procesvoering van het Hof niet met de vereiste duidelijkheid uiteenzet waarom hij twijfels heeft over de uitlegging van deze bepalingen en dat beginsel, en evenmin welk verband hij legt tussen die bepalingen en dat beginsel enerzijds en het op het hoofdgeding toepasselijke nationale recht anderzijds, zodat die bepalingen en dat beginsel niet hoeven te worden uitgelegd.

87      In die omstandigheden moet ervan worden uitgegaan dat de verwijzende rechter met deze vraag in wezen wenst te vernemen of artikel 30, lid 4, en artikel 39, lid 1, van verordening nr. 1260/1999, gelezen in samenhang met artikel 17 en artikel 52, lid 1, van het Handvest, aldus moeten worden uitgelegd dat de in artikel 39, lid 1, bedoelde financiële correcties niet hoeven te worden toegepast wanneer de overdracht van een inrichting waarvoor een investering is gedaan die wordt medegefinancierd door de structuurfondsen van de Unie, een belangrijke verandering van die investeringsverrichting in de zin van dat artikel 30, lid 4, vormt. De verwijzende rechter wenst tevens te vernemen welk beschermingsniveau wordt geboden door het recht op eigendom dat is erkend in artikel 17 van het Handvest, gelezen in samenhang met artikel 52, leden 2 en 3, en artikel 53 van het Handvest en met artikel 1 van het Eerste aanvullend protocol bij het EVRM.

88      Volgens artikel 30, lid 4, tweede alinea, van verordening nr. 1260/1999 stellen de lidstaten de Commissie op de hoogte van iedere belangrijke verandering van een medegefinancierde verrichting in de zin van dit artikel 30, lid 4, eerste alinea, aangezien een dergelijke wijziging leidt tot de toepassing van artikel 39 van die verordening.

89      Overeenkomstig artikel 39, lid 1, gelezen in samenhang met artikel 30, lid 4, tweede alinea, van verordening nr. 1260/1999, staat het aan de lidstaten om onregelmatigheden te onderzoeken en op te treden wanneer een dergelijke belangrijke wijziging wordt vastgesteld, en om de in artikel 39, lid 1, bedoelde noodzakelijke financiële correcties te verrichten.

90      Hieruit volgt dat de lidstaten, wanneer zij een belangrijke verandering in de zin van artikel 30, lid 4, eerste alinea, van verordening nr. 1260/1999 vaststellen van een medegefinancierde verrichting binnen de in die bepaling gestelde termijn, krachtens artikel 39, lid 1, van deze verordening de communautaire bijdrage geheel of gedeeltelijk moeten intrekken bij wijze van financiële correctie en dus, in voorkomend geval, de toegekende subsidie geheel of gedeeltelijk moeten terugvorderen.

91      Uit het oogpunt van de begunstigde kan de verplichting tot terugbetaling van deze subsidie niet worden gelijkgesteld met een inbreuk op het in artikel 17 van het Handvest erkende eigendomsrecht.

92      Uit artikel 30, lid 4, en artikel 39, lid 1, van verordening nr. 1260/1999 volgt immers ondubbelzinnig dat een dergelijke terugbetaling plaatsvindt in het geval van een belangrijke verandering van een gesubsidieerde verrichting, als gevolg van het feit dat het vereiste van duurzaamheid, dat een voorwaarde is voor subsidiabiliteit, niet is nageleefd.

93      Bijgevolg kan een begunstigde die een hem toegekende subsidie moet terugbetalen louter omdat hij de subsidiabiliteitsvoorwaarden van de betrokken gesubsidieerde verrichting niet heeft nageleefd, zich niet beroepen op de bescherming die door artikel 17 van het Handvest wordt verleend (zie naar analogie arrest van 26 mei 2016, Ezernieki, C‑273/15, EU:C:2016:364, punt 49).

94      Aangezien er in casu geen sprake is van een beperking van de uitoefening van het in artikel 17 van het Handvest erkende recht op eigendom, hoeven een dergelijke verplichting en de omvang ervan niet te worden onderzocht in het licht van de artikelen 52 en 53 van het Handvest en artikel 1 van het Eerste aanvullend protocol bij het EVRM.

95      Gelet op een en ander moet op de derde vraag worden geantwoord dat artikel 30, lid 4, en artikel 39, lid 1, van verordening nr. 1260/1999, gelezen in samenhang met artikel 17 van het Handvest, aldus moeten worden uitgelegd dat de in artikel 39, lid 1, bedoelde financiële correcties moeten worden toegepast wanneer de overdracht van een inrichting waarvoor een investering is gedaan die wordt medegefinancierd door de structuurfondsen van de Unie, een belangrijke verandering van die investeringsverrichting in de zin van dat artikel 30, lid 4, vormt.

 Kosten

96      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Achtste kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 30, lid 4, van verordening (EG) nr. 1260/1999 van de Raad van 21 juni 1999 houdende algemene bepalingen inzake de structuurfondsen

moet aldus moet worden uitgelegd dat

–        de overdracht van een inrichting waarvoor een investering is gedaan die wordt medegefinancierd door de structuurfondsen van de Europese Unie, een „belangrijke wijziging” van die investeringsverrichting in de zin van die bepaling kan vormen, hetgeen de verwijzende rechter in het licht van de in die bepaling gestelde voorwaarden dient na te gaan, rekening houdend met alle relevante feitelijke en juridische gegevens;

–        het zich verzet tegen een nationale regeling die de begunstigde van een subsidie die is betaald in het kader van een door de structuurfondsen van de Unie medegefinancierde investeringsverrichting, zonder uitzondering verbiedt om gedurende vijf jaar na de vaststelling van het besluit betreffende de voltooiing van de betrokken investering een inrichting waarop die verrichting betrekking heeft over te dragen, op straffe van een financiële correctie waarbij die subsidie geheel of gedeeltelijk wordt teruggevorderd.

2)      Artikel 30, lid 4, en artikel 39, lid 1, van verordening nr. 1260/1999, gelezen in samenhang met artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

moeten aldus moet worden uitgelegd dat

de in artikel 39, lid 1, bedoelde financiële correcties moeten worden toegepast wanneer de overdracht van een inrichting waarvoor een investering is gedaan die wordt medegefinancierd door de structuurfondsen van de Europese Unie, een belangrijke verandering van die investeringsverrichting in de zin van dat artikel 30, lid 4, vormt.

ondertekeningen


*      Procestaal: Grieks.