Language of document : ECLI:EU:T:2013:74

BESCHIKKING VAN HET GERECHT (Vijfde kamer)

19 februari 2013 (*)

„Beroep tot nietigverklaring – Staatssteun – Subsidieregeling voor grondverwerving ten behoeve van natuurbehoud – Besluit waarbij steun verenigbaar met interne markt wordt verklaard – Ontbreken van procesbelang – Niet-ontvankelijkheid”

In de gevoegde zaken T‑15/12 en T‑16/12,

Provincie Groningen (Nederland) en de elf andere verzoeksters waarvan de namen zijn vermeld in de bijlage, vertegenwoordigd door P. Kuypers en N. van Nuland, advocaten,

verzoeksters in zaak T‑15/12,

Stichting Het Groninger Landschap, gevestigd te Haren (Nederland), en de twaalf andere verzoeksters waarvan de namen zijn vermeld in de bijlage, vertegenwoordigd door P. Kuypers en N. van Nuland,

verzoeksters in zaak T‑16/12,

ondersteund door:

Bondsrepubliek Duitsland, vertegenwoordigd door T. Henze, K. Petersen en A. Wiedmann als gemachtigden,

en door

Koninkrijk der Nederlanden, vertegenwoordigd door C. Wissels, J. Langer en M. Bulterman als gemachtigden,

interveniënten,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door H. van Vliet en P.‑J. Loewenthal als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van besluit C(2011) 4945 definitief van de Commissie van 13 juli 2011 inzake de staatssteun die Nederland heeft toegekend in de vorm van subsidie voor grondverwerving ten behoeve van natuurbehoud (N 308/2010 – Nederland),

geeft

HET GERECHT (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: S. Papasavvas (rapporteur), president, V. Vadapalas en K. O’Higgins, rechters,

griffier: E. Coulon,

de navolgende

Beschikking

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Verzoeksters in zaak T‑15/12, Provincie Groningen, Provincie Friesland, Provincie Drenthe, Provincie Overijssel, Provincie Gelderland, Provincie Flevoland, Provincie Utrecht, Provincie Noord-Holland, Provincie Zuid-Holland, Provincie Zeeland, Provincie Noord-Brabant en Provincie Limburg, zijn de twaalf provincies van het Koninkrijk der Nederlanden.

2        In 2008 is ingevolge de Wet inrichting landelijk gebied en tussen het Rijk en de Nederlandse provincies gesloten „Bestuursovereenkomsten inrichting landelijk gebied” de Regeling bijdragen particuliere terreinbeherende natuurbeschermingsorganisaties, vastgesteld op 16 juli 1993 en bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant (Stcrt. 1993, 137) (hierna: „nationale subsidieregeling”), gedecentraliseerd naar die provincies. De verantwoordelijkheid voor de uitvoering van het natuurbeheer is dus grotendeels overgedragen aan de provincies. Tot dan toe deelden zij die verantwoordelijkheid met het Rijk. Bovendien zijn er op basis van de nationale subsidieregeling provinciale subsidieregelingen ontwikkeld.

3        In deze context hebben de Nederlandse autoriteiten en de provincies een ontwerpregeling vastgesteld, waarin de „Subsidieregeling grondaankoop EHS” is opgenomen, ter bescherming van de natuur en in het bijzonder ter versterking van de „Ecologische Hoofdstructuur” (EHS), die bestaat in een samenhangend netwerk van natuurbeschermingsgebieden in Nederland (hierna: „ontwerp-subsidieregeling”). Dit ontwerp wijzigt de nationale subsidieregeling en de provinciale subsidieregelingen, die uitsluitend ten behoeve van de particuliere terreinbeherende natuurbeschermingsorganisaties zijn vastgesteld.

4        Verzoeksters in zaak T‑15/12 zijn als verantwoordelijken voor het EHS-beheer belast met de verstrekking, krachtens de ontwerp-subsidieregeling, van subsidies aan de begunstigden voor de verwerving van terreinen door die begunstigden en voor het vormen van de EHS. Volgens artikel 3 van de ontwerp-subsidieregeling kan subsidie worden verleend aan eenieder die duurzaam natuurbeheer verricht of voldoende aannemelijk maakt dat hij duurzaam milieubeheer kan en zal verrichten overeenkomstig het natuurbeheertype zoals voorgeschreven in het door elke provincie goedgekeurde natuurbeheerplan, en die eventuele opbrengsten van de met subsidie te verwerven terreinen uitsluitend ten behoeve van dat doel besteedt.

5        Verzoeksters in zaak T‑16/12, Stichting Het Groninger Landschap, It Fryske Gea, Stichting Het Drentse Landschap, Stichting Landschap Overijssel, Stichting Het Geldersch Landschap, Stichting Flevo-landschap, Stichting Het Utrechts Landschap, Stichting Landschap Noord-Holland, Stichting Het Zuid-Hollands Landschap, Stichting Het Zeeuwse Landschap, Stichting Het Noordbrabants Landschap, Stichting Het Limburgs Landschap en Vereniging tot behoud van Natuurmonumenten in Nederland, zijn terreinbeherende organisaties met als statutaire doelstelling het versterken en behouden van natuur in Nederland door middel van de verwerving, de inrichting en het beheer van natuurterreinen. Als terreinbeherende organisaties maken zij deel uit van de Nederlandse natuurbeheerders en behoren zij tot de begunstigden van de ontwerp-subsidieregeling.

6        Bij brief van 9 juli 2010 heeft het Koninkrijk der Nederlanden ten behoeve van de rechtszekerheid de ontwerp-subsidieregeling aangemeld bij de Europese Commissie en haar verzocht deze regeling niet als staatssteun aan te merken.

7        De rechtsgrondslag voor de aangemelde ontwerp-subsidieregeling werd gevormd door de Rijkssubsidieregeling grondaankoop EHS en de Provinciale subsidieregeling grondaankoop EHS. Bovendien betreft dit ontwerp de kosten die zijn gemaakt tijdens de eerste van de drie fasen van het natuurbeheersysteem: de fase van de verwerving van gronden voor de vorming van de EHS.

8        De Commissie heeft om aanvullende informatie verzocht, die de Nederlandse autoriteiten haar bij brieven van 12 oktober 2010, 4 februari en 20 mei 2011 hebben toegezonden.

9        Bij besluit C(2011) 4945 definitief van 13 juli 2011 inzake de staatssteun die Nederland heeft toegekend in de vorm van subsidie voor grondverwerving ten behoeve van natuurbehoud, waarvan een samenvatting bekend is gemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie (PB C 303, blz. 2; hierna: „bestreden besluit”), heeft de Commissie de ontwerp-subsidieregeling uit hoofde van artikel 106, lid 2, VWEU verenigbaar met de interne markt verklaard.

10      In het bestreden besluit heeft de Commissie vastgesteld dat de aangemelde regeling staatssteun was in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU. Zij meende in dit verband, ten eerste, onder verwijzing naar haar redenering in het besluit van 20 april 2011 inzake steunmaatregel N 376/2010 betreffende subsidies voor natuurbeheer in Nederland, dat de Nederlandse natuurbeheerders die in aanmerking kwamen voor subsidiëring ingevolge de in casu aangemelde regeling, ondernemingen waren. Ten tweede meende zij dat de steun afkomstig was uit staatsmiddelen en aan de Staat viel toe te rekenen, omdat deze steun enerzijds werd gefinancierd uit de rijksbegroting en, voor een deel, ten laste kwam van de algemene begroting van de provincies en, anderzijds, rechtstreeks voortvloeide uit de voorgestelde ontwerpwetgeving. Ten derde meende zij dat de maatregel een economisch voordeel verleende aan de begunstigden ervan, dat deze maatregel selectief was en dat beïnvloeding van het handelsverkeer tussen de lidstaten niet kon worden uitgesloten.

11      Bovendien wees de Commissie erop dat zij het passend achtte dezelfde benadering te hanteren als in haar besluit C(2009) 5080 definitief van 2 juli 2009 betreffende steunregeling NN 8/2009 (Duitsland – Natuurbeschermingsgebieden) waarvan een samenvatting bekend is gemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie (PB C 230, blz. 2), en te aanvaarden dat grondverwerving voor duurzaam natuurbehoud wordt gekwalificeerd als diensten van algemeen economisch belang die rechtvaardigen dat openbaredienstverplichtingen worden vastgesteld. Zij kwam echter tot de slotsom dat de vierde in het arrest van 24 juli 2003, Altmark Trans en Regierungspräsidium Magdeburg (C‑280/00, Jurispr. blz. I‑7747), gestelde voorwaarde in casu niet was vervuld, zodat dat arrest niet kon worden ingeroepen ten betoge dat de subsidieregeling geen steun vormde, omdat de begunstigden na de selectieprocedure als voorzien in de ontwerp-subsidieregeling worden gekozen op grond van hun kwalificaties en niet op grond van door hen geleverd bewijs dat zij de natuurbeheerdiensten tegen de laagste kosten voor de gemeenschap kunnen leveren.

12      Ten slotte is de Commissie nagegaan of de subsidieregeling kon worden geacht in overeenstemming te zijn met de EU-kaderregeling inzake staatssteun in de vorm van compensatie voor de openbare dienst (2011) (PB 2012, C 8, blz. 15) en kwam zij tot de slotsom dat de toegekende compensatie niet hoger was dan wat nodig was om de aan de begunstigden opgedragen openbaredienstverplichtingen te vervullen, zodat die regeling uit hoofde van artikel 106, lid 2, VWEU verenigbaar was met de interne markt.

 Procesverloop en conclusies van partijen

13      Bij verzoekschriften, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 6 januari 2012, hebben verzoeksters de onderhavige beroepen ingesteld.

14      Bij beschikking van 19 april 2012 heeft de president van de Vijfde kamer van het Gerecht de twee zaken gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling alsmede voor de eindbeslissing.

15      Bij afzonderlijke akten, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 2 mei 2012, hebben de Vereniging Gelijkberechtiging Grondbezitters en drie van haar leden, het Landgoed Den Alerdinck II, het Landgoed Welna en de Heerlijkheid Mariënwaerdt, verzocht in de onderhavige zaken te worden toegelaten tot interventie aan de zijde van de Commissie. Verzoeksters hebben bezwaar gemaakt tegen die verzoeken tot interventie.

16      Bij akten, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 24 en 25 mei en 5 juni 2012, hebben het Koninkrijk Denemarken, de Bondsrepubliek Duitsland en het Koninkrijk der Nederlanden verzocht in de onderhavige zaken te worden toegelaten tot interventie aan de zijde van verzoeksters.

17      Bij beschikking van 11 juli 2012 heeft de president van de Vijfde kamer van het Gerecht de verzoeken tot interventie van het Koninkrijk Denemarken, de Bondsrepubliek Duitsland en het Koninkrijk der Nederlanden ingewilligd.

18      Bij akten, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 1 oktober 2012, hebben de Bondsrepubliek Duitsland en het Koninkrijk der Nederlanden hun memories in interventie ingediend.

19      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 9 oktober 2012, heeft het Koninkrijk Denemarken het Gerecht ervan in kennis gesteld dat het niet langer voornemens was te interveniëren in deze zaken en dat het zijn interventie derhalve introk.

20      Bij beschikking van de president van de Vijfde kamer van het Gerecht van 16 november 2012 is het Koninkrijk Denemarken doorgehaald als interveniënt.

21      Bij akten, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 3 december 2012, hebben de hoofdpartijen hun opmerkingen ingediend over de memoires in interventie van de Bondsrepubliek Duitsland en van het Koninkrijk der Nederlanden.

22      Verzoeksters in zaak T‑15/12 concluderen dat het Gerecht:

–        het bestreden besluit nietig verklaart of, subsidiair, dit nietig verklaart voor zover daarin is vastgesteld dat natuurbeschermingsorganisaties of althans terreinbeherende organisaties begunstigden van de subsidieregeling zijn;

–        de Europese Commissie verwijst in de kosten.

23      Verzoeksters in zaak T‑16/12 concluderen dat het Gerecht:

–        het bestreden besluit nietig verklaart of, subsidiair, dit nietig verklaart voor zover verzoeksters begunstigden van de subsidieregeling zijn;

–        de Europese Commissie verwijst in de kosten.

24      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        de beroepen niet-ontvankelijk of, subsidiair, ongegrond te verklaren;

–        verzoeksters te verwijzen in de kosten.

25      Het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland verzoeken het Gerecht:

–        het bestreden besluit nietig te verklaren;

–        de Europese Commissie te verwijzen in de kosten.

 In rechte

26      Volgens artikel 113 van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht, met inachtneming van de in artikel 114, leden 3 en 4, van dat Reglement gestelde voorwaarden, in iedere stand van het geding ambtshalve de middelen van niet-ontvankelijkheid die van openbare orde zijn, onderzoeken.

27      In casu acht het Gerecht zich door de processtukken voldoende voorgelicht en beslist het derhalve om zonder mondelinge behandeling uitspraak te doen.

28      Het middel van niet-ontvankelijkheid dat erop is gebaseerd dat verzoeksters geen procesbelang hebben, dient te worden onderzocht. Dit middel is overigens door de Commissie opgeworpen in haar verweerschrift en partijen hebben daarover een standpunt kunnen innemen in hun stukken. De Commissie voert niet-ontvankelijkheid van de beroepen aan op grond dat het bestreden besluit verzoeksters’ belangen niet schaadt. Voorts betoogt de Commissie dat zij geen procesbevoegdheid hebben, hetgeen verzoeksters betwisten.

29      Het Gerecht acht het opportuun om allereerst het middel van niet-ontvankelijkheid ontleend aan het ontbreken van een procesbelang te onderzoeken.

30      Volgens vaste rechtspraak is een beroep tot nietigverklaring van een natuurlijke of rechtspersoon slechts ontvankelijk wanneer de verzoeker belang heeft bij de nietigverklaring van de bestreden handeling. Dit belang moet reëel en actueel zijn en worden beoordeeld naar de dag waarop het beroep is ingesteld (zie arrest Gerecht van 11 maart 2009, TF1/Commissie, T‑354/05, Jurispr. blz. II‑471, punt 84 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

31      Een dergelijk belang veronderstelt dat de nietigverklaring van die handeling op zich rechtsgevolgen kan hebben, of, anders geformuleerd, dat de uitslag van het beroep in het voordeel kan zijn van de partij die het heeft ingesteld (zie arrest Gerecht van 28 september 2004, MCI/Commissie, T‑310/00, Jurispr. blz. II‑3253, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Een besluit dat de aanvrager volledig genoegdoening verschaft, kan per definitie niet bezwarend voor hem zijn, zodat deze verzoeker geen belang heeft bij een verzoek tot nietigverklaring ervan (zie arrest TF1/Commissie, reeds aangehaald, punt 85 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

32      In casu vorderen verzoeksters nietigverklaring van een goedkeuringsbeslissing waarbij de Commissie verklaart dat de aangemelde maatregel steun is die uit hoofde van artikel 106, lid 2, VWEU verenigbaar is met de interne markt. De enkele omstandigheid dat het besluit de steunmaatregel verenigbaar met de markt verklaart en in beginsel dus niet bezwarend is voor verzoeksters, ontslaat de rechter van de Unie evenwel niet van de verplichting te onderzoeken of de beoordeling van de Commissie bindende rechtsgevolgen teweegbrengt die verzoeksters belangen raken (zie in die zin arresten Gerecht van 30 januari 2002, Nuove Industrie Molisane/Commissie, T‑212/00, Jurispr. blz. II‑347, punt 38, en 20 september 2007, Salvat père & fils e.a./Commissie, T‑136/05, Jurispr. blz. II‑4063, punt 36).

33      In dit verband moet worden vastgesteld dat verzoeksters in wezen betogen dat de constateringen in de motivering van het bestreden besluit – ten eerste, dat de begunstigden van de subsidieregeling, waaronder verzoeksters in zaak T‑16/12, ondernemingen zijn en, ten tweede, dat de betrokken regeling hun een voordeel verschaft in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU – ten laste van het Koninkrijk der Nederlanden en dus ten aanzien van verzoeksters in zaak T‑15/12 verplichtingen meebrengen bij de toekenning van subsidies, en bindende rechtsgevolgen hebben die voor hen ongunstig zijn. Dergelijke gevolgen vloeien tevens voort uit het dispositief van het bestreden besluit, dat gelet op de bewoordingen ervan onlosmakelijk is verbonden met de slotsom dat de subsidieregeling staatssteun vormt. Dit standpunt wordt nog versterkt door het feit dat het Koninkrijk der Nederlanden de subsidieregeling heeft aangemeld met het verzoek om een beschikking „geen steun” te geven als bedoeld in artikel 4, lid 2, van verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (PB L 83, blz. 1). Verzoeksters stellen bijgevolg dat zij tevens het dispositief van het bestreden besluit ter discussie stellen en dat hun procesbelang dient te worden aangenomen, zoals zou blijken uit het arrest van het Hof van 8 september 2011, Commissie/Nederland (C‑279/08 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie).

34      Verzoeksters in zaak T‑16/12 voeren bovendien aan dat, naast de uit het bestreden besluit voortvloeiende verplichtingen ook het feit dat de Commissie hen heeft aangemerkt als ondernemingen, hun status aantast omdat voortaan telkens wanneer zij subsidie ontvangen van overheidsinstanties, moet worden onderzocht of deze verenigbaar is met de voorschriften inzake staatssteun, terwijl zij voordien, als met de uitvoering van een taak van algemeen belang belaste instanties, op eenvoudige wijze vergoedingen voor de verleende dienst van openbaar belang kregen. Bovendien brengt het feit dat de provincies net als het Rijk de materiële staatssteunregels en de daaruit voor de bestaande steunregelingen voortvloeiende verplichtingen dienen na te leven, verzoeksters’ toekomstige subsidies en inkomsten in gevaar, doordat daarop striktere subsidiëringsvoorwaarden worden toegepast en zij worden belemmerd in hun taak van natuurbescherming en -behoud in Nederland. De nietigverklaring van het bestreden besluit zou hen dus in een gunstigere positie brengen, omdat de kwalificatie als onderneming niet langer geldig zou zijn en zij niet langer zouden worden geconfronteerd met de daaruit voortvloeiende administratieve lasten.

35      Ten slotte betogen verzoeksters in zaak T‑15/12 dat het bestreden besluit hen belemmert bij de uitoefening van hun eigen bevoegdheden op het vlak van de uitvoering van de subsidieregeling en de toekenning van subsidies aan natuurbeheerders krachtens die regeling, alsmede bij de besteding van hun eigen middelen. Zij menen derhalve een eigen procesbelang te hebben, los van dat van de Staat, daar het bestreden besluit ten aanzien van hen rechtstreekse en bezwarende rechtsgevolgen heeft.

36      Voor zover verzoeksters met hun redenering bezwaar maken tegen het bestreden besluit nu, ten eerste, de subsidieregeling daarin als staatssteun en, ten tweede, natuurbeheerders als ondernemingen worden aangemerkt, dient in herinnering te worden gebracht dat het enkele feit dat de litigieuze kwalificaties in de motivering van het bestreden besluit staan, niet volstaat om het beroep niet-ontvankelijk te verklaren. Het is immers vaste rechtspraak dat hoewel vaststaat dat alleen het dispositief van een handeling bindende rechtsgevolgen teweeg kan brengen en dus bezwarend kan zijn, dit niet wegneemt dat de motivering van een handeling in aanmerking moet worden genomen om te bepalen wat precies in het dispositief is vastgesteld (zie arrest Gerecht van 20 november 2002, Lagardère en Canal+/Commissie, T‑251/00, Jurispr. blz. II‑4825, punt 67 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

37      Zoals de Commissie in punt 16 van het bestreden besluit heeft opgemerkt, maakt in casu de kwalificatie van de begunstigden van de subsidieregeling als ondernemingen in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU, zoals vastgesteld in punt 17 van dat besluit, deel uit van de voorafgaande analyse en is zij noodzakelijk voor de slotsom dat die regeling binnen de werkingssfeer van genoemde bepaling valt. Ook het in het dispositief van het bestreden besluit genoemde artikel 106, lid 2, VWEU betreft – particuliere of openbare – ondernemingen belast met het beheer van diensten van algemeen economisch belang. Deze bepaling staat overigens toe af te wijken van het verbod van artikel 107, lid 1, VWEU door een steunmaatregel onder bepaalde voorwaarden verenigbaar met de interne markt te verklaren en veronderstelt dus dat de Commissie eerst heeft vastgesteld dat de aangemelde maatregel een steunmaatregel in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU was. Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de kwalificatie van de regeling als staatssteun de noodzakelijke ondersteuning vormt voor het dispositief waarin wordt vastgesteld dat die regeling uit hoofde van artikel 106, lid 2, VWEU verenigbaar is met de interne markt.

38      Nu daarentegen het dispositief van het bestreden besluit geen juridisch bindend standpunt inhoudt over de vraag of natuurbeheerders, waartoe verzoeksters in zaak T‑16/12 behoren, en a fortiori organisaties voor natuurbescherming en voor terreinbeheer, de hoedanigheid van onderneming hebben en evenmin over de vraag of alle activiteiten van die organisaties economisch van aard zijn, vormt de motivering van het bestreden besluit betreffende die hoedanigheid niet de noodzakelijke ondersteuning van het dispositief en kan zij in het kader van het onderhavige geding dus niet worden getoetst door de Unierechter, zodat verzoeksters daaraan geen procesbelang kunnen ontlenen (zie in die zin beschikking Hof van 28 januari 2004, Nederland/Commissie, C‑164/02, Jurispr. blz. I‑1177, punten 21‑23).

39      Daaruit volgt dat uitsluitend in verband met de kwalificatie in het bestreden besluit dat de ontwerp-subsidieregeling met de interne markt verenigbare staatssteun vormt, moet worden onderzocht of verzoeksters hebben aangetoond een procesbelang te hebben.

40      In dat opzicht moet in de eerste plaats worden vastgesteld dat verzoeksters argumenten van procedurele aard aanvoeren. In deze context stellen zij in zaak T‑15/12 dat het bestreden besluit geen gevolg geeft aan de – van hen uitgegane – verzoeken van het Koninkrijk der Nederlanden, dat zou worden verklaard dat de subsidieregeling geen staatssteun vormt en dat de begunstigde entiteiten, te weten natuurbeheerders en natuurbeschermingsorganisaties, geen ondernemingen zijn omdat hun activiteiten niet economisch van aard zijn.

41      Dienaangaande moet erop worden gewezen dat volgens vaste rechtspraak de procedure van controle van staatssteun, gelet op de algemene opzet ervan, een procedure is die wordt ingeleid jegens de lidstaat die verantwoordelijk is voor de toekenning van de steun (zie arrest Gerecht van 24 maart 2011, Freistaat Sachsen en Land Sachsen-Anhalt/Commissie, T‑443/08 en T‑455/08, Jurispr. blz. II‑1311, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

42      Bovendien kan worden volstaan met de vaststelling dat artikel 263 VWEU een duidelijk onderscheid maakt tussen enerzijds het recht van de instellingen van de Unie en de lidstaten en anderzijds dat van natuurlijke en rechtspersonen om beroep tot nietigverklaring in te stellen, waarbij de tweede alinea van dit artikel onder andere lidstaten de bevoegdheid verleent om met een beroep tot nietigverklaring de wettigheid van beschikkingen van de Commissie te bestrijden zonder ter zake een procesbelang te hoeven aantonen. Een lidstaat hoeft dus voor de ontvankelijkheid van zijn beroep niet aan te tonen dat de handeling van de Commissie waartegen hij opkomt, rechtsgevolgen voor hem heeft (zie arrest Gerecht van 10 april 2008, Nederland/Commissie, T‑233/04, Jurispr. blz. II‑591, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

43      Voorts heeft, volgens de door verzoeksters aangevoerde en in punt 33 hierboven aangehaalde rechtspraak, een onjuiste kwalificatie van een maatregel als staatssteun rechtsgevolgen voor de lidstaat die deze heeft aangemeld, aangezien deze maatregel voortdurend aan toezicht door de Commissie is onderworpen en periodiek door haar wordt gecontroleerd. De betrokken lidstaat heeft daardoor minder manoeuvreerruimte bij de uitvoering van de aangemelde maatregel. Een besluit op basis van artikel 107, leden 1 en 3, VWEU, waarin de betrokken maatregel weliswaar als staatssteun wordt aangemerkt doch verenigbaar met de gemeenschappelijke markt wordt verklaard, moet dus ten aanzien van de betrokken lidstaat worden gezien als een handeling waartegen beroep kan worden ingesteld krachtens artikel 263 VWEU (arrest Commissie/Nederland, reeds aangehaald, punten 41 en 42).

44      Vastgesteld moet echter worden dat deze rechtspraak in casu niet relevant is omdat deze is geformuleerd in het kader van een door een lidstaat ingesteld beroep, die – in tegenstelling tot verzoeksters – geen procesbelang hoeft aan te tonen.

45      Bovendien kunnen verzoeksters in zaak T‑15/12 evenmin betogen dat het bestreden besluit voor hen bezwarend is omdat daarin geen gevolg is gegeven aan de verzoeken van het Koninkrijk der Nederlanden (zie punt 40 hierboven). Een dergelijke conclusie zou er overigens op neerkomen dat hun belangen samenvallen met die van hun lidstaat, wat tot gevolg zou hebben dat hun beroep hoe dan ook niet-ontvankelijk zou zijn omdat zij geen procesbevoegdheid hebben (zie in die zin arrest Gerecht van 6 oktober 2009, MABB/Commissie, T‑24/06, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 55), hetgeen zij trouwens betwisten (zie punt 35 hierboven).

46      In de tweede plaats dient de redenering dat de kwalificatie van de ontwerp-subsidieregeling als staatssteun impliceert dat het Koninkrijk der Nederlanden en verzoeksters in zaak T‑15/12 de toepasselijke materiële en procedurele voorschriften moeten naleven zonder die regeling naar eigen inzicht te kunnen aanpassen, te worden afgewezen. De verplichting om voornemens tot instelling of wijziging van steunmaatregelen in de zin van artikel 108, lid 3, eerste volzin, VWEU aan te melden, geldt immers voor de betrokken lidstaat en niet voor verzoeksters (zie in die zin arrest Hof van 12 februari 2008, CELF en ministre de la Culture et de la Communication, C‑199/06, Jurispr. blz. I‑469, punt 33).

47      Zo dient ook verzoeksters’ argument te worden afgewezen dat het feit dat bij de Commissie is verzocht om het onderzoek van de verenigbaarheid van de ontwerp-subsidieregeling en dat deze tot de slotsom was gekomen dat die regeling de begunstigden een voordeel verschafte, voor hen een standstillverplichting in de zin van artikel 108, lid 3, VWEU meebrengt. Deze uit het Verdrag, en met name uit artikel 108, lid 3, laatste volzin, VWEU voortvloeiende verplichting, die een verbod impliceert om de voorgenomen steunmaatregelen tot uitvoer te brengen voordat de Commissie deze heeft kunnen onderzoeken en een eindbeslissing heeft kunnen geven, is immers opgelegd aan de lidstaten.

48      Voorts is het feit dat de Commissie, na de betrokken maatregel als staatssteun te hebben gekwalificeerd, heeft kunnen nagaan of die verenigbaar is met de interne markt, op zich niet doorslaggevend in het kader van het onderzoek van verzoeksters’ procesbelang, aangezien de Commissie onvoorwaardelijk heeft verklaard dat die steun verenigbaar was met de gemeenschappelijke markt, wat in beginsel niet bezwarend kan zijn (zie in die zin arrest Freistaat Sachsen en Land Sachsen-Anhalt/Commissie, reeds aangehaald, punt 52).

49      Aan deze slotsom kan niet worden afgedaan door het feit dat het bestreden besluit gewag maakt van de verplichting om de steunregeling na tien jaar opnieuw aan te melden en van de verplichtingen die voortvloeien uit de toepassing van de procedure betreffende bestaande steunregelingen krachtens verordening nr. 659/1999 en met name de artikelen 17 tot en met 19 en 21 daarvan, waarin de verplichting is opgenomen om jaarlijks een verslag in te dienen over de betrokken regeling. Zoals blijkt uit de bewoordingen van die bepalingen, rusten deze verplichtingen immers op de betrokken lidstaat en niet op de met toekenning van de subsidies belaste autoriteiten, te weten de Nederlandse provincies. Daaruit volgt dat zij niet relevant zijn om aan te nemen dat verzoeksters een procesbelang hebben.

50      Voor het overige blijkt uit het bestreden besluit dat zowel de toezegging om de steunregeling na tien jaar opnieuw aan te melden (punt 6) als de toezegging om driejaarlijks een verslag in te dienen over de tenuitvoerlegging ervan (punt 54) zijn aangegaan door het Koninkrijk der Nederlanden en voor hem gelden. Bovendien geldt de verplichting om die regeling na tien jaar opnieuw aan te melden alleen indien de looptijd ervan langer dan dat tijdvak zou zijn.

51      Verzoeksters kunnen dus niet betogen dat zij een belang hebben om op te komen tegen het bestreden besluit, nu de door hen aangevoerde verplichtingen niet voor hen gelden.

52      In de derde plaats hebben verzoeksters geen enkel voordeel bij een eventuele nietigverklaring van het bestreden besluit, omdat deze niet tot gevolg zou hebben dat het Koninkrijk der Nederlanden niet langer onderworpen zou zijn aan de krachtens het Verdrag op hem rustende verplichtingen. In dit verband kan worden volstaan met in herinnering te brengen dat de verplichting tot aanmelding van de maatregelen die staatssteun vormen, rechtstreeks voortvloeit uit het Verdrag, inzonderheid uit artikel 108, lid 3, VWEU, en niet uit het bestreden besluit, waarin enkel wordt vastgesteld dat, gelet op de omstandigheden van het concrete geval, de betrokken maatregel een steunmaatregel vormt (zie in die zin arrest Freistaat Sachsen en Land Sachsen-Anhalt/Commissie, reeds aangehaald, punt 51).

53      In de vierde plaats moet met betrekking tot de anticumulatieregels, waarmee verzoeksters rekening dienen te houden, worden vastgesteld dat toepassing ervan afhankelijk is van de toekomstige en onzekere omstandigheid dat steun wordt toegekend aan begunstigden van de subsidieregeling teneinde dezelfde in aanmerking komende kosten te dekken. In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat indien een verzoeker een belang met betrekking tot een toekomstige rechtssituatie aanvoert, hij moet aantonen dat de aantasting van die situatie nu al zeker is. Een verzoeker kan zich dus niet beroepen op toekomstige en onzekere situaties om zijn belang bij de nietigverklaring van de bestreden handeling te rechtvaardigen (arresten Gerecht van 17 september 1992, NBV en NVB/Commissie, T‑138/89, Jurispr. blz. II‑2181, punt 33, en 14 april 2005, Sniace/Commissie, T‑141/03, Jurispr. blz. II‑1197, punt 26).

54      Verzoeksters in zaak T‑16/12 stellen dus ten onrechte dat zij een procesbelang hebben omdat de kwalificatie van de ontwerp-subsidieregeling als staatssteun hun waarborgen ontneemt ten aanzien van hun toekomstige inkomsten.

55      Wat in de vijfde plaats, ten slotte, verzoeksters’ redenering betreft dat het bestreden besluit extra administratieve kosten voor hen meebrengt, met name vanwege het feit dat het hun verplicht ervoor te zorgen dat de begunstigden van de subsidies een gescheiden boekhouding voeren voor hun activiteiten van duurzaam natuurbeheer en voor hun economische activiteiten, moet worden vastgesteld dat deze redenering niet relevant is om hun een procesbelang te verlenen. Zoals de Commissie op goede gronden betoogt en verzoeksters overigens erkennen, vloeit deze verplichting immers voort uit het feit dat verzoeksters in zaak T‑16/12 en de andere potentiële begunstigden van de subsidies de status van onderneming hebben, en niet uit het bestreden besluit. Zoals in punt 38 hierboven is vastgesteld is een beroep van verzoeksters tegen het bestreden besluit voor zover natuurbeheerders hierin als ondernemingen zijn gekwalificeerd, niet-ontvankelijk.

56      Uit al het voorgaande volgt dat verzoeksters niet hebben aangetoond een reëel en actueel belang te hebben om nietigverklaring van het bestreden besluit te vorderen.

57      Met betrekking tot de argumenten van verzoeksters in zaak T‑15/12, dat zij een eigen, van dat van het Koninkrijk der Nederlanden te onderscheiden, belang hebben omdat zij over wetgevende en financiële autonomie beschikken, en met betrekking tot de tot staving daarvan aangevoerde rechtspraak, moet worden vastgesteld deze niet relevant zijn in het kader van het onderzoek naar het procesbelang, aangezien zij betrekking hebben op de vraag of zij procesbevoegdheid hebben. Met die redenering trachten zij immers aan te tonen dat niettegenstaande het feit dat het bestreden besluit niet tot hen is gericht, zij daardoor toch rechtstreeks en individueel zijn geraakt in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU, nu dit besluit hen belemmert in de uitoefening van hun eigen bevoegdheden.

58      De beroepen moeten dus niet-ontvankelijk worden verklaard zonder dat het door de Commissie opgeworpen middel van niet-ontvankelijkheid dat eraan is ontleend dat verzoeksters geen procesbevoegdheid hebben, hoeft te worden onderzocht en zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de verzoeken tot interventie van het Landgoed Den Alerdinck II, de Vereniging Gelijkberechtiging Grondbezitters, het Landgoed Welna en de Heerlijkheid Mariënwaerdt.

59      Nu ambtshalve is vastgesteld dat de beroepen niet-ontvankelijk zijn, hoeft niet te worden ingegaan op de zaak ten gronde, zodat de argumenten van interveniënten tot staving van hun vorderingen tot nietigverklaring niet hoeven te worden onderzocht.

 Kosten

60      Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dit is gevorderd. Aangezien verzoeksters in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in hun eigen kosten alsmede in de kosten van Commissie.

61      Volgens artikel 87, lid 4, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering dragen de lidstaten die zijn tussengekomen, hun eigen kosten. In casu zullen de Bondsrepubliek Duitsland en het Koninkrijk der Nederlanden hun eigen kosten dragen.

62      Ingevolge artikel 87, lid 6, van het Reglement voor de procesvoering, beslist het Gerecht vrijelijk over de kosten wanneer het geding zonder voorwerp is geraakt. Het Landgoed Den Alerdinck II, de Vereniging Gelijkberechtiging Grondbezitters, het Landgoed Welna en de Heerlijkheid Mariënwaerdt, verzoekers tot interventie, zullen dienovereenkomstig hun eigen kosten dragen.

HET GERECHT (Vijfde kamer)

beschikt:

1)      De beroepen worden niet-ontvankelijk verklaard.

2)      Op de verzoeken tot interventie van het Landgoed Den Alerdinck II, van de Vereniging Gelijkberechtiging Grondbezitters, van het Landgoed Welna en van de Heerlijkheid Mariënwaerdt hoeft geen uitspraak te worden gedaan.

3)      Provincie Groningen, Provincie Friesland, Provincie Drenthe, Provincie Overijssel, Provincie Gelderland, Provincie Flevoland, Provincie Utrecht, Provincie Noord-Holland, Provincie Zuid-Holland, Provincie Zeeland, Provincie Noord-Brabant, Provincie Limburg, Stichting Het Groninger Landschap, It Fryske Gea, Stichting Het Drentse Landschap, Stichting Landschap Overijssel, Stichting Het Geldersch Landschap, Stichting Flevo-landschap, Stichting Het Utrechts Landschap, Stichting Landschap Noord-Holland, Stichting Het Zuid-Hollands Landschap, Stichting Het Zeeuwse Landschap, Stichting Het Noordbrabants Landschap, Stichting Het Limburgs Landschap en Vereniging tot behoud van Natuurmonumenten in Nederland dragen hun eigen kosten alsmede die van de Europese Commissie.

4)      De Bondsrepubliek Duitsland en het Koninkrijk der Nederlanden dragen hun eigen kosten.

5)      Het Landgoed Den Alerdinck II, de Vereniging Gelijkberechtiging Grondbezitters, het Landgoed Welna en de Heerlijkheid Mariënwaerd, verzoekers tot interventie, dragen hun eigen kosten.

Luxemburg, 19 februari 2013.

De griffier

 

       De president

E. Coulon

 

       S. Papasavvas

BIJLAGE

Lijst van verzoeksters in zaak T‑15/12 (11)

Provincie Friesland (Nederland),

Provincie Drenthe (Nederland),

Provincie Overijssel (Nederland),

Provincie Gelderland (Nederland),

Provincie Flevoland (Nederland),

Provincie Utrecht (Nederland),

Provincie Noord-Holland (Nederland),

Provincie Zuid-Holland (Nederland),

Provincie Zeeland (Nederland),

Provincie Noord-Brabant (Nederland),

Provincie Limburg (Nederland),


Lijst van verzoeksters in zaak T‑16/12 (12)

It Fryske Gea, gevestigd te Olterterp (Nederland),

Stichting Het Drentse Landschap, gevestigd te Assen (Nederland),

Stichting Landschap Overijssel, gevestigd te Dalfsen (Nederland),

Stichting Het Geldersch Landschap, gevestigd te Arnhem (Nederland),

Stichting Flevo-landschap, gevestigd te Lelystad (Nederland),

Stichting Het Utrechts Landschap, gevestigd te De Bilt (Nederland),

Stichting Landschap Noord-Holland, gevestigd te Heiloo (Nederland),

Stichting Het Zuid-Hollands Landschap, gevestigd te Rotterdam (Nederland),

Stichting Het Zeeuwse Landschap, gevestigd te Wilhelminadorp (Nederland),

Stichting Het Noordbrabants Landschap, gevestigd te Haaren (Nederland),

Stichting Het Limburgs Landschap, gevestigd te Lomm (Nederland),

Vereniging tot behoud van Natuurmonumenten in Nederland, gevestigd te ’s‑Graveland (Nederland)


* Procestaal: Nederlands.