Language of document : ECLI:EU:C:2018:898

Zaak C247/17

Denis Raugevicius

(verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Korkein oikeus)

„Prejudiciële verwijzing – Burgerschap van de Europese Unie – Artikelen 18 en 21 VWEU – Door een derde land aan een lidstaat gericht verzoek tot uitlevering van een Unieburger die onderdaan is van een andere lidstaat en die in eerstgenoemde lidstaat zijn recht van vrij verkeer heeft uitgeoefend – Verzoek dat is ingediend met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf en niet met het oog op strafvervolging – Uitleveringsverbod dat alleen geldt voor eigen staatsburgers – Beperking van het vrije verkeer – Rechtvaardiging op grond van de voorkoming van straffeloosheid – Evenredigheid”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Grote kamer) van 13 november 2018

1.        Burgerschap van de Unie – Verdragsbepalingen – Personele werkingssfeer –Onderdaan van een lidstaat die tevens beschikt over de nationaliteit van een derde staat – Daaronder begrepen

(Art. 20 VWEU en 21 VWEU)

2.        Burgerschap van de Unie – Recht om vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven – Verzoek van een derde staat aan een lidstaat tot uitlevering van een Unieburger die onderdaan van een andere lidstaat is en die in de eerste lidstaat heeft gebruikgemaakt van zijn recht van vrij verkeer – Verzoek tot uitlevering met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf – Aangezochte lidstaat die de uitlevering van zijn eigen onderdanen met het oog op de tenuitvoerlegging van een straf verbiedt en die voorziet in de mogelijkheid dat een dergelijke in het buitenland opgelegde straf op zijn grondgebied wordt uitgezeten – Verplichting van deze lidstaat om te waarborgen dat permanent op zijn grondgebied verblijvende Unieburgers op dezelfde wijze worden behandeld als zijn eigen onderdanen

(Art. 18 VWEU en 21 VWEU)

3.        Burgerschap van de Unie – Recht om vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven – Verzoek van een derde staat aan een lidstaat tot uitlevering van een Unieburger die onderdaan van een andere lidstaat is en die in de eerste lidstaat heeft gebruikgemaakt van zijn recht van vrij verkeer – Verplichting om na te gaan of de garanties van artikel 19 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie worden geboden

(Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 19)

1.      Zie de tekst van de beslissing.

(zie punt 29)

2.      De artikelen 18 en 21 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat wanneer een derde land verzoekt om de uitlevering van een burger van de Europese Unie die zijn recht van vrij verkeer heeft uitgeoefend, en dit verzoek niet wordt ingediend met het oog op strafvervolging maar met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf, de aangezochte lidstaat waarvan het nationale recht zich verzet tegen de uitlevering van eigen onderdanen aan landen buiten de Unie met het oog op de tenuitvoerlegging van een straf en voorziet in de mogelijkheid dat een dergelijke in het buitenland opgelegde straf ten uitvoer wordt gelegd op zijn grondgebied, gehouden is te waarborgen dat die Unieburger, wat uitlevering betreft, op dezelfde wijze wordt behandeld als de eigen onderdanen van de betrokken lidstaat indien hij permanent op het grondgebied van deze lidstaat verblijft.

Aangezien uitlevering, zoals in punt 33 van dit arrest in herinnering is gebracht, de straffeloosheid van onderdanen van andere lidstaten dan de aangezochte lidstaat kan voorkomen en de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling het mogelijk maakt om onderdanen van andere lidstaten dan de Republiek Finland uit te leveren, dient te worden onderzocht of deze regeling evenredig is. Daartoe moet worden nagegaan of er – rekening houdend met alle omstandigheden van de zaak, feitelijk en rechtens – maatregelen bestaan waarmee dat doel op even doeltreffende wijze kan worden bereikt, maar die de vrijheid van verkeer van die onderdanen van andere lidstaten in geringere mate schendt (arrest van 6 september 2016, Petruhhin, C‑182/15, EU:C:2016:630, punt 41).

In dit verband zij eraan herinnerd dat de hoedanigheid van Unieburger volgens vaste rechtspraak de primaire hoedanigheid van de onderdanen van de lidstaten dient te zijn (zie met name arresten van 20 september 2001, Grzelczyk, C‑184/99, EU:C:2001:458, punt 31; 8 maart 2011, Ruiz Zambrano, C‑34/09, EU:C:2011:124, punt 41, en 5 juni 2018, Coman e.a., C‑673/16, EU:C:2018:385, punt 30). Elke Unieburger kan zich dus op het in artikel 18 VWEU neergelegde verbod van discriminatie op grond van nationaliteit beroepen in alle binnen de materiële werkingssfeer van het Unierecht vallende situaties. Deze situaties kunnen, zoals in het hoofdgeding, ook verband houden met de uitoefening van de bij artikel 21 VWEU verleende fundamentele vrijheid om op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven (zie arresten van 4 oktober 2012, Commissie/Oostenrijk, C‑75/11, EU:C:2012:605, punt 39, en 11 november 2014, Dano, C‑333/13, EU:C:2014:2358, punt 59). Daarbij komt dat de lidstaten, bij gebreke van Unierechtelijke voorschriften inzake de uitlevering van onderdanen van de lidstaten aan Rusland, weliswaar bevoegd blijven om dergelijke voorschriften vast te stellen, maar deze bevoegdheid moeten uitoefenen met inachtneming van het Unierecht, inzonderheid het in artikel 18 VWEU neergelegde discriminatieverbod en de door artikel 21, lid 1, VWEU gewaarborgde vrijheid om op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven.

Uit het oogpunt van de doelstelling die erin bestaat straffeloosheid te voorkomen, bevinden enerzijds Finse staatsburgers en anderzijds onderdanen van andere lidstaten met vaste verblijfplaats in Finland die aldus blijk geven van een zekere mate van integratie in de samenleving van deze staat, zich in een vergelijkbare situatie (zie naar analogie arrest van 6 oktober 2009, Wolzenburg, C‑123/08, EU:C:2009:616, punt 67). Bijgevolg vereisen de artikelen 18 en 21 VWEU dat onderdanen van andere lidstaten die permanent in Finland verblijven en die het voorwerp uitmaken van een uitleveringsverzoek dat door een derde land is ingediend met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf, voordeel trekken van de voor Finse staatsburgers geldende regel die uitlevering verbiedt, alsook dat zij onder dezelfde voorwaarden als Finse staatsburgers hun straf kunnen uitzitten op het Finse grondgebied.

(zie punten 40, 43‑47, 50 en dictum)

3.      Zie de tekst van de beslissing.

(zie punt 49)