Language of document : ECLI:EU:C:2008:461

Gevoegde zaken C‑402/05 P en C‑415/05 P

Yassin Abdullah Kadi en Al Barakaat International Foundation

tegen

Raad van de Europese Unie

en

Commissie van de Europese Gemeenschappen

„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) – Beperkende maatregelen tegen personen en entiteiten die banden hebben met Usama bin Laden, Al-Qa’ida-netwerk en Taliban – Verenigde Naties – Veiligheidsraad – Resoluties vastgesteld krachtens hoofdstuk VII van Handvest van de Verenigde Naties – Uitvoering in Gemeenschap – Gemeenschappelijk standpunt 2002/402/GBVB – Verordening (EG) nr. 881/2002 – Maatregelen tegen personen en entiteiten die zijn opgenomen in door orgaan van Verenigde Naties opgestelde lijst – Bevriezing van tegoeden en economische middelen – Comité van Veiligheidsraad, ingesteld bij paragraaf 6 van resolutie 1267 (1999) van Veiligheidsraad (sanctiecomité) – Opname van deze personen en entiteiten in bijlage I bij verordening (EG) nr. 881/2002 – Beroep tot nietigverklaring – Bevoegdheid van Gemeenschap – Gecombineerde rechtsgrondslag gevormd door artikelen 60 EG, 301 EG en 308 EG – Grondrechten – Recht op eerbiediging van eigendom, recht om te worden gehoord en recht op effectieve rechterlijke controle”

Samenvatting van het arrest

1.        Handelingen van de instellingen – Keuze van rechtsgrondslag – Verordening tot vaststelling van bepaalde specifieke beperkende maatregelen tegen sommige personen en entiteiten die banden hebben met Usama bin Laden, het Al-Qa’ida-netwerk en de Taliban

(Art. 57, lid 2, EG, 60 EG, 133 EG en 301 EG; verordening nr. 881/2002 van de Raad)

2.        Handelingen van de instellingen – Keuze van rechtsgrondslag – Gemeenschapshandelingen die betrekking hebben op doelstellingen van EU-Verdrag inzake externe betrekkingen – Artikel 308 EG – Ontoelaatbaarheid

(Art. 60 EG, 301 EG en 308 EG; art. 3, EU)

3.        Handelingen van de instellingen – Keuze van rechtsgrondslag – Verordening tot vaststelling van bepaalde specifieke beperkende maatregelen tegen sommige personen en entiteiten die banden hebben met Usama bin Laden, het Al-Qa’ida-netwerk en de Taliban

(Art. 60 EG, 301 EG en 308 EG; verordening nr. 881/2002 van de Raad)

4.        Europese Gemeenschappen – Rechterlijk toezicht op rechtmatigheid van handelingen van instellingen – Handeling waarbij uitvoering wordt gegeven aan resoluties van Veiligheidsraad van Verenigde Naties – Incidentele toetsing van rechtmatigheid van besluiten van Veiligheidsraad – Daarvan uitgesloten

(Art. 220 EG; verordening nr. 881/2002 van de Raad)

5.        Gemeenschapsrecht – Beginselen – Grondrechten – Inaanmerkingneming van Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens

(Art. 220 EG, 307 EG; art. 6, lid 1, EU)

6.        Internationaal publiekrecht – Handvest van de Verenigde Naties – Resoluties van Veiligheidsraad, aangenomen krachtens hoofdstuk VII van Handvest van de Verenigde Naties

7.        Europese Gemeenschappen – Rechterlijk toezicht op rechtmatigheid van handelingen van instellingen – Verordening tot vaststelling van bepaalde specifieke beperkende maatregelen tegen sommige personen en entiteiten die banden hebben met Usama bin Laden, het Al-Qa’ida-netwerk en de Taliban

8.        Europese Gemeenschappen – Rechterlijk toezicht op rechtmatigheid van handelingen van instellingen – Verordening tot vaststelling van bepaalde specifieke beperkende maatregelen tegen sommige personen en entiteiten die banden hebben met Usama bin Laden, het Al-Qa’ida-netwerk en de Taliban

9.        Europese Gemeenschappen – Rechterlijk toezicht op rechtmatigheid van handelingen van instellingen – Verordening tot vaststelling van bepaalde specifieke beperkende maatregelen tegen sommige personen en entiteiten die banden hebben met Usama bin Laden, het Al-Qa’ida-netwerk en de Taliban

10.      Beroep tot nietigverklaring – Arrest houdende nietigverklaring – Gevolgen – Beperking door Hof – Verordening tot vaststelling van bepaalde specifieke beperkende maatregelen tegen sommige personen en entiteiten die banden hebben met Usama bin Laden, het Al-Qa’ida-netwerk en de Taliban

(Art. 231 EG)

1.        Indien de uitlegging van de artikelen 60 EG en 301 EG werd aanvaard volgens welke het volstaat dat de beperkende maatregelen waarin resolutie 1390 (2002) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties voorziet en waaraan uitvoering wordt gegeven door verordening nr. 881/2002 tot vaststelling van bepaalde specifieke beperkende maatregelen tegen sommige personen en entiteiten die banden hebben met Usama bin Laden, het Al-Qa’ida-netwerk en de Taliban, zijn gericht tegen personen of entiteiten die zich in een derde land bevinden of daar anderszins een band mee hebben, zouden deze bepalingen een veel te ruime draagwijdte hebben en zou geenszins rekening worden gehouden met het uit de formulering ervan voortvloeiende vereiste dat de op basis van deze bepalingen vastgestelde maatregelen worden genomen tegen derde landen.

De uitlegging van artikel 301 EG volgens welke deze bepaling een procedurele brug tussen de Gemeenschap en de Europese Unie slaat, zodat zij even ruim dient te worden uitgelegd als de relevante communautaire bevoegdheden, waaronder die betreffende de gemeenschappelijke handelspolitiek en het vrije kapitaalverkeer, kan de werkingssfeer en dus de nuttige werking van deze bepaling beperken, aangezien deze blijkens de formulering ervan ziet op de vaststelling van potentieel zeer verschillende maatregelen die de economische betrekkingen met derde landen aantasten en dus a priori niet mogen worden beperkt tot materies die onder andere materiële communautaire bevoegdheden vallen, zoals die betreffende de gemeenschappelijke handelspolitiek of het vrije kapitaalverkeer. Deze uitlegging vindt voor het overige geen steun in de formulering van artikel 301 EG, dat de Gemeenschap een materiële bevoegdheid verleent waarvan de draagwijdte in beginsel autonoom is ten opzichte van die van andere communautaire bevoegdheden.

Voorts kan er, gelet op het doel en de inhoud van bovengenoemde verordening, niet van worden uitgegaan dat deze specifiek ziet op het internationale handelsverkeer in die zin dat zij hoofdzakelijk tot doel zou hebben de handel te bevorderen, te vergemakkelijken of te regelen. Zij kon dus niet haar grondslag vinden in de bevoegdheid van de Gemeenschap op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek. Een gemeenschapshandeling valt immers slechts onder de in artikel 133 EG vastgestelde bevoegdheid inzake gemeenschappelijke handelspolitiek indien zij specifiek ziet op het internationale handelsverkeer in die zin dat zij hoofdzakelijk tot doel heeft de handel te bevorderen, te vergemakkelijken of te regelen en een rechtstreeks en onmiddellijk effect op de handel in de betrokken producten heeft. Er kan evenmin van worden uitgegaan dat deze verordening binnen de werkingssfeer van de Verdragsbepalingen betreffende het vrije kapitaal‑ en betalingsverkeer valt, omdat zij de overmaking van economische middelen aan particulieren in derde landen verbiedt. Wat om te beginnen artikel 57, lid 2, EG betreft, vallen de betrokken beperkende maatregelen niet onder een van de in deze bepaling genoemde categorieën van maatregelen. Wat verder artikel 60, lid 1, EG betreft, deze bepaling kan evenmin dienen als grondslag voor de betrokken verordening, aangezien de werkingssfeer ervan wordt bepaald door die van artikel 301 EG. Wat ten slotte artikel 60, lid 2, EG betreft, deze bepaling voorziet niet in enige communautaire bevoegdheid op dit gebied, aangezien zij de lidstaten louter de mogelijkheid biedt, om bepaalde uitzonderlijke redenen eenzijdige maatregelen met betrekking tot het kapitaalverkeer en het betalingsverkeer tegen een derde land te nemen, onverminderd de bevoegdheid van de Raad om een lidstaat te gebieden deze maatregelen te wijzigen of in te trekken.

(cf. punten 168, 176-178, 183, 185, 187-191, 193)

2.        De opvatting dat artikel 308 EG de mogelijkheid biedt om in de bijzondere context van de artikelen 60 EG en 301 EG gemeenschapshandelingen vast te stellen die er niet toe strekken een van de doelstellingen van de Gemeenschap te verwezenlijken, maar een van de doelstellingen van het EU-Verdrag inzake externe betrekkingen, waaronder het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB), valt niet te rijmen met de formulering van artikel 308 EG.

Het is weliswaar correct dat een brug is geslagen tussen de optredens van de Gemeenschap waarbij economische maatregelen worden vastgesteld uit hoofde van de artikelen 60 EG en 301 EG en de doelstellingen van het EU-Verdrag op het gebied van de externe betrekkingen, waaronder het GBVB, maar noch de formulering van de bepalingen van het EG-Verdrag, noch de structuur van dit Verdrag verleent steun aan de opvatting dat deze brug ook wordt geslagen met betrekking tot andere bepalingen van het EG-Verdrag, zoals met name artikel 308 EG.

Een beroep op artikel 308 EG vereist dat het beoogde optreden betrekking heeft op de „[werking van] de gemeenschappelijke markt” en „een der doelstellingen van de Gemeenschap” beoogt te verwezenlijken. Dit laatste begrip kan, gelet op de duidelijke en nauwkeurige formulering ervan, geenszins aldus worden opgevat dat het mede de doelstellingen van het GBVB omvat.

Het naast elkaar bestaan van de Unie en de Gemeenschap als geïntegreerde maar afzonderlijke rechtsorden, alsmede de constitutionele structuur van de pijlers, zoals die door de auteurs van de thans geldende verdragen is gewild, vormen bovendien overwegingen van institutionele aard die pleiten tegen een uitbreiding van deze brug tot andere artikelen van het EG-Verdrag dan die waarmee zij uitdrukkelijk verbonden is.

Verder kan artikel 308 EG als bestanddeel van een op het beginsel van attributie van bevoegdheid berustend institutioneel bestel geen grondslag vormen voor een uitbreiding van het competentiegebied van de Gemeenschap tot buiten het algemene kader dat gevormd wordt door het geheel van de bepalingen van het EG-Verdrag, en in het bijzonder door die waarin de taken en het optreden van de Gemeenschap worden omschreven.

Artikel 3 EU, met name de tweede alinea ervan, kan evenmin dienen als basis voor de uitbreiding van de bevoegdheden van de Gemeenschap tot andere doelstellingen dan die van de Gemeenschap.

(cf. punten 197‑204)

3.        Artikel 308 EG strekt ertoe, leemten als gevolg van het ontbreken van uitdrukkelijk of impliciet door specifieke bepalingen van het Verdrag aan de gemeenschapsinstellingen verleende handelingsbevoegdheden aan te vullen, voor zover dergelijke bevoegdheden niettemin noodzakelijk blijken om de Gemeenschap in staat te stellen haar taak te vervullen teneinde een van de doelstellingen van het Verdrag te verwezenlijken.

Verordening nr. 881/2002 tot vaststelling van bepaalde specifieke beperkende maatregelen tegen sommige personen en entiteiten die banden hebben met Usama bin Laden, het Al-Qa’ida-netwerk en de Taliban, valt duidelijk binnen de materiële werkingssfeer van de artikelen 60 EG en 301 EG, voor zover zij beperkende maatregelen van economische en financiële aard oplegt. Aangezien deze artikelen evenwel niet voorzien in uitdrukkelijke of impliciete handelingsbevoegdheden om dergelijke maatregelen op te leggen aan adressaten die geen enkele band hebben met het heersende regime van een derde land, zoals die welke worden bedoeld in deze verordening, kan deze leemte in de bevoegdheid, te wijten aan de beperkingen van de personele werkingssfeer van deze bepalingen, worden aangevuld door artikel 308 EG naast de twee eerstgenoemde bepalingen die deze verordening vanuit materieel oogpunt schragen, als rechtsgrondslag voor deze verordening te gebruiken, mits evenwel aan de andere voorwaarden voor toepassing van artikel 308 EG is voldaan.

Aangezien deze verordening tot doel heeft de met Usama bin Laden, het Al-Qa’ida-netwerk en de Taliban verbonden personen de toegang tot alle financiële en economische middelen te beletten, kan dit doel echter in verband worden gebracht met een van de doelstellingen van de Gemeenschap in de zin van artikel 308 EG. De artikelen 60 EG en 301 EG, die de Gemeenschap de bevoegdheid verlenen om beperkende economische maatregelen op te leggen teneinde in het kader van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid vastgestelde maatregelen ten uitvoer te leggen, vormen immers de uitdrukking van het impliciete en onderliggende doel dat erin bestaat, de vaststelling van dergelijke maatregelen door het doeltreffende gebruik van een communautair instrument mogelijk te maken. Dit doel kan worden beschouwd als een doel van de Gemeenschap in de zin van artikel 308 EG.

De uitvoering van dergelijke maatregelen door middel van een communautair instrument gaat niet het algemene kader te buiten dat wordt gevormd door het geheel van de bepalingen van het Verdrag, aangezien dergelijke maatregelen naar hun aard bovendien een band met de werking van de gemeenschappelijke markt vertonen, wat een andere voorwaarde is voor de toepassing van artikel 308 EG. Indien economische en financiële maatregelen zoals die welke bij die verordening zijn opgelegd, eenzijdig door elke lidstaat werden opgelegd, zou een wildgroei van deze nationale maatregelen de werking van de gemeenschappelijke markt immers kunnen aantasten.

(cf. punten 211, 213, 216, 222, 225-227, 229-230)

4.        De Gemeenschap is een rechtsgemeenschap in die zin dat noch haar lidstaten noch haar instellingen ontsnappen aan het toezicht op de verenigbaarheid van hun handelingen met het constitutionele basishandvest dat in het Verdrag is belichaamd, en dat dit verdrag een volledig stelsel van rechtsmiddelen en procedures in het leven heeft geroepen, waarbij het toezicht op de rechtmatigheid van de handelingen van de instellingen aan het Hof is opgedragen. Een internationale overeenkomst mag geen inbreuk maken op de in de Verdragen vastgestelde bevoegdheidsregeling en dus op de autonomie van het communautaire rechtsstelsel waarvan het Hof krachtens de hem bij artikel 220 EG verleende exclusieve bevoegdheid de eerbiediging verzekert, welke bevoegdheid overigens een van de grondslagen van de Gemeenschap is.

Wat een gemeenschapshandeling betreft die, zoals verordening nr. 881/2002 tot vaststelling van bepaalde specifieke beperkende maatregelen tegen sommige personen en entiteiten die banden hebben met Usama bin Laden, het Al-Qa’ida-netwerk en de Taliban, uitvoering beoogt te geven aan een krachtens hoofdstuk VII van het Handvest van de Verenigde Naties vastgestelde resolutie van de Veiligheidsraad, kan de gemeenschapsrechter in het kader van de bij artikel 220 EG verleende exclusieve bevoegdheid niet de rechtmatigheid van deze door dit internationale orgaan vastgestelde resolutie controleren, al was het maar om de verenigbaarheid ervan met het jus cogens te onderzoeken, maar hij dient de rechtmatigheid van de communautaire uitvoeringshandeling te controleren.

Een arrest van een communautaire rechterlijke instantie waarbij wordt vastgesteld dat een gemeenschapshandeling ter uitvoering van een dergelijke resolutie strijdig is met een hogere norm van de communautaire rechtsorde, zou niet impliceren dat wordt getornd aan de voorrang van deze resolutie op internationaalrechtelijk vlak.

(cf. punten 281‑282, 286-288)

5.        De grondrechten vormen een integrerend deel van de algemene rechtsbeginselen waarvan het Hof de eerbiediging verzekert. Het Hof laat zich daarbij leiden door de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten alsmede door de aanwijzingen die te vinden zijn in de internationale rechtsinstrumenten inzake de bescherming van de rechten van de mens waaraan de lidstaten hebben meegewerkt of waarbij zij zich hebben aangesloten. Aan het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens komt in dit opzicht bijzondere betekenis toe. De eerbiediging van de mensenrechten is een vereiste voor de rechtmatigheid van communautaire maatregelen, en maatregelen die onverenigbaar zijn met de eerbiediging van deze rechten, zijn in de Gemeenschap niet toelaatbaar.

In dit verband kunnen de bij een internationale overeenkomst opgelegde verplichtingen geen afbreuk doen aan de constitutionele beginselen van het EG-Verdrag, waaronder het beginsel dat alle communautaire maatregelen de grondrechten moeten eerbiedigen, wat een voorwaarde is voor de rechtmatigheid ervan, die door het Hof dient te worden gecontroleerd in het kader van het door dit verdrag in het leven geroepen volledige stelsel van rechtsmiddelen.

De beginselen die de in het kader van de Verenigde Naties tot stand gekomen internationale rechtsorde beheersen, impliceren niet dat de rechter de materiële rechtmatigheid van verordening nr. 881/2002 tot vaststelling van bepaalde specifieke beperkende maatregelen tegen sommige personen en entiteiten die banden hebben met Usama bin Laden, het Al-Qa’ida-netwerk en de Taliban, niet kan toetsen aan de grondrechten omdat deze verordening uitvoering beoogt te geven aan een krachtens hoofdstuk VII van het Handvest van de Verenigde Naties vastgestelde resolutie van de Veiligheidsraad. De stelling dat een gemeenschapshandeling ten gevolge van het beginsel van internationaalrechtelijke voorrang van de uit het Handvest van de Verenigde Naties voortvloeiende verplichtingen, in het bijzonder van die tot uitvoering van de krachtens hoofdstuk VII van dit handvest vastgestelde resoluties van de Veiligheidsraad, immuniteit van jurisdictie zou genieten, vindt geen steun in het EG-Verdrag. Artikel 307 EG biedt immers geenszins de mogelijkheid om de beginselen die behoren tot de grondslagen van de communautaire rechtsorde op de helling te zetten. Tot deze beginselen behoren de beginselen van vrijheid, democratie en eerbiediging van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, die in artikel 6, lid 1, EU als grondslagen van de Gemeenschap worden beschouwd. Indien artikel 300, lid 7, EG, waarin wordt bepaald dat de akkoorden gesloten onder de in dit artikel vastgestelde voorwaarden, verbindend zijn voor de instellingen van de Gemeenschap en voor de lidstaten, van toepassing was op het Handvest van de Verenigde Naties, zou het aan dit laatste voorrang verlenen boven de handelingen van afgeleid gemeenschapsrecht. Deze voorrang op het gemeenschapsrecht zou zich evenwel niet uitstrekken tot het primaire recht, met name niet tot de algemene beginselen waarvan de grondrechten deel uitmaken.

De gemeenschapsrechter dient dus, overeenkomstig de hem bij het EG-Verdrag verleende bevoegdheden, de rechtmatigheid van alle gemeenschapshandelingen, daaronder begrepen de gemeenschapshandelingen die, zoals de betrokken verordening, uitvoering beogen te geven aan krachtens hoofdstuk VII van het Handvest van de Verenigde Naties vastgestelde resoluties van de Veiligheidsraad, in beginsel volledig te toetsen aan de grondrechten.

(cf. punten 283‑285, 299, 303-304, 306-308, 326)

6.        De bevoegdheden van de Gemeenschap moeten in overeenstemming met het volkenrecht worden uitgeoefend en een krachtens deze bevoegdheden vastgestelde handeling moet worden uitgelegd – en de werkingssfeer ervan moet worden afgebakend – met inachtneming van de relevante regels van het volkenrecht.

Bij de uitoefening van haar bevoegdheid om op grond van de artikelen 60 EG en 301 EG communautaire maatregelen te nemen ter uitvoering van de krachtens hoofdstuk VII van het Handvest van de Verenigde Naties vastgestelde resoluties van de Veiligheidsraad, moet de Gemeenschap bijzonder belang hechten aan het feit dat, wanneer de Veiligheidsraad resoluties vaststelt uit hoofde van hoofdstuk VII van het Handvest van de Verenigde Naties, hij hiermee overeenkomstig artikel 24 van dit handvest zijn voornaamste taak als internationaal orgaan vervult, die erin bestaat op mondiaal niveau de vrede en de veiligheid te handhaven, welke taak in het kader van dit hoofdstuk VII de bevoegdheid omvat om te bepalen wat een bedreiging van de internationale vrede en veiligheid vormt, en om de noodzakelijke maatregelen voor de handhaving of het herstel daarvan te nemen.

Het Handvest van de Verenigde Naties schrijft echter niet voor dat wordt geopteerd voor een vooraf bepaalde wijze van uitvoering van de krachtens hoofdstuk VII van dit handvest vastgestelde resoluties van de Veiligheidsraad. De uitvoering daarvan dient te geschieden volgens de in de nationale rechtsorde van elk van de leden van de VN toepasselijke regels. Het Handvest van de Verenigde Naties laat de leden van de VN namelijk in beginsel de vrije keuze tussen verschillende mogelijkheden voor de omzetting van deze resoluties in hun nationale rechtsorde.

(cf. punten 291, 293-294, 298)

7.        Wat de rechten van de verdediging, in het bijzonder het recht om te worden gehoord, betreft, kan, voor zover het gaat om beperkende maatregelen zoals die welke bij verordening nr. 881/2002 tot vaststelling van bepaalde specifieke beperkende maatregelen tegen sommige personen en entiteiten die banden hebben met Usama bin Laden, het Al-Qa’ida-netwerk en de Taliban worden opgelegd, van de communautaire instanties niet worden verlangd dat zij vóór de initiële plaatsing van een persoon of een entiteit op de lijst van de personen of entiteiten waartegen die maatregelen zijn gericht, de gronden voor de plaatsing op deze lijst meedelen. Een dergelijke voorafgaande mededeling zou immers afbreuk doen aan de doeltreffendheid van de bij deze verordening opgelegde maatregelen tot bevriezing van tegoeden en economische middelen. Om redenen die eveneens verband houden met het doel van die verordening en met de doeltreffendheid van de hierbij vastgestelde maatregelen, waren de communautaire autoriteiten evenmin gehouden om rekwiranten vóór de initiële plaatsing van hun naam op de lijst van bijlage I bij deze verordening te horen. Aangezien het bovendien gaat om een gemeenschapshandeling ter uitvoering van een resolutie die de Veiligheidsraad in het kader van de bestrijding van het terrorisme heeft vastgesteld, kunnen dwingende overwegingen in verband met de veiligheid of de internationale betrekkingen van de Gemeenschap en haar lidstaten zich ertegen verzetten dat bepaalde gegevens aan de belanghebbenden worden meegedeeld, en dus dat zij hierover worden gehoord.

De rechten van verdediging, in het bijzonder het recht om te worden gehoord, zijn echter duidelijk niet geëerbiedigd aangezien de betrokken verordening noch gemeenschappelijk standpunt 2002/402 betreffende beperkende maatregelen tegen Usama bin Laden, de leden van de Al-Qa’ida-organisatie, de Taliban en andere daarmee verbonden personen, groepen, ondernemingen en entiteiten, waarnaar die verordening verwijst, voorziet in een procedure voor de mededeling van de gegevens die de opname van de naam van de betrokkenen in bijlage I bij deze verordening rechtvaardigen en voor het horen van deze laatsten, noch op het ogenblik van deze opname noch erna en wanneer de Raad rekwiranten niet de tegen hen in aanmerking genomen elementen heeft meegedeeld waarop de aan hen opgelegde beperkende maatregelen zijn gebaseerd, en hun evenmin het recht heeft verleend om binnen een redelijke termijn na de uitvaardiging van deze maatregelen kennis te nemen van deze elementen.

(cf. punten 334, 338-339, 341-342, 345,348)

8.        Het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming vormt een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht dat voortvloeit uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten en dat is neergelegd in de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en dat ook opnieuw is bevestigd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

De eerbiediging van de verplichting tot mededeling van de gronden waarop de plaatsing van de naam van een persoon of een entiteit op de lijst in bijlage I bij verordening nr. 881/2002 tot vaststelling van bepaalde specifieke beperkende maatregelen tegen sommige personen en entiteiten die banden hebben met Usama bin Laden, het Al-Qa’ida-netwerk en de Taliban is gebaseerd, is zowel vereist om degenen tot wie de beperkende maatregelen zijn gericht, de mogelijkheid te bieden, hun rechten onder zo goed mogelijke omstandigheden te verdedigen en met volledige kennis van zaken te beslissen of zij er baat bij hebben om zich tot de gemeenschapsrechter te wenden, als om deze laatste ten volle in staat te stellen om de krachtens het Verdrag door hem te verrichten controle van de rechtmatigheid van de betrokken gemeenschapshandeling uit te oefenen.

Wanneer deze personen of entiteiten niet zijn ingelicht over de tegen hen in aanmerking genomen elementen, gelet op het verband tussen de rechten van de verdediging en het recht op een effectief beroep in rechte, kunnen zij hun rechten dienaangaande dus ook niet toereikend voor de gemeenschapsrechter verdedigen en is deze niet in staat om de rechtmatigheid van die verordening te controleren voor zover deze betrekking heeft op die personen of entiteiten, zodat een schending van dit recht op een effectief beroep in rechte dient te worden vastgesteld.

(cf. punten 335‑337, 349, 351)

9.        Het belang van de met een gemeenschapshandeling nagestreefde doeleinden rechtvaardigt zelfs aanzienlijke negatieve gevolgen voor bepaalde marktdeelnemers, ook voor die welke op geen enkele wijze verantwoordelijk zijn voor de situatie naar aanleiding waarvan de betrokken maatregelen zijn vastgesteld, maar met name in hun eigendomsrechten worden aangetast.

Gelet op het voor de internationale gemeenschap zo fundamentele doel van algemeen belang dat erin bestaat de bedreigingen voor de internationale vrede en veiligheid door terroristische handelingen met alle middelen te bestrijden overeenkomstig het Handvest van de Verenigde Naties, kan de bevriezing van de tegoeden, financiële en andere economische middelen van de personen van wie de Veiligheidsraad of het sanctiecomité heeft vastgesteld dat zij banden hebben met Usama Bin Laden, het Al Qa’ida-netwerk en de Taliban, op zich niet als ongeschikt of onevenredig worden aangemerkt. Dienaangaande vormen de beperkingen die zijn opgelegd bij verordening nr. 881/2002 tot vaststelling van bepaalde specifieke beperkende maatregelen tegen sommige personen en entiteiten die banden hebben met Usama bin Laden, het Al-Qa’ida-netwerk en de Taliban, beperkingen van het eigendomsrecht die in beginsel gerechtvaardigd zouden kunnen zijn.

De toepasselijke procedures moeten de betrokken personen of entiteiten echter ook een geschikte gelegenheid bieden om hun zaak voor de bevoegde autoriteiten toe te lichten, zoals artikel 1 van protocol nr. 1 bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens eist.

Aldus vormen de beperkende maatregelen die deze verordening tegen personen of entiteiten heeft vastgesteld en die voortvloeien uit de opname ervan in de lijst van bijlage I bij deze verordening, een ongerechtvaardigde beperking van hun eigendomsrecht wanneer deze verordening is vastgesteld zonder dat aan die personen of entiteiten enige garantie is geboden dat zij hun zaak voor de bevoegde autoriteiten zouden kunnen toelichten, en dit in omstandigheden waarin de beperking van hun eigendomsrechten als aanzienlijk dient te worden beschouwd, gelet op de algemene draagwijdte ervan en de daadwerkelijke duur van de beperkende maatregelen die tegen hen zijn vastgesteld.

(cf. punten 361, 363, 366, 368-370)

10.      Voor zover een verordening als verordening nr. 881/2002 tot vaststelling van bepaalde specifieke beperkende maatregelen tegen sommige personen en entiteiten die banden hebben met Usama bin Laden, het Al-Qa’ida-netwerk en de Taliban nietig moet worden verklaard voor zover zij betrekking heeft op rekwiranten, omdat zij inbreuk maakt op de procedurele beginselen die gelden bij de vaststelling van de beperkende maatregelen waarin deze verordening voorziet, kan niet worden uitgesloten dat de oplegging van dergelijke maatregelen aan rekwiranten niettemin ten gronde gerechtvaardigd kan zijn.

Het met onmiddellijke ingang nietig verklaren van deze verordening zou echter op ernstige en onomkeerbare wijze afbreuk kunnen doen aan de doeltreffendheid van de beperkende maatregelen die zij oplegt en die de Gemeenschap dient uit te voeren, aangezien rekwiranten in de periode vóór de eventuele vervanging van deze verordening door een nieuwe verordening stappen zouden kunnen zetten om te vermijden dat opnieuw maatregelen tot bevriezing van tegoeden op hen zouden kunnen worden toegepast. In deze omstandigheden wordt een juiste toepassing gemaakt van artikel 231 EG door de gevolgen van die verordening, voor zover deze betrekking heeft op rekwiranten, te handhaven gedurende een periode van maximaal drie maanden, te rekenen vanaf de datum van de uitspraak van het arrest.

(cf. punten 373‑374, 376)