Language of document : ECLI:EU:C:2016:635

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

7 september 2016 (*)

„Beroep tot nietigverklaring – Keuze van de rechtsgrondslag – Artikel 43, lid 2, VWEU of artikel 43, lid 3, VWEU – Gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten – Verordening (EU) nr. 1308/2013 – Artikel 7 – Verordening (EU) nr. 1370/2013 – Artikel 2 – Maatregelen voor de prijsbepaling – Referentiedrempels – Interventieprijzen”

In zaak C‑113/14,

betreffende een beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 263, tweede alinea, VWEU, ingesteld op 10 maart 2014,

Bondsrepubliek Duitsland, vertegenwoordigd door T. Henze, A. Lippstreu en A. Wiedmann als gemachtigden,

verzoekster,

ondersteund door:

Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, vertegenwoordigd door M. Holt, C. Brodie en J. Kraehling als gemachtigden, bijgestaan door A. Bates, barrister,

en

Tsjechische Republiek, vertegenwoordigd door M. Smolek, J. Škeřík, J. Vláčil en D. Hadroušek als gemachtigden,

interveniënten,

tegen

Europees Parlement, vertegenwoordigd door L. G. Knudsen, R. Kaškina en U. Rösslein als gemachtigden,

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door G. Maganza, J.‑P. Hix en S. Barbagallo als gemachtigden,

verweerders,

ondersteund door:

Europese Commissie, vertegenwoordigd door D. Triantafyllou en G. von Rintelen als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

interveniënte,

wijst

HET HOF (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: J. L. da Cruz Vilaça, kamerpresident, F. Biltgen (rapporteur), A. Borg Barthet, E. Levits en M. Berger, rechters,

advocaat-generaal: M. Szpunar,

griffier: M. Aleksejev, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 3 februari 2016,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 20 april 2016,

het navolgende

Arrest

1        Met haar verzoekschrift verzoekt de Bondsrepubliek Duitsland om nietigverklaring van artikel 7 van verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad (PB 2013, L 347, blz. 671; hierna: „integrale-GMO-verordening”), en van artikel 2 van verordening (EU) nr. 1370/2013 van de Raad van 16 december 2013 houdende maatregelen tot vaststelling van steun en restituties in het kader van de gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten (PB 2013, L 346, blz. 12, met rectificatie in PB 2016, L 130, blz. 13; hierna: „vaststellingsverordening”).

 Toepasselijke bepalingen

 Integrale-GMO-verordening

2        De overwegingen 2, 5, 10, 12 en 14 van de integrale-GMO-verordening luiden als volgt:

„(2)      Deze verordening dient alle basisonderdelen van de gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten te bevatten.

[...]

(5)      Overeenkomstig artikel 43, lid 3, VWEU dient de Raad maatregelen voor de bepaling van de prijzen, de heffingen, de steun en de kwantitatieve beperkingen vast te stellen. Indien artikel 43, lid 3, VWEU van toepassing is, dient in deze verordening ter wille van de duidelijkheid expliciet te worden vermeld dat de maatregelen op die rechtsgrondslag door de Raad zullen worden vastgesteld.

[...]

(10)      Om de markten te stabiliseren en de landbouwbevolking een redelijke levensstandaard te garanderen is voor de verschillende sectoren een gedifferentieerd systeem van marktondersteuning ontwikkeld, en zijn regelingen inzake rechtstreekse steunverlening ingevoerd, rekening houdend met enerzijds de uiteenlopende behoeften van elk van deze sectoren en anderzijds de onderlinge afhankelijkheid van de verschillende sectoren. Deze maatregelen nemen de vorm aan van openbare interventie of de betaling van steun voor particuliere opslag. De marktondersteunende maatregelen dienen te worden behouden, zij het in gestroomlijnde en vereenvoudigde vorm.

[...]

(12)      Met het oog op duidelijkheid en transparantie moeten de bepalingen inzake openbare interventie een gemeenschappelijke structuur krijgen, terwijl het in elke sector gevoerde beleid in stand moet worden gehouden. Met dat doel voor ogen dient een onderscheid te worden gemaakt tussen referentiedrempels en interventieprijzen en deze laatste te definiëren. Daarbij is het belangrijk te verduidelijken dat slechts de voor openbare interventie geldende interventieprijzen overeenstemmen met de toegepaste regelingsprijs waarnaar wordt verwezen in bijlage 3, punt 8, eerste zin, van de WTO-overeenkomst inzake de landbouw (d.w.z. marktprijs ondersteuning). In dit verband dient duidelijk te zijn dat op de markt kan worden geïntervenieerd via openbare interventie en via andere vormen van interventie waarbij geen gebruik wordt gemaakt van vooraf vastgestelde prijsindicaties.

[...]

(14)      De openbare-interventieprijs dient te bestaan uit een vaste prijs voor bepaalde hoeveelheden van bepaalde producten, en dient in andere gevallen conform de met vorige [gemeenschappelijke marktordeningen] opgedane praktijk en ervaring te worden bepaald in het kader van de betrokken openbare inschrijving.”

3        Artikel 7 van de integrale-GMO-verordening, met als opschrift „Referentiedrempels”, bepaalt het volgende:

„1.      De volgende referentiedrempels worden vastgesteld:

a)      voor de sector granen, 101,31 EUR per ton, voor het stadium van de groothandel voor aan het pakhuis geleverde goederen, niet gelost;

b)      voor padie, 150 EUR per ton, voor de standaardkwaliteit volgens de definitie in punt A van bijlage III, voor het stadium van de groothandel voor aan het pakhuis geleverde goederen, niet gelost;

c)      voor suiker van de standaardkwaliteit volgens de definitie in punt B van bijlage III, voor onverpakte suiker, af fabriek:

i)      voor witte suiker: 404,4 EUR per ton;

ii)      voor ruwe suiker: 335,2 EUR per ton;

d)      voor de sector rundvlees, 2 224 EUR per ton voor karkassen van mannelijke runderen van bevleesdheids-/vetheids-klasse R3 zoals omschreven in het in bijlage IV, punt A, bepaalde indelingsschema van de Unie voor karkassen van runderen die ten minste acht maanden oud zijn;

e)      voor de sector melk en zuivelproducten:

i)      246,39 EUR per 100 kg voor boter;

ii)      169,80 EUR per 100 kg voor mageremelkpoeder;

f)      1 509,39 EUR per ton voor karkassen van varkens van de standaardkwaliteit zoals in termen van gewicht en magervleesaandeel als volgt omschreven in het in bijlage IV, punt B, bepaalde indelingsschema van de Unie voor karkassen van varkens:

i)      karkassen met een gewicht van 60 tot minder dan 120 kg: klasse E;

ii)      karkassen met een gewicht van 120 tot 180 kg: klasse R.

g)      voor de sector olijfolie:

i)      1 779 EUR per ton voor extra olijfolie van de eerste persing;

ii)      1 710 EUR per ton voor olijfolie van de eerste persing;

iii)      1 524 EUR per ton voor olijfolie voor verlichting waarvan het gehalte aan vrije vetzuren twee graden bedraagt, welk bedrag met 36,70 EUR per ton wordt verlaagd voor elke extra graad zuurgehalte.

2.      De Commissie houdt toezicht op de referentiedrempels vastgesteld in lid 1, rekening houdend met objectieve criteria, onder meer ontwikkelingen in de productie, productiekosten (met name inputs) en markttendensen. Indien nodig worden de referentiedrempels volgens de gewone wetgevingsprocedure geactualiseerd in het licht van de ontwikkelingen in de productie en op de markten.”

4        Artikel 15 van de integrale-GMO-verordening, met als opschrift, „Openbare-interventieprijs”, luidt als volgt:

„1.      Onder openbare-interventieprijs wordt verstaan:

a)      de prijs waartegen producten in het kader van de openbare interventie worden aangekocht, in het geval van aankopen tegen een vaste prijs, of

b)      de maximumprijs waartegen voor openbare interventie in aanmerking komende producten mogen worden aangekocht, in het geval van aankopen in het kader van openbare inschrijvingen.

2.      De maatregelen inzake de bepaling van het niveau van de openbare-interventieprijs, de bedragen van toeslagen en kortingen daaronder begrepen, worden overeenkomstig artikel 43, lid 3, VWEU door de Raad vastgesteld.”

 Vaststellingsverordening

5        De overwegingen 2 en 3 van de vaststellingsverordening luiden als volgt:

„(2)      Met het oog op duidelijkheid en transparantie moeten de bepalingen inzake openbare interventie een gemeenschappelijke structuur krijgen, terwijl het in elke sector gevoerde beleid in stand moet worden gehouden. Met dat doel voor ogen is het zinvol een onderscheid te maken tussen de in [de integrale-GMO-verordening] vastgelegde referentiedrempels, enerzijds, en de interventieprijzen, anderzijds, en deze laatste te definiëren. Slechts de voor openbare interventie geldende interventieprijzen stemmen overeen met de toegepaste regelingsprijs waarnaar wordt verwezen in bijlage 3, punt 8, eerste zin, van de WTO-overeenkomst inzake de landbouw (d.w.z. marktprijsondersteuning). In dit verband dient duidelijk te zijn dat op de markt kan worden geïntervenieerd via openbare interventie en via andere vormen van interventie waarbij geen gebruik wordt gemaakt van vooraf vastgestelde prijsindicaties.

(3)      De hoogte van de openbare-interventieprijs bij aankopen tegen een vaste prijs of in het kader van een inschrijvingsprocedure moet worden voorgeschreven, met inbegrip van de gevallen waarin een aanpassing van de openbare-interventieprijzen nodig kan zijn. Evenzo moeten maatregelen inzake kwantitatieve beperkingen bij aankopen tegen een vaste prijs worden genomen. In beide gevallen moeten de praktijk en de ervaring die in het kader van vorige gemeenschappelijke marktordeningen is opgedaan tot uiting komen in de prijzen en de kwantitatieve beperkingen.”

6        Artikel 1 van de vaststellingsverordening, dat het toepassingsgebied van deze verordening omschrijft, bepaalt:

„Deze verordening omvat maatregelen met betrekking tot de vaststelling van prijzen, heffingen, steun en kwantitatieve beperkingen in het kader van de bij [de integrale-GMO-verordening] vastgestelde gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten.”

7        Artikel 2 van de vaststellingsverordening, met als opschrift „Openbare-interventieprijzen”, bepaalt:

„1.      Het niveau van de openbare-interventieprijs:

a)      voor zachte tarwe, gerst, durumtarwe, maïs, padie en mageremelkpoeder is gelijk aan de in artikel 7 van [de integrale-GMO-verordening] vastgestelde respectieve referentiedrempel in het geval van aankopen tegen een vaste prijs, en mag niet hoger liggen dan de respectieve referentiedrempel bij aankoop via een openbare inschrijving;

b)      voor boter is gelijk aan 90 % van de in artikel 7 van [de integrale-GMO-verordening] vastgestelde referentiedrempel in het geval van aankopen tegen een vaste prijs, en mag niet hoger liggen dan 90 % van de referentiedrempel bij aankoop via een openbare inschrijving;

c)      voor rundvlees mag niet hoger liggen dan het niveau genoemd in artikel 12, lid 1, onder c), van [de integrale-GMO-verordening].

2.      De in lid 1 bedoelde openbare-interventieprijzen voor zachte tarwe, durumtarwe, gerst, maïs, en padie worden door middel van verhogingen of verlagingen aangepast op basis van de voornaamste kwaliteitscriteria voor de producten.

3.      De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast waarin de bedragen worden bepaald waarmee de openbare-interventieprijzen van de in lid 2 van dit artikel genoemde producten worden verhoogd of verlaagd, onder de in dat lid vastgestelde voorwaarden. Deze uitvoeringshandelingen worden volgens de onderzoeksprocedure van artikel 15, lid 2, vastgesteld.”

 Voorgeschiedenis van het geding

8        Een homogene en volledige gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten werd voor het eerst gecodificeerd bij verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten (PB 2007, L 299, blz. 1), die is vastgesteld op de grondslag van artikel 37 EG.

9        De bepalingen waarvan de Bondsrepubliek Duitsland verzoekt om nietigverklaring zijn vastgesteld in de context van een herziening van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (hierna: „GLB”) na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon en van het VWEU.

10      Op 12 oktober 2011 heeft de Commissie krachtens artikel 43, lid 2, VWEU een voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten ingediend. Artikel 7 van dat voorstel voor een integrale-GMO-verordening betrof in die versie de vaststelling van „referentieprijzen”.

11      Diezelfde dag heeft de Commissie een voorstel ingediend voor een verordening van de Raad houdende maatregelen inzake de vaststelling van steun en restituties in het kader van de gemeenschappelijke marktordening voor landbouwproducten, gebaseerd op artikel 43, lid 3, VWEU.

12      Op 13 september 2012 heeft het voorzitterschap van de Raad van de Europese Unie aan het Speciaal Comité Landbouw laten weten dat naar zijn oordeel alleen de Raad bevoegd is om de referentieprijzen vast te stellen voor de landbouwproducten die het voorwerp kunnen zijn van openbare interventies, overeenkomstig artikel 43, lid 3, VWEU. Volgens de Raad deelt een grote meerderheid van de lidstaten dit standpunt.

13      Na lange discussies tussen het Parlement, het voorzitterschap van de Raad en de Commissie heeft het secretariaat-generaal van de Raad op 4 juni 2013 een verslag verzonden betreffende de stand van zaken van de informele trialoog betreffende de integrale-GMO-verordening tussen het Parlement, de Raad en de Commissie. Daaruit bleek dat de vaststelling van de referentieprijzen een geschilpunt was. Tijdens de onderhandelingen had het Parlement aangegeven dat het niet akkoord zou gaan met het GLB-hervormingspakket omdat regels betreffende de referentieprijzen in de toekomstige integrale-GMO-verordening ontbraken.

14      Op 25 juni 2013 heeft het voorzitterschap van de Raad een addendum bij dit werkdocument voorgelegd, waarin de resterende geschilpunten waren vermeld. Onder het opschrift „Standpunt ter zake van de bepalingen betreffende artikel 43, lid 3” („Positions on Article 43(3) related provisions”) betreffende de integrale GMO-verordening heeft het voorzitterschap bij wijze van compromis (landing zone) voorgesteld om het begrip „referentiedrempel” te gebruiken.

15      Tijdens de stemming over de algemene koerswijziging, die ook op 25 juni 2013 plaatsvond, werd deze door een meerderheid goedgekeurd. De Bondsrepubliek Duitsland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland hebben zich evenwel onthouden van stemming.

16      Op 25 september 2013 heeft het voorzitterschap van de Raad een werkdocument voorgelegd met daarin de volledige geconsolideerde versie van het ontwerp van integrale-GMO-verordening. Deze versie van het ontwerp was het resultaat van het in de interne trialoog bereikte akkoord. Artikel 7 van de geconsolideerde versie van het ontwerp van integrale-GMO-verordening had als opschrift „Referentiedrempels” en niet langer „Referentieprijzen”. De inhoud van de regeling bleef evenwel ongewijzigd.

17      Op 13 december 2013 heeft het secretariaat-generaal van de Raad een nota aan de afgevaardigden gezonden, volgens welke „[h]et onderhandelingsresultaat met betrekking tot de verwijzing naar artikel 43, lid 3, [...] [VWEU] [...] deel uit[maakte] van het algemene compromis over de momenteel ondernomen hervorming van het GLB en [...] het standpunt van elke instelling over het toepassingsgebied van deze bepaling, alsmede elke toekomstige ontwikkeling met betrekking tot deze kwestie, met name nieuwe rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie, onverlet [liet]”.

18      In een „[v]erklaring van de Raad over artikel 43, lid 3, [...] [VWEU]” was ten aanzien van het resultaat van de onderhandelingen over het GLB tijdens de trialoog van juni 2013 vermeld dat „de Raad [bevestigde] dat zijn besluit om aangelegenheden die onder artikel 43, lid 3, VWEU vallen, door de integrale-GMO-verordening te laten bestrijken, in de uitzonderlijke omstandigheden van die trialoog alleen bedoeld was om een compromis mogelijk te maken”.

19      De Bondsrepubliek Duitsland heeft verklaard dat zij, om verschillende redenen, sommige van de voorstellen voor verordeningen inzake de gemeenschappelijke ordening van de markten niet kon steunen. Zij voerde met name aan dat krachtens artikel 43, lid 3, VWEU de Raad op voorstel van de Commissie de maatregelen vaststelt voor de prijsbepaling, de heffingen, de steun en de kwantitatieve beperkingen en dat het dus uitsluitend aan de Raad staat om dergelijke regels vast te stellen. Voorts mag volgens die lidstaat deze in de Verdragen neergelegde duidelijke regel van verdeling van bevoegdheden tussen de instellingen van de Unie niet opzij worden gezet.

20      Bij de stemming over de aanneming van de integrale-GMO-verordening op 16 december 2013 heeft de Bondsrepubliek Duitsland tegen gestemd en heeft het Verenigd Koninkrijk zich onthouden van stemming. Bij de stemming over de vaststellingsverordening op dezelfde dag hebben die lidstaten zich onthouden van stemming.

 Conclusies van partijen en de procedure voor het Hof

21      De Bondsrepubliek Duitsland verzoekt het Hof artikel 7 van de integrale-GMO-verordening en artikel 2 van de vaststellingsverordening nietig te verklaren, de gevolgen van die bepalingen te handhaven tot de inwerkingtreding van verordeningen die op de juiste rechtsgrondslag zijn vastgesteld en het Parlement en de Raad te veroordelen in de kosten.

22      Het Parlement verzoekt het Hof het beroep niet-ontvankelijk en, subsidiair, ongegrond te verklaren. Die instelling verzoekt het Hof voorts om de Bondsrepubliek Duitsland te veroordelen in de kosten.

23      De Raad refereert zich aan het oordeel van het Hof over de hoofdvorderingen van de Bondsrepubliek Duitsland en verzoekt het Hof, als het deze vorderingen toewijst, voor recht te verklaren dat de gevolgen van de bestreden bepalingen als „definitief” moeten worden beschouwd in de zin van artikel 264, tweede alinea, VWEU tot de inwerkingtreding van bepalingen die op de juiste rechtsgrondslag zijn vastgesteld, en elke partij te veroordelen in de eigen kosten.

24      Bij beschikking van de president van het Hof van 22 mei 2014 is de Commissie toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van het Parlement. Bij beschikkingen van de president van het Hof van 7 respectievelijk 17 juli 2014 zijn de Tsjechische Republiek en het Verenigd Koninkrijk toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van de Bondsrepubliek Duitsland.

 Ontvankelijkheid

 Argumenten van partijen

25      Het Parlement en de Commissie zijn van mening dat het verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van de integrale-GMO-verordening niet-ontvankelijk is aangezien de bepaling waarvan om nietigverklaring wordt verzocht niet kan worden gescheiden van de andere bepalingen van de betrokken handeling. Artikel 7 van de integrale-GMO-verordening vervult immers meerdere functies in het kader van die verordening, die nauw verbonden zijn met de andere bepalingen van die verordening. Bovendien sluit dit artikel volledig aan op de doelstellingen van de integrale-GMO-verordening en dient het om die doelstellingen te verwezenlijken. De kern van die verordening zou dan ook worden gewijzigd indien artikel 7 nietig zou worden verklaard.

26      De Bondsrepubliek Duitsland, daarin gesteund door de Tsjechische Republiek, het Verenigd Koninkrijk en de Raad zijn daarentegen van mening dat de bepalingen waarvan de nietigverklaring wordt gevorderd kunnen worden gescheiden van de andere bepalingen van de verordeningen waarvan zij deel uitmaken. Ter ondersteuning van haar betoog voert zij met name aan dat het verband tussen de referentiedrempels en de in de vaststellingsverordening vermelde interventieprijzen nauwer is dan dat tussen de referentiedrempels en de andere bepalingen van de integrale-GMO-verordening. Bovendien zijn er geen andere elementen die zouden kunnen aantonen dat de kern van de integrale-GMO-verordening, die meer dan tweehonderd artikelen omvat, zou worden gewijzigd door de nietigverklaring van artikel 7 ervan, waarin het gaat over de referentiedrempels.

 Beoordeling door het Hof

27      Volgens vaste rechtspraak van het Hof is gedeeltelijke nietigverklaring van een handeling van de Unie is slechts mogelijk wanneer de delen waarvan nietigverklaring wordt gevorderd, kunnen worden gescheiden van de rest van de handeling. Het Hof heeft herhaaldelijk geoordeeld dat aan dit vereiste van scheidbaarheid niet is voldaan wanneer de gedeeltelijke nietigverklaring van een handeling tot gevolg zou hebben dat de kern ervan wordt gewijzigd (arrest van 18 maart 2014, Commissie/Parlement en Raad, C‑427/12, EU:C:2014:170, punt 16 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

28      In het onderhavige geval zij eraan herinnerd, enerzijds, dat artikel 7 van de integrale-GMO-verordening de referentiedrempels van verschillende landbouwproducten vaststelt in euro en eurocent per gewichtseenheid van het betrokken product.

29      Anderzijds voorziet de integrale-GMO-verordening in een gemeenschappelijke ordening van de markten voor alle landbouwproducten die zijn vermeld in bijlage I bij de Verdragen en heeft zij betrekking op de meest diverse aspecten, zoals onder meer de marktinterventie door de overheid, de steun voor particuliere opslag, de steunregelingen in de verschillende betrokken landbouwsectoren, de voorschriften betreffende de verkoop en de telersverenigingen alsook de handel met derde staten.

30      Zoals de advocaat-generaal in punt 41 van zijn conclusie heeft opgemerkt, houden die diverse aspecten waarover het gaat in de integrale-GMO-verordening geen verband met de in artikel 7 ervan vastgestelde referentiedrempels. Alleen de interventieprijzen, die inderdaad in artikel 15 van die verordening worden gedefinieerd, maar in de vaststellingsverordening zijn vastgesteld, kunnen worden geacht een verband te hebben met die drempels.

31      Hieruit volgt dat artikel 7 van de integrale-GMO-verordening een aspect betreft dat van het bij die verordening vastgestelde regelgevingskader kan worden gescheiden, en de eventuele nietigverklaring ervan zal de kern van deze verordening dan ook niet aantasten.

32      Derhalve is het beroep van de Bondsrepubliek Duitsland tot gedeeltelijke nietigverklaring van de integrale-GMO-verordening ontvankelijk.

 Ten gronde

 Argumenten van partijen

33      De Bondsrepubliek Duitsland betoogt dat het Parlement en de Raad artikel 7 van de integrale-GMO-verordening op een onjuiste rechtsgrondslag hebben gebaseerd. Die bepaling voorziet in „referentieprijzen” die, ook al is die benaming vervangen door de uitdrukking „referentiedrempels”, een „maatregel voor de prijsbepaling” zijn. Dat artikel had dan ook noodzakelijkerwijs moeten worden vastgesteld op de grondslag van artikel 43, lid 3, VWEU.

34      Ter ondersteuning van haar standpunt voert de Bondsrepubliek Duitsland ten eerste argumenten aan in verband met het vroegere regime van de gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten, namelijk dat van verordening nr. 1234/2007. In overweging 16 van die verordening werd „referentieprijs” gedefinieerd als een prijs die volgt uit een beleidsbeslissing van de Raad. In dit verband brengt deze lidstaat in herinnering dat verordening nr. 1234/2007 de Raad uitdrukkelijk de bevoegdheid verleende om de referentieprijzen te herzien. Bovendien zou de vroegere gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten, alsmede de totstandkomingsgeschiedenis van de integrale-GMO-verordening in het algemeen en van artikel 7 in het bijzonder, aantonen dat het systeem van maatregelen voor de prijsbepaling van landbouwproducten in wezen niet is gewijzigd en dat de „referentieprijzen”, thans „referentiedrempels” genoemd, het „vangnet” van het GLB blijven.

35      Ten tweede verwijst de Bondsrepubliek Duitsland naar de bewoordingen van artikel 43, lid 3, VWEU, waarin volgens haar geen enkel onderscheid wordt gemaakt tussen prijzen in strikte zin en prijzen in ruime zin, aangezien daarin wordt gesproken over alle „maatregelen voor de prijsbepaling”. Bijgevolg vallen alle belangrijke onderdelen van de prijsbepaling onder de exclusieve bevoegdheid van de Raad. Overigens volgt uit de punten 54 en 59 van het arrest van 1 december 2015, Parlement en Commissie/Raad (C‑124/13 en C‑125/13, EU:C:2015:790), dat artikel 43, lid 3, VWEU de Raad de bevoegdheid verleent om andere handelingen dan uitvoeringshandelingen vast te stellen en dat de werkingssfeer van deze bepaling niet beperkt is tot maatregelen voor de prijsbepaling. A fortiori moet worden geconcludeerd dat artikel 7 van de integrale-GMO-verordening binnen de werkingssfeer van deze bepaling valt. Aangezien artikel 7 van de integrale-GMO-verordening een exact bedrag voor bepaalde landbouwproducten vaststelt en artikel 2 van de vaststellingsverordening vervolgens de interventieprijs als een percentage van de „referentiedrempel” definieert, vormt artikel 7 van de integrale-GMO-verordening immers een essentieel onderdeel van de prijsbepaling.

36      Ten derde betoogt de Bondsrepubliek Duitsland met betrekking tot de door artikel 43, lid 3, VWEU nagestreefde doelstellingen, dat uit artikel 7, lid 2, van de integrale-GMO-verordening volgt dat de referentiedrempels afhankelijk van de ontwikkelingen bij de productie en op de markten worden geactualiseerd. Indien de bevoegde regelgevende autoriteit snel, flexibel en efficiënt moet reageren op marktverstoringen, zal dit veel sneller kunnen gebeuren als de Raad bevoegd is, aangezien die instelling sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon het Parlement zelfs niet meer hoeft te raadplegen.

37      Ten vierde betoogt de Bondsrepubliek Duitsland dat uit punt 58 van het arrest van 1 december 2015, Parlement en Commissie/Raad (C‑124/13 en C‑125/13, EU:C:2015:790) blijkt dat artikel 43, lid 2, VWEU en artikel 43, lid 3, VWEU twee duidelijk verschillende rechtsgrondslagen vormen die elkaar wederzijds uitsluiten, zonder dat er tussen hen sprake is van een hiërarchisch verband. Overigens zou artikel 43, lid 3, VWEU elke betekenis verliezen en dus geen nuttig effect meer hebben als artikel 43, lid 2, VWEU in casu als rechtsgrondslag zou worden gekozen.

38      Op het bezwaar van het Parlement, dat uit artikel 40, lid 2, VWEU volgt dat het de Uniewetgever in de uitoefening van zijn bevoegdheid krachtens artikel 43, lid 2, VWEU vrijstaat om alle in lid 2 van artikel 40 VWEU genoemde maatregelen vast te stellen, met inbegrip van „prijsregelingen”, antwoordt de Bondsrepubliek Duitsland dat dit argument geen rekening houdt met het bestaan van artikel 43, lid 3, VWEU en afdoet aan het nuttig effect van die laatste bepaling.

39      Gelet op het bovenstaande concludeert de Bondsrepubliek Duitsland dat artikel 43, lid 3, VWEU de enige geldige rechtsgrondslag vormt voor de vaststelling van artikel 7 van de integrale-GMO-verordening.

40      De Tsjechische Republiek, het Verenigd Koninkrijk en de Raad herhalen de argumenten van de Bondsrepubliek Duitsland. Bovendien betoogt de Raad, onder verwijzing naar artikel 294, lid 1, VWEU, dat de Verdragen op geen enkele wijze de hypothese ondersteunen dat de gewone wetgevingsprocedure voorrang zou hebben op de bepalingen ter vaststelling van niet-wetgevingshandelingen.

41      De Tsjechische Republiek voegt daaraan met name toe dat artikel 43, lid 3, VWEU als lex specialis moet worden beschouwd in vergelijking met de ruimere maatregelen als bedoeld in artikel 43, lid 2, VWEU. Die uitlegging wordt overigens niet ontkracht door het arrest van 1 december 2015, Parlement en Commissie/Raad (C‑124/13 en C‑125/13, EU:C:2015:790).

42      Bovendien is volgens die lidstaat het feit dat er twee onderscheiden rechtsgrondslagen bestaan daaraan te wijten dat de lidstaten in het kader van de onderhandelingen over het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa, die hebben geleid tot de goedkeuring van het Verdrag van Lissabon, meester wilden blijven van de kosten verbonden aan het GLB. Juist om die reden is artikel 37 EG, die één enkele rechtsgrondslag vormde, vervangen door twee afzonderlijke rechtsgrondslagen die andere doelstellingen nastreven en elk een specifieke werkingssfeer hebben, zoals het Hof in punt 57 van het arrest van 1 december 2015, Parlement en Commissie/Raad (C‑124/13 en C‑125/13, EU:C:2015:790) heeft vastgesteld.

43      Het Verenigd Koninkrijk preciseert dat blijkens het arrest van 1 december 2015, Parlement en Commissie/Raad (C‑124/13 en C‑125/13, EU:C:2015:790), artikel 43, lid 3, VWEU de Raad niet alleen een restbevoegdheid heeft verleend of een bevoegdheid heeft gedelegeerd, maar die instelling een exclusieve bevoegdheid verleent voor de vaststelling van alle maatregelen voor de prijsbepaling, in het bijzonder die welke technische of wetenschappelijke beoordelingen behelzen. De vaststelling van een bepaling zoals artikel 7 van de integrale-GMO-verordening, waarbij de prijzen rechtstreeks worden vastgesteld, valt dus a fortiori onder de uitsluitende bevoegdheid van de Raad.

44      Het Parlement, daarin gesteund door de Commissie, deelt de opvatting van de Bondsrepubliek Duitsland dat artikel 43, lid 2, VWEU en artikel 43, lid 3, VWEU twee verschillende rechtsgrondslagen vormen. Die twee instellingen zijn van mening dat artikel 43, lid 3, VWEU aan de Raad slechts de zeer specifieke, uitvoerende bevoegdheid verleent om de exacte eindprijzen vast te stellen. Alle maatregelen die verder gaan dan een dergelijke vaststelling vallen onder de werkingssfeer van artikel 43, lid 2, VWEU.

45      Volgens het Parlement wordt deze uitlegging bevestigd door het arrest van 1 december 2015, Parlement en Commissie/Raad (C‑124/13 en C‑125/13, EU:C:2015:790). Uit punt 58 van dat arrest blijkt immers dat alle maatregelen zij nodig zijn om de doelstellingen van het gemeenschappelijke landbouw‑ en visserijbeleid na te streven, een politieke keuze behelzen. De vaststelling ervan zou dus voorbehouden zijn aan de Uniewetgever.

46      Het interventiemechanisme is een essentieel element om de in artikel 39 VWEU vermelde doelstellingen van het GLB te bereiken, zoals blijkt uit de omstandigheid dat volgens artikel 40, lid 2, VWEU de Uniewetgever bevoegd is voor de vaststelling van prijsregelingen.

47      Hieruit leidt het Parlement af dat de „maatregelen” die de Raad volgens artikel 43, lid 3, VWEU bevoegd is te nemen, als „uitvoeringshandelingen sui generis” kunnen worden aangemerkt. Het is van oordeel dat de niet-wetgevingsprocedure als bedoeld in artikel 43, lid 3, VWEU, als een uitzondering op de algemene regel van artikel 43, lid 2, VWEU moet worden beschouwd. Volgens de Commissie is er echter een hiërarchisch verband tussen artikel 43, lid 2, VWEU en artikel 43, lid 3, VWEU. Bovendien stelt zij dat de Uniewetgever over een aanzienlijke discretionaire bevoegdheid beschikt wanneer hij bevoegdheden delegeert aan de uitvoerende macht, en dat er, in de onderhavige zaak, geen sprake is van een kennelijke fout in de uitoefening van die bevoegdheid, ook al voorziet artikel 43, lid 3, VWEU in een uitdrukkelijke delegatie van bevoegdheden.

48      Aangaande de doelstelling en de inhoud van artikel 7 van de integrale-GMO-verordening stelt het Parlement dat deze doelstelling, die identiek is aan en dus onlosmakelijk is verbonden met die van de integrale-GMO-verordening, de „vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten” tot doel heeft. Volgens het Parlement en de Commissie vormt artikel 7 van de integrale-GMO-verordening de basisbepaling voor het interventiesysteem in de gemeenschappelijke marktordening. De referentiedrempels, als „vangnet van het GLB”, activeren het interventiesysteem en andere marktondersteunende maatregelen.

49      Met betrekking tot de benaming „referentiedrempels”, die zowel in verordening nr. 1234/2007 als in het kader van de onderhandelingen over de hervorming van het GLB „referentieprijzen” werden genoemd, merkt het Parlement op dat het opschrift van artikel 7 van de integrale-GMO-verordening werd herzien om tegemoet te komen aan een eis van de Raad. De Commissie vond de oude benaming van de „referentiedrempels” misleidend, omdat de „referentieprijzen” al drempelwaarden waren die als indicatie dienden voor de vaststelling van de reële prijzen en slechts een sturende functie hadden.

50      Wat de verwijzing door de Bondsrepubliek Duitsland naar het vroegere regime van de gemeenschappelijke marktordening betreft, zijn het Parlement en de Commissie van mening dat deze lidstaat voorbijgaat aan het feit dat verordening nr. 1234/2007 was vastgesteld op een andere rechtsgrondslag, namelijk artikel 37 EG.

51      Aangaande het argument van de Bondsrepubliek Duitsland dat het nuttig effect van artikel 43, lid 3, VWEU wordt geschaad als artikel 7 van de integrale-GMO-verordening gebaseerd zou kunnen worden op artikel 43, lid 2, VWEU, is het Parlement van mening dat de invoering van de vaststellingsverordening als zodanig volstaat om aan te tonen dat er sprake is van een nuttig effect van artikel 43, lid 3, VWEU. Overigens ziet noch het Parlement, noch de Commissie de noodzaak van een snelle aanpassing van de referentiedrempels aan de marktontwikkelingen die, volgens de Bondsrepubliek Duitsland, een interventie van de Raad vereisen. Zelfs als artikel 43, lid 3, VWEU bedoeld is om een snelle prijsbepaling te waarborgen en deze taak bij de invoering het GLB een belangrijke eis was, is het Parlement van oordeel dat deze taak al geruime tijd steeds meer aan betekenis heeft ingeboet en in de praktijk is verdwenen.

52      Subsidiair stelt het Parlement dat indien met artikel 7 van de integrale-GMO-verordening de doelstellingen van artikel 43, lid 2, VWEU en artikel 43, lid 3, VWEU worden nagestreefd, de bestreden bepaling nog altijd rechtsgeldig zou zijn, aangezien de doelstellingen van artikel 43, lid 2, VWEU prevaleren binnen de integrale-GMO-verordening.

 Beoordeling door het Hof

53      Met haar enige middel betoogt de Bondsrepubliek Duitsland dat het Parlement en de Raad een onjuiste rechtsgrondslag hebben gekozen door artikel 7 van de integrale-GMO-verordening vast te stellen op de grondslag van artikel 43, lid 2, VWEU en niet op de grondslag van artikel 43, lid 3, VWEU.

54      In dat verband zij er om te beginnen aan herinnerd dat blijkens de bewoordingen van artikel 43, lid 2, VWEU het Parlement en de Raad volgens de gewone wetgevingsprocedure met name de „bepalingen vast[stellen] die nodig zijn om de doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouw‑ en visserijbeleid na te streven”, terwijl volgens artikel 43, lid 3, VWEU, de Raad, op voorstel van de Commissie, „de maatregelen vast[stelt] voor de prijsbepaling, de heffingen, de steun en de kwantitatieve beperkingen, alsook voor de vaststelling en verdeling van de vangstmogelijkheden”.

55      Vervolgens moet worden opgemerkt dat blijkt dat maatregelen die een aan de Uniewetgever voorbehouden politieke keuze behelzen omdat zij nodig zijn om met het gemeenschappelijk landbouw‑ en visserijbeleid verband houdende doelstellingen na te streven, moeten worden gebaseerd op artikel 43, lid 2, VWEU. Daarentegen is voor het overeenkomstig artikel 43, lid 3, VWEU vaststellen van de maatregelen voor de vaststelling en verdeling van de vangstmogelijkheden een dergelijke keuze niet nodig omdat dergelijke maatregelen overwegend technisch van aard zijn en bedoeld zijn om uitvoering te geven aan de krachtens artikel 43, lid 2, VWEU vastgestelde bepalingen (zie in die zin arresten van 26 november 2014, Parlement en Commissie/Raad, C‑103/12 en C‑165/12, EU:C:2014:2400, punt 50, en van 1 december 2015, Parlement en Commissie/Raad, C‑124/13 en C‑125/13, EU:C:2015:790, punten 48 en 50).

56      In dat verband verleent artikel 43, lid 3, VWEU de Raad weliswaar de bevoegdheid om met name uitvoeringshandelingen vast te stellen op het betrokken gebied, maar het blijft een feit dat die handelingen niet volkomen samenvallen met de handelingen waarbij uitvoeringsbevoegdheden als bedoeld in artikel 291, lid 2, VWEU worden toegekend (arrest van 1 december 2015, Parlement en Commissie/Raad, C‑124/13 en C‑125/13, EU:C:2015:790, punt 54).

57      Hieruit volgt dat, anders dan het Parlement betoogt, die bepaling de Raad de bevoegdheid verleent om handelingen vast te stellen die verder gaan dan hetgeen als een „uitvoeringshandeling” kan worden beschouwd.

58      Bovendien streven artikel 43, lid 2, VWEU en artikel 43, lid 3, VWEU andere doelstellingen na en hebben zij elk een specifieke werkingssfeer, zodat zij afzonderlijk kunnen worden gebruikt als grondslag voor de vaststelling van bepaalde maatregelen in het kader van het GVB, met dien verstande dat de Raad bij de vaststelling van handelingen op basis van artikel 43, lid 3, VWEU, de grenzen van zijn bevoegdheden in acht moet nemen, alsook, in voorkomend geval, het reeds krachtens artikel 43, lid 2, VWEU vastgestelde rechtskader (zie, met betrekking tot het gemeenschappelijk visserijbeleid, van overeenkomstige toepassing op het GLB, het arrest van 1 december 2015, Parlement en Commissie/Raad, C‑124/13 en C‑125/13, EU:C:2015:790, punt 58).

59      Dienaangaande moet worden opgemerkt dat, anders dan de Commissie betoogt, niet kan worden aangevoerd dat het Hof heeft vastgesteld dat er een hiërarchisch verband bestaat tussen de twee bepalingen in kwestie. Uit het gebruik door het Hof van de woorden „in voorkomend geval” kan immers worden afgeleid de Raad gebruik kan maken van de hem bij artikel 43, lid 3, VWEU verleende bevoegdheden, zelfs wanneer de Uniewetgever nog geen rechtskader heeft vastgesteld door de uitoefening van de hem bij artikel 43, lid 2, VWEU verleende bevoegdheden.

60      Bovendien volgt uit de rechtspraak van het Hof dat de werkingssfeer van artikel 43, lid 3, VWEU maatregelen kan omvatten die verder gaan dan de vaststelling en verdeling van de vangstmogelijkheden, voor zover die maatregelen geen politieke keuze behelzen die aan de Uniewetgever is voorbehouden omdat zij nodig zijn om de doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouw‑ en visserijbeleid na te streven (arrest van 1 december 2015, Parlement en Commissie/Raad, C‑124/13 en C‑125/13, EU:C:2015:790, punt 59).

61      Ten slotte zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof de keuze van de rechtsgrondslag van een handeling van de Unie moet berusten op objectieve gegevens die voor rechterlijke toetsing vatbaar zijn. Tot die gegevens behoren met name het doel en de inhoud van de handeling (arresten van 23 oktober 2007, Commissie/Raad, C‑440/05, EU:C:2007:625, punt 61, en van 26 november 2014, Parlement en Commissie/Raad, C‑103/12 en C‑165/12, EU:C:2014:2400, punt 51).

62      In het licht van deze overwegingen moet worden nagegaan of het Parlement en de Raad op goede gronden artikel 43, lid 2, VWEU konden gebruiken als rechtsgrondslag voor de vaststelling van artikel 7 van de integrale-GMO-verordening.

63      Wat het door artikel 7 van de integrale-GMO-verordening nagestreefde doel betreft, dient te worden vastgesteld dat het juist is dat enerzijds uit overweging 10 van die verordening blijkt dat, om de markten te stabiliseren en de landbouwbevolking een redelijke levensstandaard te garanderen, regelingen inzake rechtstreekse steunverlening zijn ingevoerd, en dat de in het kader van die regelingen vastgestelde maatregelen de vorm kunnen aannemen van openbare interventie, en dat anderzijds uit overweging 12 van die verordening blijkt dat een onderscheid dient te worden gemaakt tussen de referentiedrempels en de interventieprijzen.

64      Die twee elementen kunnen evenwel, bij ontbreken van enige andere precisering door de Uniewetgever, met name in artikel 7 van de integrale-GMO-verordening, ter zake van het gestelde belang van de politieke keuzes die werden gemaakt door de vaststelling van die drempels, niet rechtens genoegzaam aantonen dat een dergelijk belang bestaat.

65      Deze vaststelling wordt bevestigd door de omstandigheid dat, gelet op de bewoordingen van artikel 2 van de vaststellingsverordening, de referentiedrempels uitsluitend dienen als basiselementen voor de vaststelling van de interventieprijzen voor de betrokken producten.

66      Overigens, zoals de advocaat-generaal in punt 83 van zijn conclusie heeft opgemerkt, werd in de overwegingen 16 en 28 van verordening nr. 1234/2007 de verhouding tussen de referentieprijzen, thans „referentiedrempels” genoemd, en de interventieprijzen abstract weergegeven, en kan uit die overwegingen worden opgemaakt dat eerstbedoelde prijzen noodzakelijke elementen zijn voor de berekening van laatstbedoelde prijzen. Aangezien het volgens overweging 12 van de integrale-GMO-verordening de bedoeling van de Uniewetgever was het in elke sector gevoerde interventiebeleid in stand te houden, dient te worden geconcludeerd dat de verhouding tussen de referentiedrempels en de interventieprijzen niet gewijzigd is door de vaststelling van de integrale-GMO-verordening.

67      Wat de inhoud van artikel 7 van de integrale-GMO-verordening betreft, zij eraan herinnerd dat lid 1 van dat artikel voor de daarin bedoelde producten bedragen per gewichtseenheid vaststelt. De loutere omstandigheid dat de Uniewetgever heeft beslist om in plaats van het voorheen gebruikte woord „prijzen” het woord „drempels” te bezigen, kan evenwel niet afdoen aan het feit dat het bij die bedragen gaat om prijzen. Zoals blijkt uit van artikel 7, lid 2, van die verordening, zijn de betrokken drempels overigens vastgesteld rekening houdend met onder meer de „prijzen” van de inputs.

68      Daaraan zij toegevoegd dat, zoals blijkt uit punt 65 van het onderhavige arrest, de bewoordingen van artikel 7 van de integrale-GMO-verordening het niet mogelijk maken vast te stellen welke doelstellingen worden nagestreefd met de daarin vastgestelde referentiedrempels, en evenmin of de vaststelling van dat artikel door de Uniewetgever een politieke keuze behelsde die aan deze wetgever is voorbehouden omdat het nodig is om de doelstellingen van het GLB na te streven.

69      Bovendien moet worden opgemerkt dat artikel 7 van de integrale-GMO-verordening noch enige andere bepaling van die verordening voorziet in een definitie van het begrip „referentiedrempel”. Het ontbreken van een dergelijke definitie in die verordening, terwijl het begrip „interventieprijs” wordt gedefinieerd in artikel 15 van die verordening, doet af aan het argument van het Parlement dat de vaststelling van de referentiedrempels politieke keuzes behelst die zijn voorbehouden aan de wetgever.

70      Dienaangaande moet ook worden opgemerkt dat uit artikel 7, lid 2, van de integrale-GMO-verordening blijkt dat op de referentiedrempels toezicht wordt gehouden, waarbij rekening wordt gehouden met objectieve criteria, waaronder ontwikkelingen in de productie en de productiekosten en markttendensen.

71      Zoals de Bondsrepubliek Duitsland, de Tsjechische Republiek, het Verenigd Koninkrijk en de Raad betogen, vereist een dergelijk toezicht beoordelingen die overwegend technisch en wetenschappelijk van aard zijn, zodat een onderscheid moet worden gemaakt tussen een dergelijk toezicht en maatregelen die politieke besluiten behelzen, welke volgens de rechtspraak van het Hof voorbehouden zijn aan de Uniewetgever (zie in die zin arrest van 26 november 2014, Parlement en Commissie/Raad, C‑103/12 en C‑165/12, EU:C:2014:2400, punt 50). De beoordeling van gegevens die overwegend technisch van aard zijn met het oog op de vaststelling van maatregelen voor de prijsbepaling is een bevoegdheid die op grond van artikel 43, lid 3, VWEU voorbehouden is aan de Raad.

72      Aangezien niets anders in de integrale-GMO-verordening het mogelijk maakt een onderscheid te maken tussen het toezicht op de betrokken drempels en de aanvankelijke vaststelling ervan, en gelet op de in punt 66 van het onderhavige arrest vermelde omstandigheid dat de interventieprijzen voortvloeien uit de referentiedrempels, dient te worden geconcludeerd dat de vaststelling van die drempels een maatregel voor de prijsbepaling vormt. Artikel 7 van de integrale-GMO-verordening had dus moeten worden vastgesteld op de grondslag van artikel 43, lid 3, VWEU.

73      Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door het argument van het Parlement dat artikel 7 van de integrale-GMO-verordening doelstellingen nastreeft die zowel met artikel 43, lid 2, VWEU als met artikel 43, lid 3, VWEU worden nagestreefd, en dat bijgevolg artikel 7 van die verordening niet nietig hoeft te worden verklaard, aangezien de doelstellingen van artikel 43, lid 2, VWEU prevaleren.

74      Enerzijds immers kan, zoals blijkt uit punt 31 van het onderhavige arrest, artikel 7 van de integrale-GMO-verordening duidelijk worden gescheiden van de overige bepalingen van die verordening. Anderzijds, zoals het Hof heeft geoordeeld in punt 58 van zijn arrest van 1 december 2015, Parlement en Commissie/Raad (C‑124/13 en C‑125/13, EU:C:2015:790), streven artikel 43, lid 2, VWEU en artikel 43, lid 3, VWEU andere doelstellingen na en hebben zij elk een specifieke werkingssfeer. Bijgevolg dient de Uniewetgever de grenzen van de hem verleende bevoegdheden in acht te nemen wanneer hij op basis van artikel 43, lid 2, VWEU maatregelen vaststelt, net zoals de Raad de grenzen van zijn bevoegdheden in acht dient te nemen wanneer hij maatregelen op basis van artikel 43, lid 3, VWEU vaststelt.

75      Gelet op al het voorgaande dient het enige middel van de Bondsrepubliek Duitsland te worden aanvaard.

76      Bijgevolg moet artikel 7 van de integrale-GMO-verordening nietig worden verklaard.

77      Gelet op de omstandigheid dat artikel 2 van de vaststellingsverordening voor de vaststelling van de interventieprijzen uitdrukkelijk verwijst naar de in artikel 7 van de integrale-GMO-verordening vastgestelde referentiedrempels, ontneemt de nietigverklaring van dit laatste artikel elke zin aan voormeld artikel 2.

78      Gelet op het onlosmakelijke verband tussen artikel 7 van de integrale-GMO-verordening en artikel 2 van de vaststellingsverordening, dient bijgevolg ook dit laatste artikel nietig te worden verklaard.

 Verzoek tot handhaving van de gevolgen van de bestreden bepalingen

79      De Bondsrepubliek Duitsland verzoekt het Hof, met het oog op de bescherming van hogere belangen, en met name om redenen van bescherming van het gewettigd vertrouwen van de landbouwers en de rechtszekerheid, om overeenkomstig artikel 264, tweede alinea, VWEU, de gevolgen van de bestreden bepalingen te handhaven tot de inwerkingtreding van nieuwe bepalingen die op de juiste rechtsgrondslag zijn vastgesteld. De Commissie ondersteunt dit subsidiaire betoog.

80      Volgens artikel 264, tweede alinea, VWEU, kan het Hof, zo het dit nodig oordeelt, die gevolgen van de nietig verklaarde handeling aanwijzen, welke als definitief moeten worden beschouwd.

81      In dat verband blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat met het oog op de rechtszekerheid de gevolgen van een dergelijke handeling gehandhaafd kunnen blijven, met name wanneer er bij de directe gevolgen van de nietigverklaring sprake zou zijn van ernstige negatieve gevolgen voor de betrokkenen en de rechtmatigheid van de bestreden handeling niet vanwege het doel of de inhoud van de handeling wordt aangevochten, maar wegens onbevoegdheid van degene die de handeling heeft vastgesteld, of schending van wezenlijke vormvoorschriften. Het gaat daarbij met name ook om de omstandigheid dat de bestreden handeling op een onjuiste rechtsgrondslag is vastgesteld (arrest van 1 december 2015, Parlement en Commissie/Raad, C‑124/13 en C‑125/13, EU:C:2015:790, punt 86).

82      In casu moet worden opgemerkt dat volgens artikel 232 ervan, de integrale-GMO-verordening, met inbegrip van artikel 7 ervan, in werking is getreden op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie, op 20 december 2013, en van toepassing is sinds 1 januari 2014.

83      Aangezien de betrokken bepalingen de prijzen vaststellen waartegen de overheidsinterventie plaatsvindt en deze interventie ertoe strekt de markten te stabiliseren en de landbouwbevolking een redelijke levensstandaard te garanderen, zou sprake zou zijn van ernstige negatieve gevolgen voor de betrokkenen wanneer de nietigverklaring ervan met onmiddellijke ingang effect zou sorteren.

84      Bijgevolg is er sprake van ernstige redenen van rechtszekerheid die rechtvaardigen dat het Hof het verzoek tot handhaving van de gevolgen van artikel 7 van de integrale-GMO-verordening en van artikel 2 van de vaststellingsverordening toewijst. Bovendien moet worden opgemerkt dat de Bondsrepubliek Duitsland de rechtmatigheid van artikel 7 van de integrale-GMO-verordening niet vanwege het doel of de inhoud ervan heeft betwist, zodat er geen beletsel is dat het Hof de handhaving van de gevolgen van die artikelen gelast.

85      Bijgevolg moeten de gevolgen van artikel 7 van de integrale-GMO-verordening en van artikel 2 van de vaststellingsverordening worden gehandhaafd tot de inwerkingtreding, binnen een redelijke termijn van maximaal vijf maanden te rekenen vanaf de datum van uitspraak van het onderhavige arrest, van een nieuwe regeling die is gebaseerd op de juiste rechtsgrondslag, namelijk artikel 43, lid 3, VWEU.

 Kosten

86      Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd. Aangezien het onderhavige beroep gegrond is verklaard, dienen het Parlement en de Raad overeenkomstig de vordering van de Bondsrepubliek Duitsland te worden verwezen in de kosten. Ingevolge artikel 140, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering zullen de Tsjechische Republiek, het Verenigd Koninkrijk en de Commissie, die in het onderhavige geding hebben geïntervenieerd, hun eigen kosten dragen.

Het Hof (Vijfde kamer) verklaart:

1)      Artikel 7 van verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, wordt nietig verklaard.

2)      Artikel 2 van verordening (EU) nr. 1370/2013 van de Raad van 16 december 2013 houdende maatregelen tot vaststelling van steun en restituties in het kader van de gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten, wordt nietig verklaard.

3)      De gevolgen van artikel 7 van verordening nr. 1308/2013 en van artikel 2 van verordening nr. 1370/2013 worden gehandhaafd tot de inwerkingtreding, binnen een redelijke termijn van maximaal vijf maanden te rekenen vanaf de datum van uitspraak van het onderhavige arrest, van een nieuwe regeling die is gebaseerd op de juiste rechtsgrondslag, namelijk artikel 43, lid 3, VWEU.

4)      Het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie worden verwezen in de kosten.

5)      De Tsjechische Republiek, het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland en de Europese Commissie dragen hun eigen kosten.

ondertekeningen


* Procestaal: Duits.